Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het rapport van de enquêtecommissie Bouwnijverheid (28244).

De beraadslaging wordt hervat.

Mevrouw Vos:

Voorzitter. Er is een aantal vragen gesteld over aanscherping van het integriteitsbeleid. De commissie heeft in haar rapport geconstateerd dat het integriteitsbeleid in een aantal gevallen lacunes vertoont dan wel een papieren tijger is. Zij is van mening dat het voor overheidsorganisaties van groot belang is dat aandacht wordt besteed aan zowel structurele als culturele maatregelen op het gebied van integriteit. Daarnaast is uiteraard de controle op de naleving van het beleid van wezenlijk belang en dienen overtredingen te worden gesanctioneerd. Dit is een onmisbaar sluitstuk van het integriteitsbeleid. De strafrechtelijke en arbeidsrechtelijke instrumenten die de overheidsorganisaties hierbij ter beschikking hebben, acht de commissie in beginsel voldoende.

Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat zowel de opzet als de werking van het beleid en de controle op naleving ervan witte vlekken vertonen. Het smeren en fêteren van ambtenaren is geen incidenteel verschijnsel en vertoont collusieachtige trekken. De commissie heeft daarom aanbevolen om de regels op het gebied van integriteit voor ambtenaren en bestuurders aan te scherpen. De kerntoets van de gewenstheid van contacten tussen de overheid en de bouwwereld zou de beoordeling van het zakelijke karakter ervan moeten zijn. Zaken die niet absoluut noodzakelijk zijn en die collusiebevorderend werken, moeten worden voorkomen. De commissie heeft voorgesteld dat reizen met een zakelijk karakter waarvan de noodzaak is vastgesteld, voortaan door overheidsinstanties zelf worden gefinancierd. Wij pleiten ervoor dat organisaties die nog geen regels inzake integriteit in deze zin hebben geïmplementeerd, dit alsnog doen. Het is van belang om de regels voor het vaststellen van de noodzaak en het zakelijk karakter van reizen aan te scherpen, evenals de regels voor de financiering van zakelijke reizen door overheidsorganisaties. Er wordt niet altijd bijgehouden welke relatiegeschenken worden ontvangen en welke contacten worden onderhouden. Hierbij gaat het vooral om het handhaven van bestaande regels. Er zijn organisaties waar geen centrale registratie van meldingen van integriteitschending plaatsvindt of waar geen verplichte functieroulatie plaatsvindt. Ook in deze gevallen is aanscherping van de regels nodig. Wanneer het integriteitbeleid eenmaal adequaat is geformuleerd, is het van belang dat de medewerkers zich de regels blijvend inprenten. Wij hebben aangegeven dat het goed is om jaarlijks verslag te leggen van de acties in het kader van het integriteitbeleid en de resultaten ervan. Bij deze jaarlijks terugkerende evaluatie wordt gekeken naar de wensen, de resultaten en de stand van zaken bij het integriteitbeleid in de organisatie.

De commissie meent dat het management en de leidinggevenden een cruciale rol spelen bij het ontwikkelen en uitdragen van het integriteitbeleid. Aangezien zij een zeer belangrijke voorbeeldfunctie hebben, dient hun rol voor iedereen zichtbaar en duidelijk te worden gemaakt. Tot de regels die in het bijzonder moeten worden aangescherpt, behoort het afleggen van de ambtseed. Er zijn overheidsorganisaties waar nog geen sprake is van het afleggen van de eed of de belofte door medewerkers. Het afleggen van de eed of de belofte kan zeker bijdragen aan een grotere bewustwording. Het is wel van belang om te beseffen dat dit niet het enige middel is voor een adequaat integriteitbeleid en dat de ambtseed ook in relatie hoort te staan tot andere zaken die ik net heb genoemd. Het afleggen van de ambtseed kan echter een goede bijdrage leveren aan het zich bewust worden van de rol en de verantwoordelijkheid die men als ambtenaar heeft.

Functieroulatie vinden wij een zeer belangrijk onderdeel van adequaat integriteitbeleid. Daarmee wordt voorkomen dat door langdurige contacten ongewenste en onduidelijke banden ontstaan. De deskundigheid hoeft hierdoor niet te worden aangetast, aangezien gerouleerd kan worden met andere afdelingen binnen de organisatie waar de expertise ook aanwezig is. Wij staan in beginsel positief tegenover een gedragscode inzake integriteit als huisregel voor de ministeries. Het is eveneens een goede suggestie om door parlementariërs ontvangen geschenken te registreren. Ik denk dat een nader debat tussen het kabinet en de Kamer op dit punt tot nadere afspraken en regels kan leiden.

Enkele fracties hebben aangegeven dat zij de toon van het rapport inzake corruptie mild vinden. Het is goed om te kijken naar de situatie bij de start van dit onderzoek. Er waren op dat moment signalen dat honderden ambtenaren omkoopbaar zouden zijn. Het eerste punt dat wij als commissie hebben onderzocht, was dan ook of er aanwijzingen zijn dat er honderden corrupte ambtenaren zijn. De commissie heeft op basis van het onderzoeksmateriaal dat zij heeft bestudeerd niet het bewijs kunnen leveren dat de signalen over honderden omkoopbare ambtenaren juist zijn. Daarbij tekenen wij aan dat wij ons, gezien onze beperkte onderzoekscapaciteit en onze beperkte tijd, grotendeels hebben beperkt tot de concrete signalen die wij als commissie hebben gekregen over corrupte gedragingen.

Ik wijs er nadrukkelijk op dat dit geen alomvattend onderzoek naar de corruptie in Nederland is. Ons onderzoek heeft zich moeten beperken en wij zijn daarbij uitgegaan van de aanwijzingen die wij hebben gekregen. In het deelrapport van de onderzoeksgroep-Van den Heuvel wordt aangegeven dat in Nederland nog nooit een echt grootscheeps corruptieonderzoek heeft plaatsgevonden en dat het ophelderingspercentage laag en het "dark number" hoog blijft. Ik denk dat wij dit zeker in het achterhoofd moeten houden. De mogelijkheden tot het doen van onderzoek naar de aard en omvang van corruptie zijn mede hierdoor ook voor de commissie beperkt.

De commissie heeft zich tevens bewust beperkt om onderzoek van de Rijksrecherche onder leiding van het openbaar ministerie niet in gevaar te brengen. Dat betreft met name het onderzoek naar corruptie. Om strafrechtelijk onderzoek en veroordeling van corrupte ambtenaren niet te frustreren, is er bewust voor gekozen om geen ambtenaren te horen die van corruptie worden verdacht. Ik heb al gezegd dat wij er veel belang aan hechten dat het OM nadere stappen zet in het corruptieonderzoek en tot een afronding komt.

De commissie heeft het begrip "corruptie" bewust geplaatst in de context van het strafrechtelijke begrip. De gevallen van corruptie die aan de commissie bekend zijn geworden, geven geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake is van structurele corruptie. Wel vindt zij dat er sprake is van een zorgelijke situatie omdat het smeren en fêteren van ambtenaren geen incidenteel verschijnsel is. Tot voor kort hield de definitie van corruptie in dat er omkopingsgedrag diende te zijn waarvan bewezen kon worden dat het daadwerkelijk leidde tot een dienst die een ambtenaar ten gunste van een bedrijf leverde. Omdat ons onderzoek zich voor een groot deel afspeelde in de periode voor 2001, hebben wij die definitie gehanteerd. Op basis daarvan zijn wij tot onze conclusies gekomen. Er is echter wel degelijk sprake van een zorgelijke situatie. Er is geen enkele aanleiding om achterover te leunen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Omdat er kennelijk enige verwarring is over het begrip "corruptie" is niet duidelijk of er kan worden gesproken van structurele corruptie onder ambtenaren. Heeft de commissie daar geen aanwijzingen voor omdat zij zich daarmee met het oog op haar taakopdracht niet heeft beziggehouden, maar sluit zij niet uit dat structurele corruptie in een bepaalde omvang aanwezig is? Moet er nader onderzoek plaatsvinden om dat boven tafel te krijgen?

Mevrouw Vos:

Wij hebben geen aanwijzingen gevonden dat er sprake is van structurele corruptie, maar dat betekent niet dat er in het geheel geen structurele corruptie is. Uiteraard heeft ons onderzoek zich moeten beperken, onder andere door de tijd en het feit dat het OM zelf onderzoek deed.

Het WvS is per 1 januari 2001 gewijzigd. Wij zien de herziening van de corruptiebepalingen als een belangrijke stap voorwaarts in vergelijking met de oude situatie. Er heeft een duidelijke verruiming plaatsgevonden in die zin dat ontwikkelingen in de jurisprudentie een wettelijke neerslag hebben gekregen. In de nieuwe corruptiebepalingen hoeft de opzet niet meer per se bewezen te worden. De bewijslast is in die zin enigszins aangepast. Ook het vragen van voordelen is strafbaar gesteld. Bovendien is er meer symmetrie gecreëerd tussen de passieve en actieve omkopingbepalingen in die zin dat thans de actieve omkoping vooraf en achteraf niet alleen strafbaar is ter zake van ambtsplichtig strijdig handelen, maar ook ter zake van niet-ambtsplichtig strijdig handelen. Er zijn echter nog enkele knelpunten, bijvoorbeeld de vraag wat er moet gebeuren met het smeren en fêteren. Hierover moet nog worden nagedacht en het lijkt ons van belang dat ook het kabinet zich daarover uitspreekt. Bij ons ligt de vraag voor of er geen nadere regelgeving moet komen om dit type onwenselijk gedrag te voorkomen. De vraag is gesteld of het Wetboek van Strafrecht moet worden aangepast op het punt van de passieve omkoping. Wij verwijzen naar eerdere debatten in de Kamer over dit thema. De commissie wil daarover geen oordeel vellen, omdat zij van mening is dat dit niet tot haar taak behoort. Ik wil hierover wel een paar korte opmerkingen maken. Het louter strafbaar stellen van passieve omkoping zonder tegenprestatie zou weleens een te grote inbreuk kunnen maken op het legaliteitsbeginsel. Het is belangrijk dat wij ons hiervan bewust zijn, want als het om hele kleine gunsten gaat en het is niet duidelijk hoe de normstelling precies is, is het maar de vraag of die onder de strafbaarstelling moeten vallen. De commissie werpt deze vraag op zonder dat zij hierover een oordeel velt. De strafbaarstelling van passieve omkoping zonder tegenprestatie lijkt bovendien eenvoudig, maar in de praktijk zal die weinig toevoegen aan de efficiënte strafrechtelijke aanpak van corruptie. De commissie vindt het belangrijk dat men die gedachte in het achterhoofd houdt, want door dit rechtstreeks strafbaar te stellen, zouden bepaalde gedragingen weleens meer achter de schermen kunnen verdwijnen terwijl het streven toch gericht moet zijn op transparantie.

De commissie wil deze kanttekeningen plaatsen zonder zich verder uit te spreken over de manier waarop hiermee moet worden omgegaan. Dit is wellicht een punt voor nader debat met het kabinet.

De VVD-fractie heeft een aantal vragen gesteld over de heer Terlingen die in zijn openbaar verhoor uitlatingen heeft gedaan over de integriteit van een aantal ambtenaren. Hierna zijn er berichten in de pers verschenen dat de heer Terlingen zijn beweringen hieromtrent zou hebben ingetrokken. De commissie werd door deze berichten geconfronteerd met de vraag of de heer Terlingen wellicht meineed zou hebben gepleegd bij zijn verhoor door de enquêtecommissie. De commissie heeft hiernaar onderzoek gedaan en is tot de conclusie gekomen dat een aangifte van meineed weinig opportuun zou zijn. Het is ons gebleken dat de heer Terlingen op generlei wijze zijn beweringen heeft ingetrokken. De commissie heeft voorts geconcludeerd dat zij geen aanleiding ziet om de beweringen van de heer Terlingen verder in het onderzoek te betrekken.

Het werk van de commissie heeft uitgewezen dat klokkenluiders een belangrijke rol hebben gespeeld bij het boven water brengen van allerlei mogelijke misstanden in de bouwsector. Zonder hen was het überhaupt niet mogelijk geweest om deze zaken boven water te krijgen. Er is gevraagd of de positie van klokkenluiders wel voldoende is beschermd. Voor overheidsdienaren is inmiddels regelgeving opgesteld, maar voor diegenen die in het bedrijfsleven werken, is een betere bescherming gewenst. Dit is ook opgenomen in de aanbevelingen van de commissie. Overigens heeft de fractie van GroenLinks hiertoe een initiatiefwetsvoorstel ingediend. Bij de behandeling daarvan kan de Kamer discussiëren over de vraag of deze aanbeveling tot nadere regelgeving moet leiden. Wij laten dit graag aan de Kamer over.

De heer Duyvendak (GroenLinks):

De commissie spreekt lovende woorden over de rol die de heer Bos als klokkenluider heeft vervuld. Kunt u aangeven hoe het op dit moment met hem gaat en ik bedoel dit dan niet in emotionele zin, maar arbeidsrechtelijk? Vindt u dat er nog een rol is weggelegd bijvoorbeeld voor de regering om hem een toekomst te garanderen als dat nodig zou zijn?

Mevrouw Vos:

De heer Bos heeft al langere tijd geleden ontslag genomen bij het bedrijf Koop Tjuchem. Er is hem toen een bepaalde vergoeding toegezegd, maar hij was daarover niet tevreden. Het is ons niet bekend waar hij nu werkt, maar wij weten dat het moeilijk voor hem is om in de bouwsector nieuwe cliëntèle te vinden. Sinds hij deze onthullingen heeft gedaan, is zijn functioneren lastig geworden. Ik vind echter niet dat dit moet leiden tot nadere actie van het kabinet. Uiteraard is het een harde consequentie van het naar voren brengen van deze boekhouding dat de heer Bos in zijn eigen werkveld nauwelijks meer aan opdrachten komt. Ik zie alleen niet op welke wijze het kabinet hem daarin tegemoet zou moeten komen.

Ik kom nu op de beantwoording van vragen over de Wet BIBOB en het fenomeen "zwarte lijst". Een onderdeel van het professioneel opdrachtgeverschap is het beperken van risico's. De Wet BIBOB beoogt onder meer de risico's op het aangaan van overeenkomsten met malafide zakenpartners te verkleinen. De overheid heeft behoefte aan een modern instrument om bedrijven te kunnen screenen, aangezien een integere overheid zo veel mogelijk dient te voorkomen dat zij onbedoeld door vergunningverlening strafbare feiten faciliteert. De kritiek van de commissie op de Wet BIBOB richt zich slechts op de aanbestedingsrechtelijke kant van deze wet. Waar de wet betrekking heeft op vergunning- en subsidieverlening heeft de commissie geen inhoudelijk commentaar en daarvoor lijkt de wet ook een zeer bruikbaar screeningsinstrument.

Over de aanbestedingsrechtelijke kant is geoordeeld dat uitsluiting van gegadigden en inschrijvers in het kader van aanbestedingsprocedures op grond van de Wet BIBOB strijdig zou kunnen zijn met wat Europeesrechtelijk is toegestaan. Het betreft hier niet alleen een geconstateerde spanning met aanbestedingsrichtlijnen en het EG-verdrag zelf, met name waar het het non-discriminatieverschijnsel betreft, maar ook met het Europees verdrag van de rechten van de mens. Als instrument voor uitsluiting van ondernemers bij aanbesteding heeft de kersverse Wet BIBOB een beperkte waarde, ook omdat toepassing de kans op indiening van schadeclaims door betrokkenen verhoogt. Uitsluiting bevat ook elementen van een punitieve sanctie. Hoewel de regering aangeeft louter een bestuursrechtelijk instrument ter voorbereiding van een privaatrechtelijke verbintenis voor het bestuur te willen creëren, valt niet te ontkennen dat in de praktische uitwerking van de Wet BIBOB strafrechtelijke trekken aan te wijzen zijn. Hier kunnen de beginselen van artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens relevant zijn.

Een aantal fracties heeft gevraagd naar de mogelijkheid van wijzigingsregelgeving. Het is van belang om in te zien dat uitsluiting van deelneming aan aanbestedingsprocedures op grond van Europese aanbestedingsrichtlijnen slechts in een zeer restrictief aantal limitatief genoemde gevallen kan plaatsvinden. Het gaat dan met name om de onherroepelijke veroordeling voor een delict betreffende de professionele integriteit of ernstige fouten in de uitoefening van het beroep. Toepassing van de in het kader van de BIBOB gebruikte criteria moet zodanig geschieden dat stigmatiserende effecten waar mogelijk worden vermeden. Voorts moet worden voorkomen dat besluitvorming op grond van BIBOB-adviezen in strijd komt met het non-discriminatiebeginsel of overige beginselen uit het EG-verdrag.

Het bovenstaande ontneemt de Wet BIBOB voor overheidsopdrachten en aanbestedingen een deel van zijn kracht. Een uitsluitingsbeslissing zal aan materiële bestuursrechtelijke normen van zekerheid, zorgvuldigheid en gelijke behandeling moeten voldoen. Daarom is een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen van het grootste belang. Of aanpassing van de Wet BIBOB voldoende soelaas biedt, moet worden overwogen. De commissie heeft daarover, gezien haar opdracht, geen verdere aanbevelingen gedaan. De Europese regelgeving kan op een aantal punten in ieder geval tot complicaties leiden. Een aanpassing van de wet zou een aantal van de beperkingen kunnen wegnemen, maar zou naar het oordeel van de commissie ook dan nog niet de voorziene kracht als screeningsinstrument bij aanbestedingen kunnen verkrijgen. De invulling van screening op zodanige wijze dat kan worden overgegaan tot uitsluiting, blijft op gespannen voet staan met het Europees verdrag. De commissie heeft geconstateerd dat aanbestedende diensten zich in de praktijk ook op andere wijze effectief kunnen wapenen. Zij kunnen inschrijvende bedrijven bevragen op malafide activiteiten. Bij onduidelijkheid krijgt het desbetreffende bedrijf de gelegenheid zich uit de aanbesteding terug te trekken. In gevallen dat uitsluiting op basis van de proportionaliteitstoets niet is geïndiceerd, zouden aanbestedende diensten borgende maatregelen kunnen nemen bij de uitvoering. Als men weet dat er met een bedrijf iets aan de hand is, maar uitsluiting niet mogelijk is, kan bij de uitvoering van projecten wel degelijk in een aantal extra waarborgen worden voorzien. Voor toezicht op en controle van dergelijke bedrijven zou bijvoorbeeld een beroep kunnen worden gedaan op het Bureau Screening- en Bewakingsaanpak in Amsterdam, dat hiertoe een goede aanzet heeft gegeven. Een ander instrument om minder gewenste contractpartners van de overheid buiten de deur te houden, betrof de rijksbrede lijst met uitgesloten bedrijven, zoals het kabinet het in zijn brief van 5 december 2001 uitdrukte. Het gaat hierbij om een "zwarte lijst".

Mevrouw Giskes (D66):

Heeft de commissie een mening over de aanpassing van het wetsvoorstel BIBOB? De Kamer heeft een amendement van de fracties van GroenLinks, de VVD en het CDA aangenomen, waarbij de toepassing is beperkt tot gevallen waarin ernstig gevaar voor overheidshandelen bestaat. Is daarvan geen sprake, dan mag de wet niet worden toegepast. Heeft dit amendement nadelig gewerkt voor de effectiviteit van de Wet BIBOB? Eerlijk gezegd betwijfel ik of u het antwoord weet, maar ik vraag dit mede opdat mijn vraag wordt opgenomen in de Handelingen, zodat de meelezende regeringsvertegenwoordigers een antwoord kunnen gaan verzinnen.

Mevrouw Vos:

Ik kan u daarop helaas geen antwoord geven. Wij hebben het wetgevingsproces niet in die mate onderzocht dat wij kunnen aangeven of bepaalde stappen wel of niet hadden moeten worden gezet.

Er kunnen twijfels bestaan over de verenigbaarheid van de zwarte lijst met het gemeenschapsrecht. Een zwarte lijst zou strijdig kunnen zijn met Europese beginselen van proportionaliteit en non-discriminatie. Daarnaast heeft een dergelijke lijst een sterk punitief karakter, waardoor de beginselen van artikel 6 van het EVRM relevant kunnen zijn. Uitsluiting zal steeds op basis van een beoordeling van een individuele situatie moeten plaatsvinden. Een generieke uitsluiting, of een uitsluiting die niet geldt voor een enkele aanbesteding, maar voor meerdere aanbestedingen gedurende een langere periode, is vanuit juridisch perspectief problematisch. In haar eindrapport beveelt de commissie dan ook aan een landelijk register aan te leggen. Het gaat dan niet om een zwarte lijst, waarnaar ik zojuist verwees, maar om een landelijk register waarin bedrijven die onregelmatigheden hebben begaan, worden geregistreerd. Dat zal moeten gebeuren onder zorgvuldige waarborgen. Hoewel de Europese regelgeving uitsluiting van opdrachtnemers slechts onder zeer restrictieve voorwaarden toestaat, kan een dergelijk systeem aanbestedende diensten tenminste attent maken op dubieuze opdrachtnemers, zodat tijdig de noodzakelijke risicobeperkende maatregelen ten aanzien van inschrijving en uitvoering kunnen worden getroffen. De strekking en het doel van de landelijke registratie die de commissie voorstaat, is van een andere aard dan de zwarte lijst waarover eerder is gesproken.

De heer Depla (PvdA):

U oordeelt heel positief over het screeningsbureau in Amsterdam. Waarom hebt u dan niet aanbevolen in heel Nederland regionaal dit soort bureaus op te richten?

Mevrouw Vos:

Op zichzelf genomen is dat een goede suggestie. Het voorbeeld van een effectief werkend screeningsbureau zou wellicht ook in andere delen van het land en door andere overheden kunnen worden nagevolgd. Er moet nader worden nagedacht over de vraag hoe dit moet worden vormgegeven, maar dit bureau vervult in elk geval een goede functie.

Ik wil een aantal vragen beantwoorden over het thema Vinex. Het lijkt mij belangrijk nog eens heel precies naar de opzet en de focus van het onderzoek te kijken. Ik doe dit met name omdat de SGP-fractie heeft verwezen naar de reactie van de brancheorganisatie van projectontwikkelaars NEPRON, en in antwoord op de vraag of de commissie niet terecht is verweten dat zij geen marktpartijen bij dit deelonderzoek heeft betrokken. Wij hebben in het deelrapport over de Vinex uiteengezet waarom wij hebben gekozen voor een onderzoeksvorm met de gemeenten als primaire bron van informatie. Praktische overwegingen hebben daarbij een rol gespeeld, maar principiëler was de overweging dat de Vinex-woningbouw plaatsvindt in een bestuurlijke constellatie waarin het zwaartepunt van de verantwoordelijkheid bij de gemeenten ligt. Ik verwijs naar pagina 775 van het deelrapport over Vinex. Met andere woorden: niet de rijksoverheid, maar de gemeenten zijn binnen het openbaar bestuur het centrale aanspreekpunt voor de Vinex-woningbouw. De consequentie daarvan is dat de gemeente ook als eerste het overzicht dient te bewaren en inzicht dient te hebben in wat er feitelijk gebeurt. Op rijksniveau is de gemeente het eerste aanspreekpunt en ook voor de commissie waren de gemeenten het eerste aanspreekpunt op zoek naar informatie over de wijze waarop de Vinex-woningbouw op dit moment functioneert.

Men kan natuurlijk achteraf vragen of dit niet onvoldoende informatie en te eenzijdige informatie heeft opgeleverd. Ook de commissie heeft gewezen op onvolkomenheden in dit opzicht. Achteraf gezien had zij een breder onderzoek wellicht gepast gevonden. Vooraf hadden wij echter geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen die wij onszelf wilden opleggen ten aanzien van het deelonderzoek naar de Vinex. Ook de prioriteiten die wij hadden gekozen leken juist en wij meenden op deze manier in relatief korte tijd aan belangrijke informatie te kunnen komen over deze problematiek. Dat was de reden waarom wij voor deze aanpak hebben gekozen. Nogmaals, wellicht hadden wij ook andere partijen erin kunnen betrekken, al had het dan niet alleen over projectontwikkelaars moeten gaan, maar ook over kopers, huurders, bouwers, grondeigenaren en investeerders. Dat was in een ander onderzoeksopzet met meer tijd wellicht zinvol geweest. Toch blijven de gemeenten de eerstverantwoordelijken en daarom lijkt ons de gemaakte keuze nog steeds een goede keuze.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat de gemeente het eerste aanspreekpunt is, is duidelijk. De commissie zelf spreekt over een bescheiden deelonderzoek en neemt toch de vrijheid conclusies of indrukken door te geleiden. De vraag is dan toch gewettigd of dat bescheiden deelonderzoek deze bevindingen rechtvaardigt. Ik heb het niet over de inhoudelijke kant van de zaak, want wat u daarover zegt, is herkenbaar. Het gaat mij om het mandaat vanuit de perceptie van je eigen onderzoek om zo gezaghebbend tot zulke conclusies te komen. Het gaat dus meer om de houding dan om de inhoudelijke kant van de zaak.

Mevrouw Vos:

De commissie vindt dat zij op een verantwoorde wijze tot haar conclusies heeft kunnen komen. Zij heeft de conclusies getrokken op basis van onderzoek dat zij onder de gemeenten heeft gepleegd. Uiteraard heeft zij ook ander onderzoek erbij betrokken, onder meer onderzoek dat eerder door deze Kamer is gedaan. Op basis daarvan meende zij voldoende gegevens te hebben om het type conclusies te kunnen trekken, dat zij trok. In de kern komt het erop neer dat er sprake is van onvoldoende marktwerking en dat grondposities zeer bepalend zijn. Zij vond ook dat zij voldoende gegevens had om te zeggen dat er wel degelijk iets aan de hand was. Niet zaken zoals deze zijn aangetroffen in de GWW-sector; het gaat hier niet om illegaal vooroverleg en dat type onregelmatigheid. Er is hier echter wel sprake van onvolkomen marktwerking: wie eenmaal grondposities heeft, mag daarmee praktisch ook direct met bouwen beginnen. Dat gaat uiteindelijk toch ten koste van de burger en het zou ten koste kunnen gaan van de prijs-kwaliteitsverhouding. Op dat punt zeggen wij dat er iets aan de hand is in een andere orde van grootte dan in de GWW-sector. Het zou dienstig zijn als de NMa een nader onderzoek daarnaar verricht. De heer Van der Vlies vraagt of wij niet te ver gaan. De LPF-fractie zegt dat wij niet ver genoeg gaan, omdat wij elke willekeurige Vinex-bewoner daarnaar hadden kunnen vragen. Wij zouden dan verdergaande conclusies hebben moeten trekken dan wij hebben gedaan. Ik heb om mij heen gekeken of er willekeurige Vinex-bewoners in mijn commissie zitten, maar helaas. Beide posities zijn in deze Kamer ingenomen. Wij hebben naar onze mening een verantwoorde middenpositie ingenomen en zijn tot een aantal conclusies gekomen.

Bij het gewenste vervolgonderzoek gaat het vooral over de vraag of er een nader onderzoek door de NMa moet komen of dat er een parlementair onderzoek moet komen. De PvdA-fractie heeft gevraagd of een nader onderzoek door de NMa wel iets extra zal opleveren. Ook de LPF-fractie heeft daarover twijfels. De commissie is echter niet voor niets gekomen met het voorstel voor nader onderzoek door de NMa. Wij onderkennen dat er haken en ogen aan zitten, omdat eenvoudig onderzoek aan de hand van onbetwiste criteria niet zonder meer mogelijk is. Het gaat daarbij om de vraag wat marktwerking is en wat wordt verstaan onder een afzonderlijke markt. Wij vinden het wel degelijk noodzakelijk dat dit onderzoek plaatsvindt en hechten eraan dat het gaat om een ander onderzoek dan wat de NMa al eerder op basis van een individuele klacht heeft gedaan. De commissie wenst echt een onderzoek naar de gehele structuur, naar de processen die op de Vinex-lokaties plaatsvinden en naar de vraag of sprake is van verregaande marktverstoring, hoe het proces optreedt en of er mogelijkheden of instrumenten zijn om tot een betere marktwerking te komen dan nu het geval is. Dat is een ander onderzoek dan wat eerder is gedaan. Sommige fracties hebben gerefereerd aan berichtgeving dat de NMa geen zin meer zou hebben in dit soort onderzoek. De heer Jansen, de waarnemend directeur-generaal van de NMa heeft mij gemeld dat deze berichtingeving onjuist is. Hij heeft aangegeven dat de NMa wel degelijk bereid is, bij haar prioriteitstelling een nader onderzoek naar de Vinex-lokaties mee te wegen. Wanneer ik zeg dat wij dit het meest dienstige onderzoek vinden, willen wij daarmee als commissie aangeven dat dit ons de juiste koers lijkt en dat dit te verkiezen is boven een parlementair onderzoek. Dat laatste is natuurlijk aan het parlement zelf om te beslissen, maar dit lijkt de commissie de meest wenselijke vervolgstap.

De heer Depla (PvdA):

Er zijn drie elementen in het onderzoek waardoor wij twijfelen of de NMa het moet doen. Het eerste betreft de structuurkenmerken, waarvan het voor de hand ligt om het de NMa te vragen. Het tweede element van het onderzoek heeft echter te maken met de rollen die de gemeenten spelen, met name de vraag of zij voldoende in staat zijn om die verschillende rollen uit elkaar te halen en op een ordentelijke manier om te gaan met het publieke belang en het zakelijke belang. Heeft u het idee dat dit ook door de NMa moet worden uitgezocht of moet het op een andere manier boven tafel komen?

Mevrouw Vos:

De NMa moet alles onderzoeken wat te maken heeft met een mogelijke verstoring van de marktwerking en mededinging. Dat is de kerntaak van de NMa. In die zin is het van wezenlijk belang dat het gehele proces van Vinex-ontwikkeling wordt onderzocht en dat alle partijen en structuren die een rol spelen en mogelijk de marktwerking belemmeren, worden onderzocht en dat wordt vastgesteld hoe ernstig de effecten daarvan zijn. Als in dat kader ook de verschillende posities en rollen van belang zijn, dient dat in het onderzoek te worden meegenomen. De politieke discussie over de rollen van de gemeente zal misschien niet volledig door de NMa erbij betrokken worden. De rollen die gemeenten in dit proces van Vinex-lokaties en marktwerking spelen, kunnen in het NMa-onderzoek wel degelijk een plek hebben.

De heer Depla (PvdA):

Ik vraag dit omdat in de bevindingen van de commissie uit het onderzoek naar de problemen in de weg- en waterbouw twee belangrijke elementen zitten. Ten eerste zijn dat de structuurkenmerken, die de kans groter maken dat in die sector onregelmatigheden plaatsvinden. Ten tweede is dat het feit dat de overheid haar werk niet goed doet. Ik vind het belangrijk dat wij onderzoek doen naar de structuurkenmerken, maar ik wil ook zicht hebben op de rol die de gemeenten spelen. Beide zaken bepalen namelijk hoe je het moet beoordelen en wat er anders moet. Dat is ook de kracht van het andere deel van de bevindingen van de commissie. Mijn vraag is of de NMa ook voor dat laatste deel voldoende is geëquipeerd, of moeten wij dat op een andere manier uitzetten?

Mevrouw Vos:

Een meer politieke beoordeling van de rol van de gemeenten ligt niet bij de NMa. Als het gaat om de positie van de gemeenten in het proces van marktwerking en het grondbeleid, dan lijkt mij dat wel onderdeel van onderzoek door de NMa. De kernvraag die bij de NMa ligt, is: is er een verstoorde marktwerking, welke structuren spelen daarbij een rol, wat is er aan de hand, hoe kun je tot een optimale marktwerking komen? Het is mogelijk dat niet alle elementen die de heer Depla wenselijk acht, daarbij volledig tot uiting komen. Ook het parlement houdt zich echter voortdurend met Vinex bezig. Elementen die niet bij de NMa thuishoren, kunnen uiteraard hier aan de orde komen. De commissie vindt een parlementair onderzoek niet absoluut noodzakelijk om die discussie volledig af te maken.

De heer Depla (PvdA):

Dat laatste bevreemdt mij, want het was wel onderdeel van uw opdracht. Maar goed, misschien moeten wij dan met stap één beginnen: het NMa-onderzoek. De tweede trap van dat onderzoek moet ook boven tafel komen, want anders kun je nooit politieke conclusies trekken. Het gaat niet alleen om een politieke beoordeling van wat de gemeenten doen. Uw rapport biedt wel aanleiding om er verder op door te gaan, omdat de verschillen tussen de gemeenten zo groot zijn. Misschien moet er dus, naast het NMa-onderzoek, een tweede onderzoek worden gestart naar de rol van de gemeenten in de praktijk. Dan kunnen wij tenminste snel conclusies trekken. Dat is echter misschien meer iets dat in het debat met de regering aan de orde kan komen.

Mevrouw Vos:

Het is absoluut goed dat het NMa-onderzoek plaatsvindt, omdat er met de marktwerking het een en ander aan de hand is. Dat staat buiten kijf. Er spelen allerlei andere zaken mee, die wij ook hebben genoemd. Het is mogelijk dat het parlement daar in de reguliere behandeling en besluitvorming aandacht aan besteedt. De heer Depla wenst een parlementair onderzoek, maar de commissie zegt niet direct dat dat nodig is. Ik laat het verder aan hem om daarin te opereren. Een specifieke opdracht voor dat doel vindt de commissie niet direct noodzakelijk.

De heer Atsma (CDA):

Het is goed dat mevrouw Vos verduidelijkt dat de commissie het niet noodzakelijk vindt dat er een parlementair onderzoek komt. Dat is helder. Ik heb gisteren gerefereerd aan de kritiek die wij uit de krant hebben vernomen van een van de commissieleden op het ministerie van VROM: had VROM meer openheid gegeven, dan had onder anderen de heer Remkes op een andere manier aan de tand kunnen worden gevoeld. Kan mevrouw Vos aangeven wat daarmee bedoeld is? Welke vragen zijn niet aan de heer Remkes gesteld die dan wel gesteld hadden kunnen worden?

Mevrouw Vos:

Ik doe dat graag, want het is belangrijk om een paar dingen feitelijk weer te geven. In het artikel in Cobouw van 11 maart wordt gesteld dat volgens de commissie sprake is geweest van een traineeractie door het ministerie van VROM met betrekking tot het zogenoemde Stec-rapport. De leden Vos, de voorzitter dus, en Duivesteijn hebben in het interview met Cobouw inderdaad gesproken over dat Stec-rapport. Wij hebben het echter beslist niet gehad over een traineeractie. Wij vinden het ook geen traineeractie. Die term heeft de commissie niet in haar mond genomen. Wij betreuren het wel dat dit rapport niet eerder bij ons terecht is gekomen, omdat het belangrijke informatie bevat. De commissie had op basis van dat rapport wellicht effectiever kunnen opereren. In dat rapport wordt bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar 16 cases. Op basis van die concrete informatie hadden wij wellicht sneller stappen kunnen zetten. Wij hebben nu zelf een enquête uitgezet die uiteindelijk tot resultaten leidde toen onze openbare verhoren ongeveer waren afgerond. Als wij eerder bepaalde informatie hadden gehad, hadden wij daar in de openbare verhoren wellicht aandacht aan kunnen besteden. In die zin betreuren wij het dus, ook omdat wij wel degelijke eerder aan het ministerie om informatie hadden gevraagd met betrekking tot Vinex-lokaties. Ik herken mijzelf echter niet in alle verdere kwalificaties die het blad Cobouw daaraan verbonden heeft.

De heer Atsma (CDA):

Kunt u met uw kennis van dit dossier aangegeven welke nadere vragen de Kamer op dit punt aan het kabinet moet voorleggen? U heeft heel duidelijk gezegd dat er andere vragen aan minister Remkes hadden kunnen worden gesteld.

Mevrouw Vos:

Wij hadden in onze openbare verhoren aandacht aan Vinex-lokaties kunnen besteden als wij eerder over deze informatie hadden beschikt. Dan hadden wij "bagage" gehad om een aantal cases te bespreken en betrokkenen te horen. Ten tijde van de openbare verhoren waren wij echter niet ver genoeg met ons eigen deelonderzoek. Een aantal conclusies uit het Stec-rapport ten aanzien van de onvolkomen marktwerking heeft de commissie op basis van haar onderzoek ook getrokken. De commissie heeft zelf een bescheiden deelonderzoek verricht, maar heeft zich ook gebaseerd op eerder verschenen notities. De mening van de commissie wordt op hoofdlijnen onderschreven. Ik ben niet in staat om allerlei nieuwe vragen te formuleren die de Kamer in het debat aan minister Remkes kan voorleggen. Wel kan ik zeggen dat op grond van de genoemde conclusies nader onderzoek door de NMa van groot belang is.

De fractie van GroenLinks vraagt naar de mening van de commissie over het voorstel om het eigendom van grond los te koppelen van het exclusieve, automatische recht om erop te bouwen. De fractie van de SP vraagt waarom de commissie volstaat met een aanbeveling tot een herbezinning op de wijze waarop de concurrentie op de grondmarkt kan worden bevorderd. Zij wil concretere conclusies, waarbij zij aan de nota Grondbeleid refereert. Omdat de commissie een bescheiden deelonderzoek heeft gedaan, kan zij alleen deze aanbevelingen doen. Het grondbeleid heeft niet in het hart van de enquête gestaan. Deze discussie is overigens van groot belang en heeft een sterke relatie met de onvolkomen marktwerking. Het was niet onze opdracht om precieze aanbevelingen te doen over het grondbeleid. De verstoring van de marktwerking viel wel onder onze opdracht en dat heeft geleid tot een aantal conclusies die om nader onderzoek vragen.

Er is gevraagd of de commissie niet te snel de zwartepiet bij de projectontwikkelaars heeft gelegd. Het is niet terecht dat de indruk wordt gewekt dat wij de zwartepiet bij de projectontwikkelaars willen leggen. Het onderzoek richtte zich met name op een analyse van het Vinex-model, dus op de structuur van de samenwerking op de Vinex-lokaties en de consequenties daarvan. Uiteindelijk is de commissie tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van optimale marktwerking. Daarbij is er twijfel mogelijk aan de relatie prijs-kwaliteit en komen de belangen van de burger onvoldoende aan bod. Er zijn alleen opmerkingen over de structuur gemaakt en er was geen sprake van zwartepieten. Omdat de gemeenten de spil van het Vinex-model zijn, is vooral daar informatie verzameld. Op basis daarvan zijn wij tot onze conclusies gekomen.

Ik sluit af met enkele opmerkingen over gebreken in de Wet op de parlementaire enquête. Wij hebben moeten constateren dat deze wet een groot aantal manco's vertoont. Een aantal daarvan leggen wij aan de Kamer voor. De positie van medewerkers en deskundigen is niet geregeld in de wet. De commissie heeft interviews laten afnemen door de onderzoeksstaf. De commissie heeft ook besloten gesprekken gevoerd. Deze hebben geen status in de wet. Het ontbreken van een formele status heeft in een aantal situaties tot problemen geleid. Een punt daarbij is dat onduidelijk is of dergelijke gesprekken een vertrouwelijk karakter hebben en welke rechten en verplichtingen de gesprekspartners hebben. Daarnaast heeft de staf bij interviews niet dezelfde bevoegdheden als de commissie zonder aanwezigheid van de commissie of van haar plaatsvervangers. De staf kan zich dus niet beroepen op de Wet op de parlementaire enquête.

Een ander punt is het ontberen van de mogelijkheid om het schriftelijk verhoor af te nemen. Artikel 3, lid 1, spreekt onder meer van een verplichting te voldoen aan de vordering van de commissie tot het verschaffen van inzage in en het nemen van afschrift van of het anderzijds laten kennisnemen van alle bescheiden waarover zij beschikt en waarvan naar het redelijk oordeel van de commissie inzage, afschrift of kennisneming anderszins voor de vervulling van haar taak nodig is. Dit betekent dat geen gevolg hoeft te worden gegeven aan een schriftelijk verzoek om vragen te beantwoorden. De wet regelt in feite alleen dat er gevolg moet worden gegeven aan concrete verzoeken van de commissie om bepaald informatiemateriaal, bepaalde schriftelijke bescheiden. Dat heeft in een aantal gevallen tot hinder geleid.

Vervolgens noem ik het ontbreken van dwangmiddelen in geval van weigering om te voldoen aan vorderingen van de commissie ex artikel 3 van de Wet op de parlementaire enquête inzake de mogelijkheden van de commissie om zich inzage te laten verschaffen in of afschrift te laten nemen van of kennis te nemen van bescheiden. De commissie heeft inzake Deloitte & Touche een kort geding moeten voeren. Het zou zinvol zijn om de commissie in deze gevallen expliciet toegang te verlenen tot de voorzieningenrechter. Deze bevoegdheid zou dan als dwangmiddel gezien kunnen worden. Voor deze commissie was de toegang tot de voorzieningenrechter geen vanzelfsprekendheid, zoals blijkt uit het vonnis in eerste aanleg.

Er zijn, wanneer men dit volledig zou onderzoeken, nog meer manco's aan te wijzen. De commissie trekt in ieder geval de conclusie dat het van belang is, met name voor het werk van komende enquêtecommissies, het initiatief te nemen om deze en andere manco's te laten inventariseren. Wij doen dan ook aan het Presidium van de Tweede Kamer het verzoek om initiatieven te nemen om manco's te inventariseren aan de hand waarvan nadere acties in gang gezet kunnen worden teneinde onvolkomenheden op te heffen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. Het is opmerkelijk dat elke enquêtecommissie manco's constateert in de wet die over de parlementaire enquête gaat. Dus al werkende wordt gekomen tot precisering van de doelstellingen van die wet. Daar is overigens niets mis mee. Graag krijg ik een verduidelijking van het eerste door mevrouw Vos geconstateerde manco: de positie van de medewerkers/deskundigen die in de wet niet is geregeld. Mijns inziens gebeurt alles wel onder verantwoordelijkheid van de commissie. Gaat het dan uiteindelijk om de delegatie aan medewerkers/deskundigen van taken waarvoor de verantwoordelijkheid onvervreemdbaar bij de commissie berust? Waar ligt de cesuur? Hoe moet die positie precies zijn omschreven in de wet? Waar gaat het wel over en waar niet over?

Mevrouw Vos:

Het gaat hier inderdaad om de positie die de medewerkers/deskundigen hebben in het kader van dit onderzoek. Wij zijn er in een aantal situaties tegenaan gelopen dat het voor medewerkers moeilijk was om bepaalde informatie te verkrijgen. Voor degenen met wie zij spraken was het soms de vraag wat de status van deze mensen was en in hoeverre de informatie vertrouwelijk zou worden behandeld. Eerlijk gezegd hebben wij over eventueel wenselijke wijzigingen in de wet nog geen oordeel. Dat is ook niet direct aan de commissie. In ieder geval is ons wel duidelijk geworden dat die knelpunten bestaan. Het is van belang dat daar goed naar gekeken wordt. Een ander punt dat zijdelings een rol heeft gespeeld voor deze commissie betreft de aansprakelijkheid. Ik wijs op de zaak rond de heer Van de Bunt, die werk had verricht ten behoeve van de commissie-Van Traa. Daar zijn inmiddels rechterlijke uitspraken over gedaan. Het zou goed zijn als dergelijke zaken duidelijker in de wet zelf geregeld zijn. Het lijkt ons goed om een aantal van onze punten aan het Presidium voor te leggen en het te verzoeken voorstellen te doen voor een handelwijze.

Mevrouw Giskes (D66):

Nu de commissie over dit soort onderwerpen toch voorstellen gaat doen, is het gelet op de discussie van vanochtend wellicht zaak nader te omschrijven hoe wij dienen om te gaan met het materiaal dat aan de commissie beschikbaar is gesteld: moet dat wel of niet openbaar worden gemaakt, hoe zorgvuldig moet dat geschieden en op welke manier?

Mevrouw Vos:

Dat ben ik absoluut met mevrouw Giskes eens. Er zijn ook spanningen tussen het Reglement van orde van de Kamer en de Wet op de parlementaire enquête aan te geven. Het is heel goed mogelijk dat het van belang is dat de wet helderder kaders stelt voor de omgang met het materiaal dan nu het geval is. Wij leggen nu overigens een aantal knelpunten voor. Ik heb al gezegd dat er volgens mij meer knelpunten te inventariseren zijn. Juist met het oog op hetgeen de heer Van der Vlies zegt, zou het goed zijn als dit een keer leidt tot een herziening van de wet op een aantal punten. Diverse commissies hebben dit soort punten al op tafel gelegd. Het lijkt ons goed dat daarop actie wordt ondernomen. Dat leggen we bij dezen aan het Presidium voor, en wel met het verzoek een voorstel ter zake te doen.

Ik ben toegekomen aan het slot van de beantwoording van de vragen. Uiteindelijk gaat het er natuurlijk om, een nieuwe toekomst voor de bouwwereld in relatie tot de Nederlandse samenleving te realiseren op een wijze die recht doet aan een wet- en regelgeving die zorgt voor een goede marktwerking en de belangen van de samenleving op een goede wijze waarborgt.

De verhoudingen tussen de overheid als opdrachtgever en de bouwnijverheid zijn bekoeld. Een herstel van vertrouwen, een nieuw wederzijds vertrouwen, is noodzakelijk. Vertrouwen en respect veronderstellen in de eerste plaats erkenning van elkaars taken en verantwoordelijkheid. Daarom vindt de enquêtecommissie het van het grootste belang dat de positie van de bouwnijverheid volstrekt helder is en dat de kaders waarbinnen zij zich dient te bewegen, duidelijk zijn. Een absolute voorwaarde daarin is uiteraard dat de bouwwereld zich houdt aan wet- en regelgeving. Evenzeer moeten de voorwaarden en procedures waaraan de overheid zich als opdrachtgever te houden heeft, transparant zijn. Dat voorkomt dat over en weer misverstanden ontstaan en verkeerde verwachtingen worden gewekt. Voor de geloofwaardigheid van de regels moeten het toezicht en de controle een reëlere inhoud krijgen dan tot nu toe het geval was.Vos

De aanbevelingen van de commissie moeten in dit perspectief worden bezien. Gelet op maatschappelijke belangen en de reacties uit de sector is het momentum van verandering er nu. Het is zaak om daarvan gebruik te maken om duurzaam andere verhoudingen en een andere attitude tot stand te brengen, binnen de bouwwereld, maar ook in de verhouding tussen bouw en overheid. Wanneer verantwoordelijkheden helder zijn en iedereen vanuit zijn of haar eigen verantwoordelijkheid handelt, kan ook het plezier in het gezamenlijk project, dat het bouwen in Nederland uiteindelijk is, worden hervonden. Dan wordt het mogelijk om een periode van wederzijds wantrouwen af te sluiten en met overtuiging te bouwen aan de toekomst. De commissie hoopt in ieder geval met haar rapport en haar aanbevelingen een bijdrage te hebben geleverd aan die toekomst, die weer moet gaan gloren.

De voorzitter:

Ik dank de commissie.

Ik heb begrepen dat één woordvoerder, de heer Atsma, namens alle woordvoerders in tweede termijn het woord wil voeren.

Het woord is aan de heer Atsma.

De heer Atsma (CDA):

Voorzitter. De Kamer heeft zojuist met waardering geluisterd naar de beantwoording van de vele vragen die gisteren en ook vandaag door de Kamer aan de commissie zijn gesteld.

Ter afronding van de bijdrage van de Kamer wil ik een paar woorden zeggen. Ik sluit mij volledig aan bij datgene wat de voorzitter zojuist ter afsluiting van haar betoog naar voren bracht, namelijk dat de conclusies van de commissie volstrekt helder zijn en dat de commissie hoopt dat er, mede op basis van de aanbevelingen die zijn gedaan, op korte termijn aanzetten worden gegeven voor een aantal concrete beleidsafspraken. Dat moeten wij allemaal afwachten. Het is nu aan de Kamer. Om dat te bereiken hebben wij het werk van de commissie in de afgelopen maanden van nabij gevolgd. Wij hebben gisteren en vandaag onze inbreng geleverd en geluisterd naar de reactie daarop van de commissie.

Ik zei al dat de Kamer met grote waardering kennis heeft genomen van het werk van de commissie. Om dat nog een keer te onderstrepen dien ik namens de aanwezige collega's de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

gelet op de opdracht van de Kamer aan de enquêtecommissie Bouwnijverheid;

van oordeel dat de commissie gedegen onderzoek heeft gepleegd en de bevindingen heeft weergegeven in een heldere rapportage;

spreekt haar grote waardering hiervoor uit;

spreekt voorts uit, de conclusies van de enquêtecommissie over te nemen en stelt vast dat het rapport met de aanbevelingen voldoende basis biedt voor een nadere gedachtewisseling met het kabinet,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Atsma, Depla, Hofstra, Hermans, Duyvendak, Kant, Giskes, Slob en Van der Vlies.

Zij krijgt nr. 23(28244).

Als chef-opdrachtgever sluit ik mij zeer gaarne aan bij de inhoud van de motie, al zal men begrijpen dat ik deze in mijn hoedanigheid niet heb ondertekend. Formeel moet ik vragen aan de voorzitter van de commissie of zij behoefte heeft om te reageren. Dat is het geval.

Mevrouw Vos:

Ik dank de Kamer voor de ondersteuning van het werk van de commissie. Wij hopen dat de aanbevelingen die de commissie heeft gedaan, zullen leiden tot nadere acties, maar het is aan de Kamer om hier in het debat met de regering invulling aan te geven. De commissie ondersteunt van harte deze motie.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ook van mijn kant nogmaals dank aan de commissie. Ik dank ook de heer Smulders, tot eind januari lid van de commissie, die de beraadslaging van de afgelopen twee dagen de gehele tijd heeft bijgewoond. Mijn waardering daarvoor.

Ik stel voor, volgende week over de motie te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 15.17 uur

Naar boven