Aan de orde is het hoofdlijnendebat over het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek alsmede van enige andere wetten in verband met de vaststelling van kinderalimentaties (Wet herziening kinderalimentaties) (29480).

De voorzitter:

Er zijn spreektijden vastgesteld van maximaal vijf minuten en ik denk dat wij ons daar maar eens aan moeten houden. Althans, ik zal u daaraan houden.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Voorzitter. De invoering van een nieuw stelsel voor kinderalimentatie kan gezien worden als een voorlopig wettelijk sluitstuk van een nieuwe, eigentijdse visie op scheiding en ouderschap. Dat deze visie breed gedeeld wordt, mag blijken uit de correspondentie en de discussies tussen Kamer en regering, waarbij het verslag van de laatste discussies van 21 en 28 april het meest duidelijk is.

De CDA-fractie zal dit voorstel op een aantal hoofdargumenten toetsen. De vraag is of het voldoet aan de nieuwe, eigentijdse visie op ouderschap en scheiding, waarbij ouders voorafgaand aan de scheiding afspraken maken over hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de zorg en de opvoeding van hun kinderen, ook na de scheiding. Het antwoord op die vraag is "nee, niet helemaal". De intentie is nadrukkelijk aanwezig, maar de gekozen bewoording, met name in de memorie van toelichting, gaat te veel uit van de tot voor kort gangbare opvatting dat na de scheiding één ouder is belast met de zorg en de opvoeding en de andere ouder wordt aangesproken op de onderhoudsplicht.

Ik voeg er onmiddellijk aan toe dat ik de minister op dit punt niets kwalijk neem. Immers, deze nieuwe visie kwam, wat aarzelend, pas op gang na aanname van mijn motie over het ouderschapsplan uit 2002. Pas één maand geleden hebben wij afgesproken dat wij in wet- en regelgeving in de toekomst inderdaad uitgaan van gelijkwaardigheid van ouderschap na echtscheiding, uitzonderingsgevallen daar gelaten, wanneer zich zwaarwegende overwegingen voordoen die zich ertegen verzetten. Dit voorstel had de Kamer echter al bereikt voordat wij met de minister deze afspraak maakten. Ik verwijt de minister dus niets, maar ik adviseer hem wel om dit wetsvoorstel op grond van deze afspraak nog eens goed door te nemen en aan te passen waar dat nodig is. Termen als "onder houdsplichtig" en "onderhoudsgerechtigde" worden dus vervangen. Immers, het kind heeft er recht op onderhouden en verzorgd te worden door beide ouders en opgevoed te worden door beide ouders. De ouders spreken af hoe zij die verdeling doen en in welke mate zij voor die taken verantwoordelijkheid afspreken.

Een ander belangrijk punt is zoveel mogelijk eenduidigheid te betrachten. Wij spraken tijdens het laatste overleg met de minister over mogelijkheden van scheiding zonder tussenkomst van de rechter. De minister is daar tegen. Hij wenst één autoriteit die uiteindelijk de scheiding uitspreekt. Hij is daarin consequent en wij waarderen hem daarin zeer. Echter, in dit voorstel introduceert hij naast de rechter een tweede autoriteit: het landelijk bureau invordering. Ook de Raad van State heeft hier grote vraagtekens bij gezet. De CDA-fractie vindt dat het LBIO wel een belangrijke rol te vervullen heeft, van advisering tot het vast te stellen bedrag en ook bij problemen met de inning daarvan, maar als gelijkwaardige partner naast of substituut van de rechter zien wij dit instituut niet. Wij wensen eenduidigheid. Blijf consequent en laat de rechter uiteindelijk de uitspraak over de te verrekenen kinderalimentatie binnen de afspraken in het ouderschap toetsen. Dit bevordert de overzichtelijkheid in een toch al problematische situatie als scheiding en het maakt een aantal nu voorgestelde wetsartikelen in deze wet overbodig. Minder regels, weet u wel!

Tot slot kiest het kabinet ervoor kinderalimentatie forfaitair vast te stellen. De CDA-fractie is van mening dat een heroverweging van de eenmalige vaststelling nog maar eens aan de orde moet komen. Immers, ook bij de kinderbijslag gaan wij ervan uit dat verschillende leeftijdscategorieën verschillende onderhouds- en verzorgingskosten met zich meebrengen. Je kunt – analoog aan de kinderbijslagregeling – daar bij voorbaat rekening mee houden. Wij zouden het op prijs stellen dat ook dit element terugkomt zodat wij op dat moment in een keer het totale wetsvoorstel in behandeling kunnen nemen.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Mevrouw De Pater sprak over de theoretische situatie die de Kamer eerder met de minister heeft besproken dat ouders na de scheiding voor de kinderen blijven zorgen en daarbij gelijkwaardig zouden moeten optreden. Dit is de theorie, maar de praktijk is natuurlijk vaak anders. De zorg komt vaak op de moeder neer, terwijl de vader een financiële bijdrage moet leveren. Vindt mevrouw De Pater dat het wetsvoorstel zoals het nu voorligt, recht doet aan de werkelijkheid in Nederland?

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik vind dat het wetsvoorstel moet uitgaan van de gelijkwaardigheid van ouders. Dit wil niet zeggen dat ik vind dat de ouders de taken ponds-pondsgewijs gelijk moeten verdelen. Zij zijn echter als ouder gelijkwaardig. Wij hebben in de laatste bijeenkomst ook gezegd dat termen als omgang terwijl beide ouders het gezag hebben, in principe niet aan de orde zijn. Wij spreken over ouders en die hebben beide de plicht tot zorg en onderhoud. In het ouderschapsplan leggen zij vast hoe zij die zorg en dat onderhoud gezamenlijk zullen vormgeven. Ik vind dat het wetsvoorstel daarbij moet aansluiten.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Mijn kritiek is dat de minister in zijn toelichting bij het wetsvoorstel nauwelijks iets zegt over de situatie waarin veel mensen verkeren en de onrechtvaardigheid die wordt gevoeld over de verdeling van de taken en de hoogte van de alimentatie voor de kinderen. Vindt mevrouw De Pater dat het wetsvoorstel hier recht aan doet?

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik redeneer vanaf de andere kant. De ouders stellen samen een ouderschapsplan op, als het kan zo evenwichtig mogelijk en met beider instemming. Het wetsvoorstel moet vormgeven aan de opvatting die wij hebben uitgesproken dat de ouders beide zorg- en onderhoudsplicht houden voor hun gezamenlijke kinderen, ook na een scheiding. Het wetsvoorstel moet dus niet vastleggen hoeveel zorg en hoeveel onderhoud iedere partner op zich moet nemen, het moet vastleggen en stimuleren dat ouders daar samen afspraken over maken.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Gegeven de opvatting van mevrouw De Pater over dit wetsvoorstel zou ik graag haar politieke oordeel horen. Ziet zij er heil in om dit wetsvoorstel verder te behandelen?

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik heb ik mijn bijdrage gezegd dat ik vind dat de minister het wetsvoorstel moet aanpassen in de zin van hetgeen wij tijdens onze laatste bespreking hebben gewisseld. Dit geldt met name voor de gelijkwaardigheid van de ouders. Daarna kunnen wij het wetsvoorstel in behandeling nemen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

U spreekt over aanpassen, maar feitelijk ontstaat daardoor een nieuw wetsvoorstel. U ziet er geen heil in om dit wetsvoorstel in behandeling te nemen en te amenderen? U zegt eigenlijk: minister maakt u maar een nieuw wetsvoorstel.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Nee, ik zeg niet: minister maak maar een nieuw wetsvoorstel. Ik heb gevraagd om een aanpassing van de memorie van toelichting in het licht van de twee punten die ik heb genoemd. De memorie van toelichting is immers de context waarin straks rechters uitspraken doen. Als rechters worden geconfronteerd met een memorie van toelichting waarin staat dat er een zorgouder is en een onderhoudsplichtige ouder weet ik wel weer hoe het gaat. Dan blijven wij de praktijk die mevrouw Kraneveldt schetst, tot in eeuwigheid van dagen bevestigen. Dit wil ik dus niet. Ik wil dat wij van die gelijkwaardigheid uitgaan. Ik heb verder gezegd dat het LBIO niet als autoriteit moet worden ingevoegd. Het bureau moet een goede positie krijgen voor de advisering en bij de oplossing van problemen met de inning. Het LBIO moet echter niet als autoriteit naast de rechter komen te staan. Het moet voor ouders duidelijk zijn dat er een autoriteit is en dat is de rechter.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat is toch vrij fundamenteel. Als dit allemaal moet worden aangepast, kunnen wij toch wel spreken van een grondig gewijzigd wetsvoorstel.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ja zeker, van een vereenvoudigd wetsvoorstel zelfs. Daar zou ik het kabinet wel op willen aanspreken.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Ik heb zelden een wetsvoorstel gezien dat zo kritisch is beoordeeld door de Raad van State en door de Nederlandse vereniging voor rechtspraak, maar dat desalniettemin door de minister van Justitie – let wel: Justitie – overeind wordt gehouden. Het kan hem toch haast niet lekker zitten. Maar misschien moeten wij het een beetje anders zien, misschien is er wel sprake van hogere politiek. Bij de WWB is een bezuiniging ingeboekt voor 2004 van 50 mln. In 2006 bedraagt die bezuiniging zelfs 130 mln. Dat bedrag is ingeboekt en om dat bedrag te kunnen realiseren is beleid nodig. Het is echter een illusie om te denken dat het wetsvoorstel nog in 2004 in het Staatsblad zal worden gepubliceerd, want het jaar is al voor de helft voorbij. Het lijkt er al met al dus een beetje op dat dit wetsvoorstel is ingediend in de verwachting dat het niet zal worden aangenomen.

Ik voorspel dat het oordeel dat de Kamer in dit hoofdlijnendebat zal uitspreken niet heel erg positief zal zijn. De minister van Justitie en de staatssecretaris van Sociale Zaken kunnen dan vervolgens tegen de minister van Financiën zeggen: ik heb het geprobeerd, maar "don't blame me"; de Kamer had er geen trek in. Ik denk dus dat er een politiek spelletje wordt gespeeld en dat is gezien het belang van het onderwerp niet erg netjes.

De heer Dittrich (D66):

U suggereert dat hier een politiek spelletje wordt gespeeld, omdat de minister van Justitie wil kunnen zeggen: ik heb het geprobeerd, maar het lukt allemaal niet. Ik denk dat wij ons daar niet voor moeten lenen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Gelukkig niet!

De heer Dittrich (D66):

In een procedurevergadering van de vaste Kamercommissie is afgesproken om dit hoofdlijnendebat te houden. Wij hebben dit onderwerp dus zelf geagendeerd.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Het is prima dat wij hierover debatteren. Het is het beste dat zo snel mogelijk duidelijk wordt wat de Kamer van dit voorstel vindt. Dit wetsvoorstel is echter zo negatief bejegend dat het ongebruikelijk is dat het toch aan de Kamer wordt voorgelegd. Het is immers de normale gang van zaken dat een zo negatief bejegend voorstel fundamenteel wordt gewijzigd, voordat het aan de Kamer wordt voorgelegd.

Voorzitter. De PvdA-fractie voelt helemaal niets voor dit wetsvoorstel. Het eenmalig forfaitair vaststellen van de kinderalimentatie vinden wij geen goed plan. Hiermee wordt namelijk afbreuk gedaan aan het uitgangspunt dat samen valt te vatten in de woorden: ouder blijf je. Wie kinderen heeft, blijft ook in financiële zin verantwoordelijk voor die kinderen. Dat strijdt met het idee dat je bij de scheiding in één keer kunt afrekenen en vervolgens met een soort kostenpost verder kunt leven. Dit lijkt mij de verkeerde gang van zaken.

Ouders of partners kunnen scheiden, maar ouders en kinderen scheiden natuurlijk niet. Van een ouder die meer, misschien wel heel veel meer gaat verdienen, mag verwacht worden dat hij of zij de kinderen laat meedelen in de toegenomen welvaart. Is het verantwoord ouderschap om zelf carrière te maken met de bijbehorende loonsverhogingen, maar je kinderen een schoolwerkweek te onthouden omdat die te duur is? Ik denk het niet. Wat is verder het gevolg voor de gescheiden ouder die in een volgende relatie ook kinderen krijgt? Moeten die kinderen in het tweede gezin accepteren dat er voor hen veel minder is dan voor de kinderen in het eerste gezin? Wij gaan toch zeker geen eerste- en tweederangs kinderen introduceren?

Veranderingen zijn relevant, zoals ook draagkracht relevant is. Het kabinet wil daar geen rekening mee houden. De PvdA-fractie is het daar niet mee eens. Het voorstel van de NVvR spreekt ons dan ook veel meer aan.

Het forfaitair vaststellen van de bedragen heeft nog een ander groot nadeel. Het bedrag geldt namelijk voor iedereen, ongeacht zijn of haar omstandigheden. Daardoor zal de druk om deze bedragen laag te houden, groot zijn. Bovendien heeft het weinig zin om hoge bedragen vast te stellen, want dan zullen heel veel ouders dat bedrag niet kunnen opbrengen, met alle kosten en ellende van dien. Uiteindelijk zou het kabinet hierdoor nog wel eens duurder uit kunnen zijn.

Vaststaat dat er iets moet gebeuren. Het kabinet stelt dat tussen de 43% en 65% – intrigerende percentages! – van de alleenstaande ouders geen kinderalimentatie ontvangt. Dat is heel vreemd. Waarom is dat zo? In de memorie van toelichting heb ik het antwoord op deze vraag niet kunnen vinden. Is de hoogte van de partneralimentatie wellicht zo hoog dat er voor de kinderalimentatie niet veel meer overblijft? De partneralimentatie is namelijk fiscaal aftrekbaar en de kinderalimentatie niet. Of is de kinderalimentatie de facto niet te innen, omdat de alimentatieplichtige te veel andere financiële verplichtingen heeft? Of ontbreekt het aan effectieve rechtsmiddelen om die alimentatie te innen? Vooralsnog zijn de veronderstellingen van het kabinet voor de oorzaak hiervan onduidelijk.

De regering stelt dat de bijstandsgerechtigde die zich bij het loket van de bijstand meldt, eerst verwezen moet worden naar het LBIO om de ontvangst van de kinderalimentatie te regelen. Dat klinkt heel logisch, maar ontbreekt hier niet iets? Waarom zou de ouder dat niet doen of niet willen doen? Ligt het niet veel meer voor de hand dat de ouder dit al geprobeerd heeft, maar dat het tot niets heeft geleid? Graag daarover meer duidelijkheid. Wat betekent het als mijn veronderstelling juist is dat de alleenstaande ouder dat in de regel al geprobeerd heeft, maar zonder resultaat? Dit betekent dat de alleenstaande ouder gekort wordt op de bijstand met het bedrag dat hij geacht wordt te innen bij zijn of haar ex. Is dat reëel en verstandig? Worden de kinderen er niet als eerste de dupe van als het hele gezin moet leven van pakweg 60% van het minimum? Dat lijkt mij niet echt haalbaar.

Overigens mag er geen misverstand bestaan over het volgende. Een ouder die gewoon zijn bijdrage moet betalen aan de opvoeding van de kinderen en dit niet doet, moet wat de PvdA-fractie betreft stevig worden aangepakt. De vraag is of dat nu voldoende gebeurt. Hoe vaak wordt er eigenlijk loonbeslag gelegd in die 43% tot 65% van de gevallen waarin geen kinderalimentatie wordt betaald? Wordt er wel eens een faillissement uitgesproken op deze gronden? Hebben de bewindslieden daar enig zicht op?

Ik moet het helaas kort houden vanwege de vijf minuten spreektijd waarop ik niet geheel berekend was. Daarom zal ik de bewindslieden de uitgangspunten van de PvdA-fractie onthouden. Ik ben echter graag bereid om die anderszins aan hen te doen toekomen. Wel wil ik nog een enkele zin wijden aan het voorstel van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak (NVvR), die een alternatief heeft ontwikkeld dat veel meer recht doet aan de uitgangspunten van de PvdA-fractie. Ik noem daarbij echter niet alle elementen want ik neem aan dat die bekend zijn.

De kern is in ieder geval dat het systeem rechtvaardiger is, omdat het uitgaat van een niet-forfaitaire vaststelling, terwijl er wel een vereenvoudiging wordt vastgesteld waardoor het systeem transparanter wordt. Wijzigen blijft mogelijk, zij het op een beperkt aantal gronden. Die gronden zijn echter wel redelijk en zelfs noodzakelijk. De gang naar de rechter blijft ook mogelijk en dat vinden wij heel verstandig. Verder stelt de NVvR voor de kinderalimentatievorderingen preferent te maken. Dit is een idee dat de PvdA-fractie zeer aanspreekt. Graag daarop een reactie. Natuurlijk valt er in een later stadium ook over het voorstel van de NVvR wel wat te zeggen, maar voorlopig geldt voor ons dat dit verre onze voorkeur heeft boven het wetsvoorstel dat door het kabinet is ingediend en dat niet op onze steun zal kunnen rekenen.

De heer Luchtenveld (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie is blij dat er vandaag een hoofdlijnendebat kan plaatsvinden omdat dit ons de gelegenheid geeft een aantal duidelijke signalen te geven over kinderalimentatie en alimentatie in het algemeen. Het uitgangspunt dat het kabinet hanteert dat ouders ook na een scheiding primair verantwoordelijk zijn voor de opvoeding en verzorging van hun kinderen, wordt door de VVD-fractie natuurlijk van harte onderschreven. Wij hebben onlangs een uitvoerig debat gevoerd over scheiding en omgangsrecht en ook in het initiatiefwetsontwerp dat de VVD-fractie heeft gepresenteerd, is dit het duidelijke uitgangspunt.

Wij zien het liefst dat er zoveel mogelijk zonder de rechter wordt geregeld in goed onderling overleg. Je blijft natuurlijk ouder, ook al is er sprake van een verbroken relatie. Wat ons betreft heeft dat ook financiële consequenties. Dit geldt voor de partneralimentatie, maar vooral voor de kinderalimentatie. Voorts onderschrijven wij het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat het beroep op de collectieve middelen moet worden verminderd. Minder aanspraak op de bijstand is niet alleen van belang vanwege de financiële consequenties, maar ook omdat mensen dan weer zelfstandig een plek kunnen vinden op de arbeidsmarkt. Dit is ook voor betrokkenen belangrijk.

Er liggen echter wel veel kritische adviezen over de uitwerking. Wij hebben over de uitwerking dan ook behoorlijk wat kritische kanttekeningen te maken. Het past niet in een hoofdlijnendebat om die allemaal uit te spitten, maar wij willen wel een aantal zeer nuttige suggesties uit de uitgebrachte adviezen onder de aandacht van het kabinet brengen. Het is nu bijvoorbeeld buitengewoon moeilijk om de alimentatie te wijzigen. Dit is slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk, bijvoorbeeld als iemand onder de bijstandsnorm dreigt te komen. Wat ons betreft zou wijziging ruimhartiger mogelijk moeten zijn. De suggestie van de Raad voor de rechtspraak om te komen tot wijziging van de kinderalimentatie als er bij een nieuwe berekening 20% afwijking zou zijn naar boven of beneden, lijkt ons een heel zinnige. Dat voorkomt dat er na iedere kleine aanpassing weer een nieuwe vaststelling zou moeten komen. Natuurlijk kan van tevoren worden berekend of dat het geval is. Als de afwijking echter meer dan 20% bedraagt, zou een vernieuwde vaststelling mogelijk moeten zijn. Dat is ook een antwoord op het probleem van het ene vaststellingsjaar, dat toevallig nog kan afwijken van de situatie daarna. De berekeningswijze zal dus veel kritischer bekeken moeten worden. Ik noem het gezamenlijke belastbaar inkomen, de aftrekposten en een eigen woning.

Bij ons is de vraag gerezen of het nu wel zo logisch is om het LBIO de grote instantie te maken die kinderalimentatie vaststelt en uitvoert. Wij zijn er geen voorstander van om zoveel mogelijk taken bij de rechter te leggen. In dit verband is de suggestie gedaan om de belastingdienst een rol te laten spelen, zeker als het om een forfaitaire vaststelling gaat. Wij willen graag dat het kabinet daaraan een nadere beschouwing wijdt.

De VNG heeft ook zeer kritisch gereageerd op de mogelijkheid dat mensen daadwerkelijk uitstromen, alsook op het vervallen van de verhaalsmogelijkheid van de gemeente. Dit slaat niet zozeer alleen op de kinderalimentatie als wel op de verhaalsmogelijkheid op de bijstand van de ex-partner. Wij willen graag dat ook dit punt toegelicht wordt, want ons is niet duidelijk waarom hiervoor gekozen is. Wij kunnen ons namelijk voorstellen dat het wetsvoorstel zich in zijn geheel beperkt tot de kinderalimentatie. Ook hierop willen wij dus graag een duidelijk antwoord.

Voorts vinden wij het van belang dat ouders via mediation samen afspraken maken. Dit geldt natuurlijk niet, als de gemeentelijke overheid is benadeeld om bewust te bevorderen dat de bijstand uitbetaald wordt. Dat moet dus niet aan de orde kunnen zijn. Het mag ook niet zo zijn dat de ouders gezamenlijk afspreken om helemaal geen kinderalimentatie te regelen. In het Burgerlijk Wetboek staat namelijk dat dergelijke overeenkomsten nietig zijn. Toch moet er een grote vrijheid voor ouders zijn om samen de kosten goed te bekijken. Daarbij is het wat ons betreft heel belangrijk dat de beeldvorming wordt beëindigd dat er na echtscheiding of na ontbinding van een geregistreerd partnerschap een situatie ontstaat met aan de ene kant duidelijk één verzorgende ouder met een hoofdverblijfplaats en aan de andere kant een niet-verzorgende ouder die hooguit een bezoekregeling heeft. Het beeld moet zijn dat ouders gezamenlijk verantwoordelijk blijven voor de opvoedingstaken. Dat moet dan ook tot uitdrukking komen in een duidelijke rol van beide ouders ten opzichte van de kinderen. Dit is echter niet de plaats om dat uit te werken. Nogmaals, het beeld moet niet zijn van één verzorgende ouder, meestal de moeder, en de ander, meestal de vader, die een soort bezoekregeling heeft met daarnaast een hoge financiële verplichting. Die andere ouder brengt ook steeds in: ik moet wel betalen, maar ik mag de kinderen zo weinig of helemaal niet zien. Dit probleem moeten wij langs een andere weg zien te tackelen.

Wij moeten hier dus op inspelen. Wij moeten ook een moderne wetgeving hebben. Daarom behoeft het wetsvoorstel wat ons betreft een grondige herziening, maar met behoud van het uitgangspunt dat het voor ouders eenvoudig moet zijn om buiten de rechter te scheiden en om afspraken te maken over de alimentatie.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Het huidige alimentatiestelsel is dringend aan herziening toe. De ChristenUnie heeft daar al jaren geleden om gevraagd. Wij juichen het dan ook toe dat deze materie nu de aandacht van de regering heeft. De verantwoordelijkheden moeten, meer dan nu, daar worden neergelegd waar ze horen. De financiële lasten moeten evenredig verdeeld worden.

Wij vinden het echter teleurstellend dat de pogingen om het alimentatiestelsel te herzien (vooralsnog) beperkt zijn gebleven tot het onderhavige wetsvoorstel. Dat voorstel beperkt zich tot een poging om de vaststelling van de hoogte van kinderalimentatie te verbeteren. Natuurlijk is dat een nobel streven, maar wij vinden, zoals gezegd, die ambitie te beperkt.

De Raad van State heeft bijzonder forse kritiek geuit op het wetsvoorstel en heeft de regering zelfs ontraden (ongeveer het zwaarste oordeel) om het wetsvoorstel naar de Kamer te sturen. Het is dan ook opportuun om in dit stadium te debatteren over de vraag wat wij met dit wetsvoorstel moeten, zeker nu er ook uit het veld negatief op het wetsvoorstel is gereageerd. Vandaar dat het goed is dat wij dit hoofdlijnendebat voeren.

Wij herkennen ons in belangrijke mate in de geleverde kritiek. In mijn bijdrage richt ik mij vooral op drie aspecten: 1. de eenzijdige focus op de belangen van het kind of, anders geformuleerd, het buiten beeld laten van de partneralimentatie, 2. het uitblijven van verbeteringen voor de wijze van inning van alimentatie en 3. het rigide berekeningsysteem van de hoogte van de kinderalimentatie. Ik wil het trouwens vooral hebben over zaken die wij in dit wetsvoorstel missen, zoals zal blijken uit de opsomming van mijn drie punten.

Allereerst merk ik over de partneralimentatie op dat de overheid ervoor moet zorgen dat weigerachtige onderhoudsplichtige ex-partners hun wettelijke verantwoordelijkheden nemen door te voorzien in het levensonderhoud van hun eigen kinderen én hun ex-partners. De wet schrijft gescheiden partners een zorgplicht voor, zowel jegens hun kinderen als jegens elkaar. In de praktijk komt daarvan veel te weinig terecht. In het voorliggende wetsvoorstel wordt alleen aandacht besteed aan de zorgplicht van gescheiden partners jegens hun kinderen; de zorgplicht jegens elkaar komt niet aan bod. Dat is jammer en merkwaardig in het licht van het voorstel om het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen ook de partneralimentatie te laten regelen. Dat voorstel is geformuleerd in het eindrapport van het interdepartementale beleidsonderzoek naar het alimentatiebeleid. Het is natuurlijk goed dat veel waarde wordt gehecht aan de belangen van de kinderen. Ik zou ook van mijn fractie niet anders verwachten, want zij doet dat ook voortdurend. Mijn fractie is echter evenmin als de Raad van State ervan overtuigd dat qua alimentatie een achterstelling van gewezen echtgenoten en partners ten opzichte van hun kinderen en stiefkinderen gewettigd is. In het nader rapport wordt het commentaar van de Raad van State hierop niet inhoudelijk weerlegd. De regering brengt hiertegen alleen in dat dit voorstel voortvloeit uit het uitgangspunt dat kinderen vooropgesteld dienen te worden. Dat staat op pagina 9 van het nader rapport. De vraag is of dat niet een verdergaande wijziging van het Burgerlijk Wetboek vergt, maar dit terzijde. Het wetsvoorstel heeft expliciet als doel om de financiële zelfstandigheid van alleenstaande ouders te vergroten. Natuurlijk hecht ook mijn fractie aan die zelfstandigheid, maar in veel gevallen ontbreekt het ex-partners aan mogelijkheden om een positie op de arbeidsmarkt te veroveren. Ik denk dan voornamelijk aan ouders met zeer kleine kinderen, maar ook aan ouders met studerende kinderen. Deze categorie blijft echter buiten beschouwing in dit wetsvoorstel. Dat lijkt misschien zeer emancipatoir, maar is naar het oordeel van mijn fractie een miskenning van de realiteit waarin velen zijn aangewezen op alimentatie van hun ex-partner. Wat verzet zich nu precies tegen een betere regeling voor de vaststelling van de hoogte van de alimentatie voor deze groep?

Het kabinetsvoorstel richt zich voornamelijk op het oplossen van de problemen van de vaststelling, maar biedt geen oplossing voor de problemen met de inning van de alimentatie, terwijl al jarenlang alom bekend is dat dit een knelpunt is. In andere landen is gekozen voor doortastendheid op dit punt door bijvoorbeeld de inning via de werkgever van de alimentatieplichtige te laten lopen. Mijn fractie wil daar graag over meedenken. Mijn voorganger, de heer Van Dijke, heeft jaren geleden voorstellen in deze richting gedaan tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het voorliggende wetsvoorstel biedt helaas geen financiële zekerheid. In onze ogen kan een oplossing ook zijn gelegen in de keuze om aan zowel kinder- als partneralimentatie de staat van preferente vordering te geven. Het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen zou net als de belastingdienst en sociale dienst een preferente schuldeiser moeten worden. Dat lijkt ons van belang om te voorkomen dat de gemeenschap de kosten draagt, terwijl de verantwoordelijkheid aantoonbaar elders ligt. Belangrijker is nog dat alimentatiegerechtigden moeten worden gevrijwaard van de ellendige gevolgen van het uitblijven van alimentatiebetalingen. Ons bereiken bijvoorbeeld berichten over de schrijnende gevolgen daarvan voor gezinnen met studerende kinderen die ook geen beroep kunnen doen op de hardheidsclausule. Zulke gebroken gezinnen zijn niet geholpen met dit wetsvoorstel. Wil de regering de inning nog in een apart wetgevingstraject regelen? Zo ja, waarom is dat onderwerp niet betrokken bij dit wetsvoorstel? Zo nee, waarom neemt de regering er genoegen mee dat wij op dit vlak blijven modderen? Net zoals anderen reeds deden, verwijs ik hierbij naar de commentaren van de VNG. Daarin wordt gewezen op de gevolgen van de afschaffing voor het partnerverhaal. Wat vindt de minister van de suggestie om te onderzoeken of de gemeentelijke bevoegdheid op dit vlak kan worden gecontinueerd?

Tot slot heb ik een vraag over de voorgestelde berekenings systematiek. Het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen krijgt in het regeringsvoorstel een belangrijke taak bij het vaststellen van de alimentatiebedragen, naast uiteraard de partners zelf en de rechter. In het commentaar van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak en anderen van 18 mei jl. wordt ervoor gepleit om een ander berekeningssysteem dan het voorgestelde forfaitair systeem te hanteren. Dat andere systeem komt neer op een aanscherping van de zogenoemde Tremanormen. Een eenmalige vaststelling van het alimentatiebedrag op basis van vaste maatstaven is in onze ogen echter wel erg rigide. Zij kan namelijk leiden tot onrechtvaardige situaties doordat slechts de uitzondering mogelijk wordt om een forse salarisstijging van de alimentatieplichtige te verdisconteren. Wil de minister hierop reageren? Anderen hebben hierover gelijkluidende vragen gesteld.

Alles overziende, zeg ik heel vriendelijk dat de fractie van de ChristenUnie niet bijster enthousiast is over het voorliggende wetsvoorstel. Wij missen belangrijke elementen en vragen ons af of wat wel wordt geregeld, goed wordt geregeld. Ik zie met belangstelling het antwoord van de regering tegemoet.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter. Dit is een hoofdlijnendebat, dus het lijkt mij dat wij aan het einde hiervan een conclusie moeten trekken over de manier waarop verder moet worden gewerkt aan dit wetsvoorstel.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat lijkt mij ook.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Mag ik nu al vragen of u daar al een oordeel over hebt?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Nee. Ik zei al: dat lijkt mij ook. Ik ben buitengewoon kritisch over het wetsvoorstel. Ik heb niet voor niets naar het bijna vernietigende oordeel van de Raad van State verwezen. Op bijna alle punten was het negatief. In het nader rapport is er niet of nauwelijks aan tegemoetgekomen. Ik ben buitengewoon kritisch. Ik wil het echter altijd chic doen. Een hoofdlijnendebat is een hoofdlijnendebat. De regering krijgt van mij de gelegenheid om alle vragen te beantwoorden, maar zij zal een heel sterk verhaal moeten hebben om mij enthousiast voor het wetsvoorstel te maken.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Mevrouw de voorzitter. Als twee ouders uit elkaar gaan, hopen wij natuurlijk dat zij de zorg voor de kinderen goed en eerlijk onder elkaar zullen verdelen, zowel de daadwerkelijke zorg als de financiële bijdrage daaraan. Dat is de theorie. Die theorie zou heel mooi zijn als zij bewaarheid wordt. Wij kennen echter ook de praktijk. Door de praktijk was ook mijn interruptie op het betoog van mevrouw De Pater-van der Meer ingegeven.

Achter het begrip kinderalimentatie gaat soms een wereld van ellende, ruzie, conflicten en nare situaties schuil. Vaak blijven bij de beide ex-partners gevoelens bestaan dat men onrechtvaardig is behandeld. De kinderen zijn niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk het kind van de rekening, namelijk van de berekening van de draagkracht. En daarmee kom ik meteen aan mijn voornaamste punt van kritiek op het wetsvoorstel.

In zijn toelichting en argumentatie geeft de minister nauwelijks tot geen blijk van begrip of compassie voor het leed dat achter het begrip kinderalimentatie schuilt. Hij zegt er niets over, hij schetst de gehele problematiek zelfs niet. Hij geeft diverse redenen waarom hij met dit voorstel komt. Wij kunnen daar voor een groot gedeelte achter staan, maar wij vinden ze tamelijk afstandelijk, administratief, ambtelijk en financieel van aard. Wij missen de belangrijkste reden waarom je een dergelijk stelsel zou wijzigen, namelijk omdat het onrechtvaardig is of omdat het naar de mening van de betrokkenen onrechtvaardig uitpakt. Veel moeders voelen zich onrechtvaardig behandeld omdat de kinderalimentatie bijvoorbeeld te laag wordt vastgesteld of omdat de ex-partner gewoon niet over de brug komt en zij ontzettend veel moeite moeten doen om toch het geld voor hun kinderen binnen te krijgen. Maar ook veel vaders voelen zich onheus bejegend, omdat de moeder soms niet wil meewerken en de vader soms het vel over de oren haalt. Je zult aan alle betrokkenen recht moeten doen in een nieuw voorstel. Dat zou het primaire motief moeten zijn. Wat kunnen wij als wetgever doen om leed zoveel mogelijk te vermijden?

Kortom, wij hadden graag gezien dat de voornaamste beweegreden van deze minister was geweest onrechtvaardigheden in het huidige stelsel weg te nemen. Wij zien ook graag dat de minister in zijn eerste termijn en later, als hij wat ons betreft met een compleet ander wetsvoorstel komt, zich wat meer gaat gedragen als een meevoelende veldgeleerde in plaats van een afstandelijke schriftgeleerde.

In zijn wijzigingsvoorstellen gaat de minister uit van een aantal aannames, die door lang niet iedereen in het veld worden gedeeld. Integendeel, de meeste mensen in het veld delen ze niet. En niet de minste, de Raad van State, velt eigenlijk een vrij vernietigend oordeel over het wetsvoorstel. De LPF-fractie sluit zich daarbij graag aan. De raad maakt kanttekeningen bij onder andere de analyse van de problematiek, de stelselwijziging, de verwachte positieve effecten ervan en het draagkrachtbeginsel. Hij is zeer negatief. De raad heeft zelfs geadviseerd om het voorstel niet naar de Tweede Kamer te sturen. Ik vind het ook onbegrijpelijk dat de minister dat heeft gedaan. Wat ons betreft gaat hij terug naar zijn ministerie of, liever gezegd, terug het veld in en doet hij zijn huiswerk opnieuw. Van diverse kanten zijn punten van kritiek geleverd. Mijn fractie sluit zich daarbij graag aan. De argumentatie, de cijfers en de analyse van het probleem moeten en kunnen veel en veel beter.

Dit is een hoofdlijnendebat. Wij hebben uiteraard vele detailvragen over het voorstel, maar daar zullen wij later nog wel op terugkomen als wij een hopelijk veel beter voorstel krijgen. Ik noem een paar aannames van de minister waarvan ik mij afvraag hoe hij eraan komt.

De minister gaat ervan uit dat door een eenvoudiger en transparanter systeem – op zichzelf is daar natuurlijk nooit iets mis mee – ouders eerder zelf tot goede afspraken zullen komen en de naleving zal verbeteren. Wij zetten daar zeer grote vraagtekens bij. Eenvoudiger en transparanter betekent nog niet rechtvaardiger. Daar gaat het toch om. Je maakt pas goede afspraken met je ex en je komt je verplichtingen pas na, als je het gevoel hebt dat de afspraken eerlijk en rechtvaardig zijn. De situatie waarin je je bevindt is nooit leuk. Je wilt graag van je partner af want je houdt niet meer van elkaar, maar je hebt kinderen en je bent de rest van je leven met elkaar verbonden omdat je samen ouder bent van die kinderen. Je wilt toch dat een regeling recht doet aan de persoonlijke situatie. Pas dan zal de naleving verbeteren.

De minister zegt dat zijn voorstel "past binnen het algemene beleid van de overheid om eenvoudige zaken zoveel mogelijk zonder rechterlijke tussenkomst te laten regelen door de burger zelf". Maar het vaststellen en vervolgens ook afdwingen van de betaling van de kinderalimentatie is geen eenvoudige zaak, minister! Met die uitspraak miskent u onzes inziens de achterliggende problematiek. De vaststelling van de alimentatie is wat ons betreft maatwerk. Wij zijn dan ook niet voor een forfaitair systeem en ook zeker niet voor een eenmalige vaststelling. Er verandert zoveel in de situatie van mensen, niet alleen van de ontvangende ouder, maar ook van de betalende ouder, en daar moeten wij ook recht aan doen. Het blijft niet tien of vijftien jaar hetzelfde. Wij twijfelen ook aan de verwachte ontlasting van de rechterlijke macht, als het LBIO de vaststellingen zou gaan doen. Wij zijn derhalve niet vóór een eenmalige vaststelling; het gaat om een eerlijke vaststelling en dat moet je vaker doen.

Voorzitter. Wij zijn met de minister en met alle collega's die dit hebben gezegd, van mening dat ouders primair verantwoordelijk zijn en blijven voor de verzorging en de opvoeding van hun kinderen, ook als zij niet meer bij elkaar zijn en misschien elkaars bloed wel kunnen drinken – en dat gebeurt ook. Wij zijn het voorts met de minister eens dat het niet de taak van de overheid is om altijd maar bij te springen als één van de ouders in gebreke blijft. Nieuwe elementen in het stelsel waardoor ouders er beter toe aangezet of gedwongen worden hun verplichtingen na te komen, juichen wij toe, maar wij vinden die voorstellen in dit wetsvoorstel niet terug.

Als onze fractie een rangorde zou maken in de doelen die zij met een nieuw kinderalimentatiestelsel voor ogen heeft, dan zou het bij ons er zo uitzien: een rechtvaardiger stelsel waarin vaders én moeders zich rechtvaardiger behandeld weten en om die reden zich beter aan hun plichten zullen houden; een stelsel gebaseerd op een eerlijker draagvlakmeting die in redelijkheid en billijkheid rekening houdt met veranderende omstandigheden, niet alleen aan de betalende kant, maar ook aan de ontvangende kant; een wetsvoorstel dat regelt dat de overheid en ook de ouder middelen in handen krijgen om betaling af te dwingen als een ouder in gebreke blijft. Die oplossingen zie ik in het wetsvoorstel niet.

Er zijn daarnaast nog heel veel knelpunten zoals onderzoekster Jehoel-Gijsbers die in haar rapport uit 2001 naar voren haalt; dit rapport noemt de minister in zijn toelichting. Het betreft de situatie van werkende versus niet werkende alleenstaande moeders of de situatie van ooit-gehuwden ten opzichte van nooit-gehuwden: er zijn enorm veel verschillen en ik lees daar niets over in het wetsvoorstel. Dat vind ik zwak; zoals het er nu ligt, kan mijn fractie niet instemmen met dit wetsvoorstel. Wat ons betreft gaat de minister zijn huiswerk overdoen.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter. Méér dan de helft van de gescheiden, alleenstaande moeders die kinderen jonger dan 18 jaar hebben, ontvangt vandaag de dag, ondanks de onderhoudsplicht, geen kinderalimentatie. Bijna de helft van de vrouwen die wel alimentatie ontvangt, zegt dat er vaak te weinig of te laat wordt betaald. Bijna één op de drie vrouwen geeft aan regelmatig conflicten te hebben over de alimentatie met de ex-partner. Kortom, miljoenen Nederlanders hebben hier een probleem.

Wat de fractie van D66 betreft is de hoofdlijn voor het alimentatiebeleid dan ook duidelijk: die dagelijkse problemen van miljoenen mensen moeten worden opgelost. Allereerst zullen zij dit zelf moeten doen. Zij hadden een relatie en zij zijn dan ook zelf verantwoordelijk voor de ontvlechting van die relatie. Zeker wanneer er kinderen zijn, zullen zij daar verstandige beslissingen over moeten nemen. Wij begrijpen dat dit moeilijk is, want in situaties van scheiding heb je veel emoties, emoties die hoog op kunnen lopen. Mensen zijn woedend, verdrietig, jaloers en soms op wraak belust, en dan zullen zij toch afspraken moeten maken over kinderalimentatie.

De mensen hebben aldus een eigen verantwoordelijkheid, maar ook de overheid heeft haar verantwoordelijkheid zoals het stellen van duidelijke regels over bijvoorbeeld de hoogte van de kinderalimentatie, want zo kunnen conflicten worden beperkt. De overheid zal zich servicegericht moeten opstellen bij het innen van de alimentatie. Mensen die recht hebben op alimentatie, moeten ook beter toegerust worden om de kinderalimentatie te ontvangen van hun ex-partner. Daardoor voorkomt de overheid dat de verzorgende ouder een beroep op de bijstand moet doen. Gebeurt dit laatste ten onrechte, dan is het eigenlijk de gemeenschap – wij allemaal – die opdraait voor de kinderalimentatie die door de niet-verzorgende ouder betaald moet worden.

Maar dan nu het wetsvoorstel. De fractie van D66 heeft daar grote kritiek op, zodat het goed is dat we hier eerst een hoofdlijnendebat voeren, waarin al duidelijk wordt of de regering draagvlak vindt in de Kamer. Ik begin met de inning door het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen (LBIO). Daar zijn wij voorstander van. Wij denken dat het goed is dat een soort intermediair de alimentatie int; dat kan de spanningen tussen beide gescheiden ouders verminderen. Het volgende punt is de forfaitaire vaststelling van die alimentatie. De regering wil een vast bedrag afspreken, waarvan alleen in uitzonderingssituaties mag worden afgeweken. Daartoe is een heel stringente hardheidsclausule opgenomen. Mijn fractie vindt dat geen goed idee. Echtscheidingssituaties kunnen grondig van elkaar verschillen, en als daarmee geen rekening wordt gehouden, kan de betalingsplichtige voor verplichtingen worden gesteld die niet kunnen worden nagekomen, terwijl wanneer zijn inkomen bijvoorbeeld stijgt, dat niet leidt tot een verbetering van de positie van de kinderen. Er wordt dus nauwelijks rekening gehouden met de draagkracht. De huidige Tremanormen, die de rechtspraak heeft ontwikkeld, leiden wel tot maatwerk. Deze normen zijn gepubliceerd, ze zijn transparant, de jurisprudentie is uitgekristalliseerd. Kortom, wat is de meerwaarde van een forfaitaire vaststelling? Wij zijn daar niet van overtuigd.

Het LBIO stelt in de regeringsvoorstellen de hoogte van de alimentatie vast. Dat is zodanig gestandaardiseerd dat er nauwelijks nog beoordelingsruimte overblijft. Ik denk dat dit een slechte zaak is. Het nadeel is dat er verschillende instanties gaan oordelen over de vaststelling van de alimentatie. Maar ik zie een ander groot bezwaar, namelijk dat ook de Algemene wet bestuursrecht op de LBIO-beslissingen van toepassing is. Mensen moeten als zij bezwaar maken worden gehoord door het LBIO, er is beroep mogelijk. Kortom, de goed lopende rechterlijke procedure wordt voor een deel naar het LBIO doorgeschoven. Ik vraag mij werkelijk af, of dat voor ouders die ruzie hebben over de hoogte van de kinderalimentatie een vooruitgang is. Ik denk dat de rechter bij uitstek degene is die zo'n conflict het beste kan oplossen. Een servicegerichte overheid moet mensen niet naar een bureaucratische organisatie sturen. Ik kan verzekeren dat vele klachten bij onze fractie binnenkomen over het LBIO. Bovendien: nu kunnen de mensen bij de rechtbank in een arrondissement terecht, wat op reisafstand is, en als het LBIO dit gaat doen, zouden mensen naar Gouda moeten gaan als zij problemen hebben over de kinderalimentatie en gehoord willen worden door het LBIO. Ik heb daarover niets teruggelezen in de voorstellen van de regering. Wij zijn er niet van overtuigd dat dit een goede oplossing is.

Er zijn vele andere nadelen verbonden aan het wetsvoorstel die ik gelet op de tijd nu niet zal noemen. Wat mij overigens opviel, is dat de partneralimentatie niet aan de orde is gekomen. De fractie van D66 denkt dat het net zoals in de VS en Scandinavië het allerbeste zou zijn om de inning van alimentatie ook voor partneralimentatie bij één instantie neer te leggen als er problemen zijn.

Ik stel nog een vraag aan de staatssecretaris. Hij gaat er in zijn berekeningen almaar vanuit dat, als alleenstaande moeders meer kinderalimentatie krijgen, zij beter inzetbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Zij kunnen dan parttime gaan werken, zodat zij geen beroep meer hoeven te doen op een bijstandsuitkering. Ik hoor daar graag meer over, want de stap naar de arbeidsmarkt heeft met allerlei andere factoren te maken, zoals de beschikbaarheid van werk en de aandacht die de kinderen nodig hebben.

De conclusie van de fractie van D66 is dat de nadelen van dit voorstel van de regering veel groter zijn dan de voordelen, die deels ook nog zijn gebaseerd op aannames. Ik raad de regering daarom aan, het wetsvoorstel in te trekken.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Volgens cijfers van het CBS worden er per jaar zo'n 32.000 huwelijken en geregistreerde partnerschappen ontbonden. Het CBS registreert niet hoeveel van die relaties al dan niet vreedzaam tot een einde komen. Dat is de taak van het CBS ook niet; het is wel een maatschappelijke realiteit dat in veel relatieontbindingen de emoties dusdanig hoog oplopen dat een realistische en rationele afwikkeling van doorgaans gortdroge onderwerpen, zoals pensioenverevening, bewoningsrechten en ontbinding van de gemeenschap van goederen, niet meer onder handbereik is. Echtscheiding is dan ook vaak een ramp voor alle betrokkenen. Helemaal erg wordt het als er minderjarige kinderen bij dergelijke scheidingen in het geding zijn. Omgang tussen de niet-verzorgende ouders en de kinderen vormt soms een oneigenlijk instrument om de ex-partner een loer te draaien die op zijn of haar beurt dan soms de betaling van de kinderalimentatie stopzet. Op deze casus zijn ontelbare varianten te formuleren die ik allemaal maar wil samenvatten als de wet tot behoud van ellende. Ik laat nog even in het midden of het wetsvoorstel Herziening kinderalimentatiebeleidsstelsel waarover wij het nu in dit hoofdlijnendebat hebben, ook als wet tot behoud van ellende door het leven moet gaan, maar ik moet zeggen dat het er wel dicht bij komt.

Feit is wel dat van de vele organisaties die zich hebben gebogen over het wetsvoorstel, ze bijna allemaal zeer negatief zijn. De Nederlandse vereniging voor rechtspraak vindt dat het IBO-rapport en dus ook het wetsvoorstel nauwelijks voorstellen bevat die als verbetering beschouwd kunnen worden. De Raad voor de strafrechtstoepassing en de jeugdbescherming zegt dat er ernstig betwijfeld moet worden of de positie van jeugdigen in de praktijk zal verbeteren als dit wetsvoorstel doorgevoerd wordt. De Raad van State is zelfs met het op een na zwaarste dictum gekomen, en dit houdt in dat naar zijn mening alleen met fundamentele aanpassingen de bezwaren ondervangen kunnen worden. Daarnaast is de VNG zeer ontevreden, waarbij zij wijst op complicaties die rond de Wet werk en bijstand kunnen optreden.

Dit alles overziende, is er toch wel wat aan de hand en is het ook goed dat dit hoofdlijnendebat gevoerd wordt zodat er politieke duidelijkheid kan komen over wat de Kamer hiervan vindt. Ik ben het bij voorbaat met iedereen eens die zegt dat het onaanvaardbaar is, blijkens het IBO-rapport "Het kind centraal", dat tussen de 43% en 65% van de gescheiden alleenstaande moeders met minderjarige kinderen ondanks de onderhoudsplicht geen kinderalimentatie ontvangt. In veel gevallen zullen deze moeders geen enkel ander perspectief zien dan aan te kloppen bij de gemeentelijke sociale dienst. Daarmee krijgt de gehele samenleving letterlijk andermans rekening gepresenteerd. Ik deel daarom ook van harte het uitgangspunt van het IBO-rapport dat ook na een scheiding de ouderlijke verantwoordelijkheid in stand blijft, juist ook vanuit de gedachte dat de ex-partners een nieuw eigen leven met een normaal perspectief op de arbeidsmarkt moeten krijgen. We mogen namelijk niet vergeten dat bij het ontbreken van kinderalimentatie alleen bij het aanvaarden van een volledige arbeidsbetrekking de meeste gescheiden alleenstaande moeders de eindjes aan elkaar kunnen knopen. Een volledige arbeidsbetrekking is vaak heel lastig voor deze groep als je de zorg voor kleine kinderen hebt.

Wij vinden niet dat de vrouwen in de bijstand en de overheid de rekening gepresenteerd moeten krijgen als de ex-en niet willen betalen. Ik vraag staatssecretaris Rutte hoe hij alle bezuinigingen die hij inboekt en de perspectieven op de arbeidsmarkt voor deze vrouwen ziet als dit stelsel waarop veel kritiek is, wordt ingevoerd. Mijn fractie is ervan overtuigd dat er wat moet veranderen in het alimentatiebeleid, maar de manier waarop de minister van Justitie het IBO-rapport klakkeloos heeft overgeschreven en ons als wetvoorstel voorlegt, stuit op grote weerzin. Laat ik de uitgangspunten heel kort nalopen.

De niet-verzorgende ouder moet in meer gevallen dan thans een financiële bijdrage leveren aan de verzorging en opvoeding van de kinderen. Daar ben ik het op zichzelf wel mee eens, maar de manier waarop dit wetsvoorstel dit tracht te realiseren, bezorgt mij koude rillingen als er geen goede hardheidsclausule in zit, hetgeen nu het geval is. Het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen, het LBIO krijgt een centrale positie bij de vaststelling en uitvoering van kinderalimentatie. Ik begrijp de achterliggende gedachte dat er alles aan gedaan moet worden om onheldere toestanden te voorkomen. Ik heb me bij de voorbereiding van dit hoofdlijnendebat door de "Tremanormen" heen geworsteld. Hier is stroomlijning mogelijk, maar ik vind het met de Nederlandse vereniging voor rechtspraak principieel onjuist om de vaststelling en de inning van kinderalimentatie onder te brengen bij één instantie, het LBIO. Het voert te ver om aan het LBIO de bevoegdheid toe te kennen om zelf loonbeslag te laten leggen. Dat kan nu via de gemeenten als het om bijstandsgerechtigden gaat of via de rechter. Het LBIO hoeft zich daarmee niet te bemoeien.

Voorzitter. Ik maak nog een paar korte opmerkingen. Wat verwacht de GroenLinksfractie van een wetsvoorstel dat werkelijke verbeteringen aanbrengt in de praktijk van het alimentatiebeleid? Kinderalimentatie moet door de rechter worden vastgesteld. De rechterlijke macht bezit een enorme expertise om in redelijkheid en billijkheid aan alle belangen recht te kunnen doen. De Tremanormen waarlangs een rechterlijk oordeel tot stand komt, moeten op een voor iedereen begrijpelijke wijze worden uitgelegd. Dat vergroot de maatschappelijke acceptatie. Als eenmaal een bedrag door de rechter is vastgesteld, moet worden toegezien op de naleving ervan. Dat is nu vaak een zeer groot probleem. Er bestaan mogelijkheden om naleving van rechterlijke uitspraken af te dwingen, desnoods via loonbeslag. Maak daar werk van. Zorg ervoor dat kinderalimentatie een hoge preferentie krijgt, dit alles binnen de grenzen van de redelijkheid en de billijkheid.

Voorzitter. Ik sluit af met een niet onbelangrijk punt. Ik deel van harte de overtuiging dat er een wereld te winnen valt, als we erin slagen om de emotionele aspecten die bij scheidingen onvermijdelijk een belangrijke rol spelen en de financiële aspecten te ontvlechten. Wederzijds respect en een beetje hulp van bijvoorbeeld echtscheidingsbemiddelaars moet daarbij helpen. Ik hoop van harte dat de minister vanuit dit perspectief met een nieuw wetsvoorstel komt. Dit hoofdlijnendebat heeft nu al duidelijk gemaakt dat de Kamer het niet op deze manier wil. Deze Kamerbrede overtuiging geeft politieke helderheid. De minister moet zijn huiswerk overdoen. Het is examentijd. De uitslagen zijn nog niet bekend, maar we kunnen vaststellen dat de minister met dit wetsvoorstel nu al gezakt is.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Het hoofdlijnendebat over dit wetsvoorstel lijkt op een goed moment te komen. Het gaat hier om een wetsvoorstel waarop vrij forse kritiek is geleverd. Er is al gewezen op het negatieve advies van de Raad van State. Er zijn verder door instanties die in de praktijk met deze materie te maken hebben, zwaarwegende bezwaren aangevoerd. Daarnaast zijn er interessante alternatieve ideeën aangedragen. Er zijn ook vele informatieve vragen te stellen. Hoe moet het nu precies gaan met het wetsvoorstel, zoals het nu voorligt? Het is heel belangrijk om, voordat we in allerlei detailvragen duiken, in dit debat de vraag te stellen of we deze richting uit willen.

De basisgedachte achter dit wetsvoorstel heeft onze sympathie. Er zijn grote knelpunten in de huidige regeling. Het is nodig om te komen tot een betere verdeling van de financiële lasten van verzorging van kinderen tussen de verzorgende en de niet-verzorgende ouder. Beide ouders zijn – ook na een echtscheiding – verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Deze verantwoordelijkheid heeft voorrang op eventuele andere verplichtingen. In de praktijk worden de kosten te veel afgewenteld op de verzorgende ouder. Verder is het belangrijk dat alleenstaande vrouwen met kinderen die recht hebben op alimentatie, die ook krijgen. Het is een goede doelstelling om te zoeken naar een verbetering van het huidige stelsel opdat meer alimentatiegerechtigde ouders daadwerkelijk de kinderalimentatie ontvangen, waarmee dus een verbeterde naleving wordt gerealiseerd. Er is al uitvoerig gewezen op het feit dat thans 43% tot 65% van de alleenstaande moeders met kinderen de kinderalimentatie daadwerkelijk krijgen. Dat heeft ook tot gevolg dat die kosten voor een deel ten onrechte worden afgewenteld op de gemeenschap.

Het is de vraag of het huidige wetsvoorstel de goede uitwerking geeft. Voordat ik hiernaartoe kwam, fluisterde de heer Rouvoet mij toe dat het voor het debat goed zou zijn als ik in afwijking van de vorige sprekers zou zeggen "ja, dat vinden wij wel om de volgende reden", maar ik moet hem helaas teleurstellen. Ook mijn fractie heeft grote twijfels bij deze uitwerking. Ik wil hierbij ingaan op vier punten.

1. Een principiële vraag die ook de Raad van State oprakelt, is dat niet zonder meer valt in te zien op welke rechtsgrondslag de alimentatieplicht ten opzichte van de vroegere echtgenoot en partners steeds en hoe dan ook zou moeten wijken voor de onderhoudsplicht van de ouder jegens zijn kinderen. De Raad van State spreekt in dit kader over een verdergaande achterstelling en vraagt zich af of die wel gewettigd is. Ik zeg niet dat ik die kritiek zonder meer deel, maar omdat het hierbij om een belangrijk uitgangspunt gaat, wil ik hierop toch een adequate inhoudelijke reactie van de regering horen.

2. Het stelsel dat nu voorligt, maakt een erg rigide indruk, met name door de eenmalige forfaitaire vaststelling. Wij zijn er bezorgd over dat in de praktijk onacceptabele onbillijkheden ontstaan. Ik denk hierbij ook aan kinderen van ouders die jong scheiden. Zij kunnen niet meedelen in de inkomensvooruitgang van de alimentatieplichtige ouder. Dit stelsel lijkt ons in dat opzicht te weinig flexibel.

3. Over de overbrenging van de vaststellingsbevoegdheid na het LBIO zijn ook al door andere fracties belangrijke vragen gesteld, evenals over de samenloop met de rechten. Ook wij hebben daar grote twijfels over. Ik wijs erop dat de schattingen over het aantal zaken dat het LBIO te verstouwen zou krijgen, gigantisch uiteenlopen. Het valt verder te betwijfelen of het aantal procedures door deze constructie daadwerkelijk vermindert. Ook over de LBIO-beslissingen is een beroep bij de bestuursrechter mogelijk. Bovendien zitten er nogal wat vage termen in de voorgestelde hardheidsclausule, wat ook weer de nodige beroepen en discussies kan genereren.

4. Verbetert de naleving nu werkelijk? Er doen zich belangrijke knelpunten voor als de bijstandsgerechtigde zelf de verantwoordelijkheid voor de inning krijgt. Het is de vraag of dit in de praktijk echt zal helpen om de doelstelling te bereiken die in het begin is genoemd en die door de regering wordt beoogd, namelijk dat meer ouders die een aanspraak op alimentatie kunnen maken, die ook echt in handen krijgen. Helpt dit wetsvoorstel daar wel bij? Ook daar zetten wij vraagtekens bij.

Het woord "twijfel" heb ik al vaak genoemd. Er ligt een interessant alternatief voor van de NVvR, waarin wel de draagkracht wordt verdisconteerd. De oplossing wordt daar gezocht in de aanscherping van Tremanormen. Wij vragen de regering om dat voorstel in welwillende overweging te nemen en nog eens goed na te denken alvorens te besluiten met dit wetsvoorstel verder te gaan.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van de eerste termijn van de Kamer. De minister heeft mij verzocht, een kwartiertje te schorsen opdat hij zich kan beraden op zijn inbreng in zijn eerste termijn. Ik stel voor, dit verzoek toe te staan. Dat betekent dat wij om uiterlijk 11.30 uur de vergadering hervatten.

De heer Luchtenveld (VVD):

Ik moet om 11.30 uur weg. Dat heb ik al aangegeven. Is het mogelijk om iets langer te schorsen? Ik kan om 11.45 uur terug zijn.

De voorzitter:

Nee, dat kan niet. Ik heb echt een probleem met de eindtijd van deze vergadering. Ik begrijp uw verzoek, maar om 14.00 uur wordt een ander agendapunt hervat dat echt op dat tijdstip moet beginnen. Daarvoor moet nog een lunchpauze worden gehouden. Ik kan daarom niet langer dan tot 11.30 uur schorsen. Het spijt me.

Overeenkomstig het voorstel van de voorzitter wordt besloten.

De vergadering wordt van 11.12 uur tot 11.30 uur geschorst.

Minister Donner:

Voorzitter. Mijn assistent is er nog niet.

De voorzitter:

U bedoelt de staatssecretaris voor Sociale Zaken, neem ik aan. Ik zal ervoor zorgen dat hij zo snel mogelijk in vak K verschijnt.

Minister Donner:

Ik dank de Kamer voor de mogelijkheid om op deze wijze, voordat wij beginnen met de wisseling van de stukken over het wetsvoorstel, over de hoofdlijnen te praten. In de reacties beluister ik dat het zich leent voor misverstanden. Er is veel verwezen naar het negatieve karakter van het advies van de Raad van State en naar de voorstellen van de NVvR.

De centrale vraag is of het huidige systeem, met genuanceerde normen, beoordeling en vaststelling door een rechter, kan worden vervangen door een forfaitair systeem. Op de andere punten is in de memorie van toelichting zo goed mogelijk tegemoetgekomen aan de kritiek van de Raad van State. Als dat naar het oordeel van de Kamer niet het geval is, kan dat eventueel bij de wisseling van de stukken gebeuren. Daar kun je voor of tegen zijn, en dat moet hier besproken worden. Je kunt niet zeggen dat je tegen het forfaitaire idee bent en dat daarbij komt dat de Raad van State en anderen daar ook tegen zijn, want zij zijn op precies hetzelfde punt tegen.

Dat is de centrale vraag die met dit wetsvoorstel voorligt bij de Kamer. Er is nu een systeem met genuanceerde regels dat wat gereduceerd kan worden. Het systeem is dat de financiële situatie van de alimentatieplichtige wordt beoordeeld in verband met de alimentatie die hij voor kinderen moet betalen. Ook bij vereenvoudiging blijft de huidige problematiek bestaan, want er is geen voorstel van de NVvR, waarin dat punt beter kan. In aansluiting op wat er is besproken bij het echtscheidings- en omgangsrecht, kan het systeem wel zo eenduidig worden gemaakt dat er een situatie ontstaat waarin vrijwel op voorhand duidelijk is wat de alimentatie voor kinderen zal zijn, zodat er in wezen geen individuele vaststelling nodig is. Daardoor kunnen ouders dat zelf in dat proces.

Er is veel gesproken over de eenmaligheid. Er is niet veel verschil tussen de clausule die in het voorstel van de NVvR wordt gewijzigd, en wat in het wetsvoorstel wordt gewijzigd. Er is gesuggereerd om te normeren, zodat er bij een verandering van bijvoorbeeld 20% van het inkomen opnieuw vaststelling kan plaatsvinden, naast de hardheidsclausule, waarin rekening wordt gehouden met individuele situaties. Het is heel wel denkbaar om daar binnen dat systeem over te praten. Het is vers twee of het 20% moet zijn of iets anders.

In de praktijk wordt de alimentatie die is vastgesteld door de rechter, gewijzigd, omdat het vasthouden aan de oude vaststelling onredelijk of onbillijk zou zijn. In aansluiting op het advies van de Raad van State is de wijzigingsformule gekoppeld aan de formule van de hardheidsclausule. Daarin kan een nadere normering aangegeven worden. Dat is geen principieel verschil tussen beide systemen.

Mevrouw De Pater ziet als probleem dat wij ons op gescheiden wegen begeven. Dat argument is niet geldig. Artikel 406a van het wetsvoorstel stelt dat bij een lopende echtscheidingsprocedure de rechter alimentatie vaststelt volgens de normen van het wetsvoorstel. Op dat punt wordt er niet afgeweken van de afspraken bij de omgangsnormen. In het kader van de echtscheidingsprocedure stelt de rechter de alimentatie vast. In de andere gevallen stelt het LBIO de alimentatie vast.

Het argument van de heer Dittrich is ook niet geldig. Die merkt op dat de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op het LBIO. Daarom is er echter in voorzien dat het LBIO eerst een voornemen kenbaar maakt waarop schriftelijk gereageerd kan worden. Men hoeft dus niet naar Gouda. Vervolgens is de rechter bevoegd die ook in de familierechtzaak bevoegd is. Zo blijft het oordeel bij dezelfde rechter. Ook op dat punt is het dus geen geldig en steekhoudend argument dat er met dit wetvoorstel gescheiden wegen ontstaan.

Wat wordt voorgesteld, is inherent aan de vraag of de normen op dit punt forfaitair gemaakt kunnen worden. Is dat wenselijk? Is dat nodig? Als dat kan, ligt het voorliggende wetvoorstel het meest voor de hand. Als een zaak bij de rechter ligt, stelt de rechter het volgens de normen vast. Als de zaak niet bij een rechter ligt, stelt de instantie het vast die ook belast is met de inning. Het is een gebonden beslissing. Het argument van mevrouw Kraneveldt is op dit punt niet geldig. Er vindt een gebonden beslissing plaats. Die wordt door dezelfde instantie uitgevoerd. Om dezelfde redenen zijn de verschillende argumenten inzake betere regeling van de inningsbepalingen niet aan de orde. Die zijn ten principale niet aan de orde in het Burgerlijk Wetboek. Een en ander is geregeld met de regeling over het LBIO. Juist vanwege de inningsproblemen heeft de wetgever geconstateerd dat de inning in één hand moet worden gelegd. Zo komt de expertise bijeen voor een adequate uitvoering. Het probleem waarop het bureau nu vaak stuit, is dat er geen alimentatie is vastgesteld. In de huidige systematiek moet men voor een vaststelling eerst naar de rechter of moet men onderling overeenstemming bereiken. Dit wetsvoorstel maak het echter mogelijk om in die situatie het LBIO op basis van de normen alimentatie vast te laten stellen. Dan kan er geïnd worden. Dat is de grote winst.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

De minister heeft aan het begin van zijn betoog gezegd dat zijn wetsvoorstel blijkbaar nogal wat aanleiding geeft tot misverstanden. De minister is nu bezig om die uit de wereld te helpen. De Kamer heeft het wetsvoorstel echter niet misverstaan. Wij weten goed wat erin staat. Als ik zie hoe de hazen lopen, is er nauwelijks steun voor het wetvoorstel. Ik stel dan ook een procedurele vraag. Ik hoopte dat de bewindslieden in het kwartier schorsing tot het inzicht zouden komen dat zij beter terug kunnen gaan naar de tekentafel. Gaat de minister door met dit wetsvoorstel of doet hij zichzelf en de Kamer een plezier door te werken aan de knelpunten die de Kamer constateert?

Minister Donner:

In het staatsrecht kennen wij bepaalde procedures voor de vaststelling van wetgeving. Als de Kamer van mening is dat een wetvoorstel bij eenvoudige motie afgewezen moet worden, moet de Kamer dat doen. Er is vandaag een hoofdlijnendebat. Dat betekent niet dat de regering na het horen van de partijen in eerste termijn het wetsvoorstel terug moet trekken. Dat is een volstrekt bizarre procedure.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

De procedure is misschien ongebruikelijk, omdat zij niet zo vaak voorkomt, maar niet bizar. Ik denk dat het wenselijk is dat wij zo opereren. De Kamer heeft de minister al op hoofdlijnen gezegd dat hij het wetsvoorstel beter kan intrekken, omdat het niet goed genoeg is en omdat een aantal zaken ontbreekt. Als wij nu ook nog gaan debatteren over de details, dan wordt het helemaal niets.

Minister Donner:

Ik heb net geprobeerd u uit te leggen dat de argumenten die de Kamer in eerste termijn heeft aangevoerd voor de verwerping van het geheel niet steekhoudend zijn. De enige vraag waarover wij van mening verschillen, is de vraag of de Tremanormen, al dan niet vereenvoudigd, vervangen kunnen worden door een forfaitaire norm. De vraag is of ik vaststelling door de rechter aan de hand van een beoordeling van het individuele geval kan vervangen door een forfaitaire norm, zoals nu wordt voorgesteld. De stelling van de regering is dat de problemen die nu bestaan, zullen blijven bestaan, ook als de Kamer vasthoudt aan de voorstellen van de NVvR. De centrale elementen die nu de problemen veroorzaken, worden dan namelijk niet opgelost. Wij zullen iedere keer weer vastlopen, omdat er geen vastgestelde alimentatie is. Als deze Kamer uit de discussie over omgang en scheidingsrecht de conclusie trekt dat beide ouders aansprakelijk zijn voor het onderhoud, dan is dit voorstel de logische consequentie. Als de Kamer meent dat het belang van de kinderen voorop moet staan, dan is dit voorstel de logische consequentie. Men kan niet blazen en het meel in de mond houden.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik kan helemaal niets met deze lijn van verdediging. U hebt gelijk als u zegt dat de regering niet verplicht is om een wetsvoorstel in te trekken als de Kamer in een hoofdlijnendebat zegt dat zij er niets mee kan doen. Wij hebben de minister een plezier gedaan met een schriftelijke behandeling, waarin wij allemaal aangaven dat wij er niets voor voelen. Dan kan de minister er wel een nota naar aanleiding van het verslag van dertig kantjes tegenaan gooien, maar dan trekt de Kamer bij de stemming de conclusie dat zij het niet pruimt. De reden dat de Kamer tot een hoofdlijnendebat besluit, is om op voorhand duidelijk te maken of het voor de wetgever – dat zijn wij samen – zinvol is om op dit traject door te gaan of dat wij onze tijd beter kunnen gebruiken voor een beter wetsvoorstel. Ik heb er moeite mee dat u iedere keer zegt dat de argumenten niet geldig zijn. Misschien mag ik het recht in uw gezicht zeggen: argumenten van de Kamer zijn altijd geldig. U kunt het er alleen mee oneens zijn. De Kamer verwijst op verschillende punten naar het advies van de Raad van State, omdat die hetzelfde betoogt, namelijk dat dit wetsvoorstel op een aantal punten tekortschiet en dingen niet behandelt. U kunt niet zeggen dat wij niet naar de Raad van State mogen verwijzen, omdat het niet aan de hoofddoelstellingen van de wet raakt. Mijn stelling aan het einde van mijn eerste termijn was dat het wetsvoorstel niet regelt wat het zou moeten regelen en dat wij een verschil van mening hebben over wat het wel regelt. U kunt dus niet alle argumenten die niet raken aan het hoofdpunt van het wetsvoorstel afdoen met de mededeling dat ze niet geldig zijn. Dat is voor de Kamer aanleiding om te zeggen dat dit wetsvoorstel ontoereikend is.

Minister Donner:

U hebt gelijk dat ik niet kan zeggen dat de argumenten niet geldig zijn. Ik zal het juister formuleren: het verwijt aan het wetsvoorstel is niet geldig. Ik probeer duidelijk te maken dat de zorgen van mevrouw De Pater over het feit dat wij in de echtscheidingsprocedure voor de rechter hebben gekozen niet terecht zijn, omdat wij dat juist geregeld hebben. De memorie van toelichting is inderdaad niet afgestemd op de huidige situatie, maar dat regelen wij juist bij uitstek via de stukken. Je kunt geen nieuwe memorie van toelichting schrijven als het wetsvoorstel niet wijzigt. Uw eigen conclusie is ook dat het primair zit in de formuleringen van de memorie van toelichting, maar die corrigeer je normaal gesproken in de nota naar aanleiding van het verslag. Dan kunnen er wijzigingen plaatsvinden naar aanleiding van de opmerkingen van de Kamer. Wij kunnen het wetsvoorstel niet iedere keer intrekken op dat punt.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat gaat voorbij aan mijn punt. Ik geef één voorbeeld. Ik heb namens mijn fractie gezegd dat ik het een tekortkoming vind dat de partneralimentatie er niet in staat. Dan kunt u niet zeggen dat u wel wat gaat rommelen in de memorie van toelichting en in de schriftelijke stukken. Ik vind dat dit wetsvoorstel tekortschiet, onder andere vanwege dat punt. Ook de Raad van State vraagt zich af of die achterstelling gewettigd is. Als u zegt dat wij niet naar de Raad van State mogen verwijzen, dan doet u ook de Raad van State tekort.

Minister Donner:

Ik zal op die argumenten nog ingaan. Ik reageerde alleen op de opmerking van mevrouw Kraneveldt, die zei dat ik helemaal nergens op hoefde in te gaan. Zij zei dat de Kamer had gesproken en dat ik mij maar moest neerleggen bij dat oordeel.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik wil de kwalificaties over dit wetsvoorstel positief benaderen. De minister zegt dat dit een goed wetsvoorstel is, maar de Kamer heeft op verschillende gronden uitgesproken dat het nog beter kan. Wij kunnen dit nodeloos ingewikkeld maken door een uitgebreide schriftelijke ronde in te gaan. Ik voorspel u dat er dan nog een nadere schriftelijke ronde zal volgen en wellicht daarna nog een. Waarom zegt de minister nu niet, gehoord dit hoofdlijnendebat in de Kamer, ik neem het terug en ik begin opnieuw met de laatste uitkomsten van het overleg waarbij ik nog eens goed zal bezien of de regelgeving die ik nu voorstel wel voldoet aan de wensen van de Kamer? Dat is toch veel simpeler?

Minister Donner:

Nee. De normale gang van zaken is dat de regering op basis van de wisseling in eerste instantie, mondeling of schriftelijk, een nota van wijziging uitbrengt met aanpassingen van het wetsvoorstel. Het centrale punt waarover wij nu spreken is de vraag of de beoordeling van de rechter op basis van genuanceerde normen moet worden vervangen door forfaitaire normen. Alle andere punten laten zich door wijziging veranderen. Als ik het voorstel van de Kamer volg, zou ik op basis van een hoofdlijnendiscussie een wetsvoorstel terugnemen en vervolgens een heel nieuw proces inzetten. Dit zal de gang van zaken niet bespoedigen, maar juist vertragen. Ik meen dat aan de punten die naar voren zijn gebracht en die geldig zijn, bij nota van wijziging kan worden voldaan.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik denk dat de minister sneller kan werken als hij dit wetsvoorstel intrekt en een nieuw wetsvoorstel uitbrengt, gehoord dit hoofdlijnendebat. Als wij alles uitgebreid schriftelijk moeten gaan wisselen, wordt het nodeloos ingewikkeld, ook later voor de jurisprudentie, want dan moeten alle stukken bij elkaar worden gevoegd en moet er worden uitgepluisd wat er nu precies werd bedoeld. Dit lijkt mij echt niet handig.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

De minister zegt dat de vaststelling van de forfaitaire kinderalimentatie de kern van dit wetsvoorstel is. Hij heeft dit een en andermaal herhaald. Alle fracties in de Kamer vinden die forfaitaire vaststelling geen goed plan. Daarmee is de grond voor steun aan de kern van dit wetsvoorstel weggevallen. Ik zou willen dat de minister dit serieus neemt in plaats van het te doen voorkomen alsof wij allen te dom zijn om dit te begrijpen. Wij begrijpen het heel goed en wij willen dit niet. In de politiek mag je ook van mening verschillen en ik zou willen dat de minister daar rekening mee houdt.

Minister Donner:

Het kan zijn dat de fracties in de Kamer die mening zijn toegedaan, maar ik denk dat het toch tenminste gerechtvaardigd is dat de regering op dit punt wordt gehoord en dat er niet, nadat de Kamer heeft gesproken, zo maar wordt gezegd: einde oefening, trekt u het wetsvoorstel maar terug. Als de Kamer dit wil, moet zij het wetsvoorstel afstemmen. Ik ben er niet van overtuigd dat de Kamer in meerderheid het centrale punt van dit wetsvoorstel verwerpt. Overigens zal het voorstel van de regering niet op dit centrale punt worden gewijzigd.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dan kunnen wij dinsdag stemmen, want dan is het duidelijk hoe de vlag erbij hangt. Als de minister het centrale punt van dit wetsvoorstel niet wil wijzigen ook al geven alle fracties aan dat zij ertegen zijn, dan zullen wij ons niet bezighouden met een schriftelijke behandeling. Dan stel ik voor dat wij dinsdag stemmen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Het irriteert mij enigszins dat de minister het in zijn antwoord doet voorkomen alsof de Kamer niet serieus naar dit wetsvoorstel heeft gekeken. Ik ben advocaat geweest, gespecialiseerd in familierecht, en als rechter heb ik vijf jaar lang alimentatiezaken behandeld. Ik weet precies waar ik namens mijn fractie over spreek. Mevrouw Kalsbeek heeft volkomen gelijk als zij zegt dat de kern van het verschil van mening met de regering wordt gevormd door de forfaitaire bedragen. Ik heb bijna alle woordvoerders hier horen zeggen dat zij daarover van mening verschillen met de regering. Ik vind het dan gepast dat de regering daar kort op ingaat in dit hoofdlijnendebat. Wij hebben volgens mij dan ook geen tweede termijn nodig. De voor de hand liggende gang van zaken is dan namelijk dat de minister in de ministerraad spreekt over het gevoelen van de Kamer. Vervolgens kan de regering schriftelijk aangeven of zij de behandeling van het wetsvoorstel wil doorzetten. In een procedurevergadering van de vaste Kamercommissie van Justitie kan dan worden bezien hoe de commissie het wetsvoorstel wil behandelen.

Minister Donner:

Ik geef nu juist aan voor welke elementen een oplossing kan worden gevonden. Zo probeer ik de Kamer duidelijk te maken dat de eenmaligheid, waarop zo veel kritiek is geuit, niet verschilt van het systeem dat door de Kamer wordt geprefereerd. Het centrale punt in de discussie is namelijk of de huidige systematiek en de beoordeling door de rechter vervangen kunnen worden door een forfaitair systeem. Als u mij toestaat, zal ik dat punt in mijn verdere bijdrage uitwerken.

De voorzitter:

Na de interruptie van mevrouw Van Gent heeft u daartoe de gelegenheid.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Ik wil de minister voor hij verder gaat, vragen of hij een beetje kan tellen. Ik neem aan dat hij dat kan, want hij is een intelligente man. Als hij nu een optelsommetje zou maken, zou het hem toch ook duidelijk moeten zijn dat de hele Kamer van mening is dat het centrale punt uit het wetsvoorstel op een andere manier moet worden geregeld. Ik heb verder de indruk dat de minister enigszins vanuit de hoogte aangeeft dat de Kamer het eigenlijk niet heeft begrepen en dat hij de enige is die het wel heeft begrepen. Wij hebben het heel goed begrepen, maar wij zijn het fundamenteel met de minister oneens. Een scheutje nieuwe politiek kan voor deze minister dan ook geen kwaad. Laat hij zijn knopen tellen en een verstandige besluit nemen. Dit hoofdlijnendebat is overigens aangevraagd, omdat het duidelijk was dat de Kamer grote bezwaren heeft tegen het wetsvoorstel. Eigenlijk wilden wij de minister waarschuwen om niet op deze weg door te gaan. Ik zal het verdere betoog van de minister geduldig aanhoren, maar dat zal niets veranderen aan het standpunt van de GroenLinksfractie dat dit wetsvoorstel van tafel moet.

Minister Donner:

De conclusie die ik dan uit dit hoofdlijnendebat zou moeten trekken, is dat de Kamer zonder wederhoor een wetsvoorstel verwerpt. Dat zou inderdaad een fundamentele wijziging van het wetgevingsproces zijn.

De voorzitter:

Ik stel voor dat de minister zijn eerste termijn nu verder gebruikt om zijn argumentatie te verhelderen.

Minister Donner:

Voorzitter. Het is het uitgangspunt van zowel Kamer als regering dat beide ouders moeten bijdragen aan de kosten. Verder willen wij allemaal een transparant systeem dat ouders in staat stelt om te bepalen hoe hoog die bijdrage moet zijn. Bovendien merkte mevrouw Kraneveldt terecht op dat het systeem zoveel mogelijk irritaties moet voorkomen. Om aan deze punten te kunnen voldoen heb je een eenvoudig en transparant systeem nodig.

In een huwelijk wordt een bepaald percentage van het inkomen besteed aan de kinderen. Dat percentage dient niet fundamenteel te wijzigen na een echtscheiding. Juist hierover ontstaan op dit moment echter vaak problemen. De individuele beoordeling en de beoordeling door de rechter van situatie van de alimentatieplichtige kunnen er namelijk toe leiden dat de situatie van de alimentatieplichtige het zwaarste wordt meegewogen. In de praktijk betekent dat dat het kind en de partner die voor dit kind zorgt, het kind van de rekening zijn.

Aan deze systematiek verandert niets als de Kamer ervoor zou kiezen om de Tremanormen te vereenvoudigen. Het uitgangspunt dat primair naar de redelijkheid en billijkheid van de alimentatieplichtige wordt gekeken, verandert dat immers niet. De rechter zal in dat geval namelijk aan de hand hiervan de hoogte van de alimentatie blijven vaststellen. Als de Kamer dat wil wijzigen en als zij bij latere wijziging de toegang tot de vaststelling wil vereenvoudigen, dan zal zij moeten kiezen voor een systeem zoals dat wordt voorgesteld. De wijziging verandert in de beide systemen niet fundamenteel.

Wat betreft de uitzonderingen – en wellicht kan er rekening gehouden worden met een factor – moet men concluderen dat men met de volgende normen en factoren te maken heeft: het inkomen en het aantal kinderen. Dit bepaalt wat de hoogte van de alimentatie is. Ik heb niemand beluisterd die meent dat het bij een gegeven inkomen onrechtvaardig zou zijn dat andere factoren dan de elementen die in het wetsvoorstel worden genoemd, zouden leiden tot een andere alimentatie voor het kind. De vraag die de wetgever aan de orde heeft, is de volgende: is het gerechtvaardigd om op basis van allerlei individuele omstandigheden van de alimentatieplichtige ouder te komen tot een andere alimentatievaststelling?

Ik ben het ermee eens dat er gekeken moet worden of het een onderhoudsrecht en een verantwoordelijkheid van beide ouders betreft. Dat gegeven kan hierin worden uitgewerkt. Als de Kamer de echtscheidings- en omgangsprocedure wil vereenvoudigen, dan is het voorgestelde systeem van belang. Het eerste vereiste om het echtscheidingsrecht te vereenvoudigen, is te komen tot vereenvoudiging van de regels van toerekening van alimentatie. Inzake het verwijt van een aantal leden dat het kind door de eenmaligheid niet deelt in de eventuele welvaartsstijging, heb ik aangegeven dat dit via de wijzigingsclausule kan worden meegenomen. Er kan rekening worden gehouden met een afwijking van de uitgangspunten met een bepaald percentage.

Het principale punt, waarin ook het punt van de achterstelling van de partner is begrepen, is het volgende: als men het kind centraal wil stellen bij echtscheiding, dan is de consequentie dat de kinderalimentatie voor gaat en niet mag veranderen naar aanleiding van eventuele verplichtingen want die moeten dan worden meegenomen. Dat is puntéén van het wetsontwerp. Ik meen dat de Kamer het daarover met mij eens is. Als men vervolgens tot een evenwichtiger systeem wil komen, dan is dit systeem ook mogelijk. Ik herinner eraan dat het wetsvoorstel is voortgekomen uit het emancipatiestreven om de verzorgende moeder een positie te geven. Het huidige systeem leidt er vaak toe dat de verzorgende moeder een volledige baan moet zoeken, terwijl het met deze alimentatiesystematiek waarschijnlijker is dat zij met een parttimebetrekking kan volstaan.

Het verschil met de Kamer draait om de grote vraag: meent men dat de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige ouder ten laste moeten gaan van het kind? In dat geval moet het huidige systeem gehandhaafd worden met de daarbij behorende problemen. Het systeem kan in wezen vrij eenvoudig worden en gaat dan voor, nog afgezien van de vraag of de vorderingen preferent gemaakt worden. Hierover kan altijd nog gediscussieerd worden. Je kunt de belastingdienst niet belasten met het innen, omdat wij het LBIO daarvoor aangewezen hebben. Ik zie geen reden om dat nu te veranderen.

Als de Kamer wil dat ook de latere wijzigingen in afwijking van de uitgangspunten, vereenvoudigd worden, verdient het voorgestelde systeem de voorkeur. Als de rechter vaststelt, zal er in het huidige stelsel altijd een rechtszaak gestart moeten worden. Straks kan heel eenvoudig bij het bureau geïnformeerd worden of er sprake is van een afwijking. Op basis van de aangeleverde gegevens kan het bureau een nieuwe vaststelling maken. In alle opzichten vereenvoudigt het onderhavige systeem dus de vaststelling van de alimentatie. Pas als die alimentatie vereenvoudigd wordt vastgesteld, kan de inning ook vereenvoudigd worden.

Nogmaals, hoe meer nuances ik in de vaststelling breng, des te groter de strijd zal zijn tijdens de echtscheiding en des te groter de ruzie zal zijn die daarmee gepaard gaat. Immers, er kan over ieder element gevochten worden. Als de Kamer wil dat echtscheiding met zo min mogelijk gevoelens gepaard gaat, moeten zoveel mogelijk elementen die tot ruzie kunnen leiden, eruit gehaald worden. Ook deze invalshoek pleit voor dit wetsvoorstel.

Op tal van punten kan er gesproken worden over de vraag of het moet zoals is voorgesteld. Dit geldt ook voor de vraag of de partneralimentatie op deze wijze geregeld moet worden. Ik meen dat dit niet zo moet gebeuren. Daarbij zullen naar mijn mening te veel factoren een rol spelen, waardoor een forfaitaire regeling onmogelijk wordt. Voor kinderen is het wel mogelijk. Daarom moeten wij mijns inziens voor dat systeem kiezen. Dat laat onverlet dat ouders die het met elkaar eens zijn, te allen tijde tot een andere regeling kunnen besluiten, tot het moment dat een van hen aanspraak moet maken op de bijstand. Op dat moment vervalt deze regeling. Om die reden is de bodem in de alimentatieplicht daar gelegd waar de alimentatieplichtige ouder op de bijstand aangewezen raakt.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb voorgesteld dat de inning, dus niet de vaststelling, van de partneralimentatie gecentraliseerd wordt, wanneer partijen daar zelf niet uitkomen. Dat zou heel goed gekoppeld kunnen zijn aan de inning door het LBIO.

Minister Donner:

Dat voorstel is niet in dit wetsvoorstel meegenomen, omdat het daarbij vooral over de kinderalimentatie gaat. Als het voorstel van de heer Dittrich de wens van de Kamer is, laat die zich evenwel bespreken.

De kern van dit wetsvoorstel is de vraag of men meent dat de alimentatie volgens vrij duidelijke en eenduidige normen vastgesteld kan worden. Het gaat nu om de vraag of de Kamer dit al dan niet wil verwerpen. Misschien zijn er nog nadere vragen.

Staatssecretaris Rutte:

Voorzitter. Aan mij zijn een aantal technische vragen gesteld. Zo vraagt mevrouw Kalsbeek zich bezorgd af of de betrokkene ook gekort kan worden voor het bedrag dat gevraagd kan worden. Die vrees kan ik wegnemen. Er kan namelijk alleen gekort worden als de betrokkene niet meewerkt. Als er wel wordt meegewerkt, maar het LBIO niet kan vaststellen, is er geen korting op de uitkering mogelijk. Dit probleem zal zich dus niet voordoen.

De heer Luchtenveld heeft een opmerking gemaakt over de VNG die bezwaar maakt tegen onder andere de afschaffing van het bijstandsverhaal op de ex-partner. Het merkwaardige is dat de VNG een contract heeft gesloten met toenmalig minister Vermeend, die in het tweede paarse kabinet de bijstand in zijn portefeuille had, genaamd de Agenda van de toekomst. In dat contract stond dat het bijstandsverhaal op de ex-partner met het oog op de vereenvoudiging, uit de wet gehaald zou moeten worden. Dat is een van de actiepunten van de VNG. Wij hebben daar in het wetsvoorstel in voorzien. Het wordt wel vrij ingewikkeld als je doet wat partijen hebben afgesproken en vervolgens een partij haar mening drastisch verandert. Met die snelheid kunnen wij niet ook onze mening veranderen, dus wij houden vast aan wat hierover in het wetsvoorstel staat. Dat komt namelijk voor 100% tegemoet aan het eerdere standpunt van de VNG dat 180 graden diametraal op haar huidige standpunt over dit onderdeel staat.

Voor de mogelijkheden van alleenstaande ouders om uit te stromen naar de arbeidsmarkt waarover de heer Dittrich sprak, verwijs ik kortheidshalve naar het gezaghebbende onderzoek van Bureau Jehoel-Gijsbers over alleenstaande ouders en het combinatiescenario met kinderalimentatie. Daaruit blijkt naar mijn mening dat de bedragen van de kinderalimentatie enorm bijdragen aan de mogelijkheid van deze ouders om vrij snel uit de bijstand te komen, zeker in combinatie met het feit dat in de Wet werk en bijstand geen categoriale ontheffing meer bestaat voor alleenstaande ouders met kleine kinderen. Alleen in individuele gevallen kan die ontheffing nog worden gegeven, bijvoorbeeld als de combinatie van zorg en arbeid niet goed mogelijk is. Dergelijke factoren zijn overigens nog niet in overweging genomen bij het vaststellen van de bezuinigingsbedragen door het kabinet-Balkenende I. Toen die werden vastgesteld werd wel reeds uitgegaan van voorzichtige scenario's. Ik denk dus dat de verruimde mogelijkheden in de Wet werk en bijstand de toen ingeboekte bedragen alleen maar gemakkelijker inbaar maken dan voor de opstelling van die wet het geval was. Toen was nog geen rekening gehouden met de nieuwe wetgeving.

Ik ben het met de heer Dittrich eens dat er veel meer moet gebeuren om alleenstaande ouders met kleine kinderen aan de slag te helpen. Normaal gesproken moet iemand zo'n 33 uur werken om uit de bijstand te geraken. Degene die maandelijks echter € 136 aan kinderalimentatie ontvangt, hoeft nog maar 28 uur te werken en iemand die € 317 per maand ontvangt, hoeft nog maar 22 uur te werken. Dat sluit prachtig aan op de Wet werk en bijstand. Zij houdt er overigens rekening mee dat alleenstaande ouders met kleine kinderen vaak parttime werken. De combinatie van de Wet werk en bijstand met de kinderalimentatie maakt dus mooie dingen mogelijk. Ik vind alleen ook dat zij moet worden geflankeerd door een activerend arbeidsmarktbeleid.

De heer Dittrich (D66):

Het ziet ernaar uit dat dit wetsvoorstel niet op deze manier wordt aangenomen door de Kamer. Gesteld dat dit zo is, wat betekent dat dan voor de ingeboekte bedragen op de begroting?

Staatssecretaris Rutte:

Daarover moeten wij in het kabinet nader spreken. Bij het inboeken van de bedragen op de begroting werd aangenomen dat dit nieuwe kinderalimentatiestelsel wel degelijk werd ingevoerd. Wat dit betekent voor de begroting vergt nader overleg met de collega's van Justitie en van Financiën. Ik kan daar geen uitsluitsel over geven.

De heer Dittrich (D66):

Om welke bedragen gaat het?

Staatssecretaris Rutte:

In het eerste jaar is op de begroting 50 mln ingeboekt, in het tweede jaar 90 mln en in het derde jaar wel 190 mln. Die bedragen worden eens per jaar ex ante ten laste van het bijstandsbudget ingeboekt. In het jaar daarop verdwijnen zij in de realisaties en de conjunctuurontwikkelingen. Het is dus anders dan bij het gemeentefonds, want het zijn eenmalige ex ante besparingen. Zij komen natuurlijk in een nieuw daglicht te staan als dit wetsvoorstel niet wordt aanvaard.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.10 uur tot 12.15 uur geschorst.

Voorzitter: Weisglas

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Mijnheer de voorzitter. De beraadslagingen zijn onverwachts toch nog wat langer geworden. Wij hebben een uitgebreide reactie van de minister en een iets minder uitgebreide reactie van de staatssecretaris gehoord. Wij hebben een korte schorsing gevraagd, omdat wij dachten dat er wellicht een paar wegen naar Rome zouden kunnen leiden.

De eerste weg is het indienen van een motie waarin de regering wordt gevraagd om het wetsvoorstel in te trekken. De tweede weg is het inleveren van een blanco schriftelijk verslag en dan te zijner tijd over het wetsvoorstel stemmen. De laatste weg is iets langer. Wij gaan ervan uit dat de eerste weg de kortste is. Dat heeft ertoe geleid dat ik namens de hier aanwezige woordvoerders de volgende motie indien.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

verzoekt de regering, te bevorderen dat het wetsvoorstel wordt ingetrokken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden De Pater-van der Meer, Kalsbeek, Kraneveldt, Van Gent, Dittrich, Rouvoet, Van der Staaij en Luchtenveld.

Zij krijgt nr. 7(29480).

Minister Donner:

Mijnheer de voorzitter. Het is niet zo dat de regering lichtvaardig wetsvoorstellen indient bij de Kamer. Derhalve kan ik nu niet aangeven dat het wetsvoorstel zal worden ingetrokken. Het kabinet zal zich over dat punt moeten beraden, zo deze motie wordt aanvaard. Ik wil ook voor die tijd schriftelijk reageren waarom ik de Kamer aanvaarding van de motie ernstig zal ontraden. Ik kan ook zeggen dat als de motie wordt aanvaard, het kabinet vermoedelijk gemotiveerd zal aangeven waarom het wel of niet aan het verzoek voldoet. En dan hebben wij toch een schriftelijke stukkenwisseling.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, af te wachten of er voor de stemming nog een schriftelijke reactie van het kabinet komt en om volgende week woensdag over de ingediende motie te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Het volgende agendapunt is al zo vaak heen en weer geschoven, dat ik het niet op het laatste moment weer ruim een uur naar voren wil halen. Daarom houd ik mij aan de afspraak om om 14.00 uur te beginnen met de heropening van het debat over de Onderzoeksraad veiligheid.

De vergadering wordt van 12.20 uur tot 14.00 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven