Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | nr. 91, pagina 5212-5224 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | nr. 91, pagina 5212-5224 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Waterleidingwet (eigendom waterleidingbedrijven) (28339).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Van Lith (CDA):
Voorzitter. Na jarenlange discussie over de positie van de drinkwatervoorziening in Nederland ligt nu een totale herziening van de Waterleidingwet voor. Eindelijk wordt de productie en levering van drinkwater definitief als publiek goed in de wet verankerd. In hoofdlijnen kan de CDA-fractie dan ook instemmen met het wetsvoorstel. Drinkwater is een eerste levensbehoefte, die aan iedereen onder redelijke voorwaarden ter beschikking moet worden gesteld. Vanwege het publieke belang van het drinkwater heeft de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid. De productie en levering van drinkwater moet gegarandeerd zijn.
In het verleden was dat niet vanzelfsprekend. Toen aan het einde van de 19de eeuw het private Amsterdamse waterleidingbedrijf in financieel zwaar weer kwam, dreigde de hoofdstad in zekere zin droog te komen liggen. De gemeente greep in. In 1896 besloten nota bene liberalen in het gemeentebestuur tot overname van het private waterleidingbedrijf door de stad. De stagnerende toevoer van drinkwater werd hersteld en de hoge tarieven werden tot een redelijk niveau teruggebracht. Het is dus van groot belang om productie en levering in publieke handen te houden. Toch behoeft het onderhavige wetsvoorstel op enkele punten nog enige verfijning.
Welke verfijningen zijn in onze ogen nodig en gewenst? Het gaat om een viertal punten waarop het wetsvoorstel moet worden aangepast. Het gaat om onderdelen die de publieke drinkwatervoorziening in de toekomst kunnen ondermijnen. Om deze manco's uit het wetsvoorstel te halen, heeft de fractie van het CDA vier amendementen voorbereid. Het amendement op stuk nr. 13 behelst een privatiseringsverbod. Het amendement op stuk nr. 11 betreft de aansluitplicht. Het amendement op stuk nr. 12 gaat over de scheiding tussen drink- en ander leidingwater. Het amendement op stuk nr. 14 strekt ertoe een ontheffingsmogelijkheid in het leven te roepen voor de productie en levering van drinkwater. Graag licht ik deze amendementen toe.
Om er zeker van te zijn dat waterleidingbedrijven in overheidshanden blijven, wordt in het wetsvoorstel een meldingsplicht van de eigenaar van het waterleidingbedrijf voorgesteld. Uit dit voorstel blijkt dat het verboden is rechtshandelingen te verrichten waardoor de zeggenschap over een waterleidingbedrijf buiten de overheid terechtkomt. Rechtshandelingen die invloed kunnen hebben op de zeggenschap over een waterleidingbedrijf moeten aan de minister, in dit geval de staatssecretaris, worden gemeld. De meldingsplicht lijkt uitsluitend betrekking te hebben op zeggenschap. De vraag is wat onder "zeggenschap" moet worden verstaan. Vallen er alleen zeggenschapsrechten ontleend aan statuten en aandelen onder of moet het begrip ruimer worden opgevat? Heeft het ook betrekking op de overdracht van eigendom, waardoor de nieuwe eigenaar invloed heeft op het beleid van het waterleidingbedrijf? Het antwoord op deze vraag is zeer wezenlijk. Voorkomen moet worden dat via eigendomsoverdracht alsnog privatisering wordt mogelijk gemaakt. Het CDA verzoekt de staatssecretaris dan ook, op dit punt duidelijkheid te scheppen. Is de wet op dit punt sluitend? Zo nee, dan verzoek ik de staatssecretaris met een nota van wijziging te komen, teneinde deze lacune in de wet weg te nemen.
Ik noemde het amendement op stuk nr. 13 al. Het amendement heeft tot doel de discussie scherp te krijgen. Vooralsnog wil ik het aanhouden.
De voorzitter:
Een amendement kunt u niet aanhouden. Het komt in stemming of u trekt het in.
De heer Van Lith (CDA):
Kan ik daar in tweede termijn op terugkomen?
De voorzitter:
Dan stel ik voor dat u het handhaaft, zodat erover gesproken kan worden. U kunt het altijd nog voor de stemmingen intrekken.
De heer Van Lith (CDA):
Dat is mijn bedoeling.
Ik kom op de aansluitplicht. Via een wettelijk monopolie van het waterleidingbedrijf regelt het voorstel de productie en levering van drinkwater. Dat staat niet ter discussie. Met zo'n monopolie alleen kan echter niet worden volstaan. Het waterleidingbedrijf moet ook zijn gehouden aan een aansluitplicht. Ter bescherming van verbruikers is het noodzakelijk expliciet in de wet vast te leggen dat onder voorwaarden het waterleidingbedrijf eenieder die daarom vraagt drinkwater moet leveren. Voor alle verbruikers moeten tarieven en voorwaarden door het waterleidingbedrijf worden gehanteerd die redelijk, transparant en niet discriminerend zijn. Wanneer zijn voorwaarden redelijk? Als iemand gaat verhuizen naar een nieuwe woning of een nieuw bedrijfspand, moet hij of zij tijdig over drinkwater kunnen beschikken. Ook dient het tarief redelijk te zijn. Dit houdt in dat het waterleidingbedrijf een prijs moet hanteren die de kosten dekt en een beperkt rendement verschaft, het zogenaamde kost-plussysteem. Het gaat hierbij om bekostiging van de door de overheid opgedragen taken, zoals natuurbeheer. De overheid moet waken voor redelijke voorwaarden en tarieven. Dit betekent dat de overheid over instrumenten moet beschikken om te kunnen ingrijpen. Daarom pleit de CDA-fractie voor een aansluitplicht.
Naast productie en levering van drinkwater door waterleidingbedrijven, wordt water door het bedrijfsleven onttrokken voor het productieproces en voor het maken van producten. Water of leidingwater niet (mede) bestemd om te drinken is geen drinkwater, maar industriewater. Het is wenselijk in de wet een duidelijker scheiding tussen de drinkwatervoorziening als nutstaak en leidingwater anders dan drinkwater aan te brengen. Productie en levering van drinkwater zijn per slot van rekening voorbehouden aan waterleidingbedrijven die in handen zijn van de overheid. Het industriewater is in principe een zaak van de vrije markt.
Bij de definitie van drinkwater moet geen interpretatieverschil ontstaan. Als een bierbrouwer grondwater onttrekt voor de productie van bier, is er geen sprake van een nutsvoorziening, maar van water dat voor het industrieel proces en voor de producten van de bierbrouwer is bedoeld. In dit geval is de bierbrouwer gehouden aan regels, waaronder de regels van de Warenwet en de Grondwaterwet. De voorgestelde wetstekst schept dus geen helderheid over de publieke drinkwatervoorziening. Daarom wenst de CDA-fractie een scherper onderscheid tussen de productie en levering van leidingwater enerzijds en van drinkwater anderzijds.
Ik kom op een ander punt. Wat moet er gebeuren als een aantal bedrijven in de toekomst drinkwater wenst en het aanleggen van een waterleiding niet doelmatig is? Dan moet de minister aan een eigenaar van een collectieve watervoorziening ontheffing kunnen verlenen op het verbod op productie en levering van drinkwater. Daar gelden dan wel ten minste de volgende criteria voor: ontheffing kan worden verleend voorzover het slechts gaat om een beperkt aantal eigenaren en de ontheffing bijdraagt aan een doelmatiger drinkwatervoorziening. De minister stelt in dit kader dan beleidsregels op die voor controle aan de Tweede Kamer worden toegezonden. De uitzondering op het verbod van productie en levering van drinkwater voorkomt ondoelmatig handelen en daarmee gepaard gaande onnodig hoge maatschappelijke kosten. Stel dat in de nabijheid van een petrochemisch bedrijf een aantal nieuwe bedrijven wordt gevestigd. Om deze bedrijven te voorzien van drinkwater moet een tien kilometer lange waterleiding worden aangelegd. Als het huidige wetsvoorstel wordt gehandhaafd, zouden hoge kosten moeten worden gemaakt die niet in verhouding staan tot het leveren van drinkwater. De voorgestelde ontheffingsmogelijkheid heeft tot doel dergelijk ondoelmatig handelen te voorkomen.
Ik kom tot een afronding. De CDA-fractie kan instemmen met het wetsvoorstel. Op de eerdergenoemde punten moet, wat ons betreft, wel het voorstel worden aangepast. Wij hebben eerder vier amendementen toegelicht. Die zijn, als het goed is, rondgedeeld. Het wetsvoorstel regelt de gewenste publieke drinkwatervoorziening. Door de amendementen wordt ervoor gezorgd dat deze voorziening voor iedereen wordt behouden. Daarbij wordt tegelijkertijd rekening gehouden met praktische situaties, zoals de aansluitplicht, het gebruik van industriewater en levering aan derden. Hiermee wordt in onze ogen het publieke karakter van de drinkwatervoorziening op een goede wijze gewaarborgd.
De heer Geluk (VVD):
Voorzitter. De inbreng van de fractie van de VVD bij dit voorstel is van begin af aan consistent geweest. Van begin af aan hebben wij laten weten dat wij niet erg enthousiast waren over dit voorstel. Wij hebben gewezen op de positie van de waterleidingbedrijven bij het opbouwen van een exportmarkt van water, op de zeggenschap, op de vervreemding van aandelen, op het moratorium innovatieontwikkeling nieuwe methoden van waterwinning, zoals membraantechnieken en ontziltingssystemen. Thans zijn wij zover dat nu een oordeel moet worden gevormd.
Het lijkt mij goed dat ik, voordat ik mijn betoog opzet, eerst een enkel woord wijd aan de liberalisering van drinkwater. De VVD-fractie is duidelijk van mening dat de overheid als nutsvoorziening van drinkwater wel degelijk een belangrijke rol dient te spelen. Water is, wat dit aangaat, een andere commodity dan elektriciteit of gas. Wij zijn gevoelig voor deze argumenten. Wat dat betreft, is het in handen zijn van waterleidingbedrijven bij de overheid voor ons geen punt van discussie. Wel wil ik met de staatssecretaris discussiëren over de vraag hoe groot dat aandeel moet zijn. Ik kom daar zo direct op terug.
Wij zijn van mening dat de thans voorliggende wetswijziging niet acceptabel is. Van begin af aan heeft de VVD-fractie gepleit voor een integrale benadering van het eigendomsvraagstuk in de algehele herziening van de Waterleidingwet, die in 2004 is voorzien. De discussie over deze wetswijziging loopt nu al jaren, waardoor het vermeende voordeel van het vooraf apart regelen van de eigendomssituatie alleen maar kleiner wordt. Eind 2003 gaat het wetsvoorstel voor de algehele herziening immers naar de Raad van State. Het argument, dat er onrust in de sector zou zijn, riekt naar een vorm van onder druk zetten van de sector en laat de vastgeroeste nutsinstelling van de sector zien. Wachten met het voorstel zou onzes inziens geen enkel probleem opleveren. Er is geen enkele consistentie met het liberaliseringsbeleid op andere gebieden. Het lijkt wel of het ministerie van Economische Zaken dit dossier heeft laten liggen. Wat hier gebeurt, is het vestigen van een levensgroot monopolie. Ik maak daar dadelijk nog een aantal opmerkingen over. De wetswijziging handelt niet alleen over de eigendomssituatie, maar ook over de activiteiten op drinkwatergebied. Daardoor strekt zij veel verder. Er wordt immers een monopolie gevestigd dat het produceren en leveren van water regelt.
Het is verbazingwekkend dat in het wetsvoorstel niets wordt gezegd over de basisregulering ten aanzien van het monopolie dat hiermee wordt gevestigd. Wie ziet hierop toe en langs welke criteria? Hoe is de toegang tot het net geregeld? Is er toezicht op de dienstverlening en dergelijke? Daarover staat niets in het wetsvoorstel. Nog meer verbazing wekt het feit dat datgene wat reeds eerder is afgesproken, namelijk de invoering van een maatstaf voor concurrentie teneinde de tarieven te reguleren, nu losgekoppeld wordt van het wetsvoorstel. Terecht stellen de Raad van State en een groot aantal fracties hier kritische vragen over. Een duidelijke argumentatie ontbreekt.
Het verbod om vrij in aandelen te handelen, komt toch heel dicht bij een soort vervreemding. Het is duidelijk dat de waarde van de aandelen hierdoor sterk zal dalen. Het bevreemdt mij in hoge mate dat de provincies en gemeenten, nu eigenaar van deze aandelen, dit zonder enig probleem laten passeren. Zijn zij wel goed op de hoogte of zitten zij te slapen?
Innovatie en productontwikkeling zullen bij een monopolie niet erg gestimuleerd worden. Deze ontwikkelingen zijn echter juist nodig in verband met een verdere overschakeling van grondwater naar oppervlaktewater in Nederland. Samenwerkingsverbanden in de waterketen worden door dit wetsvoorstel tegengewerkt, hetgeen verdere milieuwinst in de waterketen niet waarschijnlijk maakt. Publiek-private samenwerking ten behoeve van een nieuwe en doelmatiger vorm van watervoorziening wordt hierdoor bemoeilijkt. Ik denk hierbij aan watervoorziening, afvalwaterbehandeling en waterbeheer op bedrijvenparken, op industrieterreinen en in nieuwe stedelijke gebieden. Het wetsvoorstel heeft een negatieve uitstraling op schaalvergroting, terwijl die juist gewenst is in Europees perspectief. Enerzijds werkt het defensief voor de watervoorziening in Nederland en anderzijds belemmert het de mogelijkheden die er in Europa zijn voor goede middelgrote Nederlandse bedrijven.
Ook na de behandeling in eerdere rondes van dit wetsvoorstel blijft bij ons een groot gevoel van onbehagen hangen. Wij blijven het vreemd vinden dat concurrentie met industriewater tussen waterleidingbedrijven op het publieke net niet is toegestaan, al is het maar voor enkele meters in een pijp. Dit gaat gegarandeerd problemen opleveren in grensgebieden tussen diverse regio's. De eerste berichten hierover van zeer grote afnemers hebben ons al bereikt. Wij vragen de regering dan ook om het wetsvoorstel voorlopig aan te houden of, nog beter, terug te trekken. Een en ander zou immers ook veel beter integraal kunnen worden meegenomen bij de algehele herziening van de Waterleidingwet die voor volgend jaar is voorzien. Wij houden ernstig rekening met het gegeven dat wij tegen dit wetsvoorstel zullen moeten stemmen. De argumenten hiervoor zullen inmiddels wel duidelijk zijn geworden uit mijn bijdrage.
De heer Slob (ChristenUnie):
Ik hoor de heer Geluk nogal wat kritiek uiten op de inhoud van het wetsvoorstel. Op zichzelf is dat zijn goed recht. Is hij evenwel met mij van mening dat de regering verplicht is om door de Kamer aangenomen moties uit te voeren?
De heer Geluk (VVD):
Natuurlijk moeten die moties uitgevoerd worden. De regering heeft dat ook gedaan en daarom ligt dit wetsvoorstel nu voor.
De heer Slob (ChristenUnie):
In dat opzicht kunt u de regering dus geen verwijt maken. Zij heeft gedaan wat de Kamer aan haar gevraagd heeft. De inhoud van het wetsvoorstel is inherent aan de motie-Feenstra die destijds is aangenomen.
De heer Geluk (VVD):
Dat is juist. Misschien zult u zich echter herinneren dat de VVD-fractie tegen deze motie heeft gestemd. Ik heb dan ook het volste recht om anders over het wetsvoorstel te denken.
Om aan te geven in welke richting wij een en ander omgebogen willen zien, hebben wij een tweetal amendementen ingediend. Het ene betreft het eigendom. Wij zijn van mening dat het zeer goed mogelijk is dat de overheden een meerderheidsaandeel behouden en dat derde partijen dus maximaal 49% van de aandelen van een waterleidingbedrijf kunnen verwerven. Het waterleidingbedrijf blijft zo een openbare nutsvoorziening. De houder van het meerderheidsaandeel heeft het namelijk voor het zeggen. De aandeelhouders, dus provincies en gemeenten, blijven grip houden op alle besluiten. Minderheidsaandeelhouders hebben zich daarbij neer te leggen. Zij kunnen wel heel nuttige andere functies hebben, zoals het inbrengen van kapitaal en knowhow. Een andere bijkomstigheid is dat er nogal wat waterleidingbedrijven zijn die gemengd zijn met gas- en elektriciteitsbedrijven, die wel met private aandeelhouders werken. Dit betekent dat men de waterleidingbedrijven gesplitst moet houden, en dat is toch wel vreselijk gekunsteld. Andere waterleidingbedrijven hebben weer investeringen met buitenlandse partners. Hoe moet worden omgegaan met de dochterbedrijven, die deels in private handen zijn? Ook deze zullen moeten worden afgesplitst. Waar zijn we dan mee bezig?
De mogelijkheid van minderheidsaandelen vinden wij des te meer aantrekkelijk, omdat daarmee de benodigde innovatie, ontwikkeling en flexibiliteit aan de bedrijven kan worden gegeven, wat heel belangrijk is voor de toekomst. Dit is uiteraard in het belang van alle gebruikers, wat ten slotte het doel is dat ook ons voor ogen staat.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Deelt u mijn mening dat uw amendement absoluut loodrecht staat op dat van het CDA?
De heer Geluk (VVD):
Absoluut loodrecht zou ik niet willen zeggen. Maar beide amendementen dekken elkaar absoluut niet.
Ik kom toe aan ons amendement dat handelt over het toezicht op de doelmatigheid van de openbare drinkwatervoorziening. Zoals gezegd, is het naar onze mening een gotspe dat in het wetsvoorstel op geen enkele manier enige vorm van toezicht is geregeld. Elke prikkel om doelmatiger te functioneren ontbreekt. Dat is niet meer van deze tijd. Het is zeer onwenselijk dat er geen toezicht op de serviceverlening, prijstoezeggingen en dergelijke is. Bij wie kan een afnemer van industriewater terecht als het waterleidingbedrijf beslist om de levering te verminderen, omdat bijvoorbeeld een nieuwbouwwijk extra capaciteit nodig heeft? Dit zou immers ook wel eens in het belang kunnen zijn van diezelfde overheidsaandeelhouder. Het argument dat dit in de algehele wijziging van de wet volgend jaar zal gebeuren, is voor ons geen garantie dat dit ook zo zal zijn. Wetten horen naar onze mening compleet en afgerond te zijn, zonder open einde. Er is geen enkele haast geboden om de eigendom er nu zo snel doorheen te drukken, zonder dit goed geregeld te hebben. Een goede vorm van toezicht is bij een monopolie juist van groot belang, ook al zijn de aandelen in overheidshanden. De gebruikers dienen immers beschermd te worden tegen het ondoelmatig functioneren van waterleidingbedrijven. Wij stellen dan ook voor dat, mocht dit wetsvoorstel in werking treden, dit niet eerder het geval zal zijn dan wanneer het toezicht op de waterleidingbedrijven is geregeld. Wij hopen uiteraard de steun te krijgen van de overige fracties in de Kamer.
Wij zijn het in hoofdlijnen eens met de amendementen die door het CDA zijn ingediend op de stukken nrs. 11, 12 en 14. Het amendement op stuk nr. 13 gaat over een regeling die nog iets verder gaat, en waarin bescherming wordt gevraagd tegen het afstoten van onderdelen. Op zich vind ik dat wel gewenst, maar daarmee ga je op langere termijn je bedrijf alleen maar steeds kleiner maken, wat ook niet goed is. Je hebt geen enkele mogelijkheid om op die manier nog aan innovatie en spankrachtvergroting te doen.
Wij vinden het voorstel in de huidige vorm niet acceptabel. Wij vragen de regering daarom, het wetsvoorstel terug te nemen. Zo niet, dan zal de aanvaarding van dit voorstel voor ons mede afhangen van de meerderheden voor de diverse amendementen.
De heer Slob (ChristenUnie):
In tegenstelling tot de vorige spreker heeft mijn fractie de wijziging van de Waterleidingwet met instemming begroet. Het betreft de uitvoering door de regering van een door de meerderheid van de Kamer aangenomen motie op dit punt. Dat is een goede zaak. Daarnaast betreft het een wetsvoorstel waarin het publieke belang van de netwerksector op een goede manier wordt gewaarborgd. Het kabinet kiest in dit wetsvoorstel voor een verstandige lijn door het eigendom van waterleidingbedrijven in publieke handen te houden en de regionale waterleidingbedrijven een monopolie te geven op de productie en levering van drinkwater. Dat voorkomt problemen in de sfeer van onderhoudsuitgaven en kwaliteitsverlies die wij in andere publieke sectoren, waar tot liberalisering en soms gedeeltelijke privatisering is besloten, steeds meer zien optreden. Denk aan de energiesector en het openbaar vervoer.
In antwoord op vragen van mijn fractie geeft de regering toe dat er sprake is van voortschrijdend inzicht in het liberaliseringvraagstuk. Ze kondigt in dat kader de oprichting van een kenniscentrum ordeningsvraagstukken aan. Wij zijn benieuwd wat daarvan de stand van zaken is.
Spiegelbeeldig aan het alleenrecht om drinkwater te mogen leveren, ligt het in de reden dat de waterleidingbedrijven een wettelijke aansluitplicht krijgen. Mijn fractie leest het antwoord van de regering op pagina 16 van de nota naar aanleiding van het verslag als een toezegging aan de Kamer dat die aansluitplicht er ook komt. Het gewijzigde amendement-Van Lith op stuk nr. 11 kan dit misschien nog versnellen.
De heer Geluk (VVD):
Een aansluitplicht zegt nog niets over de levering van water. Je kunt de pijp wel hebben aangesloten, maar als het een dun pijpje is, terwijl het bedrijf veel water nodig heeft, heeft het nog een probleem.
De heer Slob (ChristenUnie):
De regering zegt in de nota naar aanleiding van het verslag toe dat de aansluitplicht er komt. Ik ga ervan uit dat die toezegging wordt uitgevoerd. Wij vinden dat positief. De dikte van de buisjes is nu niet aan de orde.
De heer Van Lith (CDA):
Is de fractie van de ChristenUnie het met mijn fractie eens dat er niet langer meer moet worden gewacht met het wettelijk verankeren van de aansluitplicht? Wij regelen nu een monopolie. Die leidt tot rechten en plichten voor een waterleidingbedrijf. Een aansluitplicht geeft ruimte aan iemand die een drinkwatervoorziening wil hebben. Daarnaast is er sprake van een aanbod van een waterleidingbedrijf om er met elkaar uit te komen. Dan moet je dat nu toch regelen? Het wordt nu een exclusief recht van een waterleidingbedrijf om aan iedereen te leveren.
De heer Slob (ChristenUnie):
De heer Van Lith heeft daar gelijk in. Als wij instemmen met de nu voorliggende wetgeving, dan moet je inderdaad zo snel mogelijk proberen die kwestie ook te regelen. In dat opzicht waarderen wij het gewijzigde amendement van de heer Van Lith. Wij steunen dat, vooral nu er ook enkele redactionele correcties zijn aangepast, vanwege kleine foutjes in verband met de verwijzing naar de wetstekst.
Dan nog iets over het toezicht op de doelmatigheid. Dat maakt strikt genomen geen onderdeel uit van het wetsvoorstel. De regering zorgde voor enige verwarring op dit punt, omdat in de memorie van toelichting werd aangekondigd dat er een systeem van maatstafconcurrentie zou komen, terwijl in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat de besluitvorming hierover is opgeschoven. Uit de brief van de staatssecretaris, die als begeleidend schrijven bij het evaluatierapport aan de Kamer is gezonden, blijkt dat hij nog geen standpunt heeft ingenomen. Wij begrijpen dat uit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming, maar anderzijds wordt in het evaluatierapport klare taal gesproken. Daar staat namelijk: "Het huidige decentrale toezicht door middel van prestatievergelijking sluit goed aan bij het karakter van de drinkwatervoorziening. Er kan optimaal rekening worden gehouden met regionale omstandigheden." Wij zijn benieuwd hoever het denken van de staatssecretaris op dit punt is gevorderd en hoe hij dit na de herziening van de Waterleidingwet zal oppakken.
Bij het toezicht op de doelmatigheid speelt de kwaliteit van de drinkwatervoorziening een rol, maar ook het kostenplaatje. Het water gaat ons in de toekomst al genoeg kosten. Inefficiënte bedrijfsvoering past daar dus niet bij. In het verlengde daarvan heb ik een vraag over de winstbestemming. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de gezamenlijke waterleidingbedrijven zo'n 54 mln euro winst hebben gemaakt. Bij het merendeel van de waterleidingbedrijven bestaat een beperking in de statuten ten aanzien van de uitkering van dividend aan de publieke aandeelhouders. Verdient het geen aanbeveling om wettelijk te regelen dat de winst zoveel mogelijk wordt geherinvesteerd en uitkeringen van dividend aan aandeelhouders worden beperkt? Dan krijgen de consumenten van drinkwater immers ook waar voor hun geld. We krijgen dan ook heel graag de toezegging van de staatssecretaris dat hij dit aspect meeneemt in de komende herziening van de Waterleidingwet.
Voorzitter. Er ligt een groot aantal amendementen voor. Over het amendement op stuk nr. 11 heb ik reeds ons oordeel uitgesproken. Wat betreft de overige amendementen zullen wij de reactie van de staatssecretaris erop betrekken bij onze uiteindelijke beoordeling.
Mevrouw Giskes (D66):
Voorzitter. Uit het medeondertekenen van de twee moties-Feenstra uit het verleden zal wel duidelijk geworden zijn dat mijn fractie geen voorstander is van het privatiseren van de waterleidingbedrijven. Het betekent ook dat wij positief staan tegenover het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken. Met de indiener van het wetsvoorstel zijn wij het erover eens dat de kwaliteitsborging en de juridische aansprakelijkheid voor de kwaliteit van het water toch wel nopen tot een belangrijke zeggenschap van de overheid in dat geheel. Wij menen dat dit het beste te organiseren is door ze gewoon niet te laten privatiseren.
De noodzaak om dit wetsvoorstel nu te behandelen is erin gelegen dat wanneer we niets regelen, er toch stappen gezet zouden kunnen worden op weg naar privatisering. Aangezien er toch een totale herziening op stapel staat rijst natuurlijk wel de vraag waarom het een half jaar van tevoren nog nodig is om dit wetsvoorstel te behandelen, zeker als niet tegelijkertijd de discussie over het toezicht plaatsvindt.
Gelet op het tijdsverloop tussen de indiening van dit wetsvoorstel en het moment van behandelen zou je de vraag kunnen stellen of er zoveel beweging op de markt is geweest dat er nu bedrijven zullen zijn die als het wetsvoorstel wet wordt, niet meer mogen leveren. Kortom, wat gebeurt er in de praktijk?
Een andere vraag betreft de internationale context. Wij krijgen de indruk dat er niet enige check is geweest in Brussel om na te gaan of wij hier nog steeds op de goede weg bezig zijn, althans dat wij op een weg bezig zijn die aanvaardbaar is. Dat geldt op een aantal punten. Kortgeleden is een groenboek verschenen over de diensten van algemeen belang. Wij hebben niet helemaal duidelijk voor ogen of dit wetsvoorstel precies overeenkomt met de lijnen die daarin staan. Wij hebben de indruk dat er een tendens in Brussel is om over te gaan tot privatisering, ook als het gaat om de watervoorziening. En daar staat dit wetsvoorstel toch haaks op. De vraag is dan ook welk probleem wij daarmee over ons afroepen en moeten wij die bui niet voor zijn?
Als het over Europa gaat, is er nog de vraag hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de EU-kaderrichtlijn water.
Er ligt een aantal amendementen waarover wij het oordeel van de staatssecretaris met belangstelling afwachten. Ik wil hier niet onvermeld laten dat wij erg positief staan tegenover het punt van de aansluitplicht, waarover door de heren Slob en Van Lith al het nodige is gezegd.
Hoewel het aspect van het toezicht formeel niet in dit wetsvoorstel is geregeld, betrekken wij het nu wel bij deze discussie omdat het rapport van VROM terzake ons is toegezonden. De vraag is waarom dit punt niet tegelijkertijd met het wetsvoorstel is aangepakt. Als wij besluiten niet te liberaliseren, roep je namelijk het risico over je af dat de consument niet optimaal bediend wordt als het gaat om de prijsstelling en de doelmatigheid van het functioneren van de bedrijven. Er wordt niet geprivatiseerd omdat het belangrijk is dat de kwaliteit goed bewaakt kan worden, maar dan moet je wel een tegenhanger hebben om ervoor te zorgen dat er fatsoenlijk geopereerd wordt. Uiteindelijk doen we dat allemaal in het belang van die consument. Uit het laatste rapport van VROM spreekt dat niet meer geheel. Wij bespeuren de neiging dat men terug wil van de beoogde maatstafconcurrentie naar prestatieconcurrentie. Met andere woorden: niet meer zozeer een DTe-achtig toezicht vergelijkbaar met wat er in de energiewereld gebeurt, maar meer decentraal toezicht. Wij zijn daar vooralsnog niet van gecharmeerd, want ons is niet helder waarom dit een betere toezichtstructuur zou zijn. Waarom zou je, nu eigendom en zeggenschap toch al worden overgelaten aan de overheid, de eigenaar zichzelf laten controleren? Dat lijkt ons geen goede constructie. Het is interessant dat hier doorheen de discussie in de Kamer loopt over de vraag wat aandeelhouders kunnen betekenen in het toezicht op het functioneren van een bedrijf. Zeker vandaag de dag moet je constateren dat de invloed van aandeelhouders niet groot genoeg zal zijn. Maar zelfs al zou deze groter zijn, dan nog is het vreemd om een en dezelfde instantie zowel aandeelhouder als toezichthouder te maken. Dat kan wellicht worden afgeleid uit de voorstellen die nu tot ons komen. Wij horen graag alvast de visie van de staatssecretaris op dit onderwerp.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Voorzitter. Het aan de orde zijnde wetsvoorstel heeft enige voorgeschiedenis. De fundamenten zijn gelegd in de tijd van het tweede paarse kabinet. Met het wetsvoorstel wordt beoogd, de eigendomsverhoudingen van de waterleidingbedrijven te regelen. De aanleiding voor het wetsvoorstel was de motie-Feenstra uit 1999 waarin de regering werd verzocht om ten spoedigste dusdanige voorzieningen te treffen dat de aandelen van waterleidingbedrijven in overheidshanden blijven. Met die spoed is het nogal meegevallen, mag je in 2003 constateren, maar het is verheugend dat deze wet nu toch conform de door Feenstra en anderen uitgesproken verwachtingen en uitgangspunten wordt behandeld. De essentie is dat iedereen in Nederland altijd over voldoende en kwalitatief goed drinkwater moet kunnen beschikken en dat de zorg voor een goede drinkwatervoorziening een kerntaak van de overheid is.
Daarbij wordt uitgegaan van optimale waarborging van kwaliteit en de continuïteit van de levering van het drinkwater binnen randvoorwaarden van duurzame ontwikkeling en ook tegen redelijke kosten. De regering heeft in het wetsvoorstel expliciet afgezien van de mogelijkheid om de exploitatie aan derden over te laten. Daardoor ontstaat een natuurlijk monopolie, waarbij door middel van benchmarking de prestaties van diverse bedrijven onderling worden vergeleken. De gebonden klant kan er dan van op aan dat er voor een redelijke prijs goede kwaliteit geleverd wordt. Ik nodig de staatssecretaris uit om bijvoorbeeld bij de derde herziening van de Waterleidingwet nadere ideeën te formuleren over de wijze waarop het toezicht gestalte gegeven kan worden. De PvdA-fractie is niet geneigd in de richting van een DTe-constructie te gaan. Het is wellicht goed om de nadere invulling, zeker als een en ander een jaar functioneert, in beeld te brengen. Daartoe dienen wij nu te monitoren, waarna een en ander vervolgens in de Waterleidingwet geregeld kan worden.
Het aan de orde zijnde wetsvoorstel heeft de uitdrukkelijke steun van de fractie van de PvdA. Drinkwatervoorziening is een overheidstaak en dat dient volgens de PvdA ook zo te blijven. Het middel van overheidseigendom is daarbij de aangewezen manier. Het overdragen van zeggenschap of het vervreemden van een waterleidingbedrijf is alleen toegestaan binnen de overheid. Het is soms onvermijdelijk dat voor bepaalde werkzaamheden in de drinkwaterketen particuliere bedrijven worden ingeschakeld, zoals het aanleggen en het onderhouden van leidingen en dergelijke, maar dat gebeurt dan altijd onder de verantwoordelijkheid van de overheid die eigenaar is van het desbetreffende waterleidingbedrijf. In dat opzicht kunnen wij instemmen met het amendement van het CDA waarmee wordt beoogd, nog duidelijker te regelen dat de zeggenschap blijft waar deze nu ligt. Dat is ook uitdrukkelijk de bedoeling van de wet.
In de voorfase van het definitieve ontwerp is nog commentaar gevraagd aan diverse bedrijven die zich met de productie van drinkwater bezighouden of van plan zijn om dat te gaan doen. Het is goed dat weerstand is geboden aan de druk die met name door Nuon is uitgeoefend om meer vrijheid te creëren. Overigens dient te worden opgemerkt dat onze drinkwaterbedrijven het uitstekend doen. In de afgelopen periode, waarin velen door schuivende veendijken zijn verrast, is de drinkwatervoorziening nooit in gevaar geweest. Dat is echt een compliment waard in de richting van de sector.
Het lijkt wel zeker dat met deze wet het laatste woord over de Nederlandse drinkwatervoorziening nog niet is gezegd. Bedrijven staan klaar om B-water en/of industriewater te leveren. Naar het idee van de PvdA zal ook in die gevallen het eigendom en de zeggenschap vooral bij de overheidsdrinkwaterbedrijven moeten blijven. De discussie over huishoudwater, waarover op basis van onderzoek terecht de conclusie is getrokken om die weg niet verder op te gaan, heeft geleerd dat leveren en kwaliteitsbewaking in één hand moeten blijven, als was het maar omdat bij de levering van B-water deels een beroep zal worden gedaan op de infrastructuur van de overheidsbedrijven. De PvdA verzoekt de regering dan ook om in de toekomst deze ingezette lijn te blijven volgen.
De heer Van Lith (CDA):
U zegt dat de regering de huidige lijn moet blijven volgen. U zult weten dat industriewater niet alleen door het waterleidingbedrijf wordt geleverd, maar dat het bedrijfsleven zelf ook industriewater heeft. In onze visie hoeft de status van dat industriewater niet te worden gewijzigd. Wij hebben geen behoefte aan extra regelgeving. Hoe kijkt u daar tegenaan?
De heer Boelhouwer (PvdA):
Dat ben ik op zich wel met u eens. Het voorbeeld dat u gebruikte van het gebruik van grondwater voor de productie van frisdranken, bier, en dergelijke vond ik ook een goed voorbeeld. Dat is dan geen drinkwater maar gewoon een grondstof voor de bereiding van voedings- en/of genotmiddelen. Als dan gebruik wordt gemaakt van de infrastructuur van het waterleidingnet, moet naar onze mening het drinkwaterleidingbedrijf de zeggenschap over het proces behouden. Als twee instanties van hetzelfde drinkwaterinfrastructuursysteem gebruik maken, kan een situatie ontstaan met alle ongewenste gevolgen voor controle op kwaliteit en dergelijke van dien. Wij vinden dus dat dit heel goed geregeld moet worden en ook gescheiden moet blijven.
De heer Van Lith (CDA):
Er is geen discussie over de kwaliteit van het drinkwater. Dat is ook netjes geregeld. Bij deze wet gaat het erom hoe wij het drinkwater in Nederland willen organiseren, hoe het geproduceerd en geleverd moet worden. Wij vinden dat er een scheiding moet worden gemaakt tussen water in de nutsvoorziening – het drinkwater dat door waterleidingbedrijven wordt geleverd – en water dat min of meer in het bedrijfsleven aanwezig is. Dat is toch een veel duidelijker scheiding waarom het ook in deze wet gaat? Bent u het niet met mij eens dat het in deze wet gaat om het verankeren van de nutsvoorziening en niet van het overige leidingwater?
De heer Boelhouwer (PvdA):
Het gaat zeker over het verankeren van de nutsvoorziening, maar als die gecombineerd gaat worden met de industriewatervoorziening – omdat voor een deel van dezelfde infrastructuur gebruik wordt gemaakt – denk ik dat wij de verkeerde kant opgaan. Losse leidingen die alleen dat industriewater leveren, zijn in feite vergelijkbaar met een systeem van een bedrijf dat nu zijn eigen grondwater opboort voor de productie van bijvoorbeeld frisdranken. Wij gaan er helemaal mee akkoord dat dit zo blijft, maar zodra het bij elkaar komt in een- en hetzelfde systeem, zouden er problemen kunnen ontstaan en die willen wij voorkomen.
Voorzitter. Een systeem met louter captives heeft ook consequenties in de zin van verplichtingen. Naar het idee van de fractie van de PvdA dient er een aansluitplicht te komen voor ieder huishouden dat wenst te worden aangesloten op het drinkwaternet in Nederland. Die dient er ook voor bedrijven te komen. De fractie van de PvdA beseft dat dit niet tot op het niveau van de allerlaatste woning in Nederland valt te realiseren, maar vindt wel dat er duidelijke criteria dienen te komen, zodat iedereen, inclusief de drinkwaterbedrijven, exact weet waar hij in dat opzicht aan toe is. Dat betekent dat wij grote sympathie hebben voor het door de CDA-fractie ingediende amendement. Het is de fractie van de PvdA wel veel waard als de staatssecretaris erin slaagt bij zijn beantwoording duidelijkheid te geven over de criteria die hij wil hanteren in de aansluitplicht. Het is namelijk goed als iedereen een idee heeft van de wijze waarop de aansluitplicht wordt ingevuld op het moment dat de wet van kracht wordt.
De PvdA-fractie kan zich niet vinden in het amendement van de CDA-fractie waarin nu al duidelijk wordt gemaakt dat een beperkt aantal bedrijven in staat moet worden gesteld om drinkwater te produceren. Het geeft naar ons idee een vrijbrief om drinkwater op de markt te krijgen dat door industriële, commerciële bedrijven wordt geproduceerd. Dit is in strijd met de geest en misschien ook wel met de letter van de wet. Ik vraag de CDA-fractie dan ook om dit amendement niet in te dienen en om de staatssecretaris de gelegenheid te geven om over dit punt bij de derde herziening van de Waterleidingwet zijn licht te laten schijnen. Misschien dat wij er dan op basis van goede criteria uit kunnen komen. De formulering van het amendement geeft de PvdA-fractie de indruk dat alles een beetje hapsnap is gedaan. Kennelijk hebben een paar bedrijven de staatssecretaris terecht of onterecht benaderd, omdat zij misschien al een dergelijke situatie hebben. Het is in ieder geval goed om in de geest en in de letter van de wet te voorzien en niet nu al iets op te nemen, waardoor die ruimte wordt gecreëerd.
De heer Van Lith (CDA):
Voorzitter. Volgens mij kunnen de fracties van de PvdA en het CDA veel meer tot elkaar komen en verschillen zij niet echt van mening. Ons amendement ligt in het verlengde van de nota van wijziging, waarin staat dat voor bestaande situaties ontheffing wordt gegeven. Het is gek als je op basis van doelmatigheid wel voor bestaande situaties een uitzondering wilt maken, maar niet voor nieuwe situaties. Doelmatigheid moet ook gelden voor nieuwe situaties, wil je consequent zijn. Ik ben het met de heer Boelhouwer eens dat de doelmatigheid in duidelijke criteria moet worden vervat. Wij zijn erbij als het amendement wordt aangenomen, want het moet naar de Kamer worden gestuurd. In dat geval liggen onze gedachten niet zover uit elkaar.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Ik ben het in dat opzicht met de heer Van Lith eens. Voordat ik echter instem met dit amendement, wil ik weten wat de criteria zijn, anders kan de situatie ontstaan dat er nieuwe bedrijven op de markt komen die drinkwater voor zichzelf en hun buren gaan produceren. Dat zei ik net al. Ik laat mijn instemming met het amendement dus liever afhangen van het antwoord van de staatssecretaris.
De heer Geluk (VVD):
Heeft de heer Boelhouwer een rotsvast vertrouwen in het vermogen van de overheden om de waterleidingbedrijven als monopolies te beheren? Denkt hij dat er geen toezicht nodig is?
De heer Boelhouwer (PvdA):
Ik heb in het begin al gezegd dat ik verwacht dat de staatssecretaris mede invulling kan geven aan het toezicht, gebruik makend van de situatie die zal ontstaan zodra de derde herziening van de Waterleidingwet is doorgevoerd. Het idee om dat op basis van een benchmark te doen, verdient zeker steun. Wij gaan kijken of dat goed werkt, rekening houdend met de eigenheden van de verschillende regio's; het produceren van kwalitatief goed drinkwater is op de ene plek natuurlijk per definitie duurder dan op de andere plek. Als met dergelijke omstandigheden rekening wordt gehouden, kunnen wij mijns inziens bij de herziening van de wet daaraan uitstekend invulling geven. Het is geen punt waarmee naar ons gevoel het invoeren van de wet staat of valt, integendeel.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter. De belangrijkste doelstelling van het wetsvoorstel is het waarborgen van het publieke eigendom van de drinkwatervoorziening. Daarmee stemt mijn fractie graag in. Ook het gegeven dat de regering niet heeft gekozen voor een splitsing tussen eigendom en exploitatie, stemt ons tevreden. Je moet er niet aan denken dat er in de drinkwatervoorziening toestanden ontstaan zoals nu op het spoornet. Gelet op de verwevenheid van eigendom, beheer en exploitatie van de infrastructuur in de watersector ligt een dergelijke splitsing ook in de toekomst zeker niet in de rede. Dit zou onbedoeld kunnen leiden tot een zeer diffuse verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
De argumenten die de regering aandraagt om de watervoorziening voor huishoudens ook in de toekomst volledig in handen te doen blijven van de overheid, zijn naar de mening van mijn fractie zeer overtuigend. Het belangrijkste argument is dat de drinkwatervoorziening een kerntaak van de overheid is. Daaraan valt nog het argument van het ketenbeheer toe te voegen, waarvan naast de drinkwatervoorziening bijvoorbeeld ook het rioleringsbeheer en de zuivering van afvalwater deel uitmaken. Als deze schakels in de waterketen goed op elkaar aansluiten en op elkaar worden afgestemd, zijn grote efficiencyvoordelen te behalen. Voor een dergelijk adequaat ketenbeheer is het meer dan gewenst om deze keten in publieke handen te houden. Hoeveel ernst wordt er nog gemaakt met het op elkaar afstemmen van de diverse schakels in de waterketen? Is dit voor de regering een blijvend aandachtspunt? Een adequate afstemming kan heel wat opleveren in financiële termen. De aansluiting van de waterketen op het totale waterbeheer, dat per definitie thuishoort in de publieke sfeer, moet worden gewaarborgd. Ook uit dien hoofde verdient het aanbeveling om de watervoorziening volledig in publieke handen te laten. Indien een deel van de waterketen eruit wordt gelicht, kan dit leiden tot negatieve effecten voor het noodzakelijke integrale waterbeheer.
Mijn fractie stemt dus graag in met het wettelijk verankeren van de drinkwatervoorziening als publieke taak, maar het wetsvoorstel heeft, direct of indirect, gevolgen voor bepaalde sectoren van het bedrijfsleven. Immers, voor de zakelijke verbruikers van water is een doelmatige watervoorziening tegen transparante kosten van groot belang. Aan dat belang moet met het wetsvoorstel recht blijven worden gedaan. Daarnaast moet natuurlijk ook worden gewaakt voor de "afhaakproblematiek", waarbij grote zakelijke gebruikers afhaken van het publieke watervoorzieningnet, met afwenteling van kosten op de gebonden gebruikers. Er zijn dus twee klippen waar zorgvuldig tussendoor moet worden gelaveerd: enerzijds het veroorzaken van ondoelmatigheden in de watervoorziening ten behoeve van de zakelijke verbruikers, en anderzijds het in de hand werken van de afhaakproblematiek.
Ons uitgangspunt is dat het wetsvoorstel geen verslechtering mag inhouden ten opzichte van de huidige praktijk van watervoorziening ten behoeve van de zakelijke gebruikers. Dat geldt bijvoorbeeld voor de productie en doorlevering van drinkwater in die gevallen waarin dit efficiënt is en kwalitatief goed gebeurt. Kan de staatssecretaris nog eens helder aangeven op welke punten de zakelijke gebruikers, nu of in de nabije toekomst, als gevolg van het wetsvoorstel kunnen worden geconfronteerd met beperkingen op het terrein van de productie en doorlevering van drinkwater? Dit uiteraard bezien ten opzichte van de huidige praktijk. Ik ben in dat verband nieuwsgierig naar de reactie van de staatssecretaris op het amendement van de heer Van Lith op stuk nr. 14 waarmee een ontheffingsmogelijkheid terzake wordt gecreëerd.
Vanuit allerlei vertegenwoordigende organisaties, waaronder die van de zakelijke verbruikers, zijn in dat verband enkele prangende zorgelijke noties omtrent de consequenties van het wetsvoorstel naar voren gekomen. Hierover heeft mijn fractie de volgende vragen. Het nu voorgestelde monopolie leidt voor het waterleidingbedrijf uitsluitend tot rechten en niet tot plichten. Dient het wetsvoorstel niet ten minste te voorzien in een aansluitplicht voor dit bedrijf? Is het voorts niet gewenst een duidelijke knip aan te brengen in de reikwijdte van het monopolie voor drinkwater? Is het niet mogelijk "drinkwater" zo te definiëren, dat het monopolie beperkt blijft tot levering van drinkwater uitsluitend of in hoofdzaak voor huishoudelijk gebruik?
Juist nu het monopolie wettelijk wordt verankerd, is het van groot belang dat adequaat wordt toegezien op de markt voor drinkwater. Het risico van misbruik van de economische machtspositie moet zoveel mogelijk worden ingeperkt. De minister erkent dit en heeft in dit verband een evaluatie laten uitvoeren naar het toezicht op de doelmatigheid van waterleidingbedrijven, juist vanwege de aanstaande herziening van de Waterleidingwet. In de evaluatie wordt aangeduid dat het huidige toezicht op de doelmatigheid functioneert. Bovendien wordt daarin het grote belang van prestatievergelijking bij het toezicht onderstreept.
Mijn fractie heeft geen reden om kritische kanttekeningen te plaatsen bij deze uitkomsten als zodanig. Wel heeft zij een andere belangrijke vraag, die andere collega's ook al hebben gesteld. De staatssecretaris zegt naar aanleiding van het onderzoek dat de resultaten ervan zullen worden meegenomen bij de besluitvorming. Die vindt plaats over de invulling van het toezicht op de doelmatigheid van de drinkwatervoorziening en in het kader van de algehele herziening van de Waterleidingwet. Pas vanaf dat moment kan er sprake zijn van onder meer een wettelijk voorgeschreven prestatievergelijking. Mijn fractie heeft er de nodige moeite mee dat dit niet gelijktijdig met het huidige wetsvoorstel wordt geregeld. Nú wordt het monopolie wettelijk verankerd en nú moeten de afnemers dan ook kunnen terugvallen op wettelijke waarborgen. Dit dient te gebeuren om hen te beschermen tegen bijvoorbeeld te hoge tarieven als gevolg van niet doelmatig opereren van de waterleidingbedrijven. Een gelijktijdige introductie van een wettelijk monopolie en van prikkels voor doelmatig handelen ligt zonder meer in de rede. Waarom kiest de minister hier niet of nog niet voor? Hoelang kan het nog duren voor dergelijke prikkels – in het kader van de algehele herziening van de Waterleidingwet – in de wet worden opgenomen?
Staatssecretaris Van Geel:
Mijnheer de voorzitter. Door de manier waarop momenteel wordt gesproken over het wetsvoorstel, kan de indruk ontstaan dat sprake is van een Catherina-bloempje. In de tijd dat tsarina Catherina in Sint Petersburg het hof hield, vond zij midden in de zomer twee prachtige bloemen. Zij zette er een aantal wachters bij en zij stonden er in de winter nog steeds. Daaraan moest ik denken toen in de discussie even werd verwezen naar de historie; toentertijd moest snel duidelijkheid worden geboden over de positie van waterleidingbedrijven en het publieke eigendom, omdat er ontwikkelingen in de markt waren die deze positie zouden kunnen veranderen. Er werd opgeroepen tot een daadkrachtig en snel dichten van het gat, maar intussen lijkt de urgentie eraf te zijn omdat het probleem zich in de praktijk niet voordoet.
Ik hoor in de Kamer twee visies. Leden die de eerste visie aanhangen vragen zich af waarom ik een aantal voorstellen nu overhaast zou afronden; er gebeurt immers niets dat noopt tot ingrijpen? Leden die de tweede visie aanhangen wijzen erop dat ik een aantal zaken meteen in het wetsvoorstel moet regelen en dat ik daarmee niet moet wachten tot volgend jaar. Het is een op zijn minst curieuze, maar in elk geval leuke waarneming van de manier waarop met dit type onzekerheden wordt omgegaan.
Ik moet erkennen dat het, gezien de urgentie die het toen had, lang heeft geduurd voordat het wetsvoorstel voorlag. Dat had onder ander te maken met toch nog grote discussies die werden gevoerd, de nogal ingewikkelde juridische vormgeving en het doordenken van het concept. Dat heeft tijd gekost.
Ik denk dat het verstandig is om dit proces af te ronden en te borgen. Dat maakt ook een eind aan een aantal onzekerheden. Er wordt dan een stevige stap gezet. Ik ben mij er overigens volledig van bewust dat in de integrale herziening verschillende zaken nog moeten worden geregeld. Ik vind het aanvaardbaar om dit proces nu af te ronden omdat hier een duidelijke piketpaal is geslagen. Ik vind dat er tot nu toe goed werk is geleverd. Een aantal zaken dat hier nog aan de orde is, kan die tijd nog wel velen. Als dat niet het geval zou zijn, was ik nooit met dit voorstel gekomen.
De heer Geluk wil graag een discussie ten principale omdat hij van mening is dat de waterleidingbedrijven zich nu in een beknellende situatie bevinden, zowel wat betreft geografische aspecten zoals schaalvergroting in Europese context als wat betreft eigendom. Ik respecteer zijn wens om de breedte en de diepte te zoeken. De meerderheid van de Kamer is echter met mij van mening dat deze taak publiek moet zijn en dat er geen discussie moet zijn over privatiseringsaspecten. Water is immers niet zomaar een goed. Het is essentieel voor het functioneren van een hoogwaardige samenleving. Ik kom later terug op de concrete punten die de heer Geluk noemde. Het is een politieke keuze en die respecteer ik.
De heer Geluk (VVD):
De stelling dat de VVD-fractie niet voor een publieke zaak is, is onjuist. Dat heb ik ook duidelijk gezegd. Het gaat om de vraag in welke mate deze voorzieningen publiek moeten zijn.
Staatssecretaris Van Geel:
Ik ga zo op de concrete punten in.
Ik wil ook nog een algemene opmerking maken over de toezichtstructuur. Velen van u hebben daar iets over gezegd en hebben gevraagd hoe ik daar tegenaan kijk. Het is menigeen niet ontgaan dat in de verschillende stukken verschillende formuleringen zijn gekozen die duiden op een zekere verschuiving in het denken. Dat hebt u goed gezien. De discussie is binnen het kabinet en binnen de departementen nog niet afgerond. De discussie over het uiteindelijke voorstel zal nog interessant worden. Ik zet zelf steeds meer vraagtekens bij de vanzelfsprekendheid dat er een maatstafconcurrentie met centraal toezicht zou moeten komen uit het oogpunt van doelmatigheidsbeheer. Dat heeft te maken met hoe de vraag of iets doelmatig is, zich verhoudt tot de absolute noodzaak om kwaliteit voorop te stellen in alles wat met water heeft te maken. Strakke doelmatigheid in bijvoorbeeld financiële zin kan op gespannen voet komen te staan met die absolute noodzaak om kwaliteit voorop te stellen. Het denken hierover heeft mij ertoe gebracht om de formuleringen te kiezen die in de stukken staan. Het betreft hier geen definitief kabinetsstandpunt. Ik heb slechts een toelichting gegeven op het schuiven in mijn eigen denken. De discussie moet nog interdepartementaal en binnen het kabinet worden afgerond.
Mevrouw Giskes (D66):
Ik begrijp niet waarom de discussie over criteria direct gerelateerd is aan de discussie over de vraag of het centraal of decentraal moet worden georganiseerd?
Staatssecretaris Van Geel:
U daagt mij uit om er meer over te zeggen. Een belangrijk punt is de vraag welk aspect centraal wordt gesteld. Er is ook nog iets anders aan de hand. Dit kabinet hanteert een heel duidelijke lijn, namelijk minder regels en meer verantwoordelijkheden voor de samenleving, voor maatschappelijke organisaties en voor decentrale overheden. De vraag is of wij die overheden de ruimte gunnen om die taken uit te voeren of dat deze weer moeten worden gecentraliseerd. Die politiek interessante vraag zal rondom zo'n dossier tot uitwerking komen. Het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet is natuurlijk niet vrijblijvend. Daarin staan tal van frasen die erop duiden dat het Rijk dat niet moet doen. Dit heeft consequenties. Het is een ander aspect dat in het politieke debat een buitengewoon interessante discussie zal opleveren. Ik verzeker u dat het ook binnen het kabinet een interessante discussie zal worden.
Mevrouw Giskes (D66):
De staatssecretaris zal D66 aan zijn zijde vinden, wanneer de vraag aan de orde is wat je decentraal moet doen en wat je niet centraal hoeft te doen. Maar wij hebben het nu over bedrijven die gerund worden en blijven worden door overheden. Dan is het een heel andere discussie wie daarop toezicht moet houden. Moet je dat dan diezelfde eigenaars laten doen? Dat heeft niets te maken met de onderwerpen die de staatssecretaris zojuist heeft genoemd.
Staatssecretaris Van Geel:
Alsof er geen raadsleden en statenleden zijn die een controlerende rol vervullen! Mijn filosofie is dat, als je mensen verantwoordelijkheid ontneemt, zij die nooit zullen uitoefenen. Als er zaken spelen en de bevolking van een gemeente of provincie vindt dat het verkeerd is, dan moeten wij niet hier binnen tien minuten staan. Dan moeten zij het daar oplossen in de gekozen volksvertegenwoordigingsorganen. U voelt wel dat het zeer politiek geladen discussies worden en dat er noties van functionele en territoriale decentralisatie aan de orde zijn.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Vindt de staatssecretaris dat, als de verantwoordelijkheid en het eigendom bij dezelfde overheid ligt, de overheid die eigenaar is, ook in staat is het toezicht op dat bedrijf uit te oefenen en de tarieven vast te stellen?
Staatssecretaris Van Geel:
Ik ben enigszins ingegaan op de vraag wat uiteindelijk de bedoeling zal zijn. Wij zullen hen natuurlijk een handje moeten helpen om die taak goed uit te voeren. Benchmarking kan een hulpmiddel zijn om het debat in de samenleving te voeren. Er zijn meer instrumenten om het niet een uitgesproken politiek item te laten zijn ergens in de krochten van een gemeente- of een provinciehuis, maar om er een goed openbaar debat over te kunnen voeren. Nogmaals, naarmate wij meer taken centraliseren of weghalen, zorgen wij ervoor dat de politieke aandacht voor deze dossiers wegvliedt omdat er "daarboven" toch wel iets verantwoordelijk is. Over deze notie komen wij nog te spreken bij de integrale herziening. Ik hoop dat voorstel volgend jaar aan de Raad van State te kunnen aanbieden, enkele maanden later dan oorspronkelijk aan u is toegezegd. Overigens wil ik dat niet gebruiken als argument om dit wetsvoorstel nu door te zetten.
Ik zal de concrete vragen beantwoorden in de volgorde van de sprekers en in samenhang met de amendementen. Ik dank de heer Van Lith voor de heldere keuze voor de publieke taak van het water. Ik zal zijn vragen beantwoorden aan de hand van zijn amendementen, want zo heeft hij zijn betoog ook opgebouwd.
Het eerste amendement, waaraan door velen steun is betuigd, betreft de aansluit- en leveringsplicht. Ik wil toch het beeld wegnemen dat er nu een probleem is. Ik daag hem uit om aan te geven dat er hierbij veel problemen zijn ontstaan en dat het noodzakelijk is om regelingen te treffen. Ik ben in opdracht van het Hoofdlijnenakkoord en Balkenende-I bezig drastisch te saneren in de milieuregelgeving. Wij moeten ons bij het formuleren van wetten steeds afvragen of iets noodzakelijk is.
Ik vind dat het nu niet zo slecht gaat. Dit amendement heeft duidelijke toezichtselementen in zich. Er wordt gesproken over prijs, doelmatigheid en dergelijke. Ik pleit er dus voor om hierop in te gaan bij de integrale herziening. De juridische uitwerking van zoiets luistert zeer nauw. Ik wijs op de voorbeelden en uitzonderingen die heer Boelhouwer heeft genoemd. Ik zou daarover wel eens met de sector willen praten. Hoe zal het gaan en wat moeten de criteria zijn? Ik zou dit graag willen meenemen bij de discussie die wij zullen houden over industriewater. Ik ontraad het uitdrukkelijk om dit nu via dit amendement te willen regelen. Ik vraag de heer Boelhouwer om mijn toezegging in overweging te nemen. Ik ga deze problematiek niet uit de weg, maar ik wil haar bespreken op een beter moment. Ik vind het juridisch te tricky om het nu via amendement te regelen. Nogmaals, de intentie en de inhoud neem ik graag mee bij de discussie die nog gevoerd gaat worden.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Deelt de staatssecretaris mijn mening dat de waterleidingbedrijven er recht op hebben te weten wat de uitkomst van dit debat is als morgen die bewoner van dat hutje op de hei naar het waterleidingbedrijf gaat bellen met de vraag om een aansluiting, terwijl daar nooit een aansluiting is geweest en terwijl daar ook moeilijk water is te krijgen?
Staatssecretaris Van Geel:
Dat ondersteunt mijn overweging om niet op dit moment een amendement met die strekking in te dienen. Het moet doordacht worden, ook in zijn juridische consequenties. Nogmaals, ik ga de discussie niet uit de weg, want ik ben het volstrekt eens met degenen die zeggen dat wij, als wij overheidsmonopolies creëren, buitengewoon veel waarborgen in acht moeten nemen. Het moet de burger helder zijn hoe de verantwoordingsstructuren lopen. Het gaat mij erom dat wij op dit moment nog niet de gevolgen kunnen overzien van het overnemen van het amendement in deze vorm.
De heer Van Lith (CDA):
Het debat gaat over een monopolie en de voorwaarden waaronder het moet worden gerealiseerd. Waar zit onze zorg? Wij willen voorkomen dat er bij de uitvoering van deze wet misbruik kan worden gemaakt van het monopolie. Het is een exclusief recht van de waterleidingbedrijven. Met het amendement krijgt de staatssecretaris de ruimte om richtlijnen voor de voorwaarden en tarieven te stellen. Tegelijkertijd krijgen de waterleidingbedrijven de ruimte voor hun aanbod. Daarmee versterken wij ook de positie van die bedrijven. Al met al beschermen wij het monopolie daarmee veel beter, zowel in de richting van de waterleidingbedrijven als in de richting van de consument.
Staatssecretaris Van Geel:
Ik zie de urgentie van het vraagstuk op dit moment niet echt. Ik zie de koppeling, maar die zou ik in goed overleg met de Kamer en met de betrokkenen inhoud willen geven. Het amendement is bovendien zo geformuleerd, dat de duidelijkheid er toch niet is. Er moeten weer regels komen om het verder inhoud te geven. Dat heb ik ook toegezegd. Nogmaals, ik vind dit een onderdeel van de keuzes die gemaakt gaan worden over het toezicht. De manier waarop wij toezicht gaan houden en de systematiek die wij kiezen, wordt hiermee ook geraakt. Het gaat om een element van toezicht en beheer. In het amendement komen zaken als tariefstelling, transparantie en niet-discriminerende voorwaarden aan de orde. Dat raakt het hart van de discussie over toezicht. Ik zie niet waarom het verstandig is om dat nu te regelen, zonder dat wij precies weten hoe de relatie is met de totale toezichtstructuur. Materieel-inhoudelijk ben ik natuurlijk wel met de heer Van Lith eens dat er een koppeling hoort te zijn tussen rechten en plichten, zeker in een monopoloïde situatie.
De voorzitter:
Voordat ik de heer Geluk het woord geef voor een interruptie, kijk ik even naar de klok. Wij hadden voor dit debat een zekere tijd ingeruimd. Het gaat om wetgeving, dus dat moet zorgvuldig gebeuren. Ik kan nu twee dingen doen: ik kan ruimhartig zijn met het toestaan van interrupties, maar dan is er weinig tijd voor een tweede termijn, of wij leggen onszelf enige beperking op met betrekking tot interrupties. Ik laat dat graag aan de leden zelf over.
De heer Geluk (VVD):
Na deze vermanende woorden zal ik heer kort zijn. Deelt de staatssecretaris mijn mening dat leveringsplicht één zaak is, maar dat de capaciteit van levering daarmee een duidelijke relatie heeft? Ik doel met name op de industrieleveringen via het publieke net. Er zijn industrieën die zoveel duizend kuub per dag willen hebben. Dat zou ook geleverd moeten worden en dat kan een probleem opleveren.
Staatssecretaris Van Geel:
Dat onderstreept alleen maar mijn opmerking, dat het verstandig is om bij de integrale herziening buitengewoon goed met elkaar te discussiëren over de bedoeling van dit principe. Over het principe zijn wij het eens, maar over de uitwerking en de relatie met de toezichtstructuur moeten wij nog spreken. Dan doel ik niet op het feit dat er plichten zijn, maar over de vormgeving daarvan.
In het tweede amendement, het amendement op stuk nr. 12, wordt het eenieder toegestaan leidingwater, anders dan drinkwater, te produceren ten behoeve van of te leveren aan gebruikers. Het amendement staat iets toe wat in de wet niet verboden is en dat is heel bijzonder. In zijn toelichting had de heer Van Lith het over een onderscheid tussen de nutsfunctie bij drinkwater en de niet-nutsfunctie bij overig leidingwater, zoals het warm tapwater, het huishoudwater en het daarbuiten staande industriewater. Dat raakt het hart van een inhoudelijke discussie die al eerder in de Kamer is gevoerd, namelijk over legionella. In dat verband is voor drinkwaterbedrijven wel degelijk een belangrijke rol weggelegd op het gebied van het leidingwater, dus ook voor het warm tapwater en het huishoudwater. Dat hangt samen met de legionellabestrijding. Met het amendement wordt dus een andere politieke keuze gemaakt dan tot nu toe in de Kamer in het beleid is geformuleerd. Daar komt bij dat de hele discussie over het industriewater nog moet worden gevoerd. Ik kan dan ook niet anders dan de aanneming van dit amendement ernstig ontraden, want het is in strijd met het beleid dat in 1999 in dit huis is vastgelegd. Als de Kamer dat wil veranderen, dan moet een debat worden gevoerd over de wijziging van dit beleid. Het wetsvoorstel bevat echter de vertaling van het beleid dat tot nu toe in dit huis is geformuleerd.
Het derde amendement, het amendement op stuk nr. 14, heeft betrekking op de collectieve watervoorziening. Ik heb daar wel een gevoel bij, omdat ik enige flexibiliteit, die er nu niet in zit, wenselijk acht. Het zou zeker op industrieterreinen, waar al een infrastructuur aanwezig is, heel bijzonder zijn om een heel aparte infrastructuur aan te leggen voor een uitbreiding. Ik heb wel een paar tekstuele opmerkingen bij het amendement, namelijk dat het betrekking heeft op alle collectieve voorzieningen. Ik dacht echter dat het niet de bedoeling was om het bijvoorbeeld ook te laten slaan op wooncomplexen en ziekenhuizen, want anders creëer je waterleidingbedrijfjes. Op bijvoorbeeld een industrieterrein is het echter wel goed denkbaar. Ik denk dus dat het amendement wat te ruim is. Ook een term als "een beperkt aantal" leidt in juridische zin tot problemen. Wij moeten heldere, eenduidige en toetsbare wetgeving hebben. Ik krijg van de Kamer graag de ruimte om met een nota van wijziging te komen waarin de strekking van het amendement wordt overgenomen, maar met een andere tekst.
Het vierde amendement, het amendement op stuk nr. 13, heeft betrekking op zeggenschap en eigendom. De heer Van Lith vraagt van mij de ondubbelzinnige uitspraak, dat het wetsvoorstel privatiseringsproof is. Ik kan hem dat verzekeren. De bepaling in artikel 3m voorkomt dat anderen dan gekwalificeerde rechtspersonen zeggenschap verkrijgen. Onder zeggenschap moet dan ook worden begrepen de overdracht van eigendom die van belang is voor de uitoefening van een waterleidingbedrijf. Om dat nader te duiden, is in artikel 3n aangegeven welke rechtshandelingen in elk geval verboden zijn. Daarbij staat ook het overdragen van eigendom. In artikel 1f staat de definitie van gekwalificeerde rechtspersonen aan wie de eigendom is voorbehouden. De eigendom moet volledig in overheidshanden zijn, anders mag er niet geleverd worden. Wij menen dan ook dat er op het punt van de eigendomssituatie geen lek zit in het wetsvoorstel.
De heer Van Lith (CDA):
Deze reactie doet ons goed en neemt een zorg van ons weg. De staatssecretaris geeft duidelijk aan dat er geen sprake kan zijn van privatisering als gevolg van dit wetsvoorstel. Bij de rechtshandelingen waarover in het voorstel wordt gesproken, is ook de zeggenschap over de overdracht van eigendom aan de orde. Er wordt als het ware een link gelegd...
Staatssecretaris Van Geel:
Tussen artikel 3m en artikel 3n.
De heer Van Lith (CDA):
Precies, daar zit een nadrukkelijke relatie tussen. Daarmee is onze vraag beantwoord.
Staatssecretaris Van Geel:
Ik kom op de amendementen en de vragen van de heer Geluk. Voor de waterleidingbedrijven is er geen sprake van grote belemmeringen voor of beperkingen van de samenwerking. Samenwerking op Nederlands niveau is zelfs uitdrukkelijk aan de orde en wordt ook gestimuleerd. Dat wordt misschien ook wel vergemakkelijkt doordat het allemaal publieke eigenaren zijn. Ook waar het gaat om het aankopen van water en dergelijke, is er geen sprake van belemmeringen. Wij komen ook niet aan de multi-utilitybedrijven. Het gaat ons om het specifieke wateraspect. Wij willen niet al te veel lijnen losknippen, maar wel die welke te maken hebben met de eigendomssituatie.
De heer Geluk heeft voorgesteld om de onderhavige wettelijke regeling niet nu af te handelen, maar deze opnieuw aan de orde te stellen bij de integrale wijziging van de Waterleidingwet. Materieel is dit natuurlijk hetzelfde als het intrekken van het wetsvoorstel, maar daar ben ik ten zeerste op tegen. Op grond van de overwegingen die ik al heb aangegeven, meen ik dat wij dit dossier moeten afhandelen en piketpalen moeten slaan. Als wij dat gedaan hebben, zullen wij het nog moeilijk genoeg krijgen in de discussie komend jaar over de andere aspecten van de Waterleidingwet. Misschien heb ik deze piketpalen dan zelfs wel nodig als ruggesteun.
De heer Geluk heeft een belangrijk deel van zijn betoog besteed aan de vraag waarom derden geen minderheidsaandeel zouden mogen verwerven. Ik heb daar ernstige bezwaren tegen. Als een private partij 49% van de aandelen heeft, kan die namelijk geweldig veel invloed uitoefenen op de bedrijfsvoering. De vele publieke eigenaren die er nu zijn, gemeenten en dergelijke, zijn allemaal relatief kleine aandeelhouders. Als iemand in de private sfeer tweemaal zoveel aandelen heeft als de grootste gemeente, kan hij invloed uitoefenen. En dat wil ik niet. Het lijkt mij ook dat er geen helderheid wordt geboden door het amendement terzake van de heer Geluk. Je gaat als private partij namelijk niet meedoen als je niet ook iets te zeggen wilt hebben. Anders stop je je geld er toch niet in? Ik zou het althans niet doen. Ook voor het dividend hoef je het niet te doen, want dat is bij waterleidingbedrijven buitengewoon beperkt. Joy of ownership zou een argument kunnen zijn, maar daar geloof ik niet in. Ik denk ook dat het gewoon in strijd is met de kern van het wetsvoorstel. Als wij het echt publiek willen houden, moeten wij geen particuliere invloed via minderheidsaandelen realiseren.
De heer Geluk (VVD):
Zeggenschap en eigendom hebben met elkaar te maken. Je ziet op tal van plaatsen in het bedrijfsleven dat een minderheidsaandeel bijna geen zeggenschap geeft. Ik vind dat dus geen argumentatie. Op het moment dat overheden aandelen overdragen, waardoor er kapitaal binnenkomt, zitten ze daar zelf bij, zodat zij het zelf in de hand houden, want zij houden het meerderheidsaandelenpakket.
Staatssecretaris Van Geel:
Wij praten hier over een relatief beperkt aantal aandeelhouders. In onze polderverhoudingen is het volstrekt logisch dat een private partij invloed heeft. Puur theoretisch is er misschien wel onderscheid te maken, maar in de praktijk niet. Ik ben het niet eens met de heer Geluk: hiermee creëren wij onduidelijke situaties. Publiek is publiek, waarvoor ik de overwegingen heb gegeven. Als er één bedrijfstak is die makkelijk aan geld kan komen tegen lage tarieven, is het deze wel. Ik maak mij daarom geen zorgen over de kapitaalvoorziening.
Ik kom toe aan het betoog van de heer Slob, die aandacht besteedde aan de winstbestemming en de wettelijke regeling daarvoor. In deze bedrijven is, zo weet ik uit mijn Brabantse tijd, geen sprake van grote dividenden. Ik zie op dit moment geen reden daarop van overheidswege aanpassingen te plegen. Als dat nodig blijkt te zijn, kunnen wij dat altijd nog doen.
Mevrouw Giskes heeft gevraagd of het voorstel Brussel-proof is. Je zou ter verdediging kunnen zeggen dat dit een overheidsprerogatief is, waarop het Europese mededingingsrecht niet van toepassing is. Dan is er ook geen communautaire markt voor dit soort zaken. Mocht dat niet houdbaar zijn, dan is de denklijn mogelijk dat activiteiten met betrekking tot de openbare drinkwatervoorziening als een algemeen economisch belang worden aangemerkt. Ik weet op dit moment niet hoe dit zal lopen, maar dit is onze lijn.
Mevrouw Giskes (D66):
Mag ik daaruit afleiden dat niet van tevoren in Brussel is gecheckt hoe dat ligt?
Staatssecretaris Van Geel:
In de meeste Brusselse regelgeving wordt eerst gevraagd om te komen met een voorstel, waarop dan een reactie komt. Tevoren exact formuleren en richting geven is niet de lijn die Brussel doorgaans volgt in dit soort dossiers. Wij zullen de vinger aan de pols houden, wat ook geldt voor nog lopende rechtszaken tegen de Waterleidingwet. Als er zaken zijn die ons nopen tot een andere lijn, zal ik onmiddellijk in overleg treden met de Kamer over de consequenties daarvan.
Ik dank de heer Boelhouwer voor zijn ondubbelzinnige steun voor de principes achter het wetsvoorstel. Tijdens alle discussies die wij over water hebben gehad, schoot mij als eerstverantwoordelijke voor het drinkwater en de voorziening daarvan tijdens de droogteperiode wel eens de gedachte te binnen: in de winter hebben we een beetje keepersgeluk gehad, met veel wateraanvoer, maar gelukkig is deze kwestie goed geregeld en hebben wij daar geen probleem mee, al had de droogte nog tien weken aangehouden. Het moet ons goed doen dat onze infrastructuur dit soort kwesties kan doorstaan. Deze wet zie ik als piketpaal. Vanuit deze wet zal ik verder bouwen aan de integrale herziening. De verplichtingenkant betrek ik in dat kader ook uitdrukkelijk bij de verdere vormgeving.
De heer Van der Vlies heeft gesproken over het ketenbeheer. Inmiddels is een IBO-onderzoek rondom water afgerond. Dat wordt begin oktober bestuurlijk afgehecht door de verantwoordelijke bewindslieden. Er worden in dat kader pregnante uitspraken gedaan over het onderscheid tussen ketenbeheer en het watersysteem. Ik mag er niet op vooruitlopen, maar ik denk dat de heer Van der Vlies daarin interessante gedachten tegenkomt over het ketenbeheer.
Dan nog iets over het kenniscentrum, het ordeningsvraagstuk en de stand van zaken. EZ heeft dit centrum inmiddels opgericht en ingericht. De drinkwatersector mag zich verheugen in een grote belangstelling. Er is ook al een workshop aan deze problematiek gewijd. Het gaat vooral om het verzamelen van informatie over benchmarking en het verscherpen van de doelmatigheid in dit kader.
De heer Van Lith (CDA):
Ik dank de staatssecretaris voor de heldere beantwoording. Ik had een aantal zeer specifieke vragen gesteld en in dat kader een aantal verfijningen voorgesteld. Ik loop die nog even langs.
Ik heb in eerste termijn gevraagd of wij via deze wet de privatisering in de toekomst kunnen tegenhouden. De vraag over de juridische formulering terzake is vervallen. Het amendement op stuk nr. 13, het antiprivatiseringsamendement over de zeggenschap en het eigendom, trek ik bij dezen in.
De voorzitter:
Het amendement-Van Lith (stuk nr. 13) is ingetrokken.
De heer Van Lith (CDA):
Dan iets over de aansluitplicht. Ik dank mijn collega's voor hun steun voor de noodzaak van een aansluitplicht bij het verankeren van het monopolie. Zowel de producent als de consument, degene die het drinkwater nodig heeft, moet de ruimte hebben om nu door te gaan, aan de hand van deze wet en binnen bepaalde kaders, met redelijke voorwaarden en tarieven.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik zou dan wel graag een reactie van u willen vernemen op de tegenargumenten van de staatssecretaris. Ik had overigens sympathie voor uw gedachte, zoals u ook uit mijn eerdere bijdrage heeft begrepen, dus wat dat betreft is er geen verschil van mening tussen ons, maar goed, we moeten ook hoor en wederhoor toepassen. De staatssecretaris heeft enkele tegenargumenten opgeworpen. Mijn vraag is dan ook klip en klaar de volgende. Als uw amendement onderdeel gaat uitmaken van de wet, is de aansluitplicht afdwingbaar, terwijl wij nog niet weten hoe eventuele nadere regels die deze plicht dan weer wat inperken voor extreme situaties, eruit zullen gaan zien. Ik meen dan ook dat de staatssecretaris en ik recht hebben op een reactie van u.
De heer Van Lith (CDA):
Ik was al blij met de opmerking van de staatssecretaris dat hij dit amendement materieel kan steunen, maar dat hij alleen nog zit met de vraag of het daarin gestelde nu al in dit wetsvoorstel moet worden opgenomen. Ik heb al bij interruptie aangegeven dat wij bij een monopoliepositie geen discussies moeten krijgen tussen producent en afnemer over de tarieven en de voorwaarden. Er moet een aanbod kunnen komen als daarom verzocht wordt. Dat is nu echter niet geregeld in de wet. Mijns inziens zou het goed zijn om dat nu alsnog te regelen, juist om misbruik te voorkomen.
Over redelijke voorwaarden en tarieven gesproken, in de praktijk worden er door de waterleidingbedrijven voorwaarden en tarieven gehanteerd en totdat er een ministeriële regeling is, zullen die ook gehanteerd worden. Echter, het gaat er om dat wanneer het dreigt mis te gaan, wij moeten kunnen ingrijpen via die ministeriële regeling. Wat mij betreft gebruiken wij de tijd tussen de vaststelling van dit wetsvoorstel, inclusief, naar ik hoop, mijn amendement, en de totale herziening om over de invulling van die ministeriële regeling nader te discussiëren.
De heer Van der Vlies (SGP):
Het gaat dan om de onrendabele aansluitingen. Met uw amendement wordt er iets veranderd in het krachtenveld tussen aanbieder en ontvanger. Waar komt nu de toets van wat billijk is in het aanbod en wat niet? Dat moeten die nadere regels uitmaken en die zouden er moeten zijn en daarover is overleg nodig, waarvoor de staatssecretaris op zijn beurt tijd vraagt. Ik vraag u of u daarvoor begrip heeft.
De heer Van Lith (CDA):
Ik ben het maar gedeeltelijk met u eens. Het contract inzake vraag en aanbod zal door beide partijen overeengekomen moeten worden. Met dit amendement liggen er grote kansen voor de waterleidingbedrijven om gelegitimeerd een aanbod te doen. Vervolgens zijn de consumenten en de bedrijven erbij om er in dat onderhandelingsspel verder uit te komen.
De heer Boelhouwer (PvdA):
Volgens mij regel je het met dit amendement juist helemaal niet als je die nadere regels er niet bij geeft. Die nadere regels moeten uitgewerkt worden. Dus het is een tandeloos amendement.
De heer Van Lith (CDA):
Nee, dat ben ik niet met u eens. Dit amendement kent twee punten. Allereerst dat er naast productie en levering ook een aanbod moet worden gedaan. Als ze daarom vragen, moeten mensen ook een aanbod kunnen krijgen. Daar moet je geen onduidelijkheid over laten bestaan. Wij hebben juist in ons amendement voorgesteld dat een bepaling over redelijke voorwaarden en tarieven wordt opgenomen in een ministeriële regeling, zodat dit ook in de Tweede Kamer terug kan komen. Tot dan kunnen de tarieven en voorwaarden gelden zoals die in de praktijk aan de orde zijn. De vraag is vervolgens, als die ministeriële regeling er eenmaal is, wat wij ervan vinden. Dan kunnen wij de discussie daarover met elkaar aangaan.
Over drink- en industriewater wordt op dit moment gediscussieerd. Wij zien vooralsnog een duidelijke scheiding tussen de nutsvoorziening en het industriewater dat niet door het waterleidingbedrijf wordt geproduceerd en geleverd. Wij willen dit punt dan ook even aanhouden.
Mijn laatste punt betreft de ontheffingsmogelijkheid. In de praktijk komt het soms voor dat aansluiting op het waterleidingnet niet doelmatig is. De staatssecretaris heeft een nota van wijziging toegezegd. Wat mij betreft, stuurt de staatssecretaris deze zo snel mogelijk naar de Kamer, zodat daarop nader kan worden ingegaan. Het is aan de voorzitter om te bepalen of er dan nog een derde termijn nodig is.
Voorzitter: Weisglas
De heer Geluk (VVD):
Voorzitter. Het geeft te denken dat bespreking van de wet over het regelen van het eigendom van de waterleidingbedrijven is uitgemond in een discussie over de levering van water. De staatssecretaris zegt dat verandering in het denken over het toezicht nog gaande is. Ik vraag mij af waar dit straks zal eindigen. Wij hebben zojuist een belangrijke discussie gevoerd over de leveringsplicht. Ook daar komen wij onvoldoende uit. De staatssecretaris onderschrijft dit probleem.
Dat sterkt mij in de veronderstelling dat dit wetsvoorstel nog niet rijp is voor behandeling. Wij kunnen daarmee beter wachten tot volgend jaar, wanneer de algehele herziening van de wet over het drinkwater aan de orde is. De discussie over de leveringsplicht is een extra argument daarvoor. Het gaat daarbij vooral over rechten, maar niet over plichten en dat is onzorgvuldig. Het past de Kamer niet om onzorgvuldige wetgeving aan te nemen.
Mevrouw Giskes (D66):
Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn beantwoording. Ik wil alvast gezegd hebben dat de D66-fractie nog niet is overtuigd van de argumenten van de staatssecretaris op het punt van het toezicht. Wij zijn van mening dat kwaliteit en decentraal niet automatisch samenhangen, maar die discussie komt zeker nog terug.
Ik heb nog geen antwoord gekregen op de vraag wat in Europa gaande is op het punt van liberalisering van de watervoorziening. Los van de reactie van Brussel op deze wet, wil ik weten wat de staatssecretaris opsnuift van wat er nu gaande is.
Er heeft zich een discussie ontsponnen over de leveringsplicht. Heeft het op deze wijze vastleggen van het eigendom wezenlijke gevolgen voor het recht van consumenten ten aanzien van wel of niet beleverd willen worden? Wellicht kan in het voorstel van de heer Van Lith de optie om nadere regels te stellen, gewijzigd wordt in de plicht om nadere regels te stellen.
Staatssecretaris Van Geel:
Voorzitter. Het spijt mij dat ik de heer Geluk er niet van heb kunnen overtuigen dat ik wel degelijk begrip heb voor de kanttekeningen bij de lange weg die het wetsvoorstel is gegaan en voor de vraag of het nog wel zo nodig is. Ik heb dat zelf ook overwogen, maar ik denk toch dat wij het kunnen afhechten omdat er nog een integrale afweging komt en – dat is voor mij een essentiële overweging geweest – omdat er op dit moment geen grote ongelukken dreigen in de sfeer van het toezicht noch in de sfeer van aansluiten of op andere terreinen. Anders zouden wij deze weg inderdaad niet mogen volgen. Ik herhaal dat deze piketpaal zeer wenselijk is voor de verdere vormgeving en discussie, ook al is het maar om loops in de discussie te voorkomen en steeds weer terug te komen op de vraag "liberaliseren of privatiseren?". Deze duidelijke piketpaal zal de rest van het traject mijns inziens ook helderder en inzichtelijker maken. Ik ben dan ook terughoudend om op dit moment overwegingen en formuleringen te kiezen die ons bij de integrale herziening en afweging voor de voeten kunnen lopen.
Ik ben blij dat de heer Van Lith ervan overtuigd is dat wij echt een dicht wetsvoorstel hebben op het punt van het publieke eigendom en dat hij gevoel heeft voor mijn argumentatie inzake de scheiding van de drinkwatersector en de andere sectoren. Ik noemde dat ook omdat ik dit van buitengewone betekenis vind voor de integrale herziening en omdat de discussie daarbij hoort te worden gevoerd. Bovendien heb ik nog gewezen op de beleidskaders tot nu toe waarop dit onderdeel van het wetsvoorstel is gebaseerd.
De door mij beloofde nota van wijziging zal ik in ieder geval in de geest zo goed mogelijk proberen maken – qua letter heb ik er nog wel een enkele kanttekening bij – en u die zo snel mogelijk voorleggen.
Blijft over de aansluitplicht waarover een interessant debat is gevoerd. Voor mij is de vraag of wij wel dingen moeten willen regelen. In het Hoofdlijnenakkoord staat dat dingen niet geregeld hoeven te worden als ze vanzelf gaan. Dit leidt weer tot extra regels en regelingen. Bovendien zal er pas sprake van een meerwaarde zijn als de regeling er is en ik liever de ruimte wil hebben om met elkaar te discussiëren over de integrale aanpak en de toezichtstructuur. Er kan immers een relatie zijn tussen deze dossiers. Nogmaals, ik zie geen grote problemen waardoor wij niet een jaar zouden kunnen overbruggen zonder die regeling.
Voorzover mij bekend, heeft er in de Europese Commissie of de Milieuraad gedurende het jaar dat ik deze functie mag vervullen geen politieke discussie over plaatsgevonden. Wel weet ik dat het in Europa op verschillende manieren is georganiseerd. Over het algemeen is het een publieke sector, maar bijvoorbeeld in Engeland niet. Meer kan ik er op dit moment eigenlijk niet over zeggen.
Mevrouw Giskes (D66):
Voorzitter. Wat betreft het amendement van de heer Van Lith was mijn concrete vraag nog of door deze wetswijziging iets wezenlijks verandert in de rechten van consumenten als het erom gaat om aangesloten te worden.
Staatssecretaris Van Geel:
Ik beschouw deze toevoeging als een heel duidelijk signaal en erken dat de materiële betekenis ervan minder is. Er is immers al veel geregeld, maar het wordt nu wat scherper gearticuleerd, de materiële vulling zal in het vervolg plaatsvinden. Ik herhaal dat wij tot nu toe op dit punt niet met veel problemen zijn geconfronteerd en ook wij niet worden benaderd door bedrijven die niet worden aangesloten of tegen onredelijke voorwaarden. Het is gelukkig een redelijk goed gereguleerde sector met een groot verantwoordelijkheidsgevoel voor deze primaire behoefte.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, de stemmingen in verband met het wetsvoorstel te houden op een nader te bepalen tijdstip.
Daartoe wordt besloten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20022003-5212-5224.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.