Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 23, pagina 1683-1699 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 23, pagina 1683-1699 |
Noot 1 (zie blz. 1597)
Schriftelijke antwoorden van de bewindslieden van Financiën, op vragen gesteld in de eerste termijn van de gezamenlijke behandeling van het Belastingplan 2002
Belastingplan 2002-I Arbeidsmarkt en inkomensbeleid
Vraag De Haan (CDA)
Inkomenspositie ouderen nog steeds zwak. Waarom niet meer ingezet op inkomenspositie ouderen.
Antwoord
Het koopkrachtbeeld voor 2002 ligt er over de gehele linie goed bij. Alleen voor AOW'ers met een aanvullend pensioen ligt koopkrachtstijging onder de 1%.
Suggestie dat scheiding AOW-uitkering en aanvullend pensioen via een naheffing IB leidt tot nadelige koopkrachteffecten is onjuist.
Kabinet heeft accent van lastenverlichting in 2002 vooral gelegd op arbeidsmarkt, economische struc- tuurversterking en natuur/milieu. Intensivering ouderenkorting tegen deze achtergrond minder logisch.
Tabel Koopkrachtbeeld 2002 en inkomenseffecten Motie Crone, Wijn, van Beek (%)
MEV Inkomenseffecten
2002 motie
Zonder IHS Met IHS
Extra lastenverlichting 180 mln
Sociale minima a.s. 1,4 1,2 0
Sociale minima mk 1,8 0,9 1,0
WML a.s. 1,6 1,4 -0,2
Modaal a.s. 1,1 1,1 -0,1
1,5 * Modaal a.s. 1,2 1,2 -0,1
2 * Modaal a.s. 1,1 1,1 -0,1
WML a.v. mk 2,2 1,4 0,8
Modaal a.v. mk* 1,2 1,2 0,6
1,5 * Modaal a.v. mk 1,2 1,2 -0,1
2 * Modaal a.v. mk 1,0 1,0 -0,1
AOW a.s. 1,4 1,4 0,5
AOW +2500 euro a.s. 1,3 1,3 0,4
AOW a.s. + 5000 euro a.s. 1,1 1,1 0,4
AOW a.s. + 10 000 euro a.s. 0,7 0,7 0,3
AOW + 15 000 euro a.s. 0,6 0,6 0,2
AOW gehuwd 1,3 1,3 0,7
AOW +2500 euro gehuwd 1,2 1,2 0,6
AOW + 5000 euro gehuwd 0,7 0,7 0,6
AOW + 10 000 euro gehuwd 0,6 0,6 0,5
AOW + 15 000 euro gehuwd 0,6 0,6 0,4
* Inclusief aanvullende kinderkorting.
Vraag Van der Vlies (SGP)
De leden van SGP-fractie schetsen een situatie waarin naar hun mening een onbedoeld effect van de invoering van de Wet IB 2001 optreedt. Het gaat om het geval van een 24-jarige dochter die samenwoont alleen met haar moeder die geen inkomen heeft omdat zij een uitkering op principiële gronden niet aangevraagd heeft (gemoedsbezwaarde). Dit betekent in dit geval volgens die leden een inkomensdaling van jaarlijks f 3321, doordat de verhoging van het maximum van de gecombineerde heffingskorting bij een minstverdienende partner niet geldt. De leden van de SGP begrijpen uit de Nota naar aanleiding van het verslag dat de regering voor dit soort effecten geen oplossing voor handen heeft en doen in dat kader een beroep op de creativiteit van de Staatssecretaris.
Antwoord
In de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat het door de leden van de SGP bedoelde effect is ontstaan als gevolg van een bewuste keuze. De partnerfaciliteiten komen ten goede aan belastingplichtigen die ouder zijn dan 27 jaar. De beperking tot 27 jaar en ouder is bedoeld voor de omgekeerde situatie, namelijk een belastingplichtige met een inkomen en een kind, jonger dan 27 jaar, zonder inkomen. Het aanmerken van dat kind als partner wordt ongewenst geacht. In de bedoelde nota is daar nader op ingegaan. In aanvulling daarop nog het volgende. Ook in het onderhavige geval geldt dat er sprake is van een ouder-kindrelatie waarbij het kind jonger is dan 27 jaar. De partnerregeling is derhalve, in lijn met hetgeen in de Nota naar aanleiding van het verslag is beschreven, niet van toepassing. Ongebruikelijk in dit geval is de afwezigheid van een inkomen bij de belastingplichtige die ouder is dan 27 jaar. Daardoor kan de heffingskorting niet te gelde worden gemaakt. Dit is echter het gevolg van een principiële keuze van de burger die, hoewel te respecteren, geen aanleiding kan zijn een oplossing te zoeken.
Vraag De Haan (CDA)
Het CDA constateert dat in de uitvoeringssfeer veel fouten zijn gemaakt: begin dit jaar zijn onjuiste aanslagen aan 300 000 belastingplichtigen verzonden met een schadepost van ca. f 65 mln.
Antwoord
De 300 000 onjuiste aanslagen waren niet te voorkomen geweest omdat de Belastingdienst niet de beschikking had over de gegevens die nodig waren om aanslagen tot het juiste bedrag op te leggen. De tegemoetkomende regeling voor gemaakte kosten in de bezwaarfase bedragen naar schatting geen f 65 mln, maar maximaal f 20 mln.
Vraag Giskes (D66)
De verlofspaarregeling zou moeten worden verruimd zodat inkomens in tariefgroep 1 er ook gebruik van kunnen maken.
Antwoord
De mogelijkheden voor verlofsparen staan voor een ieder open, derhalve ook voor diegenen met een inkomen in de eerste tariefgroep. Juist voor lagere inkomens kan het bijvoorbeeld heel aantrekkelijk zijn tijd om te zetten in geld om dit geld vervolgens te laten storten op een geblokkeerde verlofspaarrekening. Op deze wijze kan zonder noemenswaardige financiële consequenties een forse spaarpot worden aangelegd voor het opnemen van extra verlof. Niet moet uit het oog worden verloren dat dat de doelstelling van verlofsparen is: het opheffen van fiscale belemmeringen voor het sparen van extra verlof of extra geld voor het opnemen van verlof. Als deze leden zouden bedoelen dat verlofsparen voor inkomens uit de eerste schijf aantrekkelijker zou moeten worden gemaakt roept dat direct vanuit een oogpunt van gelijke behandeling de vraag op naar de rechtvaardiging van extra stimulering van verlof voor de lagere inkomens. Bovendien gaat het bieden van een extra stimulans, boven op het uitstel van belastingheffing, aan het doel van de regeling voorbij. Daarmee zou verlofsparen worden gepremieerd in plaats van gefacilieerd. Tenslotte merken wij op dat het kabinet het voornemen heeft nog voor het einde van het jaar te rapporteren over de mogelijkheden op het punt van de fiscale begeleiding van het levenslooptraject. In het kader van de levensloopbenadering kan worden bezien of verlofsparen, bijvoorbeeld in samenhang met de ontwikkeling van een persoonlijke ontwikkelingsrekening en uitruil met pensioen aan aantrekkelijkheid zou kunnen winnen.
Stimulering arbeidsparticipatie toetreders: Invoering toetrederskorting
Vraag van der Vlies (SGP) nr. 2
De leden van de SGP fractie zijn van mening dat het huidige regeringsbeleid met betrekking tot de activering van vrouwen, diskwalificerend werkt ten aanzien van moeders die ervoor kiezen fulltime voor het gezin te zorgen.
Antwoord
– De bedoelde maatregelen die deel uitmaken van het activeringsbeleid van de regering zijn niet discriminerend naar geslacht.
– Uit internationaal vergelijkend onderzoek blijkt dat de arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland lager ligt dan in andere Europese landen.
– Deels hangt dit samen met financiële belemmeringen (zie ook analyse in Belasting en Premie Verkenning). Het kabinet tracht door middel van fiscale stimulansen en intensiveringen in de kinderopvang deze belemmeringen zoveel mogelijk weg te nemen.
– Het gebruik maken van deze faciliteiten is vrijwillig en het kabinet zal de uiteindelijke individuele keuze en afweging respecteren.
Vraag Dijsselbloem (PvdA)
De PvdA vindt het jammer dat de toetrederskorting niet reeds vanaf 2002 in vier tranches kan worden uitbetaald. Dit zou de mate waarin de korting ten goede kan komen aan bijvoorbeeld alleenstaande ouders met kinderen verbeteren.
Antwoord
– heeft een uitvoeringstechnische reden
– keuzeregeling betekent dat in feite een tweede automatiseringssysteem moest worden gebouwd
– de relatief lange invoeringstermijn in combinatie met de late wens voor keuzeregeling maakte invoering voor 2002 onmogelijk
Vraag Van Dijke (ChristenUnie)
De leden van ChristenUnie vragen of de doelstelling van het kabinet ten aanzien van de arbeidsparticipatie van vrouwen (65% in 2010) wel haalbaar is. Dit in tegenstelling tot de CPB verwachting van 56% en EU gemiddelde van 60%. Wens vader van de gedachte? Het feit dat er sprake is van 30 000 tot 40 000 banen minder in 2002 lijkt slechte onderbouwing.
Antwoord
Allereerst wil ik graag benadrukken dat de door dhr Dijke genoemde 30 000–40 000 minder banen niet correct is. Hij doelt waarschijnlijk op de door het CPB recent geschatte lichte toename van de werkloze beroepsbevolking. De werkgelegenheid in arbeidsjaren zal in 2002 naar de laatste CPB inzichten nog stijgen met ½¼¢%. De door de CPB verwachtte 56% arbeidsdeelname vrouwen voor 2010 gaat uit van ongewijzigd beleid, de 60% betreft geen gemiddelde maar de door de lidstaten van de EU afgesproken doelstelling voor 2010.
De doelstelling van het kabinet is inderdaad ambitieus. Een dergelijk ambitieuze doelstelling is echter ook alleszins gerechtvaardigd in het licht van de toekomstige vergrijzing. Het kabinet gaat er vanuit dat met de thans voorgestelde maatregelen en toekomstig nog te treffen maatregelen gericht op onder meer het verder verkleinen van de armoedeval en het bevorderen van het combineren van arbeid en zorg, deze doelstelling haalbaar moet zijn.
Stimulering arbeidsparticipatie toetreders: Invoering toetrederskorting
Vraag De Haan (CDA)
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat mocht de toetrederskorting in tact blijven de voorwaarde dat minimaal 50% WML moet worden verdiend moet worden gewijzigd in een urencriterium. Bij werknemers met een dienstverband levert dit geen problemen op en voor ondernemers heeft de fiscus met de meewerkaftrek al te maken met het urencriterium.
Antwoord
Met het criterium van 50% WML is gepoogd de regeling zo eenvoudig mogelijk te houden. Het stellen van een inkomenscriterium past bovendien bij de doelstelling economische zelfstandigheid te bevorderen. Doelstelling van het kabinet is dat in 2010 het percentage zelfstandige vrouwen meer beloopt dan 60. Een criterium van 50% WML draagt daar aan bij. De eis van 50% WML betekent bij een baan tegen minimumloon een arbeidsovereenkomst van minimaal 18 uur per week. De invoering van een urencriterium blijkt in de praktijk complex, zeker bij dienstverbanden met een wisselend aantal arbeidsuren. Bovendien leidt dit tot een stijging van de administratieve lasten voor werkgevers. Zij moeten immers een urenregistratie bijhouden. Daarnaast moet worden bedacht dat een zelfstandig urencriterium voor toekennen van de toetrederskorting aan winst- of resultaatgenieters nauwelijks te controleren is en fraudegevoelig.
Vraag Dijsselbloem (44)
De PvdA-fractie vindt dat mensen die een deeltijdbaan van minimaal 20 uur combineren met zorg voor kinderen jonger dan 16 jaar ook recht moeten hebben op de toetrederskorting
Antwoord
– Toetrederskorting is erop gericht om mensen die al langer uit het arbeidsproces zijn weer te stimuleren toe te treden. Is derhalve niet in de eerste plaats gericht op mensen die arbeid en zorg combineren.
– Uitbreiding van de doelgroep naar diegenen die thans reeds tenminste 20 uur werken en de zorg voor jonge kinderen hebben leidt tot een fors budgettair beslag. Dit zou ten koste gaan van de doelgroep waarvoor de toetrederskorting bestemd is. Met de toetrederskorting is bedoeld een forse stimulans te bieden weer aan het werk te gaan. Het toekennen van de korting aan diegenen die reeds deelnemen aan het arbeidsproces past niet binnen deze doelstelling.
Combineren van arbeid en zorg wordt gestimuleerd via de combinatiekorting.
Vraag Vendrik (131)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de toetrederskorting niet ook van toepassing is op mensen in kleine deeltijdbanen.
Antwoord
– De toetrederskorting is bedoeld om potentiële toetreders op de arbeidsmarkt te stimuleren een baan met een substantieel inkomen te accepteren, mede om economische zelfstandigheid te bevorderen.
Overigens kunnen ook werknemers in echt kleine banen die doorstromen naar grotere banen (meer dan 50% WML) in aanmerking komen voor de toetrederskorting.
Vraag Van Dijke (ChristenUnie)
De ChristenUnie vraagt zich af of door de stimuleringsmaatregelen het vrijwilligerswerk niet in gedrang komt en vraagt naar de initiatieven van het kabinet ter stimulering van vrijwilligerswerk.
Antwoord
Het uitvoeren van vrijwilligerswerk geschiedt veelal vanuit ideële motieven. Het aanvaarden van betaalde arbeid hoeft niet noodzakelijkerwijs te leiden tot het beeindigen van het vrijwilligerswerk. In de praktijk blijkt in dergelijke situaties vaak geen verdringing van het vrijwilligerswerk, maar het combineren van beide vormen van arbeid.
Vraag Van Dijke (ChristenUnie) nr 15 (tweede deel) over «werk, werk, werk»
Waarom zoveel aandacht voor «werk, werk, werk»; overwaardering van betaald werk.
Antwoord
– Bevordering van de werkgelegenheid en de arbeidsparticipatie zijn speerpunten van het kabinetsbeleid. Dit is niet alleen van belang voor het continueren van de economische groei en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, maar ook voor de verbetering van andere belangrijke aandachtsgebieden van het kabinet zoals de zorg, het onderwijs en de veiligheid.
– Ondanks de werkgelegenheidsgroei van de afgelopen jaren is er nog steeds sprake van een omvangrijke onbenutte arbeidscapaciteit. Het beleid is er dan ook op gericht om de arbeidsparticipatie van bijstandgerechtigden, gedeeltelijk arbeidsongeschikten, niet-werkende partners en ouderen te bevorderen.
Vraag Van Dijke (ChristenUnie)
Kan zo luidt de vraag van de ChristenUnie de Belastingdienst ook de uitvoering van de oude regeling van uitstroompremies voor zijn rekening nemen? De Belastingdienst zou hiertoe het bestand van de gemeenten moeten overnemen.
Antwoord
De oude regeling van uitstroompremies kent eigen criteria en regels. Deze passen niet één op één op de nieuwe regeling. Bovendien hebben de gemeenten de nodige expertise opgebouwd met de oude regeling. Het overnemen van de regeling zou betekenen dat de Belastingdienst van nul af aan deze expertise zou moeten opbouwen. Tevens vergt dit een complexe gegevensuitwisseling tussen enkele honderden gemeenten en de Belastingdienst. Een dergelijke grootschalige exercitie in het zicht van de definitieve beëindiging van de oude regeling ligt niet voor de hand.
Vraag Van Dijke (ChristenUnie)
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de gemeenten geen compensatie voor uitvoeringskosten van de toetrederskorting krijgen.
Antwoord
De toetrederskorting vervangt de bestaande WIW en I/D-uitstroompremies. Bij de invoering van de werkaanvaardingspremie is bestuurlijk de afspraak met de VNG gemaakt dat geen compensatie voor uitvoeringskosten zou worden verleend. Dit mede vanwege het feit dat de component voor uitvoeringskosten onderdeel uitmaakt van het gemeentefonds en zich onafhankelijk ontwikkeld van de bijstandspopulatie. Bij een fors dalende omvang van de bijstandspopulatie (een daling van ± 90 000 = 20% in deze kabinetsperiode) levert dat meer financiële ruimte voor de uitvoering op. Bovendien werd met de werkaanvaardingspremie tegemoet gekomen aan de wens van gemeenten om de uitstroom met een defiscale premie te bevorderen.
ChristenUnie
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar een reactie op het idee om in de toetrederskorting een glijdende schaal aan te brengen, zodanig dat ook kleinere deeltijdbanen van deze korting kunnen profiteren.
Antwoord
Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat de toetrederskorting is bedoeld om potentiële toetreders te stimuleren een baan te accepteren waarmee – met het oog op het bevorderen van de economische zelfstandigheid – een substantieel inkomen wordt verdiend. Daarnaast moet worden bedacht dat de toetrederskorting ook geldt voor herintreders die vanuit een baan van ongeveer 25% WML doorstromen naar een baan van ten minste 50% WML. Op deze wijze wordt de doorstroom van een kleine deeltijdbaan naar een grotere deeltijdbaan gestimuleerd, hetgeen spoort met het kabinetsstreven de economische zelfstandigheid te bevorderen. Het invoeren van een glijdende schaal zou ook weer andere vragen kunnen oproepen, zoals de vraag of een werknemer in een kleine baan die een kleine toetrederskorting heeft genoten, nogmaals in aanmerking zou moeten komen voor de (bij een grotere baan ook hogere) toetrederskorting op het moment dat doorstroom naar een grotere baan plaatsvindt.
Vraag Dijsselbloem (PvdA)
De leden van de PvdA-fractie vinden dat mensen die een deeltijdbaan van minimaal 20 uur combineren met zorg voor kinderen jonger dan 16 jaar ook recht moeten hebben op de toetrederskorting.
Antwoord
De toetrederskorting is erop gericht om mensen die al langer uit het arbeidsproces zijn weer te stimuleren toe te treden. De toetredingskorting is derhalve niet in de eerste plaats gericht op mensen die al arbeid en zorg combineren. Uitbreiding van de doelgroep naar degenen die thans reeds tenminste 20 uur werken en de zorg voor jonge kinderen hebben leidt tot een budgettair derving. Dit zou ten koste gaan van de doelgroep waarvoor de toetrederskorting bestemd is. Met de toetrederskorting wordt een forse stimulans geboden om weer aan het werk te gaan. Het toekennen van de korting aan diegenen die reeds deelnemen aan het arbeidsproces past niet binnen deze doelstelling. Het combineren van arbeid en zorg wordt gestimuleerd via de combinatiekorting.
Vraag Vendrik (GroenLinks)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de toetrederskorting niet ook van toepassing is op mensen in kleine deeltijdbanen.
Antwoord
De toetrederskorting is bedoeld om potentiële toetreders op de arbeidsmarkt te stimuleren een baan met een substantieel inkomen te accepteren, mede om economische zelfstandigheid te bevorderen.
Overigens kunnen ook werknemers in echt kleine banen die doorstromen naar grotere banen (meer dan 50 % WML) in aanmerking komen voor de toetrederskorting.
Vraag Vendrik (GroenLinks)
Waarom geldt de toetrederskorting niet voor WIW-ers?
Antwoord
De toetrederskorting wordt onder meer toegekend aan diegenen die uitstromen uit een uitkeringssituatie of een gesubsidieerde dienstbetrekking. Ook bij uitstroom uit een dienstbetrekking ingevolge de WIW krijgt men, indien men aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoet, recht op de toetrederskorting. Instroom in een gesubsidieerde dienstbetrekking, zoals een WIW-dienstbetrekking is, geeft geen recht op de toetrederskorting. De toetrederskorting moet worden gezien als onderdeel van een groter geheel om mensen te stimuleren om duurzaam te gaan participeren op de arbeidsmarkt. Achterliggende gedachte daarbij is te bevorderen dat men uiteindelijk weer in de eigen middelen van bestaan kan voorzien. Gesubsidieerde arbeid wordt gezien als een opstap naar regulier niet-gesubsidieerd werk en moet niet als «eindstation» worden gezien. Het bieden van een extra stimulans in de vorm van het toekennen van de toetrederskorting voor het aanvaarden van gesubsidieerde arbeid is hiermee niet in overeenstemming.
Vraag Vendrik (GroenLinks)
Waarom geldt als voorwaarde voor toekenning van de toetrederskorting dat sprake moet zijn van volledige uitstroom?
Antwoord
De voorwaarde van volledige uitstroom is ontleend aan de huidige uitstroompremies. Ook daar wordt de voorwaarde van volledige uitstroom gesteld. In die zin betreft het een voortzetting van bestaand beleid. Dit beleid sluit aan bij het kabinetsstreven dat is gericht op het bevorderen van de economische zelfstandigheid. Op de voorwaarde van volledige uitstroom is voor de groep arbeidsongeschikten een uitzondering gemaakt. Voor hen geldt niet de voorwaarde van volledige uitstroom, maar slechts dat zij als gevolg van de arbeidsparticipatie ten minste 50% WML moeten gaan verdienen. Daarnaast mogen zij nog (geheel of gedeeltelijk) hun arbeidsongeschiktheidsuitkering behouden.
Vraag ChristenUnie
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of gemeenten niet gestimuleerd worden in de toekomst een afwachtende houding aan te nemen, nu de toetrederskorting de bestaande regeling al na één jaar vervangt.
Antwoord
Naar aanleiding van deze notie merken wij op dat het niet de verwachting is dat gemeenten door de invoering van de toetrederskorting veel hogere of andere uitvoeringslasten zullen hebben dan nu in het kader van de uitvoering van de bestaande regeling reeds het geval is. Er is geen enkele aanleiding te veronderstellen dat gemeenten in de toekomst een afwachtende houding zullen aannemen. Bovendien wordt met de toetrederskorting tegemoetgekomen aan de wens van gemeenten om de uitstroom met een fiscale premie te bevorderen.
Armoedeval en inkomensbeleid: Verhoging maximum arbeidskorting
Vraag Giskes (D66)
Wat is de ideale hoogte van de arbeidskorting? Is EITC niet beter.
Antwoord
Arbeidskorting vergroot verschil werk – niet werk, verbetert replacement rate en stimuleert het arbeidsaanbod.
Het begrip ideale omvang is moeilijk te duiden. Groter verschil vergroot stimulans. Effecitiviteit arbeidskorting zal afnemen naarmate reeds meer mensen participeren. Immers, bij lage participatiegraad is er een groot potentieel bestaat voor extra aanbod; bij hoge participatiegraad zal weinig extra aanbod worden uitgelokt (maar is verdere verhoging ook minder nodig). Dit argument geldt zowel voor de arbeidskorting als voor de EITC.
Nadeel van de EITC is dat marginale druk wordt verhoogd over het afbouwtraject. Afbouwtraject treedt al snel op in een inkomenstraject waar veel mensen zitten (rondom modaal).
Fiscale verkenningen: arbeidskorting scoort beter dan EITC op totale werkgelegenheid, nationaal inkomen en arbeidsaanbod in uren. EITC scoort beter op werkgelegenheid aan de onderkant en arbeidsaanbod in personen (partners).
Armoedeval en inkomensbeleid: Intensivering kinderkorting i.v.m. afschaffing kindertoeslag in de HSW
Vraag Giskes (D66)
De leden van de fractie van D66 vragen waarom een verhoogde aanvullende kinderkorting voor drie of meer kinderen wordt geïntroduceerd.
Antwoord
De aanvullende kinderkorting wordt gewijzigd om het inkomenseffect die ontstaat door het vervallen van de kindertoeslagen in de Huursubsidiewet, ongedaan te maken. In de Huursubsidiewet gold een extra toeslag bij drie of meer kinderen. Deze lijn wordt doorgetrokken naar de aanvullende kinderkorting. Zou dit niet gebeuren dan zouden gezinnen met drie of meer kinderen er financieel op achteruitgaan.
Arbeidsvoorwaarden: Fiscale stimulering flexibele beloningsregelingen
Vraag De Haan (CDA)
De leden van de CDA-fractie menen dat de voorgestelde flexibele beloningsregeling een beperking is van de huidige winstdelingsregeling. Verder bestaan er twijfels over het in de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigde overgangsregime.
Antwoord
In de Nota naar aanleiding van het Verslag is al aangegeven dat de criteria voor de huidige winstdelingsregelingen en de voorgestelde flexibele beloningsregelingen niet gelijk zijn. Voorwaarden van de flexibele beloningsregeling die niet voor de winstdelingsregeling gelden, zijn onder andere dat de regeling een looptijd dient te hebben van vijf jaar, dat de regeling de werknemer in beginsel recht moet geven op een uitkering welke wordt bepaald op een voor alle werknemers geldend vast percentage van het resultaat waarbij een beperking geldt tot het in Nederland behaalde resultaat en dat de uitkering niet mag worden gekoppeld aan een minimum- of maximumbedrag. Hierdoor zullen niet alle bestaande winstdelingsregelingen als flexibele beloningsregeling in aanmerking komen.
Aangegeven is dat in de ministeriële regeling overgangsrecht zal worden opgenomen (de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen). Zolang de huidige winstdelingsregeling nog niet is omgezet, zal op uitkeringen uit huidige winstdelingsregelingen tot uiterlijk 1 januari 2003 het regime dat gold tot 31 december 2001 van toepassing zijn. Werkgevers hebben dus een jaar de tijd om indien dat nodig is hun winstdelingsregeling aan te passen, hetgeen naar mijn mening voldoende zou moeten zijn.
Een dergelijke overgangsregeling komt overeen met de overgangsregeling die is opgenomen in artikel 25b van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen, welke in verband met wetswijzigingen per 1 januari 2001 is opgenomen. Er zijn geen signalen dat deze in genoemd artikel 25b opgenomen overgangsregeling niet zou voldoen.
Arbeidsvoorwaarden: Verruiming afdrachtvermindering onderwijs t.b.v. mensen zonder startkwalificatie
Vraag Vendrik (GroenLinks)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het juist is dat de uitbreiding van de afdrachtvermindering onderwijs naar werknemers die scholing volgen die gericht is op de het bereiken van een startkwalificatieniveau, niet gekoppeld is aan de afdrachtvermindering scholing.
Antwoord
De werkgever die voor zijn werknemer scholing betaalt die is gericht op het op een startkwalificatieniveau brengen van personen die dat niveau missen, kan de verhoogde afdrachtvermindering scholing toepassen. Verondersteld wordt dat de werkgever voor de desbetreffende werknemer geconfronteerd met extra kosten zoals extra begeleiding en een aangepaste productie- en personeelsplanning. De uitgebreide afdrachtvermindering onderwijs komt de werkgever in deze kosten tegemoet. Deze afdrachtvermindering komt derhalve bovenop de verhoogde afdrachtvermindering scholing.
Gehandicapten en chronisch zieken: Codificatie jurisprudentie en besluiten
Vraag Vendrik (GroenLinks)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de beapling met betrekking tot de hulpmiddelen meer is dan een codificatie van de huidige jurisprudentie.
Antwoord
De in het Belastingplan 2002 opgenomen bepaling inzake de afbakening van het begrip hulpmiddel is met name bedoeld om de rechtszekerheid te vergroten. De aftrek van de kosten van hulpmiddelen als hier bedoeld berust op jurisprudentie van de Hoge Raad en op besluiten van de staatssecretaris van Financiën. Thans wordt voorgesteld dit in de wet te codificeren. Met deze codificatie is noch een beperking, noch een verruiming van de mogelijkheden voor aftrek beoogd. Wel biedt het de mogelijkheden om snel in te spelen op actuele ontwikkelingen, aangezien op basis van dit artikel bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de hulpmiddelen die tot aftrek kunnen leiden.
Vendrik (GroenLinks)
De leden van de fractie van Groen Links vragen om het uitvoeringsbesluit gehandicapten te bespreken met de Tweede Kamer.
Antwoord
Aangenomen wordt dat het hier gaat om het hiervoor reeds genoemde besluit inzake niet-medische hulpmiddelen. Naar de huidige planning zal dit besluit in de eerste maanden van 2002 worden uitgebracht. Het concept zal aan de Kamer worden aangeboden.
Gehandicapten en chronisch zieken: Aftrek ziektekosten inwonende ernstig gehandicapten kinderen ouder dan 27 jaar
D66
De leden van de fractie van D66 vragen waarom niets wordt gedaan voor het kind dat de zorg voor een chronisch zieke ouder op zich neemt.
Antwoord
Een uitbreiding voor kinderen die de zorg voor een chronisch zieke ouder op zich nemen, ligt om meerdere redenen niet voor de hand.
Ten aanzien van de medische kosten van de chronisch zieke ouders geldt dat deze in beginsel worden vergoed door het ziekenfonds of de ziektekostenverzekering. Een eventueel eigen risico met betrekking tot deze medische kosten wordt geacht uit het reguliere inkomen van de ouder zelf te worden voldaan. Een regeling voor kinderen die de zorg voor hun zieke ouder op zich nemen, heeft met betrekking tot de medische kosten derhalve materieel gezien, weinig toegevoegde waarde en maakt de huidige regeling onnodig complex.
Ten aanzien van de kosten van ondersteuning in het levensonderhoud van inwonende ouders en de eventuele meerkosten in het gezin als gevolg van het inwonen van ouders geldt dat indien er daadwerkelijk sprake is van meerkosten, moet worden beoordeeld in hoeverre daar een besparing van de ouder tegenover staat. Voorzover de ouder zich iets bespaart als gevolg van het inwonen, lijkt het redelijk te veronderstellen dat de meerkosten niet op het kind hoeven te drukken. Immers de ouder kan uit zijn besparing de meerkosten van het kind voor zijn rekening nemen. Bij inwoning is de besparing ten opzichte van de vermoedelijke meerkosten waarschijnlijk aanzienlijk.
Daarnaast is het moeilijk hoe ten aanzien van ouders kan worden vastgesteld of zij zorgbehoevend zijn. Een opname-indicatie lijkt hiervoor niet het aangewezen middel omdat dan bij een relatief kortstondig verblijf van de ouder bij het kind, de regeling niet van toepassing zou zijn.
Verder zou de vaststelling van het in aanmerking te nemen bedrag een probleem opleveren. Een forfaitair bedrag per dag dat de ouder bij het kind inwoont, zou in het kader van de uitvoerbaarheid de voorkeur verdienen. Gezien het feit dat de duur van het daadwerkelijke verblijf van de ouder bij het kind niet verifieerbaar is, zou zo'n regeling niet controleerbaar zijn.
Vendrik en Van der Vlies
Bent u bereid (in overleg met CG-Raad) aftrek ziektekosten voor thuiswonende ernstig gehandicapte kinderen uit te breiden naar niet-ziektegerelateerde kosten (werkelijk alle onderhoudskosten daarin begrijpen).
Antwoord
– «gewone» onderhoudskosten zijn in voorkomend geval ook van toepassing bij niet-gehandicapten. Andere belastingplichtigen / ouders krijgen daar ook geen tegemoetkoming voor.
– O.b.v. rechten binnen sociale zekerheid hebben dergelijke kinderen een recht op inkomen. Kosten die ouders dragen drukken niet voorzover het niet onredelijk zou zijn dat de kinderen die zelf zouden dragen.
– ik zie dus geen aanleiding voor dit verzoek
SGP Van der Vlies
Graag reactie idee CG-Raad forfaitaire aftrekregeling voor de kosten van sociaal vervoer die zijn aangewezen op de auto. Verwijzing naar (uiteindelijk ingetrokken) motie van 30 mei 2000: gehandicapten in bijzonder getroffen door hoge brandstofprijzen, verzoekt om regeling hoge brandstofprijs voor de groep te compenseren.
nb CG-Raad wil (als voorlopige aanpassing onder voorwaarden akkoord gaan met) forfait van 5000 km per jaar (cf amendement Vendrik; kosten € 22 mln) en mogelijkheid hogere meerkosten aan te tonen; hogere tegemoetkoming naarmate lager inkomen.
Antwoord
– het is aannemelijk dat gehandicapten, met name voor korte afstanden, vaker de auto zullen gebruiken.
– op zich zijn kosten van vervoer voor gehandicapten thans aftrekbaar voorzover die kosten hoger zijn dan de vervoerskosten van niet-gehandicapte vergelijkbare belastingplichtigen. Hogere brandstofkosten lopen daarin automatisch mee.
– als we iets aparts zouden doen voor hogere brandstofprijzen is het evenwicht met andere belastingplichtigen weg.
Achtergrond: hierover is in het verleden met de CG-Raad al discussie geweest.
– wij wilden toen wel komen tot een forfaitaire benadering van «leefkilometers».
– CG-Raad wilde een benadering waarbij per inkomenscategorie werd bepaald (bijv. aan de hand van ANWB-cijfers) wat gemiddeld reiskosten/patroon is. Al het meerdere zou voor de doelgroep dan aftrekbaar zijn.
– dat is afgewezen omdat op die manier bij wijze van spreken de postzegelverzamelaar die het hele land afreist voor zijn verzameling gesubsidieerd zou worden.
Belastingplan 2002-II Economische infrastructuur
Invoering filminvesteringsaftrek
Vraag De Haan (CDA)
Voor de filminvesteringsaftrek moet 50% van de productiekosten in Nederland plaatsvinden. Kabinet vertrouwt wat dat betreft op fiscus. Maar al duidelijk is gebleken hoe moeilijk het is om een en ander te beoordelen:Discovery of Heaven? Enigma?
Antwoord
Inderdaad zal de belastingdienst controleren of aan de eis dat meer dan 50% van de productiekosten in Nederland moet plaatsvinden, is voldaan. De belastingdienst heeft hiermee de afgelopen jaren al ervaring opgedaan. Anders dan deze leden menen, is het niet zo moeilijk om dit te beoordelen. Zoals in de Nota naar aanleiding van het Verslag is opgemerkt, kan ik verzekeren dat er volledig volgens de regels is gehandeld bij de film Discovery of Heaven en Enigma. Dit heb ik ook op 30 oktober respectievelijk 1 november 2001 aan de Tweede Kamer medegedeeld in het vragen-uurtje en in het voortgezet algemeen overleg over de subsidieregeling voor de filmindustrie.
Verruiming Vpb-vrijstelling goed-doel instellingen en fondswervende instellingen
Vragen De Haan (CDA) en Giskes (D66)
De heer De Haan (CDA) vraagt zich af of bij een muziekvereniging die kleding inzamelt voor een goed doel sprake is van ernstige concurrentieverstoring. Tevens vraagt hij zich af of winst die voor een goed doel wordt gereserveerd ook is vrijgesteld van vennootschapsbelasting.
Mevrouw Giskes (D66) vraagt om een reactie op een brief van de stichting KICI (Kleding Inzameling Charitatieve Instellingen). Deze stichting zamelt tweedehands kleding en textiel in ten bate van goede doelen en vraagt zich af of daarbij sprake is van ernstige concurrentieverstoring.
Antwoord
Van ernstige concurrentieverstoring is sprake bij activiteiten die binnen de branche duidelijk als concurrentie worden ervaren. Bij het inzamelen van kleding voor een goed doel om niet is daarvan geen sprake. Het reserveren van winst voor een goed doel is niet voldoende, de winst moet binnen een bij AMvB te bepalen termijn daadwerkelijk aan het goede doel worden besteed.
De markt waarbij tweedehands kleding om niet wordt verkregen is een andere markt dan die waarbij gedragen kleding wordt ingekocht. Bij KICI is dus geen sprake van ernstige concurrentieverstoring.
Beperking aftrek vergoeding hybride leningen
Vraag De Haan (CDA)
De heer de Haan vraagt of artikel 10, vierde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet kan worden geschrapt? Naar zijn idee kan een renteloze lening verantwoord zijn in omstandigheden.
Antwoord
Artikel 10, vierde lid, heeft betrekking op een vergoeding die is overeengekomen tussen gelieerde partijen zoals bedoeld in artikel 8b. Indien in zo'n situatie sprake is van een renteloze lening, wordt deze op grond van het vierde lid als winstafhankelijk aangemerkt. Vervolgens vindt toetsing van de lening aan het tweede lid van artikel 10 plaats. Op het moment dat deze lening een looptijd heeft van meer dan 10 jaar, wordt deze aangemerkt als te functioneren als eigen vermogen. Ik kan mij niet voorstellen dat een renteloze lening met een looptijd van meer dan 10 jaar in dit geval als zakelijk wordt beschouwd. Artikel 10, vierde lid, omvat dus wel degelijk situaties die onder de werking van artikel 10 dienen te worden gebracht.
In situaties waarin thans reeds kapitaalsbelasting verschuldigd is over het aangaan van een hybride lening zal dat in de toekomst ook zo zijn.
Overig aanpassingen: Codificatie begrip arm's-length beginsel
Vraag De Haan (CDA)
De heer de Haan merkt een strijdigheid op van de codificatie van het arm's-lengthbeginsel met het Europees recht.
Antwoord
De codificatie van het arm's-lengthbeginsel bevestigt eerder de overeenkomsten dan de verschillen tussen de EU-lidstaten. Het arm's-lengthbeginsel is de internationale standaard voor de vaststelling van verrekenprijzen die door alle OESO-landen, dus ook door alle EU-landen, wordt onderschreven. Ook Nederland heeft zich altijd aangesloten bij deze internationale standaard, maar een expliciete wettelijke vastlegging van deze praktijk ontbrak. Dit heeft internationaal – en dus ook bij de andere EU-landen – geleid tot onduidelijkheid over de toepassing van het arm's-lengthbeginsel in Nederland. Met de codificatie van het arm's-lengthbeginsel wordt een expliciete wettelijke vastlegging bewerkstelligd en de onduidelijkheid die onder andere bestond bij onze EU-partners weggenomen. Er is dus voornamelijk sprake van een bevestiging van een reeds bestaande praktijk, zodat niet gesproken kan worden van een bureaucratisering van de praktijk, zoals de heer de Haan opmerkt. Met de codificatie wordt bevestigd dat in Nederland een verrekenprijspraktijk bestaat die aansluit bij de internationale standaard. Aansluiting bij deze internationale standaard wordt binnen de EU als wenselijk en – ter voorkoming van schadelijke belastingconcurrentie – zelfs als noodzakelijk beschouwd. In reactie op een opmerking de heer de Haan is, zoals uit artikel 4 van het EU-Arbitrageverdrag blijkt, het arm's-lengthbeginsel ook het beginsel dat het uitgangspunt vormt voor de betrokken landen en voor de arbitragecommissie bij de uitvoering van het EU-Arbitrageverdrag. Op basis van het arm's-lengthbeginsel en de invulling die aan dit beginsel wordt gegeven in de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen, wordt door de landen en – indien deze er gezamenlijk niet uitkomen – de arbitragecommissie, beoordeeld op welke wijze de internationale dubbele belasting die is ontstaan, dient te worden opgelost. Expliciete aansluiting bij het arm's-lengthbeginsel past dus eerder binnen een harmonisatietendens, dan dat dit ons apart zet.
Vraag De Haan (CDA)
De heer de Haan vraagt om een precisering van de informatie die belastingplichtige dient bij te houden ter onderbouwing van de verrekenprijzen in verband met transacties met gelieerde lichamen. Wordt van belastingplichtige verwacht dat een onderzoek wordt gedaan naar «vergelijkbare transacties» op basis van onafhankelijke gegevens in openbare databanken, aldus de vraag van de heer de Haan?
Antwoord
Uit hoofdstuk 1 van de OESO-richtlijnen kan worden afgeleid dat de volgende elementen van belang zijn: kenmerken van de goederen en diensten, analyse van de door de betrokken partijen uitgeoefende functies (inclusief gebruikte activa en gelopen risico's), de contractuele voorwaarden, de economische omstandigheden en de ondernemingsstrategieën. Zoals de OESO-richtlijnen aangeven, dient per concrete situatie te worden beoordeeld in hoeverre de hiervoor genoemde elementen van belang zijn voor de bepaling van een arm's-lengthverrekenprijs ten aanzien van de betreffende transactie. Zo zullen niet alle in de onderneming gevoerde strategieën van belang zijn voor de prijsstelling ten aanzien van de betreffende transactie. Een ondernemingsstrategie is bijvoorbeeld wel van belang als sprake is van een marktpenetratiestrategie met betrekking tot de goederen/diensten waarop de verrekenprijzen betrekking hebben. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag al heb opgemerkt, verplicht de voorgestelde administratieve maatregel belastingplichtige niet een onderzoek of studie uit te voeren naar de prijzen die in vergelijkbare situaties tussen ongelieerde partijen tot stand zijn gekomen. Een onderzoek naar «vergelijkbare transacties» op basis van onafhankelijke gegevens in openbare databanken wordt dus niet van belastingplichtige geëist. Een verdergaande precisering van de informatie die door belastingplichtige dient te worden bijgehouden, zou tot gevolg hebben dat in sommige situaties belastingplichtigen informatie zouden moeten verstrekken die voor hun specifieke situatie niet van belang is. Hiermee zou de flexibiliteit van de maatregel die wordt voorgesteld teniet worden gedaan. Dit zou leiden tot onnodige administratieve lasten voor belastingplichtigen, daar dan in veel gevallen informatie dient te worden verzameld en bewaard die niet relevant is voor die belastingplichtige. Dit wordt niet wenselijk geacht. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, kan belastingplichtige overigens afspraken maken met de inspecteur over de concrete informatie die ten aanzien van specifieke transacties tussen gelieerde partijen dient te worden bijgehouden. Hiermee wordt bereikt dat per individueel geval voldoende informatie wordt bijgehouden om inzicht te krijgen in de betreffende gelieerde transactie, terwijl wordt voorkomen dat door belastingplichtige onnodige informatie dient te worden verzameld en bewaard.
Vraag De Haan (CDA)
Snel werkend systeem van onderlinge correctie tussen EU-landen. Nederland dient meer werk te maken van het EU-Arbitrageverdrag.
Antwoord
Het voorkomen en voortvarend oplossen van geschillen ten aanzien van internationale dubbele belasting is voor mij een belangrijk aandachtspunt. Daarom is Nederland ook een groot voorstander van arbitrage. Dit blijkt uit het feit dat Nederland één van de landen is die het verlengingsprotocol van het EU-Arbitrageverdrag al heeft geratificeerd en uit het feit dat de Nederlandse insteek in verdragsonderhandelingen mede het opnemen van een arbitragebepaling omvat. Ik acht het dan ook een spijtige ontwikkeling dat het verlengingsprotocol nog niet door alle EU-landen is geratificeerd. In dit kader is het mijn intentie om andere EU-landen – beginnend met de belangrijkste handelspartners van Nederland – actief te benaderen en te trachten afspraken te maken met deze EU-landen teneinde het EU-Arbitrageverdrag, desnoods op bilaterale basis, van toepassing te laten zijn. Als een dergelijke afspraak met een land kan worden gemaakt, betekent dit dat het EU-Arbitrageverdrag in verhouding met dit land reeds van toepassing is, ondanks het feit dat een formele verlenging voor alle EU-landen nog niet is ingetreden. Mijn verwachting is dat de publicatie van een dergelijke bilaterale afspraak zowel een positieve impuls zal geven aan de bereidheid van andere landen om een soortgelijke afspraak te maken met Nederland, als aan het tempo waarin de EU-landen die het verlengingsprotocol nog niet hebben geratificeerd tot ratificatie zullen overgaan.
Overig aanpassingen: Aanpassing WIB
Vraag Dijsselbloem (PvdA)
De leden van de PvdA-fractie vragen mij om nader in te gaan op de redengeving van de voorgestelde wijzigingen van de Wet Internationale Bijstandsverlening bij de heffing van belasting (WIB) en daarbij aan te geven of basale rechten niet te zeer aan de kant worden gezet. Ook wordt gevraagd of de termijn van zes weken in de praktijk werkelijk een belemmering kan zijn bij de effectieve aanpak van grensoverschrijdende fraude.
Antwoord
De voorgestelde wijzigingen van de WIB concentreren zich enerzijds op de mogelijkheid om sneller informatie aan het buitenland beschikbaar te kunnen stellen doordat de termijn waarbinnen gegevens worden verstrekt, wordt verkort van zes weken tot in beginsel 10 dagen. De belemmering van de bestaande schorsende werking bij een effectieve aanpak van grensoverschrijdende fraude bestaat er vooral in dat iedere vertraging van informatieverstrekking tot gevolg kan hebben dat het beeld door betrokkene verder wordt vertroebeld. Snelheid is geboden, omdat niet is uitgesloten dat ook pas na gegevensuitwisseling het vermoeden van fraude de werkelijkheid blijkt te zijn. Dit kan uiteenlopen van verzwijging van rente-inkomsten tot complexe witwasconstructies.
Met voorliggend voorstel wordt anderzijds pas op de plaats gemaakt waar mogelijk wordt getreden in de buitenlandse rechtssfeer, doordat met het voorstel de rechtsbescherming wordt beperkt tot de gegevensverstrekker die in Nederland woont of gevestigd is. Met het verwerken van de gegevens door de buitenlandse fiscus van de informatieverstrekking door Nederland overeenkomstig de bedoeling van de wetgeving in het buitenland worden geen rechten geschonden. Daarvan zou wel sprake kunnen zijn indien Nederland overgaat tot verstrekking van gegevens die niet kloppen. Juist om te voorkomen dat betrokkene ten onrechte in het buitenland wordt geconfronteerd met incorrecte gegevens, heb ik er voor gekozen de rechtsbescherming binnen de WIB te handhaven. Hierbij zij opgemerkt dat onmiddellijke gegevensverstrekking in internationale context in beginsel uitgangspunt is. De bestaande schorsende werking van de inlichtingenverstrekking in geval van bezwaar en beroep werkt dermate vertragend dat de effectiviteit van de wederzijdse bijstand in nadelige zin wordt beïnvloed. Dat is niet in het belang van verdragspartijen om tot een juiste belastingheffing te komen. Met de voorgestelde wijzigingen meen ik een goede balans gevonden te hebben tussen het belang van rechtsbescherming en het voldoen aan de verdragsverplichtingen.
Vraag De Haan (CDA)
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of wel gesproken kan worden van «codificatie» van de 17e standaardvoorwaarde, nu deze voorwaarde onverbindend is verklaard. Voorts zijn deze leden van mening dat een voordeel van de fiscale eenheid, gelegen in de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting tengevolge van een interne financiering, wordt weggenomen. De leden blijven er moeite mee hebben dat deze wijziging middels het belastingplan 2002 wordt aangebracht.
Antwoord
Hierover merk ik het volgende op. De standaardvoorwaarden die worden gesteld voor de toepassing van het regime van de fiscale eenheid zijn gebaseerd op een in de wet opgenomen delegatiebevoegdheid. In artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is bepaald dat de te stellen voorwaarden slechts mogen strekken «ter verzekering van de heffing en invordering van de belasting». De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze delegatiebevoegdheid niet de ruimte biedt voor het stellen van de 17e standaardvoorwaarde; met andere woorden de 17e standaardvoorwaarde mist een wettelijke basis. Om die reden is de standaardvoorwaarde onverbindend verklaard. Door de voorwaarde zelfstandig in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op te nemen, wordt aan de bepaling vanzelfsprekend een adequate wettelijke basis gegeven. Door de codificatie van de voorwaarde vervalt derhalve de betekenis van het arrest van de Hoge Raad.
Het «voordeel» dat volgens de leden van de fractie van het CDA wordt weggenomen, is een onbedoeld voordeel. In de gevallen die door de 17e standaardvoorwaarde worden bestreden is duidelijk sprake van onbedoeld gebruik. In de nieuwe voorgestelde bepaling wordt bovendien mogelijke overkill van de oude 17e standaardvoorwaarde weggenomen, omdat de belastingplichtige een tegenbewijsmogelijkheid wordt geboden. Indien in het andere land de financierings kosten niet in aanmerking mogen worden genomen, vindt de maatregel geen toepassing.
Ik ben dan ook van mening dat sprake is van een evenwichtige codificatie van de maatregel.
Vraag De Haan (CDA)
De CDA-fractie vraagt of de beoordeling van de Europeesrechtelijke inpasbaarheid van de surtax al klaar is.
Antwoord
Deze beoordeling is nog niet afgerond.
Vraag De Haan (CDA)
De heer de Haan vraagt naar het toetsingskader voor het hanteren van terugwerkende kracht bij herstel van de omissie inzake aanmerkelijkbelangschuldvorderingen in de buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting.
Door de heer De Haan wordt opgemerkt dat sprake is van een aanmerkelijke uitbreiding van de tot 1 januari 2001 bestaande heffingsbevoegdheid ten aanzien van deze schuldvorderingen omdat nu ook de waardemutaties op dergelijke vorderingen tot de Nederlandse heffingsgrondslag gaan behoren. In aansluiting hierop is de vraag gerezen of door een onduidelijke redactie van artikel 17a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het aanmerkelijkbelangregime ook van toepassing is op die schuldvorderingen die behoren tot het ondernemingsvermogen van een buitenlandse vennootschap.
Voorts vragen deze leden of kosten, inclusief financieringskosten in minder komen op de aanmerkelijkbelangwinst.
Antwoord
In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik gewezen op de naar mijn mening juiste opmerkingen van de Raad van State in het advies bij het Belastingplan 2002, deel IV. De Raad merkt daar op dat op herstel van technische omissies gerichte wetgeving terugwerkende kracht mag hebben indien deze zozeer samenhangt met de Wet IB 2001 dat eenzelfde tijdstip van inwerkingtreding in de rede ligt.
Ten aanzien van de door het lid van de fractie van het CDA veronderstelde uitbreiding van de heffingsgrondslag wijs ik er op dat door de wijziging van het aanmerkelijkbelangregime per 1 janauri 1997 de winsten op deze schuldvorderingen reeds ook vóór 2001 onder de heffingsgrondslag vielen. Van een uitbreiding is dan ook geen sprake.
Schuldvorderingen die behoren tot het ondernemingsvermogen van een buitenlandse vennootschap vallen niet onder de werking van de buitenlandse belastingplicht.
De vraag of kosten, inclusief financieringskosten die verband houden met aanmerkelijkbelangaandelen, in mindering komen op de aanmerkelijkbelangwinst kan ik bevestigend beantwoorden. Het begrip belastbaar inkomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b, moet namelijk worden opgevat overeenkomstig artikel 4.1 van de Wet IB 2001.
Vraag De Haan (CDA)
Uit Het Financieele Dagblad werd vernomen dat de fiscale voordelen voor de expat zullen worden hersteld. De verlaging van het percentage van 35% naar 30% zou weer worden rechtgetrokken. Wanneer kan de Kamer een wijzigingsvoorstel op dit punt verwachten?
Antwoord
Anders dan de leden van de fractie van het CDA uit het bericht in het Financieel Dagblad hebben geconcludeerd, wordt het voor de regeling voor uitgezonden en ingekomen werknemers geldende percentage niet weer verhoogd naar 35%. Er is derhalve geen sprake van het terugdraaien van de 30%-regeling en van een terugkeer naar de situatie voor 2001. Wel is het zo dat ik voornemens ben een van de knelpunten die voortvloeiden uit de vormgeving van een onderdeel van de nieuwe regeling op te lossen. Op basis van deze regeling kan een onbelaste vergoeding worden verstrekt voor zogenoemde extraterritoriale kosten. Deze vergoeding wordt in beginsel gesteld op 30% van het regelmatig genoten loon. Als gevolg van de koppeling aan het regelmatig genoten loon telden meer variabele elementen van het loon niet mee bij het berekenen van de grondslag waarover de genoemde 30% wordt berekend. Ik ben voornemens om artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in die zin met terugwerkende kracht te wijzigen, dat het feitelijk genoten loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst inclusief de variabele loonbestanddelen tot de grondslag wordt gerekend. Ik verwijs hierbij tevens naar mijn op 12 november jl. gegeven antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Giskes en De Vries (nr. 2010201020).
Belastingplan 2002-III Natuur, milieu en vervoer
Vraag De Haan (CDA) en Van der Vlies (SGP)
De fractie van de SGP is benieuwd naar de voorwaarden die in de ministeriële regeling zullen worden opgenomen inzake de verruiming van de herinvesteringsreserve met gevallen van verplaatsing van bedrijven in het kader van de aankoop van gronden voor de ecologische hoofdstructuur en strategische groenprojecten. Kan de Staatssecretaris hier op dit moment op ingaan? De SGP-fractie vraagt ook op welke termijn deze regeling naar verwachting zal worden afgerond. De CDA-fractie vraagt in dit verband of de Tweede Kamer al kan beslissen over deze verruiming van de herinvesteringsreserve nu de maatregel nog moet worden aangemeld bij de Europese Commissie.
Antwoord
Helaas is het thans niet goed mogelijk – zoals ook in de Nota naar aanleiding van het Verslag is aangegeven op een vraag van de leden van de fractie van het CDA – om inzicht te geven in de voorwaarden die in de ministeriële regeling hieromtrent nog zullen worden opgenomen, aangezien deze ministeriële regeling nog in voorbereiding is en deze verruiming van de herinvesteringsreserve nog moet worden aangemeld bij de Europese Commissie. Het valt thans nog niet aan te geven op welke termijn de regeling zal worden afgerond. Gaarne zeg ik toe de Kamer specifiek te informeren als deze regeling is afgerond. Omdat de maatregel pas in werking kan treden na goedkeuring door de Europese Commissie is in artikel X, tweede lid, van het Belastingplan 2002 III – natuur, milieu en vervoer, opgenomen dat zij pas in werking zal treden op bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, zo nodig met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002. Hierin onderscheidt deze maatregel zich niet van andere in dit Belastingplan vervatte steunmaatregelen. Gezien deze inwerkingtredingsbepaling bestaat er ook geen Europeesrechtelijk bezwaar tegen goedkeuring door de Tweede Kamer van deze maatregel.
Milieu: Verhoging afvalstoffenbelasting
Vraag De Vries (VVD)
Is de verhoging van de afvalstoffenbelasting een stimulans voor een goed afvalstoffenbeleid? Heeft de voorgestelde maatregel een averechts effect omdat er veel afval naar het buitenland verdwijnt?
Antwoord
Het huidige niveau van de belasting op het storten van afvalstoffen heeft nog niet het gewenste effect. Doelstelling is om meer afval te hergebruiken en nuttig toe te passen. De afvalstoffenbelasting is een van de middelen die daartoe stimuleert. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, vindt er een interdepartementaal onderzoek plaats om in beeld te krijgen of verdere verhogingen ook een bijdrage leveren aan het gewenste doel van meer preventie en nuttige toepassing. De resultaten van dit onderzoek zullen worden verwerkt in het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP), dat begin volgend jaar naar de Kamer zal worden gezonden.
Wat de uitvoer van afval naar het buitenland betreft is het beleid dat dit is toegestaan als meer dan 50% wordt hergebruikt en nuttig toegepast. In andere gevallen wordt geen ontheffing van het uitvoerverbod verleend.
Vraag Giskes (D66)
De fractie van D66 heeft brieven ontvangen waarin er melding van wordt gemaakt dat de verhoging van de afvalstoffenbelasting allerlei initiatieven op het terrein van afvalscheiding en hergebruik zou belemmeren.
Antwoord
Het beleid op het gebied van afvalstoffen is complex. Daarom heeft het kabinet het voornemen te komen met een visie op het beleid in de nabije toekomst en de langere termijn. Die visie wordt verwoord in het Landelijk Afvalbeheersplan, dat begin 2002 naar de Kamer zal worden gezonden. Daarin zal onder andere aandacht worden besteed aan het effect van de afvalstoffenbelasting op de beoogde doelstellingen van meer preventie, meer hergebruik en meer nuttige toepassing. Afvalstoffenscheiding ten behoeve van nuttige toepassing van een deel daarvan, te denken is aan het verbranden van het hoogcalorisch deel ten behoeve van energieopwekking, kan leiden tot een ongewenste toename van de hoeveelheid te storten afval. Het storten van afvalstoffen is de minst gewenste wijze van afvalverwijdering. Dit vergt een zorgvuldige afweging.
Vraag Vendrik (GroenLinks)
De afgevaardigde Vendrik vraagt of de verruimde definitie van de WKK vanuit het oogpunt van milieutechniek verstandig is.
Antwoord
De verruimde definitie heeft met name betrekking op het gehanteerde rendementspercentage. Bij de vaststelling van het rendementspercentage is in eerste instantie uitgegaan van het SENTER-rendement (elektriciteitsrendement + 2/3 warmterendement) van ten minste 65%. Uit overleg met de marktpartijen is gebleken dat dit criterium niet aansluit bij de praktijk van de WKK-exploitatie.
De rendementseis van 65% heeft bij het vaststellen van investeringssubsidies betrekking op de theoretische prestaties van nieuwe installaties. Bij het toepassen van de afdrachtskorting wordt echter gekeken naar de prestatie van bestaande installaties in de praktijk. Deze is altijd enkele procenten lager omdat in de theoretische beschouwing geen rekening wordt gehouden met onverwachte gebeurtenissen in het normale bedrijf. Daarom wordt de rendementseis voor het verkrijgen van de afdrachtskorting verlaagd van 65% naar 60%.
Wanneer het theoretisch rendement zou worden toegepast op de praktijk, vallen veel WKK installaties onbedoeld buiten de boot, waardoor ook het milieuvoordeel niet benut zou worden.
Vraag Dijsselbloem (PvdA)
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de notitie landbouw en fiscus. Deze leden vragen of ingegaan kan worden op het idee om voor box III te komen tot een vaste waardering van verpachte grond.Tevens pleiten deze leden ervoor om bedrijven die beginnen met omschakeling naar biologische landbouw in een eerder stadium in aanmerking te laten komen voor groenfinanciering.
Antwoord
In antwoord op de vragen van deze leden merken wij op dat het de stellige bedoeling is om de notitie landbouw en fiscus nog dit jaar aan te bieden aan de Tweede Kamer.
Verpachte grond wordt in box III gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Dit betekent dat bij de waardering ook rekening wordt gehouden met het waardedrukkende effect van de verpachte staat van de grond. Over het algemeen zal de waarde van grond die onder een kortlopend pachtcontract is verpacht de vrije verkeerswaarde van de grond meer benaderen dan de waarde van grond welke onder een langlopend pachtcontract is verpacht. Het is derhalve moeilijk om bij voorbaat uit te gaan van een vast percentage van de vrije verkeerswaarde van de grond. Bovendien wordt een deel van het rendement op verpachte grond juist verkregen door de toename van de waarde van de verpachte grond die wordt veroorzaakt door het aflopen van het pachtcontract.
De leden vragen voorts aandacht voor biologische landbouw in het kader van, naar wij aannemen, de regeling groen beleggen. De groenregeling beoogt groene aanwending van geld fiscaal te stimuleren. Dit betekent dat er enige waarborgen moeten zijn om te zorgen dat de aanwending ook daadwerkelijk groen is. Deze leden vragen om iets wat nog groen moet worden alvast fiscaal te faciliëren. Deze vraag is breder dan uitsluitend voor biologische landbouw. Ik kan op dit punt dan ook geen toezegging doen.
Vraag Dijsselbloem (PvdA)
De heer Dijsselbloem wijst op de positie van de Amsterdam Power Exchange in relatie tot het verstrekken van heffingskortingen voor afvalverbrandingsinstallaties en WKK installaties.
Antwoord
De heer Dijsselbloem schetst feitelijk het probleem dat duurzame elektriciteit of elektriciteit opgewekt door een AVI of WKK-installatie geen aanspraak kan maken op fiscale faciliteiten wanneer het verhandeld wordt via de APX beurs. Het gaat overigens niet alleen om elektriciteit verhandeld op de APX-beurs, maar dit probleem raakt ook gelijksoortige beurzen in Europa en internationaal opererende «traders». Er zijn de laatste tijd ook andere vragen opgekomen over de rol die de REB vervult in de zich snel ontwikkelende en liberaliserende energiemarkten. Deze vragen hebben de aandacht van het kabinet en in dat kader is ook besloten door de ministeries van Economische Zaken, VROM en Financiën om in de komende maanden de rol van de REB binnen het duurzame energiebeleid zorgvuldig onder de loep te nemen.
De suggestie van de heer Dijsselbloem met betrekking tot de APX zou inhouden dat deze beurs inhoudsplichtige voor de REB wordt. Hierover zij het volgende opgemerkt. De APX neemt inderdaad een bijzondere positie in de Nederlandse energiemarkt. De APX biedt gelegenheid tot handel in elektriciteit doordat zij een marktplaats biedt voor vraag en aanbod. Eén van de kenmerken van deze vorm van handel in elektriciteit is dat er geen koppeling is tussen de financiële transactie en een specifieke fysieke levering. Bij levering via de APX bestaat er geen zicht op de oorsprong van de elektriciteit. Controle op de wijze van opwekking, bijvoorbeeld, is dan niet mogelijk. In de REB staat echter de levering – het belastbare feit – centraal. Omdat een direct verband tussen de activiteiten van de APX en de fysieke levering van elektriciteit ontbreekt, is de APX expliciet uitgesloten van de belastingplicht.
Het voorstel om organisaties met het karakter van de APX tot belastingplichtige te maken heeft verregaande implicaties (en complicaties) voor de REB. Het betekent op dit moment een fundamentele wijziging van de REB systematiek: zowel het begrip belastingplichtige als het begrip belastbaar feit zal moeten worden aangepast. Bovendien raken de voorgestelde wijziging niet alleen de bedoelde artikelen 36r en 36t voor de heffingskortingen voor AVI's en WKK installaties, maar ook de werking van artikel 36o, zodat in feite de volledige REB op kardinale punten zou worden gewijzigd.
Vraag De Haan (CDA)
De heer De Haan bepleit een volledige terugsluis van betaalde REB voor gemeentes. Hij geeft daarbij aan dat gemeentes weliswaar reeds gedeeltelijk via het gemeentefonds gecompenseerd worden, maar deze compensatie in het geval van de gemeente Leiderdorp slechts een derde deel zou bedragen.
Antwoord
In antwoord op de vraag van de heer De Haan over de teruggaafregeling voor zogenoemde non-profitinstellingen kan ik meedelen dat de compensatie via een generieke ophoging van het gemeentefonds loopt. De verdeling over de gemeentes loopt vervolgens via de verdeelmaatstaven. Deze wijze van compenseren is binnen het gemeentefonds en het provinciefonds gebruikelijk en kan er toe leiden dat gemeentes soms meer en soms minder teruggesluisd krijgen dan ze betaald hebben.
Vraag Van Dijke (ChristenUnie)
De heer van Dijke geeft aan dat de budgettaire neutraliteit bij de kilometerheffing zou moeten worden gebaseerd op lastenniveau 2001. Anders niet enthousiast over het voorstel voor de (auto)lastenverlaging 2002.
Antwoord
De budgettaire aspecten van beleidsmaatregelen worden zoveel mogelijk uitgerekend op basis van het meest recente uitvoeringsjaar. Indien tussen een uitvoeringsjaar en het invoeringsjaar maatregelen zijn genomen, worden de effecten van deze maatregelen uiteraard meegenomen.
Dit laat onverlet dat de regering meent dat er op dit moment voldoende redenen zijn – zoals aangegeven in het wetsvoorstel en de nota naar aanleiding van het verslag – om over te gaan tot een pakket maatregelen m.b.t. de autobelastingen. De verlaging van de motorrijtuigbelasting heeft tot gevolg dat in totaal de variabele lasten relatief zwaarder drukken dan de vaste lasten. De gekozen vorm van de lastenverlichting doet dan ook zoveel mogelijk recht aan de variabilisatiedoelstelling, die ook door uw fractie van harte wordt ondersteund.
Vraag van Dijke (ChristenUnie)
Waarom wordt ten aanzien van dodehoekspiegels voor vrachtauto's gekozen voor een fiscale stimulering en niet direct voor een wettelijk voorschrift?
Antwoord
Deze vraag berust blijkbaar op een misverstand. Fiscale stimulering voor veiligheidsbevorderende accessoires zoals voorzien in het belastingplan 2002 heeft betrekking op personenauto's en vindt plaats met behulp van de belasting van personenauto's en motorrijwielen. Een dergelijke fiscale stimulering geldt niet voor vrachtwagens.
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bestaat voor (oudere) vrachtwagens wel de mogelijkheid om ten behoeve van de aanschaf van dodehoekspiegels aanspraak maken op een subsidie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Voor zover mij bekend is Europese regelgeving op het gebied van zichtveldverbetering inderdaad in voorbereiding. Het is echter niet toegestaan op deze regelgeving vooruit te lopen omdat Nederland geen strengere regels voor motorvoertuigen mag opleggen dan de Europese regelgeving voorschrijft.
Vraag Van der Vlies (SGP)
De SGP-fractie waardeert het dat de regering per 1 januari 2002 een administratieve lastenverlichting voor de bestelbusrijder voorstelt, en vraagt of er met betrekking tot 2001 nog wel een in haar ogen onredelijk complexe rittenadministratie gevoerd moet worden respectievelijk gevoerd moet zijn.
Antwoord
De in de Wet IB 2001, Uitvoeringsregeling IB 2001 en het besluit van 15 juni 2001, RTB 2001/793 M opgenomen bewijsregeling maakt het voor bezitters van een bestelauto van de zaak mogelijk ingeval zij slechts in beperkte mate van de bestelauto gebruik maken ten behoeve van privé-doeleinden dit beperkte privé-gebruik aan te tonen door middel van het bijhouden van alleen de privé-ritten. Van een onredelijk complexe ritten administratie kan in deze gevallen bezwaarlijk gesproken worden.
Vraag De Haan (CDA)
De leden van de CDA-fractie uiten hun bedenkingen met betrekking tot het voorstel in het Belastingplan om het woon-werkverkeer met de auto van de zaak als privé-kilometers aan te merken. Zij zijn van mening dat de voorgestelde maatregel werknemers die minder dan 10 kilometer van het werk wonen zwaarder belast dan werknemers die op 25 kilometer afstand van het werk wonen. De fractie is van mening dat het kabinet zich, indien zij van mening is dat woon–werkkilometers als privé aangemerkt moet worden, moet beraden op het woon-werkverkeer, en dan met name op het stimuleren van het fietsgebruik, van mensen die minder dan 10 kilometer van het werk wonen.
Antwoord
Met betrekking tot het als privé-kilometers aanmerken van het woon-werkverkeer met de auto van de zaak merk ik op dat de voorgestelde regeling ten doel heeft om de fiscale behandeling van woon-werkkilometers gelijk te maken aan de fiscale behandeling van met de auto van de werknemer gereden kilometers in het woon–werkverkeer.
Het fiscaal stimuleren van het fietsgebruik voor mensen vindt reeds plaats in de vorm van de regeling met betrekking tot de fiets van de zaak, ook voor mensen die op minder dan 10 kilometer van hun werk wonen. Bij de fietsaftrek geldt dat toepassing van die faciliteit niet mogelijk is indien de fietsafstand niet meer dan 10 kilometer bedraagt. De achterliggende gedachte is bij de fietsaftrek dat een fiscale tegemoetkoming gegeven wordt aan werknemers die doorgaans met de fiets naar het werk fietsen en daarbij een behoorlijke afstand afleggen. Daarbij moet bedacht worden dat, indien de fietsaftrek toegepast kan worden bij woon–werkafstanden van minder dan 10 kilometer, dit een aanzienlijke vergroting van de groep belastingplichtigen die van de regeling gebruik kan maken tot gevolg heeft. Deze vergroting gaat gepaard met aanzienlijke verzwaring van de administratieve lasten van de werkgevers in verband met de af te geven fietsverklaringen. Deze administratieve lasten zijn niet in evenredigheid met de naar rato lagere bedragen voor een fietsaftrek onder de 10 kilometer. Tevens wijs ik op de budgettaire gevolgen die een mogelijke uitbreiding van de fietsaftrek met zich meebrengt.
Vraag De Vries (VVD)
De VVD-fractie informeert naar de mogelijkheid om de vergoeding voor zakelijke autokilometers jaarlijks te indexeren.
Antwoord
De forfaitaire kilometerprijs van de auto in de vergoedingensfeer is in 1990 geïntroduceerd.
Aangezien aan een kilometervergoeding op basis van de werkelijke kosten een privé-element onderkend kan worden voor zover deze vergoeding ziet op de vaste kosten van de auto (zoals het niet van de kilometrage afhangende deel van de afschrijving, de autoverzekering en de motorrijtuigenbelasting) is het belastingvrij vergoeden van de integrale kosten niet gewenst. De vergoeding ziet met name op de variabele autokosten.
In 1990 is uit berekeningen gebleken dat een vergoeding van f 0,44 met betrekking tot de variabele kosten in de meest voorkomende gevallen dekkend was.
Ook in 1996 bleek dat de kilometerprijs van f 0,60 op dat moment veelal de feitelijke kosten te boven ging.
Met ingang van 1997 is er voor gekozen om, mede op grond van rapportage van de werkgroep «Vergroening van het fiscale stelsel», het op dat moment geldende bedrag ad f 0,60 per kilometer niet verder te verhogen.
Gesteld is dat afhankelijk van de autokosten op enig moment de vraag naar ontdooiing van de op f 0,60 bevroren forfaitaire kilometerprijs aan de orde kan komen.
Bij een auto uit de gemiddelde prijsklasse bedragen de variabele kosten op dit moment nog steeds minder dan de forfaitaire vergoeding. Om deze reden ben ik niet voornemens het maximaal onbelast te vergoeden bedrag voor kosten die gemaakt zijn met de auto ten behoeve van het zakelijke verkeer te indexeren of anderszins te verhogen.
Vraag Giskes (D66)
De fractie van D66 vraagt of het mogelijk is de 10-kilometergrens in het woon–werkverkeer bij de onbelaste fietsvergoeding los te laten.
Antwoord
Vergoeding van reiskosten die niet met het openbaar-vervoer gemaakt zijn in het woon–werkverkeer is onbelast (forfaitair) mogelijk indien de woon-werkafstand meer dan 10 kilometer bedraagt. In 1989 is over deze drempel van 10 kilometer door de regering het standpunt verwoord dat vrijwel iedere burger dergelijke reiskosten (dus onder de 10 kilometer) al dan niet in verband met zijn werk maakt, en deze kosten daarom geacht kunnen worden deel uit te maken van het normale bestedingspatroon. Alleen voor kosten gemaakt in het woon–werkverkeer per openbaar vervoer geldt de 10-kilometergrens niet.
Indien een werkgever een werknemer tegemoet wil komen met betrekking tot de kosten die deze werknemer maakt doordat hij het woon-werkverkeer aflegt met de fiets, voorziet de Wet op de loonbelasting 1964 in de mogelijkheid tot (gedeeltelijk) onbelaste vergoeding respectievelijk verstrekking ter zake van een fiets, ook indien de woon–werkafstand minder dan 10 kilometer bedraagt.
Belastingplan 2002-IV Herziening successie- en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling alsmede overige aanpassingen
Vraag Van der Vlies (SGP)
De leden van de fractie van de SGP vinden het jammer dat de voorgenomen algehele vrijstelling voor algemeen nut beogende instellingen nog niet ingaat per 1 januari 2002 en zouden het onwenselijk vinden indien het budgettaire beslag van de nu voorgestelde maatregelen de invoering van die vrijstelling in de toekomst in de weg zou staan.
Antwoord
Aan het feit dat nu geen algehele vrijstelling voor algemeen nut beogende instellingen wordt voorgesteld ligt, naast budgettaire argumenten, ook ten grondslag dat een nieuw regime voor algemeen nut beogende instellingen nog een grondige studie vereist. Ook vindt overleg plaats met organisaties van algemeen nut beogende instellingen. Het verheugt mij dat de fractie van het SGP het belang van een gedegen voorbereiding onderschrijft. De beslissing over een nieuw regime voor algemeen nut beogende instellingen is uiteindelijk echter, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag al is aangegeven, aan een volgend kabinet.
Vraag Van der Vlies (SGP)
De leden van de fractie van de SGP menen dat de nu voorgestelde regeling voor bedrijfsopvolging ingewikkeld is en vrezen dat die in de praktijk aanleiding zal geven tot uitvoeringsproblemen. Zij menen dat gekozen had kunnen worden voor een eenvoudiger regeling.
Antwoord
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, deelt het kabinet de vrees dat de voorgestelde regeling tot uitvoeringsproblemen zal leiden niet. De regeling kan immers grotendeels worden toegepast op basis van gegevens die toch al bij het doen van aangifte moeten worden verstrekt. Een algemene waarderingsregeling voor ondernemingsvermogen van 70%, die door de leden van de SGP als mogelijkheid wordt geopperd, zou niet gerechtvaardigd zijn zonder dat daaraan voorwaarden worden verbonden met betrekking tot de voortzetting van de onderneming. Een dergelijke regeling zou daarmee sterk lijken op de nu voorgestelde regeling, die immers ook (onder meer) een waardering van 70% voor ondernemingsvermogen inhoudt. Tot een vereenvoudiging zou dit derhalve niet leiden.
Vraag Van Dijke (ChristenUnie)
De zesmaandentermijn zal, naar de mening van de leden van de fractie van de ChristenUnie, op een gemakkelijke manier fraude uitlokken. Deze leden verzoeken om een onderbouwing van mijn standpunt dat dit risico beperkt is. Voorts vragen zij of er onderzoek is gedaan naar misbruik van geregistreerd samenwonen om fiscale redenen?
Antwoord
Mij is geen onderzoek op dit terrein bekend. Wel heb ik in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel aangegeven dat ik de kans op fraude niet groot acht, omdat er naast fiscale redenen nog andere redenen zijn waarom mensen een notarieel samenlevingscontract sluiten. Omdat met het voorgestelde partnerbegrip beoogd is het verschil tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden te verkleinen voor wat de successiewet betreft, acht ik het juist voor het successierecht niet nodig de periode van zes maanden te verlengen tot twee jaar. Omdat ik de kans op misbruik in het schenkingsrecht wel groter acht, heb ik voorgesteld voor het schenkingsrecht de termijn wel op twee jaar te stellen, in plaats van op zes maanden.
Vraag Van Dijke (ChristenUnie)
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom niet ook in het notarieel samenlevingscontract een regeling voor alimentatie moet zijn opgenomen.
Antwoord
Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel heb aangegeven, wordt, voor zover bekend, alimentatie vrijwel nooit geregeld in een notarieel samenlevingscontract. Een van de redenen waarom partners een notarieel samenlevingscontract sluiten en niet trouwen, is gelegen in het feit dat men juist de consequenties van de wettelijke alimentatieregels niet van toepassing wil laten zijn, mocht het partnerschap ooit eindigen. De eis van alimentatie stellen, zou tot gevolg hebben dat vele notariële samenlevingscontracten gewijzigd moeten worden, wat vooral voor betrokken burgers de nodige lasten met zich mee zou brengen. Bovendien zou een dergelijke eis niet aansluiten bij de keuze die betrokkenen hebben gemaakt voor de wijze waarop zij hun onderlinge verhouding hebben geregeld, terwijl deze vorm in de praktijk wel als gelijkwaardig met een huwelijk wordt ervaren.
Vragen Dijsselbloem (PvdA) en Wit (SP)
De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen in verband met de motie Hindriks naar de vorm van de overgangsregeling voor artiesten die de zelfstandigenaftrek verliezen door de harmonisatie van het ondernemers- en zelfstandigenbegrip voor de fiscale en sociale verzekeringswetgeving. De leden van de fractie van de PvdA opperen een overgangsregeling waarin de zelfstandigenaftrek voor deze artiesten gedurende een periode wordt afgebouwd.
Antwoord
Naar aanleiding van de motie Hindriks op het wetsvoorstel 27 686 houdende Wijzigingen van de WAZ en andere wetten in verband met de invoering van een zelfstandigheidsverklaring is toegezegd dat onderzoek zal worden verricht naar de situaties waarin artiesten zowel de zelfstandigenaftrek kunnen claimen als een WW-uitkering kunnen genieten en of deze categorie artiesten door invoering van dit wetsvoorstel te maken krijgen met negatieve inkomenseffecten. Het onderzoek bevindt zich thans in een inventariserende fase. Om tot een afgewogen conclusie te kunnen komen, wordt momenteel informatie verzameld en vindt er overleg met vertegenwoordigers van artiesten plaats. Het onderzoek is nog onvoldoende ver om nu al te kunnen concluderen of genoemde categorie artiesten inkomensverlies leiden door de bovenbedoelde harmonisatie. Het is dan ook nog te vroeg om aan te kunnen geven of er een overgangsregeling nodig is en welke vorm deze dan zou kunnen krijgen. Zoals eerder toegezegd zullen de leden van de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk na afronding van het onderzoek per brief worden geïnformeerd over de uitkomst ervan.
Vraag De Haan (CDA)
Is er bereidheid om te zoeken naar een oplossing voor de overdrachtsbelastingproblematiek bij de overdracht van een agrarisch bedrijf middels een inbreng in fasen? En zo ja, op welke wijze.
Antwoord
In de notitie Landbouw en Fiscus wordt ook aandacht besteed aan de overdracht van een agrarisch bedrijf.
Vraag De Vries (VVD)
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de stand van zaken betreffende de motie Reitsma inzake de continueringsvrijstelling.
Antwoord
Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat het voorstel van het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt om een continueringsvrijstelling in te voeren zal worden bezien in het kader van de nota Landbouw en fiscus. Overigens hebben wij de leden reeds vele malen op de hoogte gebracht omtrent onze bedenkingen bij deze faciliteit.
Vraag De Vries (VVD)
Geen reden voor de tariefverhoging; vraagt om nadere toelichting. Er is geen opbrengst ingeboekt, dus dit kan worden teruggedraaid.
Antwoord
Nederland bepleit kerosineheffing en BTW-heffing op internationale vluchten. Door internationale afspraken moet dat mondiaal gebeuren, dat kunnen we niet autonoom doen. De voorgestelde tariefverhoging voor binnenlandse vluchten kan op nationaal niveau gebeuren, daarin zijn wij vrij. In verband met onze internationale geloofwaardigheid moeten we dat dus ook doen. Het is bovendien conform een door de Kamer aangenomen motie Augusteijn/Feenstra. Terugdraaien kan inderdaad budgettair, maar het is slecht voor onze internationale geloofwaardigheid.
Vraag De Vries (VVD)
Vallen paardensportaccommodaties onder het verlaagde BTW-tarief? Is het zo dat paardensport binnen de manege onder het lage tarief valt, terwijl paardensport buiten de manege onder het normale tarief valt?
Antwoord
Een sportaccommodatie is een onroerende zaak die is ingericht om daarin of daarop sport te beoefenen. Bij een paardensportaccommodatie zal hiervan sprake zijn. Dit betekent dat het paardrijden of de paardrijlessen in deze accommodatie kunnen delen in het verlaagde tarief. Indien het paardrijden of de paardrijlessen incidenteel daarbuiten plaatsvinden, zal worden toegestaan dat daarvoor ook het verlaagde tarief geldt.
Wat niet in of op een sportaccommodatie plaatsvindt, valt in beginsel buiten de regeling en is tegen het normale BTW-tarief belast.
Vragen van Dijsselbloem (PvdA) en De Vries (VVD)
Leidt deze regeling niet tot overkill? (VVD)
De PvdA-fractie benadrukt nog de zorgvuldigheid jegens bonafide ondernemers; welke waarborgen zijn daarvoor?
Antwoord
De PvdA benadrukt nog de zorgvuldigheid jegens bonafide ondernemers. Bij fraudebestrijding lopen belangen van overheid en het bonafide bedrijfsleven parallel. Nadrukkelijk kan nogmaals worden gesteld dat bonafide ondernemers niets te vrezen hebben; de maatregel richt zich op malafide ondernemers. De Belastingdienst zal pas na zeer zorgvuldig voorwerk overgaan tot aansprakelijkstelling. Het voorstel is evenwichtig; met een beperkte en selectieve benadering waarbij meer als chirurg dan als slager is gehandeld; met enerzijds een zware bewijspositie voor de fiscus, anderzijds waarborgen voor de aansprakelijk te stellen ondernemer. Er is hierdoor geen sprake van overkill. Ik zal de Belastingdienst overigens nog nadrukkelijk laten instrueren dat dat beginsel – alleen richten op malafide ondernemers -een prominente plaats krijgt in het uitvoeringsbeleid terzake. Overigens is in Duitsland ook een wetsvoorstel ingediend inzake aansprakelijkheid bij BTW-carrouselfraude, dat met dezelfde elementen sterk lijkt op mijn aanpak.
Vraag
Klopt de stelling van het kabinet dat de maatregel tegen BTW-carrouselfraude de bonafide ondernemer niet raakt?
Antwoord
Deze stelling is juist. Zo heeft de voorgestelde maatregel geenszins de bedoeling om ondernemers te beletten lage inkoopprijzen te bedingen. De belastingdienst zal daarop ook niet controleren. Wel zal een ondernemer prudent moeten zijn als de omstandigheden waaronder deze lage prijzen tot stand komen afwijkend zijn ten opzichte van de normale situatie. Indien hij bijvoorbeeld aannemelijk maakt dat een lage inkoopprijs het gevolg is van scherp onderhandelen en niet het gevolg is van het niet voldaan zijn van de belasting, dan zal er geen aansprakelijkstelling volgen.
Vraag De Vries (VVD)
Hoeveel inspanning mag van een ondernemer worden gevraagd om te onderzoeken of in de keten sprake was van fraude en tot hoever in de keten reikt deze inspanning.
Antwoord
Aansprakelijk is degene die wist of behoorde te weten dat in een schakel in de keten de verschuldigde belasting niet is of zou worden afgedragen. Voor dit «behoorde te weten» zal de belastingdienst zich veelal kunnen baseren op de vaststelling dat een ondernemer zich, gelet op zijn normale bedrijfsvoering, in een ongebruikelijke situatie heeft begeven. Ongebruikelijk ziet daarbij op de wijze waarop de levering tot stand is gekomen of een (veel) te lage prijs die is bedongen of de bijzondere manier waarop de transactie tot stand is gekomen (wijze van leveren, tijd, plaats, wijze van betalen, etc). De gedragingen van een ondernemer die deelneemt aan een carrouselfraude-opzet zijn vaak dermate afwijkend van de gebruikelijke manier van zaken doen dat bonafide afnemers zich daarvan terdege bewust kunnen zijn, als hiervan geen sprake is, dan kan er geen sprake zijn van «behoren te weten» en is er derhalve geen aansprakelijkheid.
Vraag De Vries (VVD)
De leden van de VVD-fractie vragen of bij de in de vorige vraag genoemde inspanning 100% garantie te geven is dat geen sprake is van fraude.
Antwoord
Het gaat erom dat hij wist of behoorde te weten dat de verschuldigde BTW niet is afgedragen. Aan de ondernemer wordt dan ook niet gevraagd om 100 procent garantie te geven dat er geen sprake is van fraude; van hem wordt vooral verlangd extra alert te zijn bij ongebruikelijke transacties.
Vraag De Vries (VVD)
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de wetgever er niet voor kiest de aansprakelijkheid te berperken tot het weten en het behoren te weten uit de bewijslast te schrappen.
Antwoord
Het element «behoren te weten» is voor de belastingdienst een noodzakelijk element om de voorgestelde regeling in de praktijk toe te kunnen passen. Dit element is bijvoorbeeld ook opgenomen in artikel 42b Invorderingswet 1990; een hoofdelijke aansprakelijkheidsbepaling in het kader van het opteren voor belaste verhuur in de BTW. In de praktijk heeft de toepassing van deze bepaling niet tot onoverkomelijke problemen geleid. De Duitse wetgever acht dit element eveneens van belang. Zo is ook in de tekst van het Duitse wetsvoorstel ter bestrijding van BTW-carrouselfraude het «behoren te weten»(davon Kenntnis hatte oder den Umständen nach Kenntnis haben müssen) opgenomen.
Vraag De Vries (VVD)
Handelt Nederland niet in strijd met artikel 21 van de Zesde BTW-richtlijn en zou niet in navolging van Duitsland een machtiging in Brussel moeten worden gevraagd alvorens de voorgestelde maatregel in te dienen.
Antwoord
Artikel 21 van de Zesde BTW-richtlijn betreft een regeling over personen die rechtstreeks tot voldoening van de belasting – de BTW – zijn gehouden. De voorgestelde maatregel creëert daarentegen een schuldaansprakelijkheid als de tot voldoening gehouden persoon – in casu de «ploffer» – zijn BTW-verplichtingen niet voldoet. Dat staat los van de in de Zesde BTW-richtlijn voorgeschreven BTW-systematiek. In invorderingsmaatregelen en aansprakelijkheidsbepalingen zijn de lidstaten vrij; daarvoor is geen machtiging nodig. Ook Duitsland heeft voor zijn hiervoor genoemde wetsvoorstel geen machtiging aangevraagd.
Vraag Giskes (D66)
Mevrouw Giskes heeft er begrip voor dat niet geïndiceerde thuiszorg niet is vrijgesteld van BTW, maar constateert dat de thuiszorginstellingen zeggen «thuiszorg is thuiszorg».
Antwoord
Bij de vrijstelling voor thuiszorg moet het gaan om personen die door medische en/of sociale omstandigheden niet in staat zijn zich zonder thuiszorg te handhaven. Omdat de Belastingdienst deze medische of sociale omstandigheden niet kan beoordelen, is de vrijstelling alleen van toepassing als in een indicatiebesluit objectief is vastgesteld dat de medische en/of sociale noodzaak voor thuiszorg aanwezig is. Voor thuiszorginstellingen moet dit in de praktijk goed toepasbaar zijn.
Vraag Giskes (D66)
De concurrentiepositie van Nederlandse busvervoerders in Europees verband is slecht.
Antwoord
Ik weet dat met name ondernemingen die personen vervoeren met autobussen, klagen over hun Europese concurrentiepositie. Hierover vindt in de uitvoeringssfeer overleg plaats tussen de branche-organisaties en de belastingdienst.
Maar ook meer ten principale is onlangs de BTW-positie van personenvervoer per bus door Nederland onder de aandacht van de Europese Commissie gebracht.
Vraag Giskes (D66)
De leden van de fractie van D66 willen graag een discussie over het BTW-tarief op vlees.
Antwoord
Deze kwestie is uitgebreid aan de orde gekomen in het rapport van de tweede vergroeningswerkgroep, maar deze heeft om verschillende redenen uiteindelijk niet aanbevolen een tariefonderscheid te maken tussen biologisch geproduceerd vlees en gangbaar geproduceerd vlees.
De discussie zal in Europees verband opnieuw kunnen worden gevoerd nu de Commissie heeft aangekondigd dat ook de BTW-tariefstelling een rol kan spelen in de milieudiscussie.
Noot 2 (zie blz. 1622)
Interpellatievragen van het lid Van Gijzel (PvdA) aan de ministers van Justitie en van Verkeer en Waterstaat inzake bouwfraude en corruptie bij ambtenaren.
1
Wanneer is de heer Bos voor het eerst in contact getreden met het openbaar ministerie? Wanneer heeft het OM de schaduwboekhouding mogen inzien? Tot welk inzicht is het OM gekomen naar aanleiding van deze inzage en welke stappen zijn er toen gezet?
2
Wanneer zijn de minister respectievelijk het college van procureurs-generaal op de hoogte gesteld van de aangifte van de heer Bos? Door wie? Wat hebben zij respectievelijk met deze mededeling gedaan?
3
Waar is schriftelijk vastgelegd welke vergoeding, tegenprestatie of zekerstelling de heer Bos heeft gevraagd? Wilt u hier de Kamer inzage in geven? Is het waar dat de heer Bos af wilde zien van enige tegenprestatie wanneer hij gaandeweg aangemerkt zou worden als verdachte? Gold dit ook voor het geval er op basis van het materiaal van de heer Bos onvoldoende bewijs zou zijn voor strafrechtelijke vervolging?
4
Op welke wijze is de positie van de heer Bos bezien in zijn hoedanigheid als klokkenluider? Is de heer Bos 50 000 gulden tipgeld in het vooruitzicht gesteld, zonder een vergoeding voor reeds gemaakte rechtsbijstandskosten – gemaakt voor de begeleiding van de aangifte – die in december 2000 reeds waren opgelopen tot 41 000 gulden? Kon en kan hij ervan uitgaan dat hij niet uiteindelijk slachtoffer wordt van zijn burgerplicht?
5
Heeft het OM aan de heer Bos gevraagd om nader en langduriger inzicht in de bewijslast te verschaffen, opdat indringender beoordeeld kon worden welke waarde aan de stukken gehecht moest worden en of er een verdergaande zekerstelling of compensatie aan de heer Bos in het vooruitzicht gesteld kon worden? Zo ja, waar en wanneer? Zo nee, waarom niet?
6
Op welke gronden heeft het OM in juni besloten, op basis van de stukken van de heer Bos, geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen? Op basis van een onderzoek van het Landelijk rechercheteam heeft het OM besloten in het geheel geen strafrechtelijk onderzoek naar eventuele bouwfraude in te stellen. Kan het rapport van het Landelijk rechercheteam openbaar gemaakt worden?
7
Is het justitieel onderzoek naar de fraude bij de Schipholtunnel in juni 2000 afgerond? Waarom is men tot op heden niet tot strafrechtelijke vervolging overgegaan? Deelt u de opvatting dat de onrechtmatig te veel in rekening gebrachte kosten door bouwondernemingen moeten worden terugbetaald en dat deze niet uiteindelijk gefinancierd worden door de belastingbetaler? Kunt u aangeven wanneer termijnen en verjaring een rol gaan spelen bij de Schipholtunnelfraude? Wat kunnen daar de gevolgen van zijn?
8
Op welke wijze spelen termijnen en verjaring een rol bij hetgeen de heer Bos aan bezwarende stukken heeft overlegd?
9
Deelt u de opvatting dat door de recente openbaarheid mogelijke bewijsstukken worden vernietigd en dat dit door adequaat handelen van het OM en de NMa voorkomen had kunnen worden?
10
Welke stappen heeft u ondernomen of gaat u ondernemen naar aanleiding van de melding van mogelijke strafbare feiten, zoals gesteld in de aflevering van Zembla van 9 november jl.?
Aan de minister van Verkeer en Waterstaat:
1
Waarom heeft u afgezien van de instelling van een screeningscommissie, zoals verzocht tijdens het algemeen overleg over de tunnelfraude, terwijl u daarvoor al op de hoogte was gesteld van hetgeen de heer Bos aan het OM wilde overleggen?
2
Bent u op de hoogte van mogelijke corruptie door of omkoping van één of meerdere medewerkers van het ministerie van Verkeer en Waterstaat?
3
Kunt u een overzicht geven van corruptie- en/of omkopingszaken binnen uw departement in de afgelopen 10 jaar? Zijn daar interne onderzoeken naar verricht en heeft dat geleid tot disciplinaire maatregelen of ontslag? Is in voorkomende gevallen altijd melding gedaan van corruptie of omkoping aan het OM? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft het OM hiermee gedaan?
4
Welke stappen heeft u ondernomen of gaat u ondernemen naar aanleiding van de melding van corruptie en omkoping, zoals gemeld in de aflevering van Zembla van 9 november jl.?
Noot 3 (zie blz. 1622)
Interpellatievragen van het lid Leers (CDA) aan de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Economische Zaken inzake bouwfraude en corruptie bij ambtenaren.
Aan de minister van Verkeer en Waterstaat:
1
Was de minister van Verkeer en Waterstaat al eerder op de hoogte van het bestaan van ernstige verdenkingen over prijsafspraken in de bouw en de eventuele corruptie van ambtenaren daarbij? Wat heeft u daarmee gedaan? Is de Rijksrecherche ingeschakeld? Zo nee, waarom heeft het zo lang geduurd alvorens nu activiteit wordt ondernomen?
2
Bent u bereid de Kamer een heldere verantwoording te verschaffen over de procedurele gang van zaken t.a.v. de aanbesteding van projecten en de waarborgen die daarbij in acht worden genomen? Hoe bereidt Rijkswaterstaat aanbestedingen voor? Acht u het denkbaar dat de daarbij betrokken ambtenaren de marktpartijen over de uitkomst van de becijfering informeren?
3
Kunt u een toelichting geven op uw eerdere uitspraak in juni van dit jaar (achtste voortgangsrapportage HSL) dat de aanleg van de HSL-Zuid 10% duurder is geworden door het ontbreken van echte competitie en geen echte ontwerpinnovaties? Welke consequenties zijn aan deze constatering verbonden? Hoe moet deze uitspraak thans worden bezien in het licht van de nu in de publiciteit gekomen beschuldigingen?
4
Zijn er nog andere (grote) bouwprojecten die – als gevolg van het gebrek aan marktwerking – volgens u duurder zijn geworden? Zo ja, welke projecten en om hoeveel geld gaat het?
5
Bent u bereid om – mede op basis van de aan de minister van Justitie beschikbaar gestelde gegevens – na te gaan of en bij welke projecten die sinds 1993 aanbesteed zijn zich onregelmatigheden hebben voorgedaan?
Aan de minister van Economische Zaken:
1
Was u op de hoogte van het bestaan van ernstige verdenkingen over prijsafspraken in de bouw en wat heeft u daarmee gedaan? Heeft u daarover de NMa geïnformeerd en wat heeft de NMa hieraan gedaan?
2
Welke activiteiten heeft u ondernomen naar aanleiding van mijn brief d.d. 28 juli 2000 over de groeiende marktmacht van grote bedrijven en de nadelige invloed hiervan op marktwerking en mededinging en de nadere vragen die hierover bij de behandeling van het jaarverslag over 2000 van de NMa (Kamerstuk 27 400-XIII, nr. 59) uit de fracties van CDA en PvdA zijn gesteld met name toegespitst op de bouw van de HSL?
3
Wat is uw oordeel over de mededeling van de minister van Verkeer en Waterstaat dat de aanleg van de HSL-Zuid 10% duurder is geworden als gevolg van het ontbreken van echte competitie en echte ontwerpinnovaties? Waarom zijn aan de constatering hiervan geen consequenties verbonden?
4
Welke activiteiten zijn door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) ondernomen naar aanleiding van het inzicht dat de NMa al 2,5 jaar geleden werd geboden in de schaduwboekhouding van de heer Bos en waar heeft dit toe geleid? Waarom heeft de NMa – nadat men op de hoogte was van de activiteiten in deze van het openbaar ministerie – geen nadere initiatieven meer ontplooid?
5
Klopt het dat de NMa vorig jaar het verzoek heeft gehad van het college van gedeputeerde staten in Groningen om de gang van zaken rond de aanbesteding en uitvoering van een aantal bouwprojecten in de provincie nader te onderzoeken en wat is hiermee gedaan? Waarom heeft de provincie Groningen hier nooit meer iets over vernomen? Zijn er ook door anderen verzoeken ingediend en wat is hiermee gebeurd?
6
Bent u bereid de Kamer een uitgebreid overzicht te doen toekomen van de huidige aanbestedingspraktijk, de ontwikkeling van de regels met betrekking tot de aanbesteding en de afspraken die daarover het afgelopen decennium gemaakt zijn?
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20012002-1683-1699.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.