Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie biociden richtlijn) (27085).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter. Tot de biociden behoren 23 groepen van middelen. Producten die de hygiëne bevorderen, toegepast in ziekenhuizen, zwembaden, veestallen en bijvoorbeeld ook bij persoonlijke hygiëne. Producten die voedingsmiddelen beschermen tegen rot en aantasting, die koelwatersystemen in de procesindustrie verlengen en de houdbaarheid verbeteren van bijvoorbeeld snij- en bolbloemen. Voorzitter. Het is duidelijk dat het toepassingsgebied van biociden heel breed is.

Het maatschappelijk belang van de toepassing van deze middelen is buitengewoon hoog. De volksgezondheid loopt een risico als deze middelen ten behoeve van de preventieve gezondheidszorg zouden wegvallen. Zonder biociden zijn ziekenhuizen niet goed te desinfecteren, worden voedselvoorraden vaker aangetast door ongedierte en kan bijvoorbeeld zwemwater minder goed schoon en veilig gehouden worden.

De kern van het probleem is dat bij de aanvaarding van dit wetsvoorstel nog steeds niet is geregeld dat in Nederland de besluitvorming over de toelaatbaarheid van biociden een Europese inbedding kent. Het toelatingsregime van Nederland is het strengste binnen de Europese Unie. Het belang van Europese harmonisatie behoeft geen betoog. Wat in Nederland wordt verboden, moet elders ook verboden zijn en wat elders wordt toegelaten, moet ook hier zijn toegelaten. Hierover geen twijfel!

VNO/NCW en een breed platform van brancheorganisaties komen met een noodkreet naar de Kamer deze week. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van alle biociden bestaan grote discrepanties tussen de agenda van de Europese Unie en die van het CTB. Bij alle zogenaamde A-stoffen is ervoor gekozen om alleen nog producten toe te laten waarvan een compleet dossier voorhanden is. De eisen zijn strenger dan voorheen en strenger dan in de EU. Het noodzakelijke onderzoek duurt jaren en de toelating komt in het geding. Hierbij komt dat het CTB bij de beoordeling in zo'n strak keurslijf is gezet dat dossiers van stoffen vrijwel permanent als onvolledig worden beschouwd en er aldus geen toelating wordt verkregen.

We kunnen dan ook constateren dat het toelatingssysteem in Nederland vast dreigt te lopen. Het gevolg is dat in Nederland de toelating van een aantal middelen afloopt zonder dat de fabrikanten een nieuwe toelating aanvragen. Zij willen wachten tot deze stoffen op de lijst van de Europese biocidenrichtlijn staan. Het gevolg is dat bestaande stoffen in Nederland toelating verliezen en dat nieuwe innovatieve producten het niet zullen halen. Het Nederlandse bedrijfsleven komt aldus in een veel slechtere positie te verkeren, zeker wanneer wij ons realiseren dat er op dit moment in Europa maar weinig landen een toelatingsregime voor biociden hebben.

Voorzitter. Er zal een bepaling in deze wet noodzakelijk zijn, die enerzijds het Nederlandse toelatingsbeleid laat sporen met de Europese beoordeling, terwijl anderzijds moet worden bevorderd dat de beoordeling onder Nederlandse omstandigheden plaatsvindt aan de hand van de volledige Europese dossiers. Voorkomen moet worden dat stoffen verboden worden, die later – dat is de crux van de zaak – in Europees verband toelaatbaar worden geacht en uit dien hoofde ook in Nederland weer moeten worden toegelaten. Samen met mijn collega's van het CDA en de PvdA is het noodzakelijke amendement ingediend.

Voorzitter. Ik kom op het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, het BMNL. Om geen marktverstoring te veroorzaken en te voorkomen dat allerlei tijdelijke regelingen moeten worden toegepast, is de motie-Feenstra/Udo in 1999 ingediend en aangenomen. De opzet en bedoeling hiervan was om het BMNL nauw te laten aansluiten bij de Europese richtlijnen. De volgende passage uit de schriftelijke beoordeling van dit wetsvoorstel roept echter nog vragen op. Ik citeer: zoals al eerder opgemerkt, zal het BMNL nog gewijzigd moeten worden ter implementatie van een richtlijn. Daar waar nodig wordt het BMNL aangepast en daarbij dient te worden opgemerkt dat eventueel afwijkende bepalingen conform artikel 16 van de richtlijn de komende jaren mogen worden toegepast voor niet op Europees niveau beoordeelde werkzame stoffen in biociden en daarmee in strijd zijn met de richtlijn.

Kunnen de ministers ons nu vertellen op welke punten en op welke wijze het BMNL nog moet worden aangepast? Op welke punten is sprake van eventueel afwijkende bepalingen?

Voorzitter. Het is duidelijk dat het BMNL een correcte weergave moet zijn van de biocidenrichtlijn. Doen wij dat niet, dan zullen vele biociden van de Nederlandse markt verdwijnen, terwijl die elders in Europa vrijelijk verkocht kunnen worden.

De heer Feenstra (PvdA):

Voorzitter. Ik begin met een citaat uit de Verkenningen van het kabinet. Het kabinet geeft op pagina 24 en 25 het volgende aan: "De grenzen van nationale soevereiniteit zijn inmiddels in belangrijke mate en vrijwillig opgegeven voor het groeiend gezag van de internationale samenwerking in Europees verband. De vergelijking met andere landen is al vanzelfsprekend geworden bij iedere poging om de Nederlandse resultaten op bijvoorbeeld milieugebied te beoordelen." Wij werken met biociden in een internationaal kader. Dat willen wij ook, want juist via een Europese aanpak is de grootste milieuwinst te boeken bij de geringste economische verstoringen.

Enkele debatten in deze Kamer hebben ook in dat teken gestaan. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de debatten over de houtverduurzaming. Juist vanwege dat internationale kader heeft dat debat een buitengewoon lange voorgeschiedenis gehad, en eigenlijk ook een heel gecompliceerde nageschiedenis, met Kameruitspraken al in 1991 en 1996, een CTB-aankondiging in 1998, een CTB-besluit in 1999 en de net genoemde motie van december 1999 om toch zoveel mogelijk aan te sluiten bij de Europese implementatiedatum. Wat nu voorligt, is inderdaad een gefaseerde uitwerking naar deelmarkten met specifieke data die daarvoor gelden en gelijktijdig een toenemende handhavingsdruk per doelgroep. Ook de discussie over de anti-foulings droeg deze lastige kenmerken.

Zo kunnen wij niet doorgaan, per stof en per besluit! Ook in het aanstaande debat over de bestrijdingsmiddelen en de nota Zicht op gezonde teelten zal de Partij van de Arbeid die discussie nadrukkelijker willen plaatsen in een Europees kader, juist omdat die ontwikkelingen binnen Europa zo tragisch langzaam gaan. Het nadrukkelijke karakter van deze Europese context laat echter onverlet de nationale ruimte voor nationale afwegingen met betrekking tot de toelating en de mogelijkheden om op basis van het Verdrag van Rome, artikel 175, ook nationale afwegingen met betrekking tot milieu en gezondheid aan toepassingen te stellen.

Ook daarover zijn de verkenningen duidelijk. Ik pak nu pagina 27 erbij: "Tegenover een sterk op het eigen belang gerichte burger, een verbrokkeld maatschappelijk middenveld en een sterk op een polarisatie tussen markt en staat gerichte Europese ontwikkeling vertegenwoordigt de nationale overheid een algemeen belang. Het zichtbaar maken van het algemeen belang, het bewaken van grenzen daarvan en het leiding geven aan een maatschappelijke discussie zijn daarmee belangrijke taken voor de overheid geworden."

Ik ga terug naar het onderwerp. Binnen de EU kennen wij nu de gewasbeschermingsrichtlijn die in 1994 in de Bestrijdingsmiddelenwet is verwerkt. Voor de overige niet-landbouwbestrijdingsmiddelen geldt de nu voorliggende biocidenrichtlijn van februari 1998, die feitelijk al per mei 2000 door de lidstaten zou moeten worden geïmplementeerd. Deze biocidenrichtlijn gaat uit van een hoog beschermingsniveau voor mensen, dieren en milieu – geen onaanvaardbare effecten, onderkenning van de noodzaak van het gebruik van deze middelen – en geeft uniforme criteria voor een systeem van nationale toelating en beoordeling. Tevens worden geregeld: wederzijdse erkenning, bescherming van gegevens en beperking van dierproeven. Inhoudelijk is de Partij van de Arbeid op deze punten dan ook akkoord met de richtlijn.

Toch willen wij nu een aantal punten nader opgehelderd hebben. Het eerste punt is ook het meest fundamentele punt. De implementatie heeft in Nederland en in vele lidstaten ernstige vertraging opgelopen. Dat geldt ook voor de harmonisatie van de criteria en het werkprogramma voor de opstelling van lijsten met werkzame stoffen. Er wordt nu geschat dat men tien jaar nodig heeft voor 1000 stoffen. Dat roept de vraag op of het bij tien jaar blijft of nog langer zal gaan duren. Ik heb scherpe herinneringen aan het debat over de gewasbeschermingsmiddelen, waarbij werd gezegd dat Europa in 2002 of 2003 klaar zou zijn, terwijl wij nu ook als mogelijk jaartal 2007 en 2008 horen noemen. Wie geeft mij de garantie dat het niet nog later wordt?

In de benadering van de Partij van de Arbeid-fractie is het weer op tempo brengen van Europa dan ook de meest fundamentele aanpak. Dat hebben wij ook gevraagd in de motie-Feenstra/Schreijer-Pierik van juni 2000. En daartoe nodig ik de bewindslieden ook uit. Het gaat dan om een level playing field, de grootste milieuwinst en de minste economische verstoring. Dit is voor mij het meest fundamentele punt en daarop krijg ik graag een reactie van de bewindslieden.

Ik heb nog een paar punten die opheldering verdienen. Nederland kent nu zijn beoordelingskader: de milieucriteria. Wij hebben begrepen dat de EU een vergelijkbaar stelsel van milieucriteria hanteert voor haar sanering op de langere termijn. Dat zou betekenen dat een beoordeling hier en nu min of meer dezelfde uitkomst moet opleveren als een beoordeling later in de EU. Het loopt niet helemaal gelijk, want er moeten buitengewoon ongelijksoortige appels en peren tegen elkaar worden afgewogen om te beoordelen of iets rood of groen licht krijgt. Resteert een verschil in tempo. Vooruitlopen op de besluitvorming in Europa vinden wij geen probleem. Het heeft zelfs voordelen in tempo van innovatie en het tijdig voorbereid zijn op de nieuwe omstandigheden, maar dat tempoverschil moet dan wel overbrugbaar zijn, want anders gaan de bijeffecten overheersen. Anders gezegd, twee à drie jaar vooruitlopen op Europa is draaglijk, maar acht, tien of vijftien jaar vooruitlopen is pijnlijk. Hoe beoordeelt de regering dit faseverschil?

De Partij van de Arbeid-fractie wil zoveel mogelijk aansluiten bij de Europese programmering. Vandaar het amendement, waarop ik graag een reactie van de regering krijg. Duidelijk moge evenwel zijn dat de richtlijn de systematiek harmoniseert, maar daarmee niet het systeem van nationale toelatingen en beoordelingen vervangt. Nationale beoordeling op basis van milieu en volksgezondheid blijft bestaan. Dat is voor ons gevoelige milieu een buitengewoon belangrijk punt. Dat gezegd hebbend, stel ik de vraag wat wij dan doen met van elders geïmporteerde goederen waarop mogelijk middelen voorkomen die wij in Nederland verboden hebben en niet langer toepassen. Ook op dat punt wil ik graag een reactie van de bewindslieden.

Ik kom nu toe aan het amendement. Voor nieuwe werkzame stoffen geldt een lang traject: volledige beoordeling via de gestelde criteria totdat men groen licht krijgt en de stof geplaatst wordt op de annexen. Met dit amendement vragen wij in dit kader met name aandacht voor de bestaande werkzame stoffen. Wij willen wat die stoffen betreft zoveel mogelijk aansluiten bij het Europese werkprogramma. Uiteindelijk moet dat resulteren in groen of rood licht op basis van Europese criteria die sterk met onze nationale criteria overeenkomen. Met het amendement willen wij ook een wettelijke basis bieden aan de door de Kamer – en naar ik veronderstel ook door het kabinet – zo verlangde herprioritering bij het CTB.

Als beleid noodzakelijkerwijs scherp moet zijn, akkoord. Als wij vooruitlopen op onze buurlanden, akkoord, maar dan beperkt. Liever lopen wij gelijk op met de buurlanden in EU-verband of IMO-verband. Dat laatste is met name van belang bij anti-foulings. Wat nu voorligt, kan verschillende routes opleveren. Ik schets vier scenario's.

1. Nederland geeft op korte termijn groen licht, Europa geeft over bijvoorbeeld tien jaar groen licht. Dat geeft weinig problemen.

2. Nederland geeft nu rood licht en Europa geeft over tien, vijftien jaar rood licht. Dat levert een tussentijds probleem op: geen level playing field, grenseffecten en de noodzaak van extra wetgeving in de vorm van importverboden met de bijbehorende handhaving.

3. Nederland geeft nu groen licht en de EU geeft op termijn rood licht, een weinig waarschijnlijk scenario.

4. Nederland geeft nu rood licht en de EU geeft op termijn groen licht. Dat willen wij voorkomen.

Juist vanwege de scenario's 2 en 4 roepen wij het kabinet op om het meest fundamentele punt te regelen en de tempoverschillen te verkleinen: kabinet, breng Europa op tempo!

De heer Poppe (SP):

Voorzitter. De heer Feenstra riep zojuist op om richting Europa te roepen om een hoger tempo inzake biociden, ofte wel gifstoffen die niet op landbouwgewassen gebruikt worden. Dit om zo snel mogelijk een gelijk speelveld te krijgen in Europa. Dat er geen gelijk speelveld in Europa is, speelt natuurlijk al langer een rol, ook bij landbouwbestrijdingsmiddelen, maar daar gaat het nu niet om. Wij spreken nu over de implementatie van de biocidenrichtlijn. De lidstaten van Europa zullen 1000 van dat soort stoffen onderzoeken en in de looptijd van tien jaar – want zo lang duurt het – mogen ze hun eigen beleid voeren. Bij de landbouwbestrijdingsmiddelen zijn grote problemen met betrekking tot de import. Omdat sommige hier niet mogen gebruikt maar in het buitenland wel, kunnen Nederlandse telers op een achterstand worden gezet. Bij deze stoffen gaat dit echter niet of nauwelijks op: als wij in Nederland deze stoffen niet geproduceerd willen hebben, dan willen we ze ook niet geïmporteerd hebben en dan is dat geen probleem.

Op dit moment is een importverbod in voorbereiding voor gifhout, dus verduurzaamd hout, gewolmaniseerd hout, koperhoudend hout. Voor zowel Nederlandse als buitenlandse bedrijven is het dan niet meer toegelaten om deze producten, die zo met dat gif behandeld zijn, in Nederland op de markt te brengen. Naar onze mening is dit een stap in de goede richting. Al in 1990 bracht de SP een rapport uit onder de titel "Duurzaam hout, goed fout. De negatieve milieugevolgen van houtverduurzaming". Daarna, in 1991, werd in de Kamer de eerste motie aangenomen om een eind te maken aan het vergiftigen en verduurzamen van hout met koperchroom- en arseenhoudende zouten. Daarna zijn er meer moties van die strekking aangenomen; de laatste volgens mij inderdaad in 1996, maar daartussen ook nog een paar. Aan het adres van de heer Udo zeg ik dus dat de branche al lang gewaarschuwd is; die moet nu niet piepen. Bovendien gaat het om een misbaar product: de wereld zal niet vergaan als dit product niet meer mag worden gebruikt.

Tot nu toe is er geen effectieve uitvoering van de moties gekomen die de productie zou kunnen stoppen. Wij zijn daar nu naar op weg. Ik vraag de minister hoe het staat met het importverbod. Mag ik met een gerust hart hopen dat hij dit doorzet en ook door kán zetten? Wanneer wordt het importverbod daadwerkelijk van kracht? We zien immers nog dagelijks dat het in Nederland kan worden gebruikt; niet meer buiten, maar nog steeds wel binnen.

De minister zegt in de nota naar aanleiding van het verslag dat het verwerken van hout met gemiddeld 1% verduurzaamd hout uit oogpunt van milieu en volksgezondheid verantwoord lijkt te zijn. Ik maak me een beetje zorgen om dat woordje "lijkt". Graag hoor ik uitleg van de ministers wat zij met dat woordje bedoelen. Iets is namelijk verantwoord, of niet. Het is een oude grap, maar een klein beetje zwanger bestaat ook niet.

Niet alleen de gevolgen voor milieu en volksgezondheid van het verwerken van gifhout in schoon hout baren me zorgen, maar ook de mogelijkheid tot mengen. In de afvalindustrie noemen ze dit ook wel "opmengen". De minister van Volksgezondheid heeft ook een rapport waaruit duidelijk blijkt wat de schadelijke gevolgen en bedreigingen voor de volksgezondheid zijn van gewolmaniseerd hout, met name van het arseen en, na verbranding, het arsine dat kan ontstaan. Wat het arseengehalte betreft zit gewolmaniseerd hout, dat is met koperchroom- en arseenzouten geïmpregneerd hout, ongeveer 20% boven de norm voor gevaarlijk afval. Het is dus gewoon gevaarlijk afval; vroeger werd dat chemisch afval genoemd. Spaanplaat is een veelvuldig gebruikt materiaal. Daarin kan aardig wat van dat gevaarlijk afval worden weggemengd. Het zou zelfs wel een lucratieve activiteit kunnen worden. Ik zet dan ook grote vraagtekens bij de toegelaten 1%. Op welke manier is dit te controleren, wordt dit überhaupt gecontroleerd en zo ja, hoe? Is het daarom niet gewoon beter om al het verduurzaamd hout op een milieuverantwoorde wijze in te zamelen en te verwerken? Dus ook niet exporteren naar Duitsland en Zweden voor energieopwekking. Kortom, verduurzaamd hout is niets anders dan gevaarlijk afval en elke vorm van diffusie of verspreiding moet je dan ook zien te voorkomen. Graag hoor ik hierop een reactie van de regering.

Nu een ander aspect van biociden. Met regelmaat komen zeeschepen waarvan de lading is ontsmet met biociden, vanuit het buitenland naar Nederlandse zeehavens. Dat is ook het geval met containers waarin producten zitten die tegen beestjes of schimmels moeten worden beschermd. Maar niet alleen de producten; ook als producten in die container op houten pallets zijn geplaatst, dan wordt gegast om schadelijke insecten die in de pallets zouden kunnen zitten, te doden. Hiervoor worden vaak middelen als formaldehyde en methylbromide gebruikt. Bij het openen van containers komt het regelmatig voor dat voor de volksgezondheid gevaarlijk hoge concentraties aanwezig zijn. Ook worden tabletten in scheepsladingen aangebracht, waarna onder invloed van luchtvochtigheid en zuurstof het zeer giftige gas waterstoffosfide vrijkomt. Bij het openen van de ruimen wordt er door de nog niet uitgewerkte tabletten opnieuw gifgas geproduceerd met alle gevolgen van dien. Ik heb daar in 1999 al eens vragen over gesteld aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ik kreeg toen het antwoord dat het om sporadische incidenten ging. Het aanpassen van de Bestrijdingsmiddelenwet zou geen oplossing zijn.

Met de publicatie van het rapport "Gasvrij" in februari van dit jaar is wel duidelijk geworden dat het niet om incidenten gaat en dat er zich wel degelijk regelmatig ongelukken voordoen, zowel bij het openen van containers als bij het openen van luiken van zeeschepen. In het rapport, dat is geschreven in opdracht van de regionale Inspectie milieuhygiëne Zuidwest, was een van de conclusies dat de huidige beperkingen van de Bestrijdingsmiddelenwet kunnen resulteren in een onaanvaardbaar risico voor mens en milieu. In het rapport wordt dan ook gewezen op het belang van het aanpassen van de Bestrijdingsmiddelenwet, zodat ook ladingen en containers onder gas, die in Nederland worden geïmporteerd, onder de werking van deze wet gaan vallen. Het is wat mijn fractie betreft een gemiste kans dat wij dit niet eerder hebben ingebracht in verband met de wijzigingsvoorstellen inzake de Bestrijdingsmiddelenwet. Er is door ons, maar ook door anderen en door de ministers niet gerept over deze problematiek. Maar beter laat dan nooit. Ik zou graag willen weten wat er met de aanbevelingen van het rapport "Gasvrij" gedaan gaat worden inzake de Bestrijdingsmiddelenwet.

Methylbromide is in Nederland al sinds 1992 verboden als grondontsmettingsmiddel, maar wordt nog steeds toegepast om opslagruimten en dergelijke mee te ontsmetten. Alternatieven als verhitting van het hout en het gebruik van plastic pellets worden nauwelijks toegepast. Mijn bron hiervoor is hetzelfde rapport "Gasvrij". Wordt het geen tijd dat het gassen van schepen en opslagruimten en het invoeren van scheepsladingen onder gas en in containers onder gas aan banden worden gelegd? Wat verzet zich tegen wijzigingen van de Bestrijdingsmiddelenwet, waarmee Nederland paal en perk en scherpe regels stelt aan de toepassing van biociden als formalhyde, meteobromide en waterstoffosfide in ons land en aan de invoer van producten in schepen en containers die daarmee behandeld zijn, zeker omdat daar verschillende alternatieven voor bestaan? Ik krijg hier graag een reactie op van de bewindslieden. Het gaat hier om meer dan een incident. Het gaat om een werkelijk gevaar voor douanebeambten, maar ook voor havenpersoneel, dat containers moet controleren en dat schepen moet controleren bij het openen van de luiken.

Ook het verbod op het gebruik van anti-foulings is in mijn ogen tweestrijdig. Voor particulieren is er een verbod, maar de beroepsmatige zeevaart kan blijven smeren. Waarom is het voor particulieren verboden en voor de beroepsvaart niet? Zit hier misschien een economisch aspect aan? Gaat economie hier boven ecologie?

Niet-landbouwbestrijdingsmiddelen – de biociden – kunnen wat ons betreft niet los gezien worden van gewasbestrijdingsmiddelen. Ook voor gewasbeschermingsmiddelen zou moeten gelden, wat straks gaat gelden voor producten die behandeld zijn met houtverduurzamingsmiddelen. Producten waarvoor gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt, die in Nederland verboden zijn, zouden ook niet op de Nederlandse markt gebracht mogen worden. Ik hoor graag van beide bewindslieden wat zij van deze stelling vinden. Ik denk dat dit voor de Nederlandse telers goed zou zijn, want dan zou er geen sprake meer zijn van een ongelijk speelveld. In Nederland ontstaat zo in ieder geval een gelijk speelveld en wordt men niet beconcurreerd met buitenlandse gewassen. Het gaat niet om biociden, maar ik maak de vergelijking met de maatregelen inzake het importverbod van gewolmaniseerd hout of van hout dat geïmpregneerd is met koperhoudende stoffen.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Voorzitter. Het onderhavige wetsvoorstel vloeit voort uit de Europese richtlijn 988 en houdt in een wijziging in de Bestrijdingsmiddelenwet van 1962. Het gaat over het op de markt brengen van biocyden. Deze richtlijn harmoniseert de procedures voor het op de markt brengen van die biocyden. Op zich zelf zul je dan een dergelijke wetswijziging voor akkoord moeten verklaren. Wij als EU-lidstaat zijn gehouden om richtlijnen tot de onze te maken. Het belang van harmonisatie is wat mijn fractie betreft, evident. Het belang om daarmee voortgang te maken als het gaat om biocyden en gewasbeschermingsmiddelen is duidelijk. Daarom hebben wij indertijd de motie gesteund om haast te maken met die harmonisatie. Dat is van essentieel belang. Dit laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten van de EU als het gaat om het milieu en de gezondheid om zelf afwegingen te maken. Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van de heer Feenstra. Het is en blijft een nationale bevoegdheid om de beoordeling zelfstandig te doen.

De richtlijn biocyden heeft een groot aantal zaken gemeen met de gewasbeschermingsrichtlijn 91414. Beide richtlijnen kennen een nationaal systeem tot toelating en beoordeling van de middelen aan de hand van criteria die in de richtlijnen staan. Zij hebben ook gemeen het geclausuleerd beginsel van wederzijdse erkenning van nationale toelatingen, het op communautair niveau beoordelen van werkzame stoffen, de bescherming van gegevens, het zoveel mogelijk beperken van dierproeven, het uitwisselen van informatie over toegelaten middelen, onderzoek en ontwikkeling, het indelen, verpakken en etiketteren van middelen en het toelaten van middelen, die niet aan wettelijke eisen voldoen maar die noodzakelijk zijn in verband met een onvoorzien, niet op andere wijze te bestrijden gevaar. Dat geldt voor biocyden en ook voor gewasbeschermingsmiddelen. Wat beide richtlijnen ook gemeen hebben is dat de voorgestelde harmonisatie voor zowel gewasbeschermingsmiddelen als voor biocyden dezelfde problemen en vertragingen kennen. Zolang er geen geharmoniseerde lijst van biocyden is, kunnen de lidstaten naar eigen inzicht handelen. De Europese Unie heeft een werkprogramma van tien jaar voorzien om alle stoffen met biocydewerking die op de EU-markt zijn te beoordelen volgens Europese criteria. Nederland heeft ervoor gekozen om vooruitlopend op die Europese agenda alle zogenaamde A-stoffen te beoordelen volgens Europese criteria. De uitvoeringsrichtlijnen voor de A-stoffen moeten echter deels nog worden vastgesteld. De eisen voor het aanleveren van complete dossiers voor toelating zijn aanzienlijk strenger dan voorheen. Meestal is aanvullend onderzoek nodig, dat jarenlang duurt, langer dan de resterende toelatingstermijn in sommige gevallen. Daardoor komt de toelating in het geding. Voor de zogenaamde B- en C-stoffen tracht het CTB wel aansluiting bij de Europese agenda te vinden, maar wordt daarin gedwarsboomd door gerechtelijke procedures, aangespannen door milieuorganisaties. Dit kost het CTB veel tijd en die tijd gaat ten koste van toelating van aanvragen. Nederland loopt met dit toelatingsbeleid voor de Europese muziek uit. Het toelatingsbeleid voor biocyden evenals voor gewasbeschermingsmiddelen dreigt daardoor vast te lopen. Fabrikanten dienen in Nederland bij het CTB geen aanvragen voor toelating of verlenging in, maar gaan meteen naar Brussel. In de praktijk betekent dit dat in Nederland alle biocyden worden uitgefaseerd, terwijl in Brussel in de loop van de tijd dezelfde biocyden na beoordeling door hetzelfde CTB in opdracht van Brussel weer kunnen worden toegelaten. Het is het bekende knipperlichtbeleid waarover collega Feenstra sprak. Vanwege hoge dossierkosten stemmen fabrikanten hun onderzoeksprogramma's af op de Europese agenda en zijn niet in staat een dossier compleet te hebben op een vroeger tijdstip waarop Nederland die wil beoordelen. Biocyden waar wij momenteel niet buiten kunnen, zoals desinfectiemiddelen en ontsmettingsmiddelen – collega Poppe oordeelt hierover veel te gemakkelijk – en nieuwe innovatieve biocyden zullen in Nederland niet meer op de markt komen. Er zijn nu al voorbeelden van nieuw ontwikkelde producten die in de ons omringende landen wel op de markt zijn en in Nederland niet zijn toegelaten. Ook hier gaat de vergelijking met gewasbeschermingsmiddelen helaas volledig op.

Het gevolg is een kaalslag van het bestaande pakket beschikbare middelen, risico's voor volksgezondheid, milieu, welzijn en productkwaliteit en een ongelijke marktpositie voor Nederland binnen de Europese markt. Bovendien zullen producten die met biociden zijn behandeld die elders wel zijn toegelaten in ons land vanwege de interne EU-markt niet geweerd kunnen worden. Zo heeft de Nederlandse overheid bij de MKZ-crisis haar toevlucht moeten nemen tot in ons land niet toegelaten middelen. Indien slechts enkele middelen beschikbaar zijn, dreigt het gevaar van resistentie. Als het te bestrijden ongedierte of micro-organisme resistent wordt tegen de enige middelen die nog toegelaten zijn, is het met de bestrijding gedaan.

Een ongewild neveneffect van dit beleid zal toename van illegaal gebruik van middelen zijn vanwege de noodzaak tot gebruik en de aanwezigheid ervan in de ons omringende landen. Het voorstel van de CDA-fractie en de fracties van PvdA en VVD om voor toelating van alle biociden en later ook gewasbeschermingsmiddelen – maar daar komen wij nog over te spreken – de Europese agenda te volgen, hebben wij in een amendement neergelegd. Het voordeel van het amendement is dat het Nederlandse toelatingsbeleid gaat sporen met de Europese beoordeling en de toelating, de telkens weer oplaaiende discussie over individuele stoffen wordt voorkomen, in Nederland alleen nog maar stoffen worden toegepast die Europees verdedigd worden, voorkomen wordt dat in Nederland stoffen verboden worden die later in Europees verband weer worden toegelaten en ook in Nederland worden toegelaten en het Nederlands toelatingsbeleid weer geloofwaardig wordt.

Voorzitter. Ik neem aan dat het de bedoeling is – ik heb in de memorie van antwoord gelezen dat er vragen zijn gesteld over de aansluiting van het BMNL op de biocidenrichtlijn – zo snel mogelijk die aanpassing te realiseren.

De heer Poppe (SP):

De heer Feenstra zei: Europa moet wel een zetje krijgen, want het gaat allemaal te langzaam. Als wij in Nederland op grond van onderzoek vinden dat bepaalde stoffen niet toegepast moeten worden maar dit niet overeenstemt met wat in Europa ontwikkeld is, moeten wij dan maar achter Europa aanlopen of moet Europa dan maar achter ons aanlopen?

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Voorzitter. Ik weet niet wat de heer Poppe zich bij harmonisatie voorstelt. Het is een gegeven dat wij richting een geharmoniseerd gewasbeschermingsbeleid en biocidenbeleid gaan. Ik weet niet waarom de minister van volksgezondheid lacht. Ik neem aan dat ook zij vindt dat harmonisatie prioriteit heeft. Dit heeft effecten op het Nederlandse beleid, net zoals op het Italiaanse en het Belgische beleid. Ik vind dat wij ons daarnaar moeten richten. Als wij dat niet doen, lopen wij zover uit de pas dat wij een Europees geharmoniseerd beleid blijkbaar niet van belang vinden. De CDA-fractie zegt: dat is voor ons prioritair qua snelheid en inhoud. Op de toepassing van toegelaten stoffen kan je een eigen beleid ontwikkelen, maar wij zitten wij nog in het spinnenweb van de toelating van stoffen. Daar komen wij nu nog niet uit. Dat is de portee van de discussie van vandaag. Het gaat er nu niet zozeer om of je een eigen beleidsvrijheid hebt om middelen al of niet in het kader van volksgezondheid en milieu toepasbaar te verklaren. Dat is de tweede stap en dan heb je het over middelen. Wij hebben het nu over de stoffen.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter. Wij gaan naar een geharmoniseerd Europa. Daar zijn wij dus nog niet. Als in Nederland stoffen getoetst worden aan criteria op grond van de Nederlandse milieuwetgeving en uit die toets blijkt dat die stoffen een gevaar vormen voor het milieu en de volksgezondheid en dus hier niet toegepast moeten worden, zouden die volgens Europa wel toegepast kunnen worden. Wij hebben als lidstaat de vrijheid om zelf een beleid te voeren. Als je stelt dat een en ander niet meer in Nederland mag worden toegepast en ook niet meer mag worden geïmporteerd wat is dan voor u het probleem? Wij geven dan aan Europa het voorbeeld en wellicht vormen vervolgens, bij de harmonisatie, de Nederlandse normen de leidraad.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Als de wereld zo simpel in elkaar stak, waren wij er snel uit, maar zo is het niet. Het gaat mij niet om de casuïstiek, maar om de lijn die wij nu in deze wet moeten vastleggen. Die lijn dient ertoe te leiden dat wij in de pas komen met de Europese agenda die terecht zo is vastgesteld maar helaas verlaat is en gefaseerd wordt. Dat brengt Nederland, omdat wij voorop willen lopen, in de problemen waar het gaat om het toelatingsbeleid voor stoffen.

De heer Poppe (SP):

Niemand heeft problemen met het wetsvoorstel op zichzelf; het gaat vooral om de uitvoering. Gaan wij dit direct in de Nederlandse situatie toepassen, met Nederlandse criteria? Dat is de vraag die ik u stel maar u zegt: neen, wij moeten met Europa in de pas lopen en daarom de resultaten van het gefaseerde onderzoek naar de genoemde stoffen afwachten. Ik vind die opstelling onverstandig; wij weten dat dit accumuleert en een bedreiging vormt voor de volksgezondheid.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Maar wij hébben toch met elkaar ingestemd met die beoordeling in Europa, in Brussel? Dat moet toch een kans krijgen? Beschouwt men dit nu als een serieuze beoordeling of zegt men al vooraf: de uitslag is ons wel bekend en daarom nemen wij maar vast een voorschot?

De vergadering wordt van 20.06 uur tot 20.20 uur geschorst.

Minister Pronk:

Mijnheer de voorzitter. Eerste ondertekenaar van het wetsvoorstel is mijn collega van VWS, maar omdat de meeste vragen mijn beleidsterrein betroffen, hebben wij in overleg besloten dat ik begin met de beantwoording.

Voorzitter. Het verheugt ons dat de Kamer instemt met implementatie van de biocidenrichtlijn in de Nederlandse wetgeving. Geen der afgevaardigden heeft zich daar tegen verklaard. Wij willen dus allen komen tot harmonisatie. Wij wilden destijds graag harmoniseren omdat wij vonden dat het goede Nederlandse beleid, waarmee al jaren geleden was gestart, ook in andere Europese landen zou moeten worden ingevoerd. Nederland liep toen voorop, ook al willen wij dat normaal gesproken niet graag. De heer Poppe schetste al iets van de ontstaansgeschiedenis van dit onderwerp. Zoals men weet, is het begonnen met een aantal individuele verduurzamingsmiddelen en biociden. Al in 1996 diende het toenmalige kabinet een algemeen beleidsplan in, waarmee de Kamer in februari 1997 instemde. Daarna kon de uitvoering van start gaan. Omdat wij hier enthousiast over waren, hebben wij het samen met enkele andere landen ook op Europees niveau ingebracht. Nederland loopt niet graag voor op Europa. Integendeel, Europa liep toen achter bij het beleid in een aantal Europese lidstaten. Harmonisatie kan niet inhouden dat landen die gezamenlijk een behoorlijk beleid hebben ontwikkeld en die dit inbrengen in Europa, na overname ervan door Europa een terugslag ondervinden omdat zij zich gedurende de tijd waarin het proces geleidelijk aan op stoom komt, terughoudend moeten opstellen in hun eigen beleid. Dat is een contraproductief effect van een actie die erop gericht is om gezamenlijk geformuleerd goed beleid Europees geaccepteerd en geharmoniseerd te krijgen. Ik doel hiermee op de lange overgangsperioden. Die zijn inderdaad lang. Dat is een probleem. Dat heeft niet te maken met het feit dat Nederland graag voorop wil lopen. Neen, wij willen graag voortgaan met datgene waartoe wij gezamenlijk nationaal hadden beslist. Dat willen wij verder uitbreiden. Wij willen geen stap terug doen. Uiteraard moeten wij er wel hard aan werken dat de Europese harmonisatie zo snel mogelijk kan plaatsvinden. Op dat gebied hebben wij zorgen. Daarover hebben wij ook gesproken toen het ging om de landbouwbestrijdingsmiddelen.

Er zijn twee mogelijkheden om het Europese traject te beïnvloeden en te versnellen. Een politieke mogelijkheid wordt uitgevoerd door te spreken over dit type onderwerpen met onze collega's en de Europese Commissie tijdens het overleg in Brussel. Verder bestaat een technische mogelijkheid door mee te werken aan de uitvoering door de Europese Commissie van beoordelingen die moeten plaatsvinden van stoffen en middelen in het kader van een proces dat moet uitmonden in plaatsing of niet plaatsing op de lijst van toegelaten stoffen en middelen.

Mij is meegedeeld dat 50% van de staf van het CTB (het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen) momenteel is ingezet in het kader van de Europese harmonisatie. Men werkt dus mee aan beoordelingen ten behoeve van de toelating van stoffen op de Europese lijst. Een hoger percentage is niet mogelijk, omdat dit ten koste gaat van het Nederlandse traject. Wel is het mogelijk, de staf van het CTB uit te breiden. Met collega Faber heb ik met het CTB gesprekken gevoerd in het kader van gewasbeschermingsmiddelen. Het is bekend dat wij tevens bezig zijn met een herprioritering, waaraan talloze aspecten – zoals consequenties voor de capaciteit – verbonden zijn. Ik ben graag bereid te bezien, in hoeverre het mogelijk is om bijvoorbeeld in het kader van de begroting voor 2002 extra middelen voor een capaciteitsvergroting ter beschikking te stellen.

De heer Udo stelde dat harmonisatie zou inhouden dat wat in Nederland verboden is ook elders verboden moet worden en wat in Nederland wordt toegelaten ook elders moet worden toegelaten. Dat zou dan de harmonisatie zijn. Quod non, dat is dus niet de harmonisatie. De harmonisatie houdt in dat een gezamenlijke Europese beoordeling plaatsvindt van stoffen en middelen ter plaatsing op een lijst. Deze lijst houdt in dat de daarop vermelde stoffen en middelen in beginsel toelaatbaar zijn op de Europese markt. Daarna bestaat voor ieder van de Europese lidstaten de mogelijkheid van een nationale beoordeling van de stoffen die op die lijst zijn geplaatst. Het gaat niet om stoffen die niet op die lijst staan. Die zijn überhaupt taboe.

Wordt hierdoor het gezamenlijke Europese beleid ondermijnd? Neen, dit beleid is gebaseerd op de veronderstelling – zoals hier besproken is – dat wanneer men de middelen wil toelaten, gekeken mag worden naar specifieke nationale omstandigheden. Met name met betrekking tot het milieu, ik wijs bijvoorbeeld op het grondwater, zijn sommige producten in de ene regio in Europa eerder toelaatbaar dan in de andere. Als ik de heer Udo derhalve juist heb geciteerd, dan moet ik hem antwoorden dat dit niet de bedoeling is van die harmonisatie.

Nu gaat het in belangrijke mate in deze discussie, als wij met instemming naar de harmonisatie kijken, om de vraag wat er zou moeten gebeuren in de periode totdat de harmonisatie heeft plaatsgevonden, in die zin dat een stof dan ook is geplaatst op de desbetreffende lijst. Het amendement dat is ingediend door een aantal geachte afgevaardigden, heeft betrekking op de stoffen die er al zijn, op bestaande stoffen. Het heeft geen betrekking op de nieuwe stoffen, want voor nieuwe stoffen geldt de procedure zoals ik deze heb geschetst. Er zijn evenwel talrijke, reeds bestaande stoffen op de markt. Voor die stoffen wordt nu voorgesteld dat wanneer zij zijn aangemeld en de documenten voldoen aan de criteria en volledig zijn – wanneer de communautair vereiste informatie en gegevens op tijd zijn verstrekt – de desbetreffende stoffen geacht worden toegelaten of geregistreerd te zijn in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet totdat op communautair niveau over de opname in bedoelde bijlage is beslist. In het geval dat de stof bestaat, op de markt is en wordt aangemeld in Brussel, zou dan het blote feit van aanmelding – maar dan wel een nette aanmelding: op tijd en volledig – voldoende zijn om de Nederlandse procedure van toelating door het CTB tussen haken te plaatsen, respectievelijk onmogelijk te maken.

Dat lijkt een interessante aanpak en ik heb mevrouw Van Ardenne een aantal voordelen horen noemen die daaraan verbonden zijn. Het zijn letterlijk de voordelen die mij in een brief hadden bereikt, afkomstig uit het Nederlandse bedrijfsleven. Het lijkt een interessante aanpak, maar het is een aanpak die een aantal nadelen met zich brengt. Het betekent namelijk dat je datgene wat een belangrijk onderdeel is van de biocidenrichtlijn en de procedure die gebaseerd is op de biocidenrichtlijn, niet wenst toe te passen. Het betreft hier de mogelijkheid van nationale toetsing van risicovolle stoffen in de overgangsperiode, zoals dit door ons is bewerkstelligd. Wij hadden een goed beleid, met de Kamer overeengekomen, en toen hebben wij voorgesteld dat op Europees niveau ook zo te organiseren. Welnu, dat kan toch niet betekenen dat als je iets wilt uitbreiden, je jezelf daarna gaat beroven van instrumenten die je al had? Dat is niet een kwestie van vooruitlopen, maar een kwestie van gewoon doorlopen op de weg die je was ingeslagen en die je wilde gaan verbreden op Europees niveau.

Ik ben van mening dat dit zo niet de bedoeling zou kunnen zijn. Het zou impliceren dat door dit amendement datgene onmogelijk wordt gemaakt wat in de biocidenrichtlijn zelf is opgenomen: als er een lijst is gemaakt waarop producten staan die zijn toegelaten, dan moet er daarna een nationale toetsing plaatsvinden. Die nationale toetsing is verplicht. Producten worden in beginsel op een lijst geplaatst en er moet een nationale toetsing plaatsvinden aan de hand van de specifieke nationale criteria die er gelden. Eigenlijk houdt dit amendement in dat die nationale toetsing in de periode totdat het desbetreffende product is beoordeeld in Europa, niet plaatsvindt omdat het automatisch zou moeten worden toegelaten. Je zou zelfs kunnen stellen dat dit amendement strijdig is met de geest en misschien wel met de letter van de biocidenrichtlijn.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Ik neem aan dat de minister nu op artikel 16 doelt van de biocidenrichtlijn. Zoals ik die lees, staat daarin dat pas na beoordeling en dus ook plaatsing van de stof op de lijst, nationale toetsing plaatsvindt. Het gaat mij nu om de toegelaten stoffen in relatie tot de periode tot aan de plaatsing op de lijst. Op het moment dat ze geplaatst zijn, is een nationale toetsing mogelijk. Het is zelfs voorwaarde voor het Nederlands beleid. Dus ik zie de strijdigheid niet.

Minister Pronk:

Het gaat er om dat er nationaal moet worden beoordeeld. Er is beoordeeld, er wordt beoordeeld en er zal worden beoordeeld; dat geldt voor bestaande stoffen en nieuwe stoffen. Er dient een nationale beoordeling plaats te vinden. Wanneer een stof wordt aangemeld en er nog geen beoordeling heeft plaatsgevonden, noch in Europa noch in Nederland, en de desbetreffende stof toch wordt toegelaten tot een bepaald moment, dan heeft dat een aantal bezwaren. Het eerste is inhoudelijk van aard. Aangezien het vaak om riskante stoffen gaat, is het belangrijk te moeten kunnen beoordelen hoe riskant ze zijn. Het tweede bezwaar is dat wij ons plotseling van het bestaande instrument dat wij in Nederland hebben en dat ons is toegestaan, zouden gaan beroven. Het derde bezwaar is de strijdigheid met de geest en de structuur van de biocidenrichtlijn zelf. Ik vraag mij dan ook af of het wijsheid is een dergelijk amendement in te dienen.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Ik vind toch dat de minister onvoldoende ingaat op wat ik gezegd heb. Het gaat allereerst om doodgewone toegelaten stoffen in de Nederlandse situatie. Daarvoor is op enig moment verlenging noodzakelijk. Dan dient de fabrikant een aanvraag in. Deze besluit nu om dat in Brussel te doen. Het maakt overigens op zichzelf niet zoveel uit, want hetzelfde CTB doet de beoordeling. Nederland wil Europese criteria. Brussel hanteert die ook. De minister is zelfs nog zo royaal om het CTB extra te financieren om die toets maar te doen. Op het moment dat die stoffen op die lijst terechtkomen na beoordeling, kan Nederland de gewone Nederlandse toets toepassen. Dus ik zie eerlijk gezegd het probleem niet.

Minister Pronk:

Dat staat niet in het amendement. Daarin staat dat zonder die toets de desbetreffende stof moet worden toegelaten.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Totdat deze stof is toegelaten in communautair verband.

Minister Pronk:

Inderdaad, totdat die is toegelaten in communautair verband, maar dus niet nationaal. Bij een verlenging moet altijd een beoordeling plaatsvinden op nationaal niveau. Ik vind dat die nationale beoordeling overeind moet blijven. In dit amendement staat dat dit niet kan, dat de nationale instelling, het CTB, niet de mogelijkheid heeft om verlenging van toelating van een riskante stof te weigeren. Dat is inhoudelijk onjuist; wij ontroven onszelf hiermee van het instrument dat wij wilden hebben en voor heel Europa wilden laten gelden. Met dit amendement zijn wij dat instrument kwijt. Het is naar mijn mening ook niet in overeenstemming met wat de biocidenrichtlijn van ons vraagt, namelijk om bestaande stoffen nationaal te beoordelen.

In de praktijk zal dit zich slechts in een aantal gevallen voordoen. De heer Feenstra heeft terecht gewezen op de vier modellen. Er is geen probleem bij rood-rood – de situatie waarin een stof zowel op nationaal als op Europees niveau geweigerd wordt – behalve dan dat gedurende een korte periode een stof niet mag worden toegelaten in Nederland, maar elders wel. Dat zal überhaupt altijd het geval kunnen zijn vanwege de specifieke nationale criteria, die extra moeten gelden vanwege de specifieke nationale overwegingen. Er is natuurlijk nooit een probleem bij groen-groen. Wanneer het signaal in Nederland rood is en in Europa groen, dan is er sprake van strijdigheid volgens de heer Feenstra. Dat ben ik met hem eens, maar vervolgens heeft Nederland aan de hand van de specifiek Nederlandse criteria de mogelijkheid om "rood" door te zetten. Nederland is niet verplicht om een product of stof die op de algemene Europese lijst als "groen" is aangemerkt toe te laten. Wij moeten uiteraard voorzichtig zijn en geen misbruik maken van die mogelijkheid, maar in beginsel bestaat die mogelijkheid en is er geen strijdigheid. De situatie waarbij een stof in Nederland wordt toegestaan en in Europa niet, acht de heer Feenstra – en ik ben het met hem eens – niet erg waarschijnlijk.

Het desbetreffende amendement slaat op het derde model. Ik ben van mening dat het amendement onvoldoende doordacht is wanneer het gaat om het beoordelen van risico's, om het bestaande beleid en wanneer het gaat om het beoordelen van hetgeen in overeenstemming is met de geest en wellicht ook de letter van de biocidenrichtlijn. Het is niet zo dat wij in Nederland op een onterechte wijze strenger zijn dan geoorloofd zou zijn gegeven de regels die in Europa gelden. Het gaat langzaam, maar dat is niet het gevolg van het feit dat wij strenger zijn. Wij zullen het BMNL aanpassen. Enkele geachte afgevaardigden hebben gevraagd of dat snel zal gebeuren en of het de bedoeling is om een en ander als een hand die in de handschoen past te laten lopen met de criteria die op Europees niveau gelden. Mijn antwoord daarop is met de hand op mijn hart "ja". Wij gaan dat niet aanpassen. Eén van de geachte afgevaardigden had uit de stukken begrepen dat wij strenger zouden zijn. Dat is niet het geval. De aanpassingen zijn van louter redactionele aard en niet van inhoudelijke aard.

Mevrouw Van Ardenne heeft iets dergelijks aan de orde gesteld toen zij het had over aanvullende criteria met betrekking tot stoffen op de A-lijst. Dat zijn aanvullende milieucriteria die alleen betrekking mogen hebben op de specifiek Nederlandse situatie, anders kan er van een echte harmonisatie helemaal geen sprake zijn.

De heer Poppe heeft een aantal vragen gesteld die betrekking hebben op het importverbod en op een aantal specifieke voorbeelden. In de eerste plaats het importverbod van gifhout. Dat is genotificeerd. Wij hebben dat dus doorgezet. We wachten nu af wat de beslissing van de Europese Commissie is op die notificatie. Zodra daar een beslissing is genomen, zullen wij de Kamer dat doen weten.

De heer Poppe heeft ook gevraagd naar het mengen. Hij heeft een vraagteken gezet achter de marge van 1%. Ik heb zelf de indruk – dat heeft te maken met de woordkeuze "verantwoord lijkt te zijn" – dat die 1% veel meer te maken heeft met een foutmarge. Je kunt niet alles volledig goed handhaven en beoordelen. Ik denk dat daarom met een dergelijke marge rekening wordt gehouden. Dat gebeurt ook bij andere mengsituaties zoals bijvoorbeeld genetisch gemodificeerde organismen. Daar zit dus niets anders achter. Overigens is er gevraagd aan TNO om daar nog eens extra naar te kijken. De heer Poppe heeft dat eerder aan de orde gesteld. Er wordt een onderzoek gedaan. Wanneer dit klaar is, zal ik de Kamer ervan op de hoogte stellen of het verantwoord lijkt te zijn of niet. In het laatste geval zullen wij kijken wat wij eraan moeten doen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen zijn, zoals de heer Poppe voorstelt, het apart inzamelen van alle verduurzaamd hout. Je moet dat afwegen tegen het risico van die 1%. Ik zou tegen hem willen zeggen dat je moet oppassen met alles gelijk als gevaarlijk afval te beschouwen.

De heer Poppe (SP):

De minister zegt: 1% als foutmarge, maar zo staat het er niet. Dat zou betekenen dat, als het economisch interessant is om het gifhout dat je in je bedrijf krijgt op die manier weg te mengen, het ook kan gebeuren. Wij hebben dat gezien bij andere gevaarlijke stoffen, meestal vloeibare stoffen. Dat zou dus kunnen. Dat mag niet de bedoeling zijn.

Minister Pronk:

Als het niet verantwoord is, moet het niet gebeuren. Soms kan iets verantwoord zijn, wanneer het zo wordt weggemengd dat daardoor bepaalde risicogrenzen niet worden overschreden. Ik kan dat niet beoordelen. We hebben daarom dit verzoek aan TNO gedaan. Ik zal de Kamer informeren als het onderzoek gereed is.

Ik heb het rapport "Gasvrij" ontvangen. Ik moet daarover een standpunt innemen. Er zal mij daarover binnenkort een ambtelijk advies bereiken. Ik zal daarop moeten beslissen. De heer Poppe heeft als een van de mogelijkheden genoemd dat de wet aangepast dient te worden, als het inderdaad riskant is. We kunnen op basis van het onderzoek van de inspectie vaststellen dat het niet meer gaat om incidentele, niet zo gevaarlijke situaties. Het doet zich op veel grotere schaal voor en is dus riskant. Dat betekent dat er waarschijnlijk iets moet gebeuren. Ik weet niet of de aanpassing van de Bestrijdingsmiddelenwet de manier is. Het zou ook een andere wetswijziging kunnen zijn. Er wordt ook gesproken over de Wet milieugevaarlijke stoffen. Ik zou het uiteraard moeten bespreken met mijn collega van Verkeer en Waterstaat. Het gaat om scheepvaart en invoer. Maar we zijn in ieder geval een stap verder. We erkennen namelijk het probleem dat we een jaar geleden nog als niet zo belangrijk hebben gekwalificeerd.

Voorzitter. De heer Poppe heeft gevraagd waarom het gebruik van de anti-foulings alleen maar verboden is voor particulieren en niet voor de beroepsvaart. Hij heeft gevraagd of dat louter economische redenen heeft. Nee, het is niet louter economisch. Het is toegestaan voor zeevarenden van de commerciële vaart. Dat heeft niet met economische overwegingen te maken, maar met zout versus zoet water. Ik kan hem overigens meedelen dat in het internationale overleg momenteel ook gesproken wordt over de mogelijkheid om het te verbieden met betrekking tot de zeevaart.

De heer Poppe heeft verder een vraag gesteld met betrekking tot de gewasbeschermingmiddelen. Deze vraag is hier een beetje buiten de orde, maar hangt wel samen met de hele systematiek. Zou je producten die gemaakt zijn met gewasbeschermingsmiddelen in het buitenland die hier verboden zijn, niet ook kunnen verbieden in Nederland? Zijn argument daarbij is dat dit in het belang van de telers is, omdat zij dan een level playing field hebben.

Dat is inderdaad in het belang van de telers. Of het kan, is zeer de vraag. Ik heb twee argumenten op grond waarvan ik ertegen ben. Ik moet daar toch nog eens even over doorpraten. Wellicht kunnen wij daarop terugkomen als de nota Zicht op gezonde teelten van mevrouw Faber met de Kamer wordt besproken. Ik heb mijn handtekening overigens ook onder die nota gezet. Er zijn twee argumenten die nu bij mij opkomen. In de eerste plaats kan het natuurlijk in strijd worden geacht met handelsbepalingen. Dat is een vraagstuk en dat kun je dus niet alleen maar zelf beslissen. In de tweede plaats – en dat is misschien iets wat te maken heeft met de systematiek die wij hier hebben – geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen een nationale beoordeling op basis van een gemeenschappelijke lijst. Datgene wat hier niet wordt toegestaan aan gewasbeschermingsmiddelen vanwege specifieke nationale omstandigheden, zou best kunnen worden toegestaan in bijvoorbeeld Portugal, omdat de nationale omstandigheden daar heel anders zijn, waardoor die middelen daar wel acceptabel zijn. Als dat zo is, zijn de producten op basis van die gewasbeschermingsmiddelen natuurlijk ook op een milieuvriendelijke manier gemaakt en dan is er geen enkel argument om ze in Nederland tegen te houden. Dan doet zich dus toch een geconditioneerd level playing field voor. En dan zijn de milieukosten meegenomen in de totale productiekosten.

Het zou onredelijk zijn ten opzichte van producenten in de desbetreffende andere landen met een andere milieusituatie, als zij de daar schoon, in overeenstemming met milieucriteria geproduceerde gewassen niet mogen exporteren in deze richting. Wanneer die gewasbeschermingsmiddelen daar ook niet zouden mogen worden toegepast, maar wel worden toegepast en tot producten leiden die vervolgens zouden worden geëxporteerd naar de Nederlandse markt, is er sprake van een andere situatie. Dan is de situatie aan de orde die de heer Poppe voorstelt.

Voorzitter. Ik ben blij met de instemming en de vertaling van de biocidenrichtlijn door middel van een wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet. Er zijn veel vragen naar aanleiding van het amendement. Ik acht het amendement niet verstandig om de drie redenen die ik al heb genoemd. Wellicht kunnen wij daar in tweede termijn nog op terugkomen.

Minister Borst-Eilers:

Voorzitter. Ik heb eigenlijk nog maar een vraag te beantwoorden in reactie op het betoog van de heer Udo. Hij heeft naar aanleiding van de gekozen werkwijze zorgen geuit over de volksgezondheid. Hij heeft daarbij gerefereerd aan de brief van het bureau Milieuzaken van VNO/NCW, waarin die zorgen uitvoerig uit de doeken worden gedaan. Deze brief heeft mij gisteren ook bereikt. Het is uiteraard een serieuze aangelegen heid wanneer er nadelen zouden zijn voor de volksgezondheid.

Van een aantal biociden is het maatschappelijk nut groot, met name als ze worden toegepast in de volksgezondheid. De heer Udo heeft daar voorbeelden van genoemd. Ik pik er even een voorbeeld uit: de desinfectantia. Zonder desinfectantia kunnen wij niet werken in de gezondheidszorg. In de richtlijn wordt dit onder woorden gebracht met de term "voordelen van het gebruik". Dat begrip is overigens nog niet uitgewerkt op Europees niveau. Voor deze biociden zullen de toelatingen die nu al gelden, worden herbeoordeeld in het traject van de beoordeling in Europees verband. Het CTB heeft een zogenaamd herprioriteringsvoorstel ingediend. Het zal de Kamer duidelijk zijn dat ik daarmee akkoord ga. Dat houdt in dat de toelatingen van deze biociden maximaal tot 2010 in stand kunnen blijven. Over deze periode van tien jaar is al eerder gesproken en niemand heeft gezegd dat die niet gehaald zal kunnen worden. Voor die tijd zal op Europees niveau een beoordeling hebben plaatsgevonden van de werkzame stoffen in die biociden.

Er zijn nog een paar andere redenen waarom ik die zorgen ten aanzien van de volksgezondheid niet deel. Bacteriën en virussen kunnen resistent worden tegen bepaalde biociden. Om die bacteriën en virussen dan toch te kunnen bestrijden, zullen er nieuwe stoffen moeten worden ontwikkeld. Het traject voor de beoordeling van nieuwe stoffen is korter dan het herbeoordelingstraject voor oude stoffen waarvoor die tienjaarstermijn geldt. Voor nieuwe stoffen geldt dat het Europese en het nationale traject samen één tot vier jaar vergen. Noodzakelijke nieuwe stoffen kunnen dus vrij snel worden toegelaten tot de Nederlandse markt. Verder is er voor bijzondere gevallen ontheffing mogelijk conform artikel 15 van de richtlijn, waarbij een lidstaat tijdelijk voor een periode van ten hoogste 120 dagen biociden kan toelaten die niet voldoen aan de bepalingen. Er moet dan sprake zijn van beperkt gecontroleerd gebruik. De maatregel moet noodzakelijk zijn in verband met een onvoorzien, niet op andere wijze te bestrijden gevaar. De termijn van 120 dagen kan worden verlengd. Als er geen andere oplossing is, zou daarvan ook nog gebruik kunnen worden gemaakt.

Dit alles overziende, ben ik niet bezorgd dat wij biociden zullen gaan ontberen die wij voor de volksgezondheid hard nodig hebben.

De heer Udo (VVD):

Voorzitter. Minister Pronk noemt het amendement onvoldoende doordacht. Hij zegt dat het gaat om de risico's en het bestaande beleid en dat Nederland niet strenger is dan de EU. Daarover heb ik grote twijfels. Wij zien in ieder geval niet in dat het amendement onvoldoende doordacht is. Wij zien ook niet de juridische strijdigheid met de Europese richtlijn. Wij zien zeker geen strijdigheid met de geest van de Europese richtlijn.

Het gaat erom dat het Nederlandse toelatingsbeleid moet sporen met de Europese beoordeling. Dat is de harmonisatie en dat is buitengewoon belangrijk. Het zou onzes inziens onverstandig het amendement geen deel te laten zijn van het voorliggende wetsvoorstel. Biociden zijn belangrijk voor de volksgezondheid. Biociden zijn ook belangrijk voor het milieu en voor de economie. Nogmaals, een groot aantal biociden is vooralsnog absoluut onvervangbaar. Wat dat betreft, hebben wij grote zorgen ten aanzien van het milieu en de volksgezondheid. Wij zijn nog steeds van mening dat het CTB in een positie is gebracht, waarin sprake is van een te rigide beoordeling binnen de Nederlandse situatie.

Ik ben natuurlijk blij dat minister Borst heeft gezegd dat het maatschappelijk nut van biociden groot is, ook voor de volksgezondheid. Zij heeft ook gezegd dat de toelating van desinfectantia in ziekenhuizen en dergelijke opnieuw zal worden getoetst en dat de middelen in ieder geval tot maximaal 2010 kunnen worden toegelaten. Dat zijn allemaal casusposities en afzonderlijke gevallen die ons absoluut geen zekerheid geven. Bij deze implementatie van de Europese richtlijn moet de toelating van biociden in Nederland structureel goed geregeld worden. Wij moeten structureel zekerheid bieden. Natuurlijk, er is ook een nationale toets mogelijk, maar het doel van de door ons bij amendement voorgestelde bepaling is, het toelatingsbeleid in Nederland te doen sporen met de Europese beoordeling en te bevorderen dat de beoordeling onder Nederlandse omstandigheden plaatsvindt aan de hand van volledige Europese dossiers. Wij moeten niet de situatie krijgen waarin Europa groen licht geeft, terwijl wij al rood licht hebben gegeven zodat allerlei stoffen ineens niet meer gebruikt mogen worden. Dan ontstaat er natuurlijk grote onzekerheid.

Ik ben er dan ook voor het amendement te handhaven. Ik heb al gezegd, dat wij niet inzien dat er, zoals minister Pronk zei, sprake is van juridische strijdigheid en strijdigheid qua geest.

De heer Feenstra (PvdA):

Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden voor de uitgebreide reactie. Ze zijn zorgvuldig ingegaan op de problematiek. Ik doe de minister van VWS niet tekort als ik zeg dat met name de minister van VROM ook analytisch goed is ingegaan op de problematiek. Non-verbaal begrijp ik dat zij dit ook zo begrijpt.

Ik wil vijf opmerkingen maken. Ik ben het eens met de minister van VROM als hij zegt dat goed beleid dat hier wordt gevoerd, ook elders mag worden gevoerd. Beleid als exportartikel zien we graag. Ik sluit ook aan bij zijn opmerking dat we na een geslaagde harmonisatie ook voortgang in Nederland willen. Ik heb dit in eerste termijn ook gezegd: als beleid noodzakelijkerwijs scherp moet zijn, akkoord; vooruitlopen op de buurlanden ook akkoord, maar wel beperkt ten gunste van innovatie, voorbereiding op de toekomstige markt en ook als strategisch onderdeel van onze milieudiplomatie, om een en ander uiteindelijk te laten landen in een EU-aanpak en een IMO-aanpak.

De minister gaf aan dat hij druk zal zetten op een versnelling in Brussel. Ik heb daar twee vragen over. De minister wilde dit politiek doen, in de diverse raden in Brussel. Willen andere lidstaten ook politiek doorpakken op dat terrein, of is dit een Nederlandse ziekte? Ik hoop overigens dat die ziekte zo besmettelijk is, dat andere landen ook harder willen lopen. Mijn tweede vraag betreft de techniek: het aanbieden van beoordelingscapaciteit, dus CTB-capaciteit. Laten wij inderdaad hiervoor het begrotingsonderzoek al gebruiken en ruimte zoeken voor het vrijmaken van de hiervoor benodigde middelen. Maar doen de anderen dit ook? Kunnen wij in voldoende mate rekenen op capaciteit die andere lidstaten in dit kader willen aanbieden?

Ik vind dat de minister helder is ingegaan op de verhouding tussen de EU-lijsten en de nationale ruimte, die wij hebben en ook willen behouden. De EU-lijst is, als ik het wat huiselijk mag uitdrukken, eigenlijk een magazijn voor nationale toepassing, zonder een afnameplicht. Nationaal wordt dus bepaald wat uit het magazijn toepasbaar wordt geacht. Ten slotte gaf de minister aan dat het amendement strijdig lijkt met de geest en mogelijk met de letter van de biocidenrichtlijn. Daar zijn we natuurlijk niet op uit. Het raakt ook de hele problematiek rond artikel 16. Wij zijn geen juristen, maar wel medewetgever. Als de minister dit denkt, dan stel ik voor om hier zorgvuldig naar te laten kijken. Kunnen wij op dit punt een nadere uitwerking ontvangen, zodat wij dit vraagstuk in de geest en naar de letter van de biocidenrichtlijn tot een oplossing kunnen brengen? Misschien kunnen de bewindslieden hierop ingaan.

De heer Poppe (SP):

Mag ik hieruit begrijpen dat de derde ondertekenaar van het amendement nu voorstelt om het – voorzover dat mogelijk is – maar aan te houden, in afwachting van een reactie van de minister?

De heer Feenstra (PvdA):

Procederen kunnen wij na een tweede termijn. De minister gaf aan dat hem dit strijdig léék. Ik zou daar graag een nadere aanduiding van krijgen. Wij zijn geen juristen, maar wel medewetgever. Wij zijn niet uit op strijdigheden, maar willen wel dat het probleem wordt opgelost. Ik wil dus graag een nadere analyse zien en de zaak niet afdoen met een simpel "het lijkt mij strijdig, dus we stoppen".

De heer Poppe (SP):

Maar de minister heeft nog meer gezegd, namelijk zaken als "onvoldoende doordacht", "niet in de geest van de biocidenrichtlijn" en "niet verstandig". Blijft uw naam onder het amendement staan?

De heer Feenstra (PvdA):

Het doet me deugd dat de heer Poppe goed heeft geluisterd. Ik heb ook geluisterd, ik heb het ook genoteerd en ik doe een voorstel: na het antwoord in tweede termijn van het kabinet is het moment aangebroken om hieraan conclusies te verbinden.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter. Ik zal beginnen met het enige amendement bij dit wetsvoorstel. Ik kan de regering in zeer grote lijnen volgen – dat mag, denk ik, ook best wel een keer worden genoteerd! – met name bij de overweging dat met zo'n amendering de ruimte voor nationaal beleid te veel wordt beknot. Zeker bij nieuwe stoffen, maar ook bij bestaande stoffen die opnieuw moeten worden getoetst als de toelating is verlopen, zou je vooruit moeten kunnen lopen op het trage, logge lichaam in Brussel.

De heer Udo zei dat het CTB en wij niet al te rigide moeten omgaan met regels. Ik denk dat wij hier spreken over stoffen, waar heel rigide mee moet worden omgegaan. Er moet vooral worden opgelet dat alle mogelijke belangen – branchebelangen en daarmee samenhangende economische belangen – niet uitstijgen boven ons gezond verstand inzake risicovolle stoffen voor milieu en volksgezondheid. Wij moeten daar rigide mee omgaan. In sommige gevallen hanteren wij in deze Kamer zelfs het voorzorgsprincipe en besluiten wij om een aantal dingen voor de zekerheid maar niet meer te doen; zelfs de VVD is daar niet helemaal op tegen. Ook al kunnen wij niet aantonen dat er daadwerkelijk zeer ernstige milieuschadelijke effecten optreden, als de kans daarop groot is, nemen wij maar uit voorzorg alvast maatregelen. Dat moet ook gelden voor dit soort stoffen. De minister van Volksgezondheid sprak over ontsmettingsmiddelen in ziekenhuizen en dergelijke. Ik heb als dienstplichtig soldaat wel eens in een ziekenhuis gewerkt. Daar stond alles de hele dag in bakjes formaline uit te dampen. Dat is nu toch ook niet meer het geval. Voor veel stoffen in de gezondheidszorg en in het schoonmaakwereldje geldt dat goed bekeken moet worden welk risico er is voor de mensen die ermee werken. Als er enig risico aan verbonden is, moeten wij ons afvragen of het met twee keer soppen met een gewoon wasmiddel niet net zo schoon wordt als met een keer soppen met een ontsmettingsmiddel. Ik denk dat wij erg secuur moeten zijn. Er wordt wat al te gemakkelijk gezegd, dat wij niet te ver vooruit moeten lopen.

Ik kom bij het importverbod voor gifhout. Dat is genotificeerd. Wij wachten op de reactie van Europa. Kan de minister enigszins aangeven wanneer dit allemaal rond is? Kan het nationaal importverbod dan ook gehandhaafd blijven?

Ik blijf problemen houden met die foutmarge van 1%. In een ander deel van de afvalwereld was het "wegmengen" van schadelijke stoffen weliswaar verboden, maar zoiets mocht alleen op heterdaad worden vastgesteld. De verwerking van het gifhout kost geld, terwijl de verkoop aan de spaanplaatindustrie in Duitsland of elders geld oplevert. Zo'n situatie zet aan tot "wegmengen". Hoe ziet de minister de foutmarge van 1% tegen de achtergrond van mijn stelling dat het straks economisch rendabel kan worden om dat hout op een slinkse wijze weg te mengen in niet gifhout ten behoeve van de spaanplaatindustrie?

Ik kom bij het rapport "Gasvrij". Ik ben blij met de opmerking van de minister dat dit probleem nu door de regering echt erkend wordt. Twee jaar geleden liep ik nog met mijn kop tegen de muur. Men zei dat het maar incidentjes waren en dat er eigenlijk niets aan de hand was. Nu is het toch een erkend probleem. Wanneer komt het regeringsstandpunt inzake het rapport "Gasvrij", zodat wij daar verder over kunnen praten? Ik had op dit punt een motie klaar, maar die houd ik nog even aan, als de minister kan toezeggen dat dit kabinetsstandpunt zo spoedig mogelijk komt.

Iedereen is natuurlijk voor vergaande harmonisatie, zeker in het werelddeel Europa, waarin veel onderling verkeer is, al dan niet met open grenzen. Europa is immers groter dan de Europese Unie. Als blijkt dat op Europees niveau uit de toetsing standpunten voortkomen over al dan niet toegestaan gebruik en de eventueel daaraan verbonden voorwaarden, die niet overeenstemmen met een CTB-toetsing van onze milieuwetgeving, prevaleert dan ons besluit, dat getoetst is aan onze milieuwetgeving, boven de standpunten van de Europese toets? Zo niet, dan zouden wij een probleem kunnen krijgen, namelijk het probleem dat de minister heeft aangeroerd inzake de wel-landbouwbestrijdingsmiddelen. Die middelen zouden in een droog land met bergen, rots en harde grond een ander effect hebben dan in ons blubberig landje met een bepaald grondwaterpeil en een kwetsbare bodem. Het zou kunnen betekenen dat het gemiddelde de hoofdrol gaat spelen. Nederland moet zich dan aanpassen. Dat wil ik voorkomen in ons kwetsbaar land.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden voor het antwoord. De analyse van de minister van VROM ten aanzien van het belang van de biociderichtlijn in Nederlandse wetgeving is helder. Hij gaat echter te veel voorbij aan de problematiek waarvoor wij op dit moment staan. Het is van belang om na te gaan wat de effecten zijn van het beleid dat uiteindelijk in de praktijk zijn uitwerking krijgt als deze biociderichtlijn zonder het amendement zou worden geaccepteerd. Het amendement geldt alleen maar voor bestaande stoffen. Dat is een belangrijke constatering. De minister heeft gezegd: het lijkt interessant. Het amendement is het ook. Het gaat over een vacuüm dat dreigt te ontstaan wanneer de biociderichtlijn onveranderd en onverkort wordt verwerkt in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. In artikel 16.1 staat dat de nationale lidstaten een eigen beleid mogen ontwikkelen als het gaat om werkzame stoffen in de periode van dat tienjarenprogramma. Er staat niet: moeten. Dat programma is al opgeschoven. Op 16 februari 1998 is de richtlijn aangenomen. Daarin staat dat wij binnen 24 maanden de biociderichtlijn in eigen wetgeving hadden moeten opnemen. Dat is niet gebeurd. In artikel 16.2 staat dat het programma wordt gestart. In artikel 16.3 staat: nadat een besluit is genomen, ontstaat de trits van nationale beoordeling. Het amendement staat dat niet in de weg. Alleen de aanloop ernaar is wat anders dan in de huidige wet staat. Die aanloop moet ook worden geregeld. Als wij dat niet doen, dan komen wij in de problemen, misschien wel illegaal gebruik, tekorten, resistentie. Mijn fractie vindt dat niet verstandig. Ik zie niet in dat dit amendement juridisch en in de geest strijdig is met wat in de richtlijn staat, inclusief artikel 16. De minister heeft opgeworpen dat het juridisch strijdig lijkt. Hij moet dat zwart op wit aangeven. Het is een iets te gemakkelijke constatering. Het is van belang te weten wat de minister precies bedoelt.

Minister Pronk:

Voorzitter. Ik begin met het beantwoorden van een paar specifieke vragen van de heer Poppe. De termijn inzake de notificatie met betrekking tot de import van gifhout loopt af in december 2001. Wij mogen verwachten dat dan de beslissing door de Europese Commissie is genomen.

Dan kom ik tot de vraag inzake gasvrij. Er is enig interdepartementaal overleg nodig. Ik verwacht dat dit binnen twee maanden is afgerond op basis van een suggestie die mij zal bereiken. Ik weet niet precies wat daaruit zal komen. Daarbij spelen verschillende overwegingen een rol. Ik denk dat het rond de begrotingsbehandeling in november mogelijk is, daarover een standpunt te hebben.

Over de nadere punten zijn wij het eens of hebben wij verschil van opvatting, maar die zijn op dit moment niet zozeer aan de orde. Die komen terug. Ik heb in dat verband enkele toezeggingen gedaan met betrekking tot rapporten.

Ik kom tot het Europese traject. Gevraagd is: willen de andere lidstaten ook versnellen? Sommige wel en andere niet. Dat is altijd zo in dit soort zaken. Over het algemeen trekken wij gelijk op met de lidstaten in Noordwest-Europa die voor een deel in een soortgelijke milieusituatie zitten. De zuidelijke lidstaten staan niet op de rem, maar zijn later begonnen met hun eigen beoordelingsprocedure. Dat is contraproductief. Dan zou je nooit meer moeten voorstellen om te gaan harmoniseren. Als je behoorlijk beleid in Europa graag geaccepteerd wil krijgen, kan dit niet betekenen dat je je daarna weer op achterstand laat plaatsen. Er is verschil in tempo, omdat men in een aantal landen in Europa later is begonnen. En nogmaals, het gaat om bestaand beleid. Je kunt je bestaande beleid dat je graag wil verkopen en uitdragen in Europa niet plotseling gaan afzweren, omdat je geslaagd ben in het verkopen en uitdragen van bestaand beleid in Europa. Dat is naar mijn mening een anomalie.

Ik had drie argumenten tegen het amendement. Het eerste argument is dat het gaat om riskante stoffen. Wij hebben het niet over stoffen op de C- of B-lijst, maar om stoffen op de A-lijst. C-lijststoffen moeten wachten op Europa. Twijfelachtige stoffen zijn ook niet zozeer aan de orde. Het gaat om datgene waarvan wij zelf tot de conclusie komen dat het riskant is voor mens en milieu.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA):

Misschien is het van belang van de minister te vernemen of er, wat de stoffen op de B- en C-lijst betreft, problemen zijn in het kader van procedures die te verwachten zijn als wij nu niet komen tot een goede regeling in de wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet. Ik denk niet dat het probleem zich alleen tot de stoffen op de A-lijst beperkt.

Minister Pronk:

Voorzitter. Het inhoudelijke probleem is toegespitst op de gevaarlijke stoffen. Het CTB mag beoordelen of iets toelaatbaar is in Nederland. Het CTB is bezig met een prioritering. Daarbij gaat het met name eerst om de meest riskante stoffen. In de herprioritering die wij hebben gevraagd aan het CTB gaat het vooral om de gevaarlijke stoffen. Datgene wat door het CTB zelf minder gevaarlijk wordt geacht, wordt voorlopig niet beoordeeld; men kan niet alles tegelijkertijd doen. De discussie spitst zich toe op de gevaarlijke stoffen. Het CTB moet in staat blijven om datgene wat men altijd kon doen, te blijven doen: wat men als potentieel riskant beschouwt, beoordelen, waarna daaraan het label rood of niet-rood kan worden gegeven. Wanneer het CTB dat niet meer mag doen omdat het in Europa wat langer duurt, betekent dit dat datgene wat eerst wél kon, ineens niet meer kan. Om die reden vind ik het amendement niet voldoende doordacht waar het gaat om de inhoudelijke consequenties.

Ik vind voorts het amendement politiek niet verstandig omdat je – wanneer je iets goed hebt, dat je wil uitdragen en verkopen – jezelf niet moet beroven van datgene waarover je hebt gezegd dat het goed is. Op die manier draag je uit dat je weggeeft wat je wilde verkopen.

Wat het derde argument betreft ben ik niet helemaal zeker, maar ik meen dat dit niet volkomen in overeenstemming lijkt te zijn met de biocidenrichtlijn. Om dit goed te beoordelen, zou ik er wat langer over moeten nadenken maar ik hoorde pas vanmiddag, in Genève, dat ik hier vanavond moest optreden. Niettemin, als ik artikel 16 lees, constateer ik dat een lidstaat gedurende tien jaar zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot de stoffen die er al zijn, mag blijven toepassen. Met name mag de lidstaat toelaten dat op zijn grondgebied een biocide op de markt wordt gebracht. Dit betekent dat je mag doorgaan met bestaand beleid. Welnu, dat wilden wij graag en dat hebben wij bevochten. Het lijkt mij vervolgens niet tot de geest van deze richtlijn te behoren om afstand te doen van het feit dat men een en ander mag blijven toelaten. Dat is in strijd met het desbetreffende beleid. Het gaat dus niet om het ontwikkelen van nieuw beleid; het gaat om het behouden van het bevochten recht om bestaand beleid voort te zetten. Mijns inziens dreigt hier dat een stap achteruit wordt gezet, in die zin dat men zonder nationale beoordeling de als riskant te beschouwen stof, die het CTB op lijst A zou willen plaatsen, toch moet toelaten. Zo grijpen de drie argumenten in elkaar.

De heer Feenstra vraagt of het zojuist genoemde derde argument nader kan worden bezien. Ik hoop dat de inhoudelijke argumenten voor de Kamer zwaar genoeg zullen wegen om te zeggen: wij krabben ons nog eens achter de oren in verband met dit amendement. Als die inhoudelijke argumenten onvoldoende zijn, komt het juridische argument in beeld. In dat geval is de suggestie van de heer Feenstra voor ons zeer bespreekbaar om dat derde argument nog eens te laten toetsen. Ik kan het toetsen, we kunnen het samen toetsen, we kunnen de Raad van State vragen om de mate van strijdigheid met de richtlijn te beoordelen. Echter, zelfs wanneer de Raad van State geen strijdigheid constateert, blijven het milieubeleidsmatige en het politieke argument overeind. Daarom behoud ik mij het oordeel over het amendement voor óók wanneer het juridische argument niet overeind blijft. Ik hoop dat ik voldoende duidelijk ben geweest in mijn argumentatie terzake van dit amendement, die ik overigens mede namens mijn collega gaf.

De voorzitter:

Voor de precisie meld ik nog dat het amendement ís ingediend. Het gaat nu nog om de vraag of het in stemming moet worden gebracht. Ik constateer verder dat de minister van VWS het woord niet meer wenst te voeren.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip te stemmen over het wetsvoorstel en het daarop ingediende amendement.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 21.26 uur

Naar boven