Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 5 februari 2002 over schikkingen van het openbaar ministerie.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter. Het overleg met de minister over de schikkingen was voor mijn fractie onbevredigend. Dat lag aan de beantwoording van de minister die niet of maar half inging op het geconstateerde verschil van mening met de top van het OM over de wenselijkheid om hoge en gevoelige schikkingen te sluiten. Daar waar hij er wel op inging, verkleinde hij het verschil van mening tot een interpretatieverschil of een vanzelfsprekend en te rechtvaardigen gebruik van de vrijheid van meningsuiting. Wij zijn er ongerust over, gezien de vier schikkingen die vorige week bekend zijn geworden en die wij in strijd beschouwen met de nieuwe en de oude richtlijnen en de recente uitspraken van de voorzitter van het college van PG's in het Algemeen Dagblad en het blad Opportuun. Wij zijn er ook ongerust over of het OM zich in de door ons gewenste mate zal gaan voegen naar de nieuwe richtlijnen. Uiteindelijk concentreert ons onbehagen zich erin dat wij de indruk krijgen dat er niet alleen een verschil van mening is tussen Kamer, minister en OM over de wenselijkheid en rechtvaardigheid van schikkingen in bijzondere zaken, maar ook over de strafwaardigheid van het handelen van de betrokken rechtspersonen. Ten overvloede nog een voorbeeld. Naar aanleiding van de schikking met Versatel spreekt de heer De Wijkerslooth van een discussie met Versatel die klassiek belastingrechtelijk is. Hij lijkt hier de suggestie te wekken van twee gelijkwaardige partijen met een verschil van mening in plaats van een hiërarchische relatie tussen de instantie die het vervolgingsmonopolie bezit tegenover een verdachte. Of je dit klassenjustitie of bedrijfsjustitie wilt noemen, is mij om het even. Het staat mij niet aan. Wij wensen het OM een helder signaal te geven waarbij de Kamer uitspreekt dat gevoelige schikkingen niet dienen plaats te vinden en daartoe ook een norm schept.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat "gevoelige" transacties naar het oordeel van de HalsemaKamer en de minister slechts bij hoge uitzondering dienen te worden gesloten;

overwegende dat de beleidsvrijheid en de beleidsvoering van het openbaar ministerie zijn gediend met heldere normstelling;

verzoekt de regering, een wettelijk verbod op "gevoelige" transacties voor te bereiden, uitgaande van de criteria die de minister van Justitie hiertoe heeft geformuleerd in de brief van 10 december 2001 en in de nieuwe aanwijzing "hoge transacties" en de Kamer hierover te berichten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Halsema en De Wit. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 2(28216).

De heer Nicolaï (VVD):

Er wordt gesproken over een heldere normstelling. Vervolgens wordt verwezen naar een aanduiding van gevoelige zaken. In de brief van 10 december wordt aangegeven dat het niet anders is dan indicatief en niet limitatief. Hoe kunt u die gevoeligheid een heldere normstelling noemen?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

In het dictum schuilt de opdracht, zoals ik in mijn eerste termijn heb verwoord, om de indicatieve criteria om te zetten in limitatieve. Dat zal zeer nauwkeurig moeten gebeuren. Daarnaast heb ik, ook na het interruptiedebat met de heer Van der Staaij, ervoor gekozen om een wettelijk verbod te vragen. Zoals u net als ik weet, is er een heldere norm gecreëerd op het moment dat er een wettelijk verbod ontstaat, dat heldere en limitatieve criteria zal moeten bevatten.

De heer Nicolaï (VVD):

Ik ga meteen over naar mijn tweede vraag. Ik begrijp nog minder dat juist vanwege het belang van beleidsvrijheid en heldere normstelling daaromtrent, die beleidsvrijheid wettelijk wordt ingeperkt. Is dat niet volstrekt tegenstrijdig?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Daarover kun je van mening verschillen. Laten wij wel wezen; transacties mogen slechts gesloten worden voor delicten tot een straf van zes jaar. Het openbaar ministerie heeft dus niet al eindeloze beleidsvrijheid op het punt van transacties. Na de incidenten rond de bouwfraude is ervoor gekozen om een deel van de schikkingen rechtstreeks onder de ministeriële verantwoordelijkheid te brengen. Dat betekent dat het openbaar ministerie voorafgaand aan het sluiten van schikkingen gecontroleerd wordt door de minister.

Op het moment dat je overgaat tot een wettelijk verbod, kan die beperking van de beleidsvrijheid vervallen. Dan treedt namelijk het oude mechanisme van controle achteraf in werking op het moment dat het wettelijk verbod overtreden is. Volgens deze interpretatie, die ook de mijne is, neemt daarmee de beleidsvrijheid opnieuw toe, ware het niet dat er naast de beperkingen die er nu al zijn, een nieuwe wettelijke beperking aan de transacties is gegeven.

De heer Nicolaï (VVD):

Ik begrijp dit antwoord niet. De vrijheid wordt wel minder, maar daarbinnen zou dan misschien weer meer vrijheid zijn. Maar de vrijheid neemt wel af. Het meest principiële aspect van dit voorstel is dat dit wel degelijk de bijl legt aan de wortel van ons opportuniteitsbeginsel, omdat het voor een belangrijk deel de bevoegdheid van het OM om een individuele afweging te maken gewoon onmogelijk maakt. Ik vind het een heel ongelukkig en vergaand voorstel.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als u dat vindt, moet u ook de zesjaarsgrens op transacties uit de wet halen. Dan moet u namelijk zeggen dat er op alle delicten geschikt kan worden. Dat kan op dit moment ook niet. Er mag bijvoorbeeld niet op moord geschikt worden. Ik noem maar iets. Dan zegt u ook niet dat het in strijd is met het opportuniteitsbeginsel. Dit beginsel gaat niet over transacties. Het gaat over de mogelijkheid van het openbaar ministerie om te seponeren. Daar kom ik überhaupt niet aan. U hebt dit argument ook al gebruikt tijdens het overleg en toen heb ik het ook als irrelevant terzijde geschoven. Ik vind het jammer dat u daar verder niet gevoelig voor bent. Ik kan het daar echter wel bij laten.

De heer Nicolaï (VVD):

Mevrouw Halsema laat de mogelijkheid van seponeren blijkbaar open, maar dat gaat op zichzelf verder dan transigeren. Transigeren wordt echter verboden. Dat lijkt mij heel inconsequent.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het is volstrekt in overeenstemming met de wijze waarop wij ons strafrecht verder organiseren. Het opportuniteitsbeginsel geeft voor alle delicten, ook de delicten waarvoor nu niet getransigeerd mag worden, de mogelijkheid van sepot. Ik heb de heer Nicolaï nog nooit horen pleiten voor het legaliteitsbeginsel. Als hij zo'n moeite heeft met sepot zou hij dat misschien moeten doen.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter. De fractie van de Partij van de Arbeid was niet volmaakt gelukkig met het verloop van het algemeen overleg gisteravond over de hoge transacties. Ik maak er nog drie opmerkingen over.

In de eerste plaats betreuren wij in de zaak-Vos met de minister niet alleen de beslissing tot transactie, maar ook de manier waarop de kennisgeving van niet verder vervolgen is uitgegaan. That is part of the deal, heeft de minister gezegd, maar het beklagrecht van derden werd er wel door gefrustreerd, in afwijking van de daarvoor toen geldende richtlijn. Dat hoort niet zo. Ik hoor graag een duidelijk oordeel daarover van de minister van Justitie. Gisteren heeft hij slechts een feitelijke mededeling gedaan.

In de tweede plaats is de minister er in de Versatel-zaak niet in geslaagd om uit te leggen waarom de beslissing tot transactie in die zaak geen afwijking is van de vervolgingsrichtlijn fiscale misdrijven. Daarin staat met zoveel woorden dat fraudegevallen van boven de 25.000 gulden voor een dagvaarding in aanmerking komen. Als dit niet betekent dat er in beginsel wordt gedagvaard, is er een vrijbrief. De zin en het nut van de vervolgingsrichtlijnen zijn dan volstrekt onduidelijk. Als de minister daarop nu niet wil ingaan, nodig ik hem uit daarover apart een brief te schrijven.

Het hoofdpunt is dat er licht blijft tussen het algemene uitgangspunt van het openbaar ministerie ten aanzien van het transigeren van "niet-gevangenisstrafwaardige" zaken en de opvatting van de minister over in ieder geval de ernstige misdrijfzaken. Bovendien blijft in geval van vervolging van een rechtspersoon onduidelijk of het openbaar ministerie al het mogelijke doet om ook leidinggevers te vervolgen. Door de combinatie van die twee factoren dreigt, zoals ik het gisteravond heb genoemd, bedrijvenjustitie. De minister heeft gezegd dat het uitgangspunt van het OM in de toekomst anders zal zijn. De PvdA-fractie is daar niet volstrekt gerust op, mede gezien het interview met de voorzitter van het college van PG's dat gisteren in het Algemeen Dagblad verscheen. Daarom dien ik een motie in, mede namens de collegae Dittrich, Van der Staaij, Rietkerk en Rouvoet.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat:

  • - het wenselijk is dat in geval van verdenking van ernstige misdrijven (zaken waar in geval van een transactie een transactiebedrag van 45.000 euro of meer op zijn plaats zou zijn, alsmede gevoelige zaken) voor het openbaar ministerie uitgangspunt dient te zijn dat de betrokken verdachten, ook wanneer dat rechtspersonen zijn, voor de rechter worden gebracht, in die zin dat daarvan in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken;

  • - het in dergelijke gevallen bovendien wenselijk is dat opdrachtgevers en feitelijk leidinggevers zoveel mogelijk ook worden vervolgd;

verzoekt de regering, te bevorderen dat dit uitgangspunt in een aanwijzing aan het openbaar ministerie wordt vastgelegd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oven, Dittrich, Van der Staaij, Rietkerk en Rouvoet.

Zij krijgt nr. 3(28216).

De heer Nicolaï (VVD):

Hoe verhoudt deze motie zich tot de vorige motie van de heer Van Oven waarin in vergelijkbare gevallen werd gepleit voor het voorleggen aan de minister? Nu wordt er gepleit voor het überhaupt niet meer mogen transigeren. De kern is dat wij met zijn allen hebben afgesproken dat het ten aanzien van transigeren "nee, tenzij" is bij de aan de orde zijnde zaken. De minister heeft dat ook gezegd. Is deze motie bedoeld om dit vast te leggen? Als dat zo is, begrijp ik haar, maar in dat geval is zij overbodig. Of gaat de motie verder dan het gisteren met de minister besproken "nee, tenzij"? Is de motie bovendien niet prematuur, gezien hetgeen wij gisteren hebben gewisseld en de toezeggingen van de minister over richtlijnen en nadere wetgeving?

De heer Van Oven (PvdA):

Deze motie is niet in strijd met de motie over het voorleggen en is ook niet een aanscherping daarop. Met deze motie wordt geprobeerd een nadere invulling te geven aan het beleid van het openbaar ministerie zelf. Dat is wat anders dan het aan de minister voorleggen van zaken waarvoor een transactie wordt overwogen. Dit laatste blijft overigens mogelijk. De minister heeft het "nee, tenzij"-principe inderdaad uitgesproken. De motie is echter niet overbodig, juist vanwege het geconstateerde, of mogelijk te constateren, verschil van mening tussen het openbaar ministerie en de minister. Dit kan worden afgeleid uit de brief van het college van PG's aan de minister, die als bijlage bij de brief van 31 januari was gevoegd, en het interview met de voorzitter van het college van PG's in het Algemeen Dagblad van gisteren. De PvdA-fractie heeft de behoefte om mogelijke onduidelijkheid weg te nemen en dit in een heel duidelijke aanwijzing aan het openbaar ministerie vast te leggen. Het is verder geenszins prematuur, omdat wij de ervaring van de diverse zaken achter de rug hebben. Er is een nieuwe aanwijzing in voorbereiding, zodat het juist in de rede ligt dat wij, willen wij daarin bepaalde elementen opnemen, daartoe de minister een verzoek doen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het nut van de motie is mij eerlijk gezegd nog niet helemaal duidelijk. U dient haar in ter ondersteuning van de lijn die de minister al heeft uitgezet. In die zin is de motie overbodig, omdat de minister hetzelfde standpunt inneemt, maar u hoopt hiermee te bewerkstelligen dat het openbaar ministerie ook naar de minister zal luisteren, als ik het goed begrijp. Van OvenNu is het de vraag, hoe een motie van de Kamer hiertoe zou kunnen bijdragen, als het openbaar ministerie zich er blijkens het interview van gisterenochtend tot nu toe ook niet zoveel aan gelegen heeft laten liggen.

De heer Van Oven (PvdA):

Wij hebben gisteren gesproken onder het regime van de oude aanwijzing; die bleek aanleiding te geven tot verschillende interpretaties. Er is onzekerheid over blijven bestaan of dit nu voortaan anders zal zijn, althans of dit door het openbaar ministerie anders zal worden ervaren. Daarom is het voor alle duidelijkheid goed om wat de minister al heeft gezegd – bij ernstige en gevoelige misdrijven niet transigeren, tenzij – in onmiskenbare bewoordingen vast te leggen in een aanwijzing aan het openbaar ministerie. Op zichzelf heb ik geen reden om te veronderstellen dat het openbaar ministerie deze aanwijzing niet zou willen volgen als deze lijn eenmaal duidelijk is vastgelegd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Toch blijft het mij een raadsel waarom dit in een motie zou moeten worden vastgelegd. Bij de nieuwe aanwijzing wordt er immers uitgegaan van "nee, tenzij". Dan kun je er natuurlijk ongerust over blijven of het OM daar werkelijk naar zal handelen, maar het is wel de intentie van de minister. De motie voegt hier niets aan toe. Er zijn volgens mij nu drie heldere uitgangspunten in het debat: "ja, mits", "nee, tenzij" en "nee". De minister en u hebben volstrekt dezelfde mening. Wij kunnen het OM niets opdragen, alleen de minister. Ik snap dan ook niet waarom wij de minister een opdracht zouden moeten geven die hij zelf al wil uitvoeren.

De heer Van Oven (PvdA):

U heeft de discussie gisteren ook gevolgd, dus heeft u kunnen constateren dat de indruk is gebleven dat er een meningsverschil tussen openbaar ministerie en minister zou kunnen blijven bestaan. Juist daarom is het voor alle zekerheid verstandig, dit in een aanwijzing aan het OM vast te leggen. Vandaar ons verzoek aan de regering.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik heb er niet zo'n behoefte aan om te zoeken naar een originele formulering; ook voor mijn fractie was het overleg van gisteren onbevredigend. Ook wij hebben nog steeds het gevoel dat de communicatie tussen de minister en de top van het openbaar ministerie, maar ook de eenheid in opstelling niet optimaal is, en dan zeg ik het toch wel vriendelijk. Dit is niet goed. Bij de reorganisatie van het openbaar ministerie is een aantal zaken herbevestigd en verbeterd; denk aan de eenheid van het OM en aan de politieke verantwoordelijkheid van de minister voor het handelen en voor beslissingen van het openbaar ministerie. Deze winst mogen wij ons niet uit de vingers laten glippen.

Nu heb ik soms de indruk dat de minister zich opstelt als een loyaal verdediger van opvattingen en van beleid van het OM. Dan zijn er inderdaad nauwelijks of geen meningsverschillen, maar zo moet het volgens ons niet. Een voorbeeld is het al interview met de voorzitter van het college van procureurs-generaal gisteren in de krant, maar ik heb ook gewezen op het interview in Opportuun. Zodra minister en Tweede Kamer het eens zijn over een nieuwe gedragslijn, inclusief een zekere betrokkenheid van de minister bij individuele zaken, die ik "niet ideaal, maar wel noodzakelijk" heb genoemd, geeft de voorzitter van het genoemde college een interview waarin hij betrokkenheid van de minister bij transacties eenvoudigweg als ongewenst van de hand lijkt te wijzen. Het gaat om beslissingen die tegen dit soort beïnvloedingsnetwerken beschermd moeten worden, zo zegt hij. Dit kan wat mij betreft niet. Van het openbaar ministerie en zeker van de voorzitter van het college mag een tikje meer prudentie en een tikje meer gevoel voor verhoudingen en verantwoordelijkheden verwacht worden. En van de minister mag verwacht worden dat hij geen onduidelijkheid laat bestaan over wie op welke stoel zit en wie welke verantwoordelijkheid heeft. Daarom lijkt het mij goed als de Kamer haar opvattingen hierover nog maar weer eens expliciet maakt.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat de minister van Justitie volledig politiek verantwoordelijk is voor het handelen en de beslissingen van het openbaar ministerie;

spreekt als haar mening uit dat deze verantwoordelijkheid impliceert dat leden van het openbaar ministerie zich dienen te onthouden van publieke uitlatingen waarin onderdelen van het beleid dan wel politieke besluiten ter discussie worden gesteld of daarvan afwijkende opvattingen worden gegeven,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rouvoet. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 4(28216).

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Moet ik de motie opvatten als een spreekverbod?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat lijkt mij niet, dan had ik dat wel opgeschreven. Het kan echter niet zo zijn dat nadat het beleid is vastgesteld, leden van het OM in interviews aangeven dat zij er zelf heel anders over denken of dat het heel anders zou moeten. Dat kan niet, maar dat is geen spreekverbod. Ik zeg niet dat er geen interviews gegeven mogen worden. Ik spreek uit dat zij zich dienen te onthouden van uitlatingen waarin het beleid ter discussie wordt gesteld of persoonlijke afwijkende meningen weergeven. Dat lijkt mij niet kunnen. Natuurlijk kennen wij vrijheid van meningsuiting, zoals de minister gisteren opmerkte. Als wij echter hechten aan eenheid van het OM en aan politieke verantwoordelijkheid voor het OM – en dat hebben wij vastgesteld – kunnen wij het niet hebben dat er in het publiek meningsverschillen worden gesuggereerd of geëtaleerd over essentiële dingen, als net in de Kamer besproken is hoe wij dat zullen gaan doen. En dan lees ik in Opportuun dat het eigenlijk zo niet moet omdat de minister er helemaal niet bij betrokken moet zijn, enz. Dat kan niet wat mij betreft.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik kan mij voorstellen dat bijvoorbeeld in een wetenschappelijk tijdschrift een van de leden van het OM een opvatting over een rechtsbeginsel ventileert, zoals de baas van de Hoge Raad nog wel eens doet over constitutionele toetsing waarvan hij Rouvoeteen verklaard voorstander is in tegenstelling tot de regering. Moet dat dan nog mogen of niet? Een verbod zou mij veel te ver gaan!

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

U kunt die vraag zelf beantwoorden, mevrouw Halsema, als u het met mij eens bent dat er een essentieel verschil is tussen de leden van de Hoge Raad en de top van het OM.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Stel dat de voorzitter van het college van PG's over zo'n zelfde wat langer lopende rechtsstatelijke discussie een opvatting ventileert. Vindt u dat dit mag of niet?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb eerlijk gezegd niet zoveel behoefte om nu precies aan te geven welke woorden iemand wel mag ventileren en welke niet. De strekking van de motie lijkt mij duidelijk. U bent zelf degene geweest die daarover in krasse bewoordingen gesproken heeft. Op het moment dat de Kamer overeenstemming bereikt heeft met de minister, lezen wij in de krant en in Opportuun dat daarover in de top van het OM anders wordt gedacht en dat is niet de eerste keer. Het is niet mijn gewoonte om moties in te dienen over interviews van mensen in kranten en dergelijke, maar ik vind dit een principieel punt omdat wij hier spreken over de ministeriële verantwoordelijkheid, ook voor het OM. Die moeten wij niet laten wegglijden. Het moet duidelijk zijn dat er door de top van het OM niet via de media gediscussieerd kan worden met de Kamer en de minister over beleidsbeslissingen. Daar gaat het mij om!

De heer Dittrich (D66):

Volgens mij is de strekking van uw motie heel onhelder, mijnheer Rouvoet, vandaar mijn vraag. Binnenkort wordt er een congres georganiseerd over hoe de recherche georganiseerd moet worden. Het kan goed zijn dat iemand uit de top van het OM daar bijvoorbeeld als mening naar voren brengt dat er een landelijke recherche moet komen. Als ik de motie lees en u hoor zeggen dat er geen publieke uitspraken meer gedaan mogen worden die tegen de lijn zijn van de regering, vindt u dan dat wetenschappelijke congressen nog mogen profiteren van de deskundigheid van leden uit de top van het OM?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Het is dezelfde vraag als mevrouw Halsema heeft gesteld. Het gaat weer over wetenschappelijke congressen. U krijgt hetzelfde antwoord. Ik ga niet precies aangeven welke uitspraken er wel en niet gedaan mogen worden. Het lijkt mij heel duidelijk. Als er een onderwerp in discussie komt waarin betrokken mensen zich mengen, is daarmee niets mis. Als er echter beleid is vastgesteld en er politieke beslissingen zijn gevallen, moet wij niet een, twee of drie dagen daarna te horen krijgen dat de top van het OM het daarmee eigenlijk niet eens is. Eerlijk gezegd ben ik dat een beetje beu.

De heer Dittrich (D66):

De heer Rouvoet wil dat een, twee of drie dagen daarna niet lezen. Maar mag volgens hem iemand uit de top van het OM na een redelijke termijn wel zeggen dat het beleid niet klopt en dat het OM een andere invalshoek heeft?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Nu wil de heer Dittrich niet alleen horen welke woorden wel of niet geschreven mogen worden, maar ook of dat mag na een, twee of drie dagen dan wel twee, drie of vier maanden. Wij moeten natuurlijk niet flauw doen. Als de heer Dittrich de strekking van de motie niet begrijpt, verbaast mij dat en accepteer ik dat. Volgens mij is de motie heel duidelijk en ook in lijn met wat D66 altijd verkondigd heeft. De ministeriële verantwoordelijkheid voor het openbaar ministerie is integraal en volledig.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mijnheer de voorzitter. De commotie die is ontstaan over enkele grote schikkingszaken heeft gisteren opnieuw geleid tot een debat over hoge en gevoelige transacties. De zaken die gisteren aan de orde waren, dateren van voor de nieuwe gedragslijn die is afgesproken na het Schipholfraudedebat. Niettemin waren deze zaken ook voor de SGP-fractie aanleiding om nog eens nadrukkelijk de vraag onder ogen te zien of het beleidskader voor schikkingen nu voldoende duidelijk is. De tekst van de nieuwe aanwijzing kennen wij nog niet. In het debat van gisteren bleek onduidelijkheid over de te volgen algemene gedragslijn. Het leek mij daarom zeer nuttig om de regering bij motie uitdrukkelijk te verzoeken, het "nee, tenzij"-uitgangspunt bij hoge of anderszins gevoelige transacties helder in de aanwijzing te verankeren. Daarom hebben wij de motie-Van Oven graag medeondertekend.

In die motie is tevens uitgedrukt dat niet alleen rechtspersonen maar ook zoveel mogelijk feitelijk leidinggevenden en opdrachtgevers dienen te worden vervolgd. Ik besef zeer wel dat dit juridisch heel wat voeten in de aarde kan hebben, maar het is toch belangrijk om te stipuleren dat dit wenselijk is. Het mag immers niet zo zijn dat in de praktijk de mensen die feitelijk verantwoordelijk zijn voor ernstige misdrijven, de dans ontspringen doordat alleen de rechtspersoon wordt aangepakt.

Op dit moment vindt de SGP-fractie het van belang dat ervaring wordt opgedaan met de nieuwe aangescherpte Aanwijzing hoge transacties. Wij dringen om die reden niet aan op onmiddellijke aanscherping van de normering van de transactiemogelijkheid in het Wetboek van Strafrecht. Wel vind ik het van belang dat bij de voorgenomen verbetering van het juridisch kader voor buitengerechtelijke afdoening van strafzaken ook de wettelijke begrenzing van de transactiemogelijkheid wordt heroverwogen. Daarbij kan ook voordeel worden getrokken uit ervaringen die zijn opgedaan op basis van de nieuwe richtlijn. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de gedachtevorming over hoge transacties als uitkomst heeft dat een aangescherpte beleidslijn zal worden gevolgd, die wordt verankerd in de Aanwijzing van het college van procureurs-generaal;

voorts overwegende dat de regering heeft aangegeven meer in het algemeen te werken aan het verbeteren van het juridisch kader voor de buitengerechtelijke Van der Staaijafdoening in strafzaken;

verzoekt de regering, voorzover mogelijk mede op basis van de praktijkervaringen op grond van de nieuwe aanwijzing, daarbij uitdrukkelijk in de overwegingen te betrekken in hoeverre de in de wet voorziene transactiemogelijkheid nader kan worden begrensd dan wel nader kan worden toegesneden op gevallen waarin rechtspersonen als verdachte worden aangemerkt, en de Kamer daarover nader te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Staaij, Rouvoet en Rietkerk. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 5(28216).

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Ook de fractie van D66 was gisterenavond ongelukkig met de beantwoording van de minister. Hij is op sommige vragen niet ingegaan, en hij had daarvoor overigens erg weinig tijd. In de brief van het college van procureurs-generaal aan de minister, die de minister weer aan de Kamer heeft gestuurd, staat dat bij bepaalde transacties een argumentatie is gehanteerd die een algemene werking heeft, waarover wij bepaald ongelukkig zijn. Dat heeft te maken met het feit dat de manier waarop de bedrijven intern hun organisatie vorm hebben gegeven, het mogelijk maakt dat natuurlijke personen niet of nauwelijks vervolgd kunnen worden. Verder schrijft het college van procureurs-generaal dat sommige zaken complex zijn en daarom maar tot een transactie moeten leiden. Wij vinden dat ook in complexe zaken het openbaar ministerie de verplichting heeft, zo goed mogelijk onderzoek te doen en te kijken of zo'n zaak ter zitting kan komen.

Een volgend punt is het verschil tussen het college van procureurs-generaal en de minister. De minister heeft, ondanks dat hij heeft gezegd dat er geen meningsverschillen zijn, dat beeld toch niet kunnen wegnemen. Gelet op de interviews die de voorzitter van het college van procureurs-generaal heeft gegeven in het blad Opportuun en in het Algemeen Dagblad, hebben wij toch echt de indruk dat er wel degelijk verschil is. Het college wil dat er meer schikkingen komen, terwijl minister en Kamer willen dat er minder schikkingen komen. Dan is het wel heel ongelukkig dat er zo'n vermenging plaatsvindt. Dat is de reden waarom wij de motie van de heer Van Oven hebben medeondertekend, waarin uitdrukkelijk naar voren komt dat de algemene beleidslijn moet zijn "geen transacties, uiteraard met uitzonderingen".

De heer Nicolaï (VVD):

Ik begrijp de heer Dittrich niet zo goed als deze zegt dat de indruk dat het OM er anders over denkt dan de minister, niet is weggenomen. De minister heeft verklaard dat het OM er exact zo over denkt als hij daar heeft verklaard. Hoe had de minister de indruk kunnen wegnemen? De heer Dittrich verwijst naar het artikel dat daarvoor is verschenen, naar aanleiding waarvan de vragen zijn gesteld en naar aanleiding waarvan de minister reageerde. Had het OM een nieuw artikel moeten laten publiceren om dat alsnog te bevestigen?

De heer Dittrich (D66):

Toen ik vroeg of de minister van tevoren overleg had gehad met de voorzitter van het college van procureurs-generaal over de interviews die hij zou geven met deze inhoud, antwoordde hij daarvan helemaal niets te hebben geweten. Als een voorzitter van het college van procureurs-generaal met zo'n heldere mening naar buiten komt – er moeten meer schikkingen komen, want er zijn capaciteitstekorten – terwijl de minister juist vindt dat moet worden gewerkt aan minder schikkingen, klopt dat gewoon niet.

De heer Nicolaï (VVD):

Dit is geen antwoord op mijn vraag. Eigenlijk is het indirect een bevestiging van het feit dat de minister die indruk bij de heer Dittrich helemaal niet had kunnen wegnemen. Hij had dat artikel gelezen en hij wist al dat er verschil was. Als de minister verklaart dat er geen verschil was, dan hoeven wij de minister niet op zijn woord te geloven.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil de minister graag op zijn woord geloven, maar dat wil ik dan wel gestaafd hebben met uitspraken van het college van procureurs-generaal. Ik zie gewoon dat die uitspraken afwijken van elkaar; er zit licht tussen. De minister kan nog zo vaak roepen dat dat niet zo is, maar uit de feiten blijkt dat dat wel zo is.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik probeer de opmerking van de heer Dittrich dat hij ongelukkig was met die interviews en dat verschil van mening, te rijmen met zijn kritische vraag aan mijn adres om daar duidelijk een streep te trekken. Kan hij mij dat uitleggen?

De heer Dittrich (D66):

Ja, dat kan ik zeer goed. Ik heb dat overigens gisteren ook geprobeerd. Ik vind namelijk dat een ambtenaar, ook een topambtenaar, het recht heeft om zijn deskundige mening te geven. Daar moeten we helemaal niet zo bang voor zijn. In deze discussie, die gaat over hoge transacties, is het heel vreemd dat, als de Kamer met de minister in diverse debatten aan het discussiëren is, waarbij de Kamer vraagt om een spoeddebat met de minister, op de dag van dat spoeddebat de voorzitter van het college van procureurs-generaal met een eigen mening naar buiten komt. Dát vind ik ongelukkig.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik zal de verleiding weerstaan om daarover heel vervelende detailvragen te stellen. Maar u was er minder ongelukkig mee geweest als het vanmorgen in de krant had gestaan, of drie dagen eerder. Waar gaat het nu om? Ambtenaren hebben volgens u het recht om te vinden wat zij vinden, en dat in kranten weer te geven. Dat is, met andere woorden, de vrijheid van meningsuiting. De minister is overigens verantwoordelijk voor zijn ambtenaren, ook als deze lijnrecht ingaan tegen zijn opvattingen.

De heer Dittrich (D66):

Daar is hij sowieso verantwoordelijk voor. Daarom heb ik gisteren uitgelegd dat het heel ongelukkig is indien een ambtenaar met een afwijkende mening naar buiten komt als de Kamer via debatten beleid vormt met de minister. Dat is iets heel anders dan uw motie, waarmee u ambtenaren de mond wilt snoeren; daar zijn wij het dus niet mee eens.

Ik rond graag af met het indienen van een motie over de persberichten, die veel te summier zijn.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het bij transacties in bijzondere zaken van belang is dat door het openbaar ministerie een publieke verantwoording wordt afgelegd;

overwegende dat het uitbrengen van een persbericht door het OM daaraan een bijdrage kan leveren, naast andere methoden, zoals vermelding op de website van het OM en publicatie in het jaarverslag van het OM;

verzoekt de regering, te bewerkstelligen dat een dergelijk persbericht zo snel mogelijk na het treffen van de transactie bekend wordt gemaakt, waarbij de inhoud van het persbericht ruimschoots de relevante gegevens bevat op grond waarvan die publieke verantwoording kan plaatsvinden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld de leden Dittrich, Van Oven, Halsema, Rietkerk en De Wit.

Zij krijgt nr. 6(28216).

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De heer Dittrich had het over "nee, tenzij". Waaraan denkt hij bij die "nee, tenzij"-categorie?

De heer Dittrich (D66):

Ik heb in een interruptiedebat al aangegeven dat het OM in gevoelige zaken of in zaken die de grens van 45.000 euro te boven gaan, wel degelijk aan de minister kan voorleggen dat er getransigeerd zou moeten worden. De minister van Justitie moet dan als politiek verantwoordelijke en als afstandelijke baas van het OM zeggen of hij het daarmee eens is; zo ja, dan komt de transactie tot stand.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik wil geen beschrijving van de procedure, want die ken ik al. Ik wil een beschrijving van de soorten zaken die onder "nee, tenzij" kunnen vallen. Ik heb het gevoel dat ook u een verbod wilt, maar dat u dat niet bij wet wilt materialiseren.

De heer Dittrich (D66):

Dat gaat mij veel te ver. Daarom vond ik de vraag van de heer Nicolaï aan u terecht. Als je een verbod in de wet opneemt – dat wilt u kennelijk – maak je elke beleidsafweging onmogelijk. Er kunnen wel degelijk beleidsafwegingen zijn. Wij hebben die afwegingen op 12 december in een AO besproken aan de hand van een brief van de minister aan de Kamer, waarin melding wordt gemaakt van soorten zaken en afwegingen die kunnen plaatsvinden.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Het AO van gisteren over de schikkingen en zeker de vier daarin besproken zaken hebben mij duidelijk gemaakt dat het noodzakelijk is dat de schikkingen en de daarop betrekking hebbende regels nader worden aangescherpt. Het is onbegrijpelijk dat in de zaak-Vos een schikking is getroffen. Die zaak heeft immers zeer ingrijpende gevolgen gehad, met name de dood van 60 kinderen op Haïti. Ook de schikkingen in de zaken Versatel en Delta Lloyd hadden niet gesloten moeten worden. Ik herhaal mijn constatering van gisteren dat op basis van de oude richtlijn de schikkingen in wezen niet op de juiste manier aan de minister zijn gemeld en dat hij geen enkele mogelijkheid heeft gehad om daarover zijn oordeel kenbaar te maken op een moment waarop dat nog kon en relevant was. Vandaar dat ik van harte instem met de door mevrouw Halsema ingediende motie: juist het door de minister in zijn brief van 10 december beschreven criterium van "gevoelige zaken" dient ertoe te leiden dat wij in dergelijke gevallen schikkingen moeten vermijden. In dat opzicht verwijs ik naar de uitzending van NOVA van gisteravond, waar de vice-president van het gerechtshof te Amsterdam, de heer Willems, aan het woord was. Juist bij dit soort grote en gevoelige schikkingen wijst hij op het gevaar van een tweedeling. Ik ben zo vrij om dat te begrijpen als klassenjustitie. Hij spreekt van een tweedeling, omdat met name bedrijven in staat zijn om strafvervolging af te kopen, dit in tegenstelling tot mensen die "simpele" overtredingen hebben begaan op het vlak van de bijstandswet of andere socialezekerheidswetten. Ik steun dan ook de motie van mevrouw Halsema.

Ik sluit af met een vraag die aan het einde van het debat van gisteren aan de minister is voorgehouden. Wat krijgen wij nog meer op ons af? De minister heeft gesproken van een geschat aantal van vijf zaken. Ik wil hierover graag opheldering. Hebben deze schikkingen betrekking op de periode voor 12 november of de periode voor de brief van 10 december? Over welke zaken praten wij?

De heer Rietkerk (CDA):

Voorzitter. De CDA-fractie heeft een onbevredigend gevoel overgehouden aan het debat van gisteren. Daarom heb ik behoefte, in te gaan op twee onderdelen. Ik noem de relatie tussen de minister en het openbaar ministerie en, in het verlengde daarvan, het rechtsgevoel van de burger.

Uit de uitspraken van de superprocureur-generaal, gisteren in het Algemeen Dagblad, lijkt het dat hij de verhouding met de minister en met de Tweede Kamer op het spel zet. De belangen die op het spel staan, zijn niet gering. Het gaat om de aard van de strafrechtspleging in Nederland. Sluipenderwijs lijkt het openbaar ministerie zich verantwoordelijkheden toe te eigenen die wat ons betreft bij de minister of de Tweede Kamer horen. De minister heeft geprobeerd om daarin duidelijkheid te scheppen in het debat van gisteren. Dat leek wat mijn fractie betreft te lukken. Aan het einde van het debat zei de minister echter wat laconiek dat er nog vijf oude schikkingen komen. Heb ik dat goed gehoord? Ik ga ervan uit dat de minister niet opnieuw aan de Kamer meldt dat hij het anders had gewild, maar dat het ook hier gaat om iets dat onomkeerbaar is. Ik ga ervan uit dat in de nieuw te verwachten zaken tijdig gecommuniceerd wordt tussen het openbaar ministerie en de minister. Die verwachting heb ik na het debat van gisteren. Klopt mijn verwachting? Ik hoor graag een reactie van de minister.

Het uitgangspunt van mijn fractie is dat de politiek zich niet bemoeit met individuele zaken. Dat kan alleen op basis van het vertrouwen dat het recht zijn beloop heeft. Deze zaken, ernstige strafbare feiten waardoor de samenleving benadeeld is, horen ook volgens de oude richtlijnen voorgelegd te worden aan een onafhankelijke rechter. Zoals ik al zei: het recht moet zijn beloop hebben. Anders schaadt dat het rechtsgevoel van de burger. Zeker bij natuurlijke personen waartegen wettig en overtuigend bewijs bestaat dat de wet is overtreden, kan niet zomaar volstaan worden met een schikking. Het beeld van een kapitaalkrachtig bedrijf dat een schikking betaalt, waarbij de leidinggevende waartegen wettig en overtuigend bewijs bestaat vrijuit gaat, is niet het beeld dat de CDA-fractie voor ogen heeft. Vandaar dat onze fractie de moties van de heer Van Oven en van de heer Van der Staaij heeft medeondertekend, voor duidelijkheid in de toekomst in de relatie tussen openbaar ministerie en de minister op dit onderdeel.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter. Wat mij betreft is dit een wat vreemde vertoning, gezien de moties en gehoord de betogen van de woordvoerders. Het beeld ontstaat alsof er sprake is van behoorlijke verschillen van inzicht tussen minister en openbaar ministerie en minister en Tweede Kamer. Dat was de vrees bij de inzet van het algemeen overleg. De uitkomst van dat algemeen overleg was echter dat er geen verschil van inzicht bleek te bestaan op het hoofdpunt van de discussie. Bij het interruptiedebat met de heer Dittrich begreep ik echter dat het ook een kwestie kan zijn van "willen begrijpen" als de minister uitlegt dat er geen verschil van inzicht bestaat. De uitzondering daarop in politieke zin, als het gaat om verschil van inzicht, is de opstelling van de fracties van GroenLinks en de SP, die pleiten voor een verbod als het gaat om gevoelige transacties. Ik heb bij interruptie reeds aan de orde gesteld dat dit naar mijn mening een onzalige, ondoordachte en bovendien onheldere gedachte is.

Een ander verschil van mening is de mate waarin de politiek zich moet bemoeien met het openbaar ministerie. Wij hebben eerder geconstateerd dat de VVD-fractie op dit punt tegenover de rest van de Kamer lijkt te staan, ook gezien de moties die daarover zijn aangenomen. Mijn fractie vreest blijkbaar meer dan andere fracties voor de politisering van het openbaar ministerie en zij wil de onafhankelijkheid voldoende overeind houden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wat is nu eigenlijk de politieke positie van de VVD-fractie? Is de VVD-fractie eigenlijk wel akkoord met de nieuwe aanwijzing, die volgens mijn berekening door een Kamermeerderheid wordt gesteund, en de verduidelijking daarop door bijvoorbeeld de heer Van Oven, dat het "nee, tenzij" wordt? Als ik de heer Nicolaï hoor, wil hij gewoon "ja" en geen bemoeienis.

De heer Nicolaï (VVD):

De politiek bepaalt het beleid van het openbaar ministerie, ik denk dat wij het daarover eens zijn. Het gaat om de mate waarin de politiek zich vervolgens ermee bemoeit. Ik kan voor mevrouw Halsema bevestigen dat mijn fractie tegen de aanscherping was die in de motie-Van Oven, volgens mij in combinatie met de motie-De Graaf, door de Kamer is aangenomen. Ik geloof dat mijn fractie als enige daartegen heeft gestemd, omdat hierdoor veel meer zaken worden voorgelegd aan de minister en hierbij vooral een financiële grens wordt gehanteerd, wat naar mijn mening niet het meest interessante criterium is.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als ik de heer Nicolaï goed begrijp, is hij van mening dat ook een beperking van gevoelige schikkingen niet aan de orde is en dat het niet wenselijk is dat zij onder de ministeriële verantwoordelijkheid worden gebracht.

De heer Nicolaï (VVD):

Nee. Ik ben van mening dat in zeer gevoelige zaken niet moet worden getransigeerd. Wij hebben een aantal criteria daarvoor besproken en enkele daarvan worden genoemd in de brief van 10 december jl., zoals maatschappelijke geschoktheid, volksgezondheid in het geding, botsing van grondrechten. Het gaat mij dan eerder om de aard van de zaak dan om de financiële grens van een voorgenomen actie. Dat heb ik gisteren in het algemeen overleg namens de VVD-fractie betoogd en dat herhaal ik hier nadrukkelijk. Mijn fractie is in dat soort zaken voorstander van het principe "nee, tenzij" en dat wil ik hier ook uitspreken. Ik heb dat ook de minister volmondig en letterlijk horen uitspreken. De suggestie van tegenstellingen die hier ontstaat, geldt volgens mij niet op het hoofdpunt, misschien even terzijde gelaten de fracties van GroenLinks en de SP die het wettelijk willen verbieden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mijn fractie zegt alleen "nee" en laat het "tenzij" weg. Waar de heer Nicolaï het verschil in opvatting tussen de Kamer en de minister niet zo groot vindt, wil ik opmerken dat er eigenlijk geen verschil van mening is tussen de VVD-fractie en alle andere fracties in de Kamer. De heer Nicolaï komt namelijk op precies hetzelfde standpunt uit. Het enige probleem is dat het openbaar ministerie daar nog niet van overtuigd is.

De heer Nicolaï (VVD):

Ik heb het blijkbaar nog niet helder uitgelegd. Ik vind het niet de goede weg om meer beslissingen, gerelateerd aan het bedrag van 45.000 euro, bij voorbaat en standaard aan de minister voor te leggen, omdat daardoor een te grote politieke bemoeienis ontstaat. Ik vind het al helemaal geen goed idee om wettelijk te verbieden dat dergelijke acties mogen plaatsvinden. Ik vind het ook een stap verder dan nodig is. Ook in de overweging in de motie van de heer Van Oven, die gaat over het hanteren van die grens, staat letterlijk dat het oogmerk is meer politieke bemoeienis van de Kamer met het openbaar ministerie. Dat zijn nu precies de overwegingen waarin de VVD-fractie heel terughoudend is.

De heer Van Oven (PvdA):

Begrijp ik het goed dat de heer Nicolaï zegt dat hij na 12 december, toen zijn fractie zich keerde tegen de aanscherping van die richtlijn, nog niet overtuigd is van de zin van de aanscherping? Dit ondanks het feit dat zijn fractiegenote Verbugt nadrukkelijk de Schipholtunnelfraudezaak betreurt en ondanks het feit dat wij inmiddels zijn geconfronteerd met zaken uit het verleden, zoals de zaak-Vos, waar een heel duidelijk verschil van mening bleek te kunnen bestaan tussen het openbaar ministerie en de minister van Justitie, een transactie die ook door hemzelf nadrukkelijk is betreurd. Moet zo'n extra voorbeeld geen aanleiding zijn om wel tot een dergelijke aanscherping van de informatieplicht aan de minister te komen?

De heer Nicolaï (VVD):

Ja, voorzitter, maar die discussie hebben wij gisteren al in het algemeen overleg gevoerd. Ook ik heb toen het voorbeeld van Vos genoemd en mij een oordeel daarover aangematigd: zelfs heel terughoudend marginaal toetsend, zou je als politiek een conclusie mogen trekken over een zaak die dermate ernstige gevolgen heeft gehad dat, welke overwegingen het OM ook heeft gehanteerd, die beter aan de rechter had kunnen worden voorgelegd. Dat was mijn conclusie toen. Wat mij betreft had het voor deze zaak ook al onder de oude regeling voor de hand gelegen dat die aan de rechter was voorgelegd, omdat toen ook al de mogelijkheid bestond om in voorkomende gevallen daar eerst de minister advies over of toestemming voor te vragen. Zo'n zaak als Vos vind ik daar een duidelijk voorbeeld van. Wij moeten er echter voor oppassen om naar aanleiding van zo'n zaak vervolgens in de regelgeving allerlei verplichtingen en procedurele tussenstappen in te bouwen waarmee wij juist niet alleen een politieke lijn neerleggen, maar met name de individuele bemoeienis met individuele zaken vergroten door in elk geval boven een bepaalde grens aan de minister te vragen of het kan en mag. Dat is niet hetzelfde als een politieke lijn, het is een procedureafspraak om je per geval als politiek meer mee te kunnen bemoeien. Dat is nu waar wij zo vreselijk terughoudend mee moeten zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

Het ging mij om de aanscherping van de richtlijn. U zei – maar wellicht heb ik u verkeerd begrepen – dat ook nu de VVD nog tegen die aanscherping is zoals in de moties van Van Oven en De Graaf is bepleit. Ik heb u gevraagd of dan zo'n zaak als van Vos – waar toch ook uw fractie zeer ongelukkig mee was – geen extra reden is om tot heroverweging van dat standpunt te komen.

De heer Nicolaï (VVD):

Wij zijn er absoluut van overtuigd dat het zo scherp moet zijn dat het OM, de minister en iedereen moet weten dat in die moeilijke zaken waarvan wij een omschrijving proberen te geven, transigeren "neen, tenzij" is. Dat moet ook afgesproken en duidelijk zijn. In die zin vind ik de thans voorliggende motie-Van Oven heel sympathiek, want die bevestigt wat wij gisteren al van de minister hebben gehoord. Zo lees ik haar althans. In die zin richt mijn bezwaar zich niet tegen de inhoud, maar tegen het feit dat die in het politieke verkeer volgens mij overbodig is en ook wat prematuur, want de minister heeft ons al voorstellen toegezegd.

Voorzitter. Ik zou het juist winst vinden als wij, waar de verschillende opvattingen elkaar overlappen op het hoofdpunt, dat vast kunnen houden. De heer Rouvoet sprak over de winst van de eenheid die wij ook deze minister wel eens hebben voorgehouden. In die zin kunnen de thans voorliggende moties volgens mij ook wel eens het verkeerde signaal afgeven!

Minister Korthals:

Voorzitter. Ik geef toe dat het algemeen overleg van gisteren inderdaad niet het plezierigste is geweest dat ik met de Kamer heb gehad. Dat had twee redenen. Na onze uitvoerige discussie op 10 december was er een duidelijk uitgangspunt vastgesteld. Ik was die aan het uitwerken maar vervolgens ontstond er een totaal nieuwe discussie en kwamen er verdergaande voorstellen, niet in de laatste plaats van GroenLinks. Bovendien werd er naar mijn stellige overtuiging iets te gemakkelijk gezegd dat er enorme verschillen van mening bestonden tussen de minister van Justitie en het OM. Ik heb het nog eens nagelezen en kan het nog steeds niet ontdekken. Het gaat mij bovendien wat ver om dan te zeggen op de toon van bijvoorbeeld de heer Rouvoet dat men het een beetje beu is dat het OM zich altijd publiekelijk zo uitlaat. Ik vraag mij af welke gevallen hij dan nog meer heeft. Hij zal ze wel hebben en voorzover ik weet in ieder geval een zaak die hem persoonlijk heeft betroffen. Ik wijs erop dat het in ieder geval wel gaat om een voorzitter van het college van procureurs-generaal die een duidelijk inzicht heeft in wat er in onze rechtspraktijk, zeker in het strafrecht, gebeurt. Dat hem enige vrijheid wordt gelaten om ook publiekelijk op te treden, lijkt mij dan ook niet zo merkwaardig.

In de plenaire debatten over de schikkingen in november is ten principale gesproken over het beleid op dit gebied. De Kamer maakte toen haar visie kenbaar in de moties van de leden Van Oven en De Graaf.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter. Voordat de minister overgaat tot het meer inhoudelijke deel, wil ik hem nog één uitspraak van de heer De Wijkerslooth voorleggen. Hij deed die uitspraak naar aanleiding van de na de nieuwe aanwijzingen ontstane situatie. Hij zei dat het hier voor Berlusconi een walhalla zou zijn en dat macht altijd en natuurlijk leidt tot misbruik en oneigenlijk gebruik. Heeft de minister daarover met hem geen verschil van mening?

Minister Korthals:

Daarover hebben wij het gisteren in het debat al gehad. Hij wees erop dat de politiek altijd op een bepaalde afstand van zowel de vervolging als de rechterlijke macht moet blijven. Dat moeten wij ons altijd realiseren en ik dacht dat de Kamer dit met mij eens was. Als dit niet het geval is en de politiek zich gaat bemoeien met het vervolgingsbeleid, dan kan de situatie ontstaan dat een minister of een minister-president tegen het openbaar ministerie zegt dat bepaalde categorieën zaken niet moeten worden gevolgd. In zo'n geval zijn we op de verkeerde weg, zeker als de minister of minister-president een grote invloed zou hebben op het parlement omdat hij gesteund wordt door een meerderheid.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik begrijp dat u loyaal wilt zijn jegens de collegevoorzitter, maar ik adviseer u wel om het stuk nog eens te lezen. Er wordt namelijk niet gesproken van een situatie die in een verre toekomst kan ontstaan, maar van een situatie die na het debat van 12 december al ís ontstaan. Ik vind een vergelijking met het Italië van Berlusconi te ver gaan.

Minister Korthals:

Ik heb mijn mening hierover gegeven, evenals mijn interpretatie.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

U komt er kennelijk nog op terug, maar ik wil het volgende nu even afwikkelen. In uw betoog sloop namelijk een vreemd element, namelijk de suggestie dat ik een soort persoonlijke betrokkenheid heb bij uitspraken van welke procureur-generaal dan ook. Ik weet niet waar u op doelt, maar het wekt allemaal een erg rare indruk.

Ik leg u een heel concrete vraag voor over het interview in Oppor tuun, die erop is gericht om te weten wat u wel en niet aanvaardbaar vindt. Vindt u het aanvaardbaar dat de voorzitter van het college van het openbaar ministerie in deze omstandigheden, lopende de discussie over schikkingen na de besluitvorming in december, in Opportuun zegt dat de minister eigenlijk helemaal niet zou moeten worden betrokken bij transacties, dat dit niet goed is en dus ongewenst?

Minister Korthals:

Uiteindelijk gaat het erom dat het beleid ten behoeve van het openbaar ministerie gezamenlijk met het openbaar ministerie wordt vastgesteld en eveneens gaat het om de loyaliteit van het openbaar ministerie. Maar u leek mij zo geraakt, ik herkende u nauwelijks. U lijkt de laatste tijd wel meer geraakt en misschien is het daarom goed dat het reces aanstaande is. U zei dat u al die uitspraken van het openbaar ministerie beu was. In het algemeen gaat het om zeer verantwoordelijke en hard werkende mensen. Er worden grote verschillen van mening tussen openbaar ministerie en de minister van Justitie gecreëerd. Als minister van Justitie word ik daar voortdurend mee geconfronteerd, juist nu ik er al jaren aan werk om dat te voorkomen. Naar mijn stellige overtuiging gaat het erg goed. Degenen die er van dichtbij mee te maken hebben, zullen dit beamen.

De voorzitter:

Ik denk dat wij op een zakelijke wijze met elkaar moeten blijven omgaan en niet al te veel de persoonlijke gemoedstoestand van de leden bij het debat moeten betrekken.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Dat lijkt mij een heel verstandige opmerking. Wat mij betreft gaan wij volgende week gewoon vrolijk door en ik zal de minister blijven aanspreken op zijn verantwoordelijkheden, reces of geen reces. In die zin ben ik niet toe aan een reces en een dergelijke opmerking van de minister stel ik dan ook niet op prijs. Laten we het erop houden dat het gaat om een misverstand. Mij gaat het om het volgende: zijn de minister en de collegevoorzitter het onderling eens? Vindt de minister dat na de besluitvorming in december, die wij overigens beiden niet ideaal vinden, midden in de maatschappelijke discussie over de betrokkenheid van de minister, de top van het openbaar ministerie dergelijke uitspraken kan doen? De minister is namelijk wel verantwoordelijk voor die uitspraken.

Minister Korthals:

Ik heb zelf ook heel duidelijk gezegd dat wij voorzichtig moeten zijn met de betrokkenheid van de minister van Justitie bij schikkingen. Dat is het kernpunt. Verder moeten wij het hebben over het beleid dat wij zullen gaan voeren.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik vind dat wij dit verschil van mening niet moeten overdrijven, maar wij moeten het ook niet wegmasseren. In de brief van het college van procureurs-generaal staat letterlijk: de algemene beleidslijn van het openbaar ministerie is dat "wanneer de officier van justitie voornemens is ter zitting enkel een geldboete te vorderen in een zaak die op grond van het bepaalde in artikel 74 met een transactie kan worden afgedaan, een transactie moet worden aangeboden, tenzij er redenen zijn om de zaak aan de rechter voor te leggen". Dat is wat anders dan de gedachte "niet transigeren, tenzij" die wij op 12 december van de minister hebben gehoord. Dat is overigens ook wat er voor de toekomst is afgesproken. Als de voorzitter van het college van procureurs-generaal in de krant herhaalt dat bedrijven geen gevangenisstraf kunnen krijgen en dat transacties daarom voor de hand liggen, kan ik daaruit niet het voornemen van het openbaar ministerie distilleren om een andere koers te varen.

Minister Korthals:

Ik kom hier nog op terug. Het meningsverschil dat gisteren in het debat is ontstaan, is het gevolg van het feit dat wij het over twee verschillende niveaus hadden: de normale schikkingen en de schikkingen in hoge en gevoelige zaken. Ik heb gisteren voortdurend proberen aan te geven dat ons meningsverschil daardoor wordt veroorzaakt.

De voorzitter:

Ik stel voor dat wij dit punt nu afhandelen.

De heer Van Oven (PvdA):

In de brief van het college van procureurs-generaal worden vervolgens die vier zaken genoemd. Die zaken worden getoetst aan het uitgangspunt dat ik zojuist heb geformuleerd. In die vier zaken ging het echter wel degelijk om zeer ernstige misdrijven of misdrijven met een omvangrijke schade. Het college brengt dan een derde overweging naar voren: "in de derde plaats waren naar het oordeel van het openbaar ministerie geen bijzondere redenen aanwezig die noopten dat de zaak aan de rechter diende te worden voorgelegd". Dat is precies het omgekeerde van het uitgangspunt van de minister.

Minister Korthals:

Dat is weer een ander misverstand. Die zaken vallen namelijk onder de oude Aanwijzing hoge transacties. Wij spreken nu echter over de nieuwe aanwijzing.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat staat niet in die brief.

Minister Korthals:

Die vier zaken waren gerelateerd aan de oude aanwijzing.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat neemt niet weg dat het college van procureurs-generaal uitspreekt dat dit het uitgangspunt ís. Dat wordt herhaald in het interview met de voorzitter van het college.

Minister Korthals:

Ik ben daar al eerder uitvoerig op ingegaan. Het uitgangspunt geldt voor de normale schikkingen en niet voor de hogere schikkingen. Ik ben daar al op ingegaan. In de motie van de heer Van Oven wordt eigenlijk niets meer gezegd dan ik eerder zelf naar voren heb gebracht. De heer Nicolaï wees daar terecht op. Om alle onduidelijkheid weg te nemen wilt u dat nog een keer in een motie vastleggen. U sluit daarmee echter precies aan bij de conceptaanwijzing die ik inmiddels heb opgesteld.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het is niet de gewoonte van mijn fractie om verschillen tussen de minister en het openbaar ministerie te zoeken of uit te vergroten. Ik ben er echter wel over verbaasd dat de minister er kennelijk geen enkel begrip voor heeft dat de uitlatingen in de brief en de krant een beeld oproepen dat haaks staat op het beeld dat de minister nu juist wil uitdragen. De kop van de bewuste krant luidde: Justitie wil meer schikkingen. Die kop verschijnt na alle commotie over de grote zaken en nadat in de aanscherping is geregeld dat er minder schikkingen zouden moeten worden getroffen in gevoelige zaken. De minister kan dan wel een heel verhaal houden en zeggen dat er eigenlijk het tegenovergestelde is bedoeld van wat er staat, maar kan hij dan ook enig begrip opbrengen voor onze stelling dat hierdoor in de beeldvorming een volstrekt tegenstrijdig signaal wordt gegeven?

Minister Korthals:

Voorzitter. Ik kom hier nog op terug.

In de brief van 10 december is omstandig ingegaan op het daarop gebaseerde toekomstige beleid met betrekking tot schikkingen in grote en gevoelige zaken en is nauwgezet uitvoering gegeven aan de aangenomen moties. Het vervolg daarop is dat het OM in nauwe afstemming met mijn departement bezig is om een nieuwe aanwijzing te maken. Zodra die gereed is en ik die heb goedgekeurd, zal die worden gepubliceerd en is ze vanaf dat moment geldend. Men zal dan zien dat aan de in het gemeen overleg met de Kamer besproken uitgangspunten een goed vervolg is gegeven. Op 12 december hebben wij over deze brief een AO gehad. Daarbij is mij gebleken dat de Kamer zich kon vinden in mijn aanpak. In het overleg kondigde ik aan dat er nog een vijftal grote schikkingen in de pijplijn zaten waarin het OM al materieel overeenstemming met de wederpartij had bereikt en waaraan slechts de finale afronding en bekendmaking ontbraken. Ik beschouwde die schikkingen min of meer als een fait accompli omdat ze materieel niet terug te draaien waren en conform het oude regime gesloten waren. Ik zou de Kamer zo spoedig mogelijk informeren. U vroeg mij toen het niet te laten bij een droge mededeling, maar daarbij aan te geven wat mijn opvatting over de desbetreffende schikkingen was. Ik heb daarin toegestemd, zeggende dat ik mij terughoudend pleeg op te stellen over concrete aan mij voorgelegde zaken, zeker nu ik wist dat het OM zich materieel al gebonden achtte. In mijn brief van 31 januari en de daarbij gevoegde brief van het OM wordt uitgebreid ingegaan op de inmiddels afgesloten vier schikkingen van het OM. Het gaat om vier schikkingen waarvan er in ieder geval twee bij niemand problemen oproepen namelijk van Pouw en Delta Lloyd. Dan is er nog de zaak van Vos. Minister en Kamer zijn het erover eens dat die beter niet geschikt had kunnen worden. In de toekomst onder de nieuwe aanwijzing zou die ook niet geschikt zijn. Daar zou ik mij tegen hebben verzet, niet omdat ik diep in de zaak zou duiken – ik blijf marginaal toetsen – maar omdat het hierbij gaat om de aan de zaak verbonden maatschappelijke commotie. Ook het OM zal als lerende organisatie hier wat van overhouden. Goede kans dat het een dergelijke zaak in de toekomst niet eens meer aan mij zal voorleggen omdat het zelf ook kan inschatten hoe ik hierover zal oordelen.

De vierde zaak is Versatel. Het OM vindt het een zaak die zich goed leent voor een schikking. Ikzelf heb de schikking niet onverantwoord geoordeeld, zeggende dat ik nadere vragen zou hebben gesteld die eraan hadden kunnen bijdragen dat ik tot een explicietere conclusie had kunnen komen. In de Kamer bestond hierover een gemengd palet van opvattingen. Is dat zo vreemd in een concrete weging van factoren? De vraag is niet of het OM hier moet schikken, want dat heeft het al gedaan. De vraag is of het OM in de toekomst voor een soortgelijke zaak een schikkingsvoorstel aan mij zou moeten voorleggen en of ik in dat geval met een schikking akkoord zou moeten gaan, of het OM zou moeten vragen de zaak te heroverwegen en in het uiterste geval gebruik te maken van mijn aanwijzingsbevoegdheid. Daar zal altijd een zorgvuldige weging aan de orde zijn, die in de toekomst met de nieuwe aanwijzing zorgvuldig zal gebeuren en niet op de automatische piloot zal plaatsvinden. Uiteindelijk kan de Kamer mij altijd ter verantwoording roepen indien zij, marginaal toetsend, vindt dat ik te ver ben gegaan.

Waar leidt het toe? Ik vind dat schikkingen in gewone zaken een effectief middel vormen om zaken af te doen en de keten niet onnodig te belasten. Dat is een expliciete wens van de zittende magistratuur. Het aantal schikkingen in dit soort zaken zal daarom zeker nog wel eens kunnen stijgen. De laatste jaren neemt het iets af. Gisteren heb ik daarover verkeerde informatie gegeven.

De heer De Wit (SP):

Vindt de minister dat hij op het juiste moment is geraadpleegd over de vier schikkingen? In twee gevallen zijn het zaken boven de miljoen. Uit wat de minister zegt, blijkt dat wij het erover eens dat de zaak-Vos gevoelig is. Op basis van de oude richtlijn had het college die zaak aan hem moeten voorleggen. De minister is echter helemaal niet geraadpleegd over de drie zojuist door mij genoemde zaken. Pas op het moment dat er helemaal niets meer aan te veranderen was, is hem een mededeling gedaan. Wat vindt hij hiervan?

Minister Korthals:

Er wordt een verkeerde weergave gegeven van de oude aanwijzing. Daarin staat dat het geen nader betoog behoeft dat de parketleiding in gevoelige zaken aanleiding zal vinden, contact op te nemen met het college van procureurs-generaal, dat – en dan komt het – in voorkomende gevallen de minister van Justitie zal raadplegen. Dan is het de vraag wat "voorkomende gevallen" zijn en wie dat beoordeelt. Volgens de oude aanwijzing beoordeelt het college dat. Het is dus niet zo dat men zich niet aan de aanwijzing heeft gehouden. Dat moet ook niet gezegd worden.

De voorzitter:

Ik zou denken dat de minister dit gisteren ook allemaal gezegd heeft.

De heer De Wit (SP):

Dit punt is absoluut niet uitgediscussieerd. De minister leest niet ver genoeg. Er staat namelijk vervolgens in de aanwijzing dat zaken boven een miljoen per definitie gevoelige zaken zijn die moeten worden voorgelegd.

Minister Korthals:

Dat staat er helemaal niet.

De heer De Wit (SP):

Er staat dat het college altijd gekend dient te worden over transacties van een miljoen. Dat zijn per definitie gevoelige zaken. In die gevoelige zaken – zou ik zeggen – moet de minister vervolgens geraadpleegd worden in voorkomende gevallen.

Minister Korthals:

Dit staat er echt niet.

De heer De Wit (SP):

Het staat er dus wel.

Minister Korthals:

Ik kan natuurlijk een hele explicatie geven wat hier staat. Ik raad echter de heer De Wit aan om het zelf nog eens goed te lezen. Hij moet het in zijn totaliteit bekijken. Dan zal hij zien dat het college in zaken boven de miljoen altijd geïnformeerd moet worden, omdat het gevoelige zaken zijn. In voorkomende gevallen zal het college zich wenden tot de minister van Justitie. De heer De Wit kan het betreuren dat het college deze gevallen geen voorkomende gevallen heeft geacht, maar het was volgens de aanwijzing niet verplicht ze aan de minister voor te leggen.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik wil een mogelijk misverstand rechtzetten. De minister verwacht dat het aantal transacties in dit soort zaken nog zal toenemen. Ik neem aan dat hij juist het aantal transacties in het algemeen bedoelt.

Minister Korthals:

Als ik het heb gezegd zoals de heer Van Oven het weergeeft, heb ik het fout gezegd. Ik dank hem daarvoor.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik betwijfel het laatste overigens ook nog. In de statistieken van het jaarverslag van het openbaar ministerie zelf kunnen wij zien dat het aantal transacties in misdrijfzaken in de periode 1995-2000 ongeveer gelijk is gebleven. Waaruit leidt hij eigenlijk af dat er een ontwikkeling naar een toename is?

Minister Korthals:

Ik heb gisteren uit mijn geheugen geput. Waarschijnlijk ging het over transacties voor zowel overtredingen als misdrijven. Ik zal nagaan waardoor ik tot een verwachte stijging van het aantal schikkingen kwam.

Voor grote en gevoelige zaken heb ik het toekomstige beleid in een belangrijke mate laten steunen op de opvattingen in de Kamer; zie de uitgevoerde moties en de nieuwe aanwijzing die de Kamer binnenkort zal bereiken. Dat zal er naar mijn mening toe leiden dat hier terughoudend mee zal worden omgegaan, zowel door het openbaar ministerie als door mij. De aantallen zullen klein blijven en mogelijk kleiner worden. Maar dan hebben wij het wel altijd over de categorie van 0,1% schikkingen, de paar handenvol per jaar.

Voor vier concrete schikkingen zien wij ons gesteld voor een fait accompli, waarvoor ik de verantwoordelijkheid neem. Ik heb aangegeven dat ik een van die schikkingen in de toekomstige situatie zeker zou hebben voorkomen.

Naar aanleiding van het interview met de voorzitter van het college van procureurs-generaal wil ik om te beginnen het misverstand uit de weg ruimen dat hij anders zou denken over de toe- of afname van het aantal transacties dan ik. Ook de brief van 30 januari van het college aan mij, die ik als bijlage heb meegestuurd bij mijn brief van 31 januari, heeft tot dit hardnekkige misverstand geleid. De heer Van Oven heeft daar ook op gewezen. Bij alle feiten die volgens het openbaar ministerie met een geldboete zouden moeten worden bestraft, is het uitgangspunt om niet naar de rechter te gaan en deze zoveel mogelijk met een transactie af te doen. Er geldt in die gevallen dus dat er ten aanzien van transacties wordt uitgegaan van "ja, tenzij". Dit betreft in beginsel de hele groep van transacties, de totale verzameling. Daarop slaan de uitlatingen van de voorzitter in de interviews en van het college in zijn brief aan mij. Binnen die totale verzameling is er echter een klein aantal zaken, 0,1%, dat bijzondere aandacht vraagt. Dat zijn de hoge en gevoelige of bijzondere transacties. Daarvoor geldt het uitgangspunt "transactie nee, tenzij". Zo heb ik het verwoord in mijn brief van 10 december en in het algemeen overleg van 12 december. Mij is met de beste wil van de wereld niet duidelijk hoe je tussen die beide uitgangspunten een tegenstelling kunt zien, tenzij je inderdaad op basis van bladzijde 3 van de brief verkeerde conclusies trekt, zoals de heer Van Oven heeft gedaan. Ik heb dit nu echter in het juiste perspectief gezet.

Dat het totale aantal transacties kan toenemen is één ding, maar dat het aantal hoge en bijzondere transacties vooral niet moet toenemen, heb ik in december uitdrukkelijk uiteengezet. Daarover heeft de voorzitter van het college ook geen ander geluid laten horen. Verder heeft hij in het interview in Opportuun duidelijk gezegd dat de politiek zoveel mogelijk afstand moet houden tot individuele strafzaken. Daarover waren wij het in december in deze kamer naar mijn gevoel ook allemaal eens. Ik vermag dan ook niet te zien wat er met die uitspraken mis is. Dat het college ten slotte de transactie inzake Versatel verdedigt, wisten wij al uit zijn brief. Dat ik daar genuanceerder en gereserveerder tegenover sta, heb ik de Kamer in mijn brief laten weten.

De heer Dittrich (D66):

Wat de minister nu zegt, komt niet overeen met het interview in het Algemeen Dagblad. De heer De Wijkerslooth zegt daarin, nadat hij het eerst heeft gehad over schikken bij allerlei kleine zaken, dat het probleem is dat je bedrijven alleen kunt beboeten omdat je ze geen gevangenisstraf kunt geven en dat schikken dan voor de hand ligt. Het bedrag wordt dan wel hoger en daarop is volgens hem de focus gericht. Vervolgens zegt hij dat het om allerlei redenen verstandig is dat er schikkingen blijven bestaan en dat het aantal toeneemt. Dat slaat dus niet op al die verkeersovertredingen en dergelijke, maar op bijzondere transacties.

Minister Korthals:

Nee, dat gaat over de honderden transacties met bedrijven die niet gerangschikt moeten worden onder de hoge en gevoelige transacties.

De heer Dittrich (D66):

Dat zegt de voorzitter van het college van PG's toch nergens in het interview! Dat is de uitleg die de minister eraan geeft.

Minister Korthals:

Net zoals de heer Dittrich er een andere uitleg aan geeft.

De heer Dittrich (D66):

Wij baseren ons echter wel op de brief van het college van PG's aan de minister waarin gewoon heel duidelijk staat dat de algemene beleidslijn is om zaken niet naar de rechter te brengen, maar ze te transigeren, tenzij. Dat is precies het omgekeerde van wat de Kamer met de minister had besproken in december.

Minister Korthals:

Wil de heer Dittrich van mij aannemen dat mijn beleidslijn zal worden gevolgd door het openbaar ministerie en door de voorzitter van het college van PG's? Hij heeft mij niet laten weten dat hij dat niet doet of dat hij er anders over denkt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De minister noemt het een misverstand. Wij komen niet verder dan de conclusie dat het een fors misver stand is. Ik kan me voorstellen dat de minister er ongelukkig mee is dat het misverstand gerezen is. Graag een reactie hierop. En is de minister het niet met mij eens dat dit misverstand gemakkelijk voorkomen had kunnen worden als de heer De Wijkerslooth dit interview niet had gegeven?

Minister Korthals:

Voorzitter. Dit laatste is stellig waar; als hij het interview niet had gegeven, zou er ook geen reactie zijn geweest van Kamerleden die meenden dat er sprake was van een misverstand. Maar dan is de volgende vraag of ik vind dat de voorzitter van het college van procureurs-generaal een dergelijk interview zou mogen geven. Gelet op de achtergrond van dit geheel, op alles wat er gebeurd is, vind ik dat het in dit stadium best kon.

De voorzitter:

Even een opmerking over de orde. De minister zei zojuist dat hij nu de vragen van de Kamer gaat beantwoorden. De Kamer weet dat plenaire behandeling van een verslag van een algemeen overleg vooral bedoeld is om moties te kunnen indienen. Ik verzoek de minister dan ook, de vragen kort te beantwoorden en dan de verschillende moties te behandelen.

Minister Korthals:

Ik ben toe aan de motie van mevrouw Halsema, voorzitter. Daarin wordt gevraagd om een verbod op gevoelige transacties, wat bepaald verder gaat dan wat wij op 12 december hebben vastgesteld. Bovendien is het in de motie voorgestelde niet te objectiveren en het is derhalve niet handhaafbaar. Het is ook niet in lijn met de brief van 10 december. Overigens kan ik ter geruststelling van mevrouw Halsema zeggen dat wij de zaken die zij zojuist noemde, wel degelijk tot de gevoelige zaken rekenen. De omschrijving van dit begrip in de handleiding voor de behandeling van gevoelige zaken biedt onvoldoende houvast; vandaar dat er in de Aanwijzing hoge transacties categorieën worden aangewezen van zaken die tot de bijzondere zaken worden gerekend. Als de Kamer niet om een debat op dit moment gevraagd had, zou zij nog voor het debat over dit onderwerp de beschikking over de aanwijzing hebben gehad. Ik vermoed dat ze aanstaande woensdag zal worden vastgesteld.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U zegt nu dat het in de motie gevraagde niet te objectiveren en daardoor niet te handhaven is, maar dan geldt dit ook voor uw eigen aanwijzing, want wat in de motie staat, is een uitwerking van de criteria die u zelf in het leven roept. Het lijkt me dan ook onverstandig om dit argument te gebruiken.

Minister Korthals:

Het lijkt mij beter om hierover verder te discussiëren aan de hand van de aanwijzing, want anders moet ik die helemaal gaan voorlezen.

Voorzitter. De heer Van Oven is ongelukkig met de KNVV in de zaak-Vos. De aanwijzing ziet op een kennisgeving van verdere vervolging na een gerechtelijk vooronderzoek om duidelijk te maken waar de vervolging verder over gaat. Het blijkt vaste praktijk te zijn dat na een transactie een KNVV uitgaat.

De heer Van Oven (PvdA):

Ondanks dat beklag daardoor wordt geblokkeerd?

Minister Korthals:

Ik zou het moeten nagaan om het zeker te weten, maar ik denk dat men er in dit geval op grond van de contacten met de raadsman van uit kon gaan dat er geen beklag zou worden gedaan.

De heer Van Oven (PvdA):

De opzet bij deze transactie was dus niet om beklag te blokkeren?

Minister Korthals:

Nee, die indruk heb ik niet.

Voorzitter. Hoe kan het dat er van de ATV-richtlijn is afgeweken? Ik moet toegeven dat deze richtlijn inderdaad het uitgangspunt kent dat er in zaken als die van Versatel wordt gedagvaard. Maar een uitgangspunt houdt in dat er in individuele gevallen van de richtlijn kan worden afgeweken; dit staat ook met zoveel woorden in de richtlijn. Het openbaar ministerie was in deze zaak van oordeel dat er aanleiding was om ervan af te wijken. Dit is overigens in overeenstemming met de belastingdienst besloten. Om het precies te formuleren, de aard van de richtlijnen sluit niet uit dat er in individuele gevallen van de richtlijn wordt afgeweken. Hiervan is in dit geval gebruik gemaakt.

Wat de motie van de heer Van Oven betreft, het is misschien wel goed om aan te geven wat het uitgangspunt is bij het aanbieden van een hoge transactie of een transactie in een bijzondere zaak. Het uitgangspunt is dat er in dergelijke zaken niet wordt getransigeerd, tenzij er een zeer goede reden voor is. Dat komt eigenlijk in grote lijnen overeen met de motie van de heer Van Oven en anderen. Ik kan zowel zeggen dat ik geen bezwaar tegen de motie heb als dat zij overbodig is. Ik laat het oordeel aan de Kamer.

Dan kom ik bij motie van de heer Van der Staaij c.s. De heer Van der Staaij wil artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht bezien op basis van de ervaringen met de nieuwe aanwijzing. Tegen een evaluatie van de praktijk kan ik uiteraard niet zijn en dat zo'n evaluatie kan leiden tot aanpassing van de wet, kan ik niet uitsluiten. Natuurlijk moeten wij voortdurend kritisch bezien of de wet nog adequaat is, mede in verband met de praktijk. Ik wil dit nadrukkelijk niet uitleggen als een stap in de richting van beperking van de transactiemogelijkheden. Ik dacht dat ik daarover wel duidelijk geweest ben.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik begrijp dat de minister het oordeel over deze motie aan de Kamer wil laten?

Minister Korthals:

Dat raadt u goed.

De heer Rouvoet wil iets wat algemeen bekend is, herhalen. Dat is een beetje de gedachte achter zijn motie. Ik ben het met andere leden eens dat wij moeten oppassen mensen te veel de mond te snoeren. Ik vind de motie te stellig geformuleerd. Bovendien vind ik de aanleiding die hiertoe heeft geleid niet erg gelukkig. Ik zou aanvaarding van deze motie dan ook willen ontraden.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

De minister doet nu hetzelfde als de heer Dittrich toen ik hem interrumpeerde, namelijk een ander woord introduceren dan ik heb gedaan. De motie snoert niemand de mond. Mijn concrete vraag aan de minister is of hij vindt dat hetgeen in het dictum staat, onjuist is. Vindt hij dat leden van het OM wel degelijk politieke besluiten ter discussie mogen stellen en afwijkende opvattingen ten beste mogen geven in publieke media nadat er politiek beleid is vastgesteld? Is dat zijn opvatting?

Minister Korthals:

Nogmaals, mijn stelling is dat dit niet gebeurd is. Ik vind in het algemeen dat ambtenaren naarmate zij dichter bij het besluitvormingsproces staan, minder vrij zijn om daarover publiekelijk hun oordeel te geven. U weet dat het OM wat dit betreft een wat bijzondere positie inneemt omdat het nog altijd als zelfstandig wordt gekwalificeerd. Ik vind in beginsel hetzelfde wat u vindt, mijnheer Rouvoet, namelijk dat mensen zich zoveel mogelijk moeten onthouden van het geven van standpunten over zaken die ter discussie staan. Dat vind ik in dit geval ook. Ik zou het echter niet zo algemeen willen maken dan u doet, want dan zou je de maatschappij wel monddood kunnen maken. Ik zou het van geval tot geval willen bekijken.

De voorzitter:

Wij gaan hier geen nieuwe gedachtewisseling van maken. De minister heeft zijn oordeel over uw motie gegeven, mijnheer Rouvoet. Hij heeft aanvaarding van de motie ontraden.

Minister Korthals:

In de motie-Dittrich c.s. wordt de regering verzocht "te bewerkstelligen dat een dergelijk persbericht zo snel mogelijk na het treffen van de transactie bekend wordt gemaakt, waarbij de inhoud van het persbericht ruimschoots de relevante gegevens bevat op grond waarvan die publieke verantwoording kan plaatsvinden".

Uitgangspunt in de aanwijzing zal zijn dat in een bijzondere zaak een persbericht wordt uitgebracht en daarbij de relevante informatie wordt verstrekt. In die zin heb ik de indruk dat de motie op geen bezwaar hoeft te stuiten.

De heer De Wit vroeg nog naar nieuwe schikkingen. Er komen geen nieuwe schikkingen meer die onomkeerbaar zijn en volgens de oude aanwijzing geschieden. Ik heb alleen gezegd dat mij bekend is dat er al schikkingen gesloten zijn waarover nog een persbericht kan uitkomen. Het gaat om een zeer gering aantal; ik ken dat niet precies. Ik weet ook niet precies wanneer dat persbericht komt. Ik heb het gezegd omdat er anders weer zo'n enorme ophef in de publiciteit komt als er zo'n persbericht verschijnt.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip over de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven