Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken) (26294).

(Zie wetgevingsoverleg van 2 april 2001.)

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Terecht hebben wij even moeten wachten met de behandeling van dit onderwerp vanwege de aan de orde zijn belangrijke onderwerpen op het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Nu gaan wij dan over tot behandeling van de toezeggingen aan getuigen in strafzaken.

De voorgeschiedenis, maar ook de behandelgeschiedenis van dit wetsontwerp is bepaald niet standaard te noemen. Na de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie-Van Traa, de aanscherping via de motie-Kalsbeek, heeft de minister van Justitie op 17 november 1998 een wetsontwerp ingediend. Deze minister rondde daarmee de pogingen en de concepten van zijn voorganger, minister Sorgdrager, af. De plenaire behandeling op 14 en 15 maart 2000 werd geschorst. Niet duidelijk was op dat moment of naast strafvermindering andere substantiële toezeggingen gedaan zouden kunnen worden. Na wat ik nu maar even een anderhalve schriftelijke ronde noem, is deze afrondende plenaire behandeling in een wetgevingsoverleg voorbereid. Zelfs na dat wetgevingsoverleg van 2 april, heeft de minister nog een uitgebreide brief en een vierde nota van wijziging gestuurd om een aantal hoofdlijnen en details te verduidelijken.

Voorzitter! Over de principiële kanten van dit wetsontwerp is in de samenleving, in de vakliteratuur en in dit huis het nodige gezegd. Is het een fraai wetsontwerp? Preciezer: is het een fraai onderwerp om bij wet te regelen? Neen. Vanuit rechtstheoretisch en strafvorderlijk oogpunt verdient een dergelijke regeling niet de schoonheidsprijs. De wetgever dient echter ook de doel/middelenverhouding in het oog te houden. Criminaliteit is niet fraai en zij dient voortvarend bestreden te worden. Daarbij bestaat onmiskenbaar de indruk, dat georganiseerde criminaliteit met innovatie, financiën en methoden altijd enkele voorstappen voorloopt op de bestrijders ervan. Wij, de leden van de CDA-fractie, realiseren ons dan ook heel goed wat wij met dit wetsontwerp nastreven. Wanneer zware criminelen bereid zijn om te praten, waardoor andere zaken wellicht ook opgehelderd en bestraft kunnen worden, dient er een fatsoenlijke wettelijke regeling te zijn die de mogelijkheden tot het doen van toezeggingen inkadert, de onderscheiden belangen van de diverse partijen waarborgt en die de praktijk van alle dag realistisch in het oog houdt. Geheime trajecten zijn niet acceptabel en maken een integere overheid kwetsbaar. Voor de volledigheid: de commissie-Van Traa heeft de "deals" met criminelen niet ten principale afgewezen, maar gepleit voor een afdoende wettelijke regeling.

Aan de hand van de brief van de minister van 6 april wil ik nog een aantal zaken aan de orde stellen. Deze brief roept nieuwe vragen op, waardoor de praktische hanteerbaarheid van de nieuwe wet in mijn ogen nog verder wordt beperkt. Met name het punt dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat een conceptverklaring in de diverse strafdossiers wordt toegevoegd, zal de bereidheid van criminelen om een belastende verklaring in een andere zaak af te leggen, verder doen verminderen. Ik begrijp de strafvorderlijke argumentatie van de minister, maar naast het geheugen van de officier van justitie loopt de verdachte/getuige nu een tweede risico, namelijk dat een niet door hem geaccordeerde conceptverklaring toch een rol gaat spelen in de diverse strafdossiers. Wie zal er nu nog bereid zijn om mee te werken?

Ook het feit dat een dergelijke verdachte/getuige in aanmerking kan komen voor toepassing van artikel 187d van het Wetboek van Strafvordering en daar eventueel mee samenhangende specifieke beschermingsmaatregelen, geeft aan dat het hier niet om een eenvoudige positie van de verdachte/getuige gaat. Het amendement van collega Van Oven op stuk nr. 21 is vanuit strafvorderlijk oogpunt niet fraai, maar zou de praktische werkbaarheid van hetgeen wij met dit wetsvoorstel willen bereiken, nog wel eens kunnen redden.

In de brief wordt voorts opnieuw onduidelijkheid geschapen over het feit of verlenging of schorsing van de voorlopige hechtenis nu wel of geen toezegging is in het kader van dit wetsvoorstel. Ik meende verleden week juist begrepen te hebben dat verlenging of schorsing van de voorlopige hechtenis onderdeel uitmaakt van de "kleine" toezeggingen, behorend tot een normale procesgang, die in het proces-verbaal van het voorgestelde artikel 226g, lid 4, moeten worden opgenomen. Waarom wordt er onderaan pagina 2 van de brief van 6 april weer expliciet een relatie gelegd met een door de rechter-commissaris goedgekeurde afspraak, namelijk een afspraak van artikel 226g, lid 1?

Verder wordt op pagina 3 van de brief een onderscheid gemaakt tussen de onderhandelingsfase, de fase van onderlinge overeenstemming, in de vorm van een voornemen tot een afspraak, en de goedkeuringsfase bij de rechter-commissaris. Daarmee komt ook het amendement van collega Van Oven op stuk nr. 18 in een ander daglicht te staan. Wat heeft het voor zin al deze fases zo duidelijk te onderscheiden als er toch geen expliciete juridische afdwingbaarheid aan kan worden verbonden?

Ik zal nu ingaan op het sepotverbod. Ik heb er goede nota van genomen dat het collega van procureurs-generaal bereid is om de conceptaanwijzing onder punt 4.2, sub 2 te verduidelijken. Dit moeilijke spanningspunt tussen enerzijds het opportuniteitsbeginsel en anderzijds het verbod op het toezeggen van totale strafrechtelijke immuniteit, lijkt hiermee afdoende geregeld te zijn.

Ik wil nog een opmerkingen maken over het amendement van de collega's Van Oven, Halsema en Rouvoet op stuk nr. 24. Zij zullen ook kennis genomen hebben van de vierde nota van wijziging. De vraag is nu of het amendement op stuk nr. 24 toch gehandhaafd dient te blijven. De CDA-fractie neigt naar niet. Om de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken nog enig vlees op de botten te laten houden, wil ik wel instemmen met de vierde nota van wijziging, ondanks de waarschijnlijk dubieuze oorsprong van het geld, waarmee de onvoorwaardelijke geldboete betaald gaat worden. Wij hebben daar in het wetgevingsoverleg al het nodige over gewisseld.

Het heeft er alle schijn van dat het maatschappelijk debat over het wetsvoorstel eerst verleden week in volle hevigheid is losgebarsten. Met name het punt van een derde of de helft strafvermindering heeft de tongen losgemaakt. Dat is een overzichtelijk dispuut geworden. Ik wil hier zeker geen principieel punt van maken. De zittingsrechter moet in de ogen van de CDA-fractie in alle openheid en vrijheid een afweging kunnen maken inzake de waarde en betekenis van de afgelegde verklaringen. Daarbij kan soms meer dan eenderde strafvermindering aan de orde zijn, maar wordt daarmee maatschappelijk gezien wel het goede signaal gegeven? De minister schrijft in zijn brief van 6 april jongstleden opnieuw dat hij grote moeite heeft met het voorstel van collega Van Oven, dat inmiddels is vastgelegd in het amendement op stuk nr. 27. De CDA-fractie laat zich alsnog overtuigen door de minister. Aan een aanzuigende werking van deals met criminelen hebben ook wij geen behoefte.

De heer Dittrich (D66):

Ik vind dit deel van uw bijdrage nogal cryptisch. Wat is nu de positie van het CDA op het punt van de strafkorting?

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb gezegd dat wij het amendement op stuk nr. 27 niet zullen steunen.

De heer Dittrich (D66):

Dan heb ik dus goed gehoord. Dat is een enorme draai in vergelijking met hetgeen u tijdens het wetgevingsoverleg op dit punt naar voren heeft gebracht. Toen wilde u namelijk nog wel een korting van 50%. In kranteninterviews heeft u ook aangegeven dit goed was omdat daardoor de regeling meer gebruikt kon worden.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb het stenogram nog eens nagelezen. Daarin staat dat ik de oren wijd open heb voor het voorstel van collega Van Oven.

De heer Dittrich (D66):

Zijn uw oren gaan klapperen?

De heer Van de Camp (CDA):

Nee, op dat moment stond ik daar positief tegenover. Daarna ontstond het maatschappelijk debat en is er fractieoverleg geweest. Ik zie aan de reactie van de heer Van Oven dat hij het in zijn fractie alleen voor het zeggen heeft, maar bij het CDA werkt dat anders.

De heer Dittrich (D66):

Ik begrijp dat u door uw fractie bent teruggefloten.

De heer Van de Camp (CDA):

Wij kunnen niet fluiten. In onze kring heet dat gemeen overleg. Het begrip "gemeen" mag u overigens zelf invullen.

De heer Dittrich (D66):

In parlementaire taal is er dus sprake van een verandering van standpunt. Dat mag best, zeker nu u weer op de goede weg bent teruggekeerd door niet langer het amendement van de heer Van Oven te steunen. De CDA-fractie stemt in met het wetsvoorstel, waarin de strafkorting op maximaal eenderde wordt bepaald.

De heer Van de Camp (CDA):

Ja. Uit het feit dat wij het amendement niet mede hadden ondertekend, blijkt al dat de instemming tijdens het wetgevingsoverleg tentatief was. Ik herinner eraan dat de heer Rouvoet de steun van zijn fractie aan het wetsvoorstel min of meer afhankelijk heeft gesteld van het al dan niet aannemen van het amendement. Dit soort argumenten speelt ook een rol in onze afweging.

De heer Dittrich (D66):

Dat is een interessante opmerking. Bij de keuze van het CDA tussen het amendement van de heer Van Oven en de dringende oproep van de heer Rouvoet, blijkt de heer Rouvoet aan het langste eind te trekken.

De heer Van de Camp (CDA):

Er is toch helemaal niets op tegen dat in de CDA-fractie de verschillende opinies tegen elkaar worden afgewogen? Ik heb in mijn fractie nu eenmaal niet zo'n vooruitgeschoven positie als u in uw fractie heeft.

Voorzitter! Uit de eerste pagina van stuk nr. 15 – de resterende schriftelijke antwoorden van de minister na het plenaire debat op 14 en 15 maart 2000 – blijkt dat er aanvankelijk sprake kan zijn van drie soorten tegenprestaties: tipgeld, het eisen van een lagere straf en verzachting van het strafregime. Dit wetsontwerp regelt het eisen van een lagere straf in de vorm van een toe te zeggen strafvermindering. De bestaande toon- en tipgeldregeling van het College van procureurs-generaal regelt de tipgelden. Blijft dat zo in de toekomst? En de verzachting van het strafregime? Die is onderdeel van een met de veroordeelde te sluiten overeenkomst in afwachting van de gratieverlening of kan bij de verdachte getuigen als zogenaamde kleine toezegging worden vastgelegd in het proces-verbaal ex het voorgestelde artikel 226g, lid 4. Zie ik dit juist?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn teleurstelling vorige week was zo mogelijk nog groter dan die van mijn hier aanwezige collega's toen ik door griep geveld op het allerlaatste moment niet aan het wetgevingsoverleg kon deelnemen. Dit dwingt mij nu contre coeur tot enige bescheidenheid. Mijn fractie beschouwt deze wet daarenboven als zeer belangrijk en omstreden.

Ik heb het afgelopen weekend het stenografisch verslag van het wetgevingsoverleg zeer nauwkeurig gelezen. De grote twijfels over deze wet die ik vorig jaar tijdens de plenaire behandeling had, zijn nog niet echt veel kleiner geworden.

Vorig jaar heb ik een aantal algemene bezwaren tegen deze wet aangevoerd. Ik som ze kort op. 1. Deze wet veroorzaakt spanning met artikel 1 van de Grondwet: gelijke gevallen dienen gelijk behandeld te worden. Een meer uitgelezen informatiepositie kan immers leiden tot bevoordeling door justitie. 2. De wet kan ertoe leiden dat meer criminele getuigen gebruik gaan maken van hun verschoningsrecht als er geen strafvermindering tegenover staat. 3. De wet sluit niet uit dat het openbaar ministerie sepot aanbiedt in ruil voor een getuigenis. Ik kom daar zo dadelijk nog op terug. 4. De positie van de verdediging verzwakt omdat de verdediging in het belang van het onderzoek pas vlak voor de zitting op de hoogte wordt gebracht van de gemaakte afspraak. Wij staan overigens positief tegenover het amendement van de heer Dittrich waarin wordt verzocht de kleine toezeggingen in ieder geval aan het dossier toe te voegen, zodat de verdediging bijtijds op de hoogte is. 5. In de wet ontbreken waarborgen voor terughoudend gebruik.

Hiertegenover staat een ander bezwaar, namelijk dat de wet niet effectief zou zijn. Uilskuikens, zo oordeelde prof. Bovenkerk vorig jaar, zijn de verdachten die de regeling in de wet nog toereikend vinden om te komen tot een getuigenis. Laten wij daarbij niet vergeten wat de belangrijkste empirische achtergrond van dit wetsvoorstel is: getuigen uit het criminele milieu zouden eigener beweging niet bereid zijn hun burgerplicht om te getuigen na te leven. Daarom, zo oordeelden de commissie-Van Traa en de minister destijds, moeten in uitzonderlijke situaties deals kunnen worden gesloten.

Tot mijn verwondering heeft een aantal partijen in de Kamer tijdens het wetgevingsoverleg met name in dit laatste bezwaar, de geringe effectiviteit van de wet, aanleiding gezien voor een aantal amendementen. Blijkbaar is voor een aantal woordvoerders het afgelopen jaar de nadruk verschoven. Diende de wet een bestaande en vaak afgekeurde praktijk restrictief te normeren, nu lijkt het vooral te gaan om de effectiviteit van de voorgestelde regeling. Verschillende woordvoerders spraken in het wetgevingsoverleg, zo las ik, van de noodzaak van een aantrekkelijke regeling omdat zij hanteerbaar is. Ik citeer nu de heer Van Oven.

Mijn fractie is ongelukkig met de richting waarin een aantal amendementen zich beweegt. Als ik het goed heb begrepen, is de vermindering van de vrijheid van de zittingsrechter inmiddels per amendement ingetrokken, evenals de wettelijke strafkortingsregeling. Daar ben ik blij om. Het blijft wel mogelijk dat door het amendement op stuk nr. 19 onduidelijkheid ontstaat over het constitutieve moment tussen deal en predeal. Daar ben ik niet erg gelukkig mee. Met het gewijzigde amendement op stuk nr. 27, dat de mogelijkheden van de deal uitbreidt tot strafvermindering met de helft, zijn wij zeer ongelukkig.

Aanname van deze amendementen, met name die op stuk nr. 19 en stuk nr. 27, maakt voor ons instemming met het wetsvoorstel moeilijker zo niet onmogelijk. Voor ons stuit de wens om de effectiviteit van de wet te willen vergroten namelijk direct op het onoverkomelijke probleem dat de andere, hiervoor door mij genoemde, bezwaren toenemen als ware het communicerende vaten. Ik noem bijvoorbeeld de betrouwbaarheid van de getuigenis. Wordt het risico van het gebruik van het verschoningsrecht groter als de beloning die er tegenover staat ook groter wordt?

De wet, zo luidde mijn voorlopige conclusie vorig jaar voordat het debat werd afgebroken, probeert een heel kwetsbare balans aan te brengen tussen de tegengestelde vereisten van waarborgen en effectiviteit. Wij waarderen de zorgvuldigheid van de minister waarmee hij het wetgevingsproces doorloopt. De vraag blijft echter of de wet acceptabel is. Als er daarbij een grotere nadruk komt te liggen op de effectiviteit van de regeling, is de vraag in welke mate de wet nog normerend is. De heer Van Oven sprak in het wetgevingsoverleg in algemene zin van de normerende kracht van een wet boven een richtlijn. Ik kan mij daar iets bij voorstellen, maar dat is natuurlijk geheel afhankelijk van de inhoud van de wet en de restricties die aan het handelen van de betrokken opsporende en vervolgende instanties worden gesteld.

Voor ons is, evenals voor de andere partijen, uitgangspunt bij de behandeling geweest dat het in uitzonderlijke gevallen noodzakelijk kan zijn om afspraken te maken met criminele getuigen. Wij waren aangesproken door de stellingname van het College van PG's van vorig jaar dat daarvoor sprake moet zijn van een publieke noodtoestand. Wij vrezen de introductie van een nieuw, gewoon opsporings- of bewijsmiddel dat afbreuk kan doen aan het voor ons wel overeind blijvende adagium dat de overheid eigenlijk niet moet onderhandelen met criminelen over hun straf. Ook in het wetgevingsoverleg is niet werkelijk duidelijkheid ontstaan over terughoudend gebruik. In de aanwijzing is geen omschrijving opgenomen van een "publieke noodtoestand" waarvan het college vorig jaar repte. In een eerdere brief heeft het college gewezen op het gevaar van de aanzuigende werking. Men heeft daarbij verwezen naar de ontstane praktijk van de telefoontap. In de aanwijzing van het college die wij eind vorig jaar hebben gekregen, wordt gesteld dat toezeggingen kunnen worden gedaan indien een afspraak dringend noodzakelijk is voor de opsporing en/of de vervolging. Het blijft echter onduidelijk waaruit die "dringende noodzakelijkheid" bestaat.

Hierover willen wij dan ook graag meer duidelijkheid hebben. Wij willen weten of hiermee hetzelfde is bedoeld als met "publieke noodtoestand". Ook willen wij weten wat een publieke noodtoestand nu precies behelst. Daarnaast vraag ik indringend aan de minister of het niet mogelijk is om criteria in de aanwijzing op te nemen wanneer dringende noodzakelijkheid of, met andere woorden, een publieke noodtoestand ontstaat.

Het eerste, grote probleem dat wij dus houden met deze wet is het ontbreken van waarborgen voor terughoudend gebruik. Wij zijn bang geworden door de praktijk van de telefoontap, die behoorlijk is uitgedijd. Het tweede grote probleem is de bestaande mogelijkheid van sepot. Immers, als het werkelijk verboden zou zijn, zou het in de wet moeten en kunnen worden opgenomen. Dat verhoudt zich echter niet tot het opportuniteitsbeginsel. Daar helpt uiteindelijk ook geen richtlijn of aanwijzing tegen. Ook dan blijf het opportuniteitsbeginsel intact, ondanks dat wij de omschrijving in de aanwijzing plezierig en verhelderend vinden.

Wij hebben eerlijk gezegd ook niet echt een antwoord op het dilemma, dat blijft bestaan. Ook wij willen het opportuniteitsbeginsel intact laten. Wij willen wij hier tevens niet getuigen van een gebrek aan vertrouwen in het openbaar ministerie. Daar gaat het niet om. Wij willen er de ogen niet voor sluiten dat in de toekomst weldegelijk sepot kan worden aangeboden vanwege de onafhankelijke positie van het openbaar ministerie en het voortbestaan van het opportuniteitsbeginsel, in rechtstreekse zin of op de door de heer Van Oven in het wetgevingsoverleg naar voren gehaalde indirecte wijze. Hij stelde daar namelijk dat het probleem is dat de omstandigheden die gevangen zouden kunnen worden onder de regelingen terzijde van dit wetsvoorstel kunnen samenvallen met andere sepotgronden die heel valide zijn maar die op zichzelf misschien niet doorslaggevend zijn. Dat is mij bijgebleven. Ik ben daar niet geruster door geworden. Daar komt bij, zo voeg ik eraan toe, dat sepotbeslissingen doorgaans slechts zeer summier worden gemotiveerd. Dat zou ervoor kunnen pleiten om in de toekomst sepotbeslissingen uitgebreider te gaan motiveren dan nu gebeurt door middel van de codes die in het codeboek zijn opgenomen. Ik zou de minister dan ook willen vragen, of hij ervoor zou voelen om de mogelijkheden van een uitgebreidere motivatie van sepotbeslissingen na te gaan. Inmiddels hebben de heren Rouvoet en Van der Staaij een amendement ingediend om de mogelijkheid van sepot verder te verminderen, overigens overeenkomstig een door mij eerder gedane suggestie. Vanzelfsprekend kan dit amendement dan ook op onze steun rekenen, anders zou ik inconsistent zijn. En dat kan van ons zelden worden gezegd.

Al met al, voorzitter, worstelt mijn fractie met dit wetsvoorstel. Wij zijn eerlijk gezegd geneigd tot een tegenstem, maar wij willen tegelijkertijd niet weglopen voor de verantwoordelijkheid om deals te normeren, aangezien die in het verleden hebben plaatsgevonden. Dat betekent dan voor ons, dat ze zo restrictief mogelijk worden genormeerd. Onze uiteindelijke stem willen wij afhankelijk maken van de tweede termijn van de minister en van de stemmingen over de amendementen. Ik denk dat ik al duidelijk heb gemaakt, dat aanneming van de amendementen op de stukken nrs. 19 en 27 voor ons eigenlijk een tegenstem onontkoombaar maakt. Ik hoop dan ook, dat daarop geen meerderheid ontstaat. Tot een definitief oordeel over het stemverdrag van de GroenLinks-fractie ben ik op dit moment niet in staat.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Na twee mondelinge en diverse schriftelijke behandelingen en ook nog eens de brief van 6 april jl., kan ik de bijdrage van de fractie van D66 tot een paar punten beperken.

Allereerst het recente maatschappelijke debat, zoals de heer Van de Camp dat noemde, over het amendement op stuk nr. 27 van de heer Van Oven waarin de Partij van de Arbeid-fractie voorstelt om de strafmaatkorting van éénderde op te voeren naar 50%, de helft dus. Ik moet zeggen, dat de fractie van D66 verrast was door de verandering van standpunt van de Partij van de Arbeid, omdat in het plenaire debat van vorig jaar de toenmalige woordvoerder heel duidelijk heeft gezegd, dat dit wetsvoorstel, als het aanvaard wordt, uiterst terughoudend zal moeten worden toegepast. Vorige week heeft de huidige woordvoerder van de Partij van de Arbeid-fractie juist geprobeerd de regeling wat aantrekkelijker te maken door verruiming van de strafmaatkorting.

Voor D66 is van belang onze vrees dat het risico van onbetrouwbare getuigenverklaringen groter wordt naarmate de worst die criminele getuigen wordt voorgehouden, groter wordt. Wij willen eigenlijk helemaal niet dat de regeling veel wordt gebruikt, ook al is dat soms noodzakelijk. Daarom zijn wij tegen het amendement op stuk nr. 27. Ik ben blij dat de CDA-fractie in de tijd van één week van gedachten is veranderd.

In echt uitzonderlijke situaties, waarbij het om ernstige strafzaken gaat waarin het openbaar ministerie onvoldoende bewijs bij elkaar kan brengen om een succesvolle vervolging in te zetten, is het volgens ons van belang, dat het openbaar ministerie afspraken mag maken met een criminele getuige; afspraken waarbij het openbaar ministerie belooft zich in ruil voor een bruikbare getuigenverklaring te zullen inzetten voor een door de zittingsrechter op te leggen strafvermindering. Dit raakt aan het amendement op stuk nr. 8, dat ik heb ingediend, want dat gaat over de vrijheid van de zittingsrechter om die straf op te leggen die deze juist acht. In uitzonderingssituaties kan dat een andere, bijvoorbeeld een hogere, straf zijn dan door de officier van justitie ingevolge diens afspraak met de criminele getuige is geëist. Er is discussie ontstaan over dit amendement. De minister van Justitie voelde daar niet voor. Tijdens het wetgevingsoverleg heeft hij echter zelf aangegeven, dat het wezenlijk is, zoals hij het noemde, dat de rechter ruimte behoudt om af te wijken van het oordeel van het openbaar ministerie. En waarom is dat wezenlijk? Omdat de rechter-commissaris die de afspraak heeft goedgekeurd, dat heeft gedaan op een bepaald moment in het verleden. Er kunnen dus weken of maanden tussen de bezegeling van de afspraak door de rechter-commissaris en de zitting zitten. In die lange periode kunnen zich allerlei nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Het is om die reden van belang dat de zittingsrechter zich tijdens de zitting een oordeel vormt en een straf kan opleggen die afwijkt van hetgeen de officier van justitie op de zitting heeft geëist. Daarom heb ik in mijn amendement op stuk nr. 8 geformuleerd dat de zittingsrechter de straf kan verminderen en niet, zoals de minister het formuleert, dat de zittingsrechter de straf vermindert. Het woord "vermindert" is namelijk een imperatieve formulering.

Ik ben dus niet overtuigd door de redenering van de regering en ik handhaaf dan ook mijn amendement. Overigens ben ik wel bereid om de toelichting op het amendement aan te passen. Ik ben bereid, daarin op te nemen dat de zittingsrechter in beginsel de eis van de officier van justitie volgt. Ik hoop dat ik daarmee de minister tot een positievere reactie kan bewegen.

De heer Van Oven (PvdA):

Deze laatste wijziging verrast mij, omdat de heer Dittrich daarmee de kracht van het amendement beperkt. Hij zegt dat de rechter dat kan doen, terwijl tegelijkertijd artikel 226g over de afspraak tussen de officier van justitie en de getuige blijft bestaan. Wat moeten wij ons dan voorstellen van de psychologische vrijheid van de zittingsrechter om geen rekening te houden met hetgeen de officier van justitie over die afspraak naar voren brengt?

De heer Dittrich (D66):

Artikel 226g raakt aan de rol van de rechter-commissaris. De officier van justitie brengt aan de rechter-commissaris de afspraak die hij wil maken ter kennis, waarna de procedure volgt. Mijn amendement betreft echter de zittingsrechter. De heer Van Oven vraagt terecht wat de psychologische vrijheid van de zittingsrechter is om af te wijken van de afspraak die inmiddels is goedgekeurd door de rechter-commissaris. Daarmee heeft hij een punt, want dat is een van de dilemma's van de wet. Daar waar de regering de formulering hanteert dat de zittingsrechter de straf vermindert, dus moet verminderen, ben ik van mening dat er een soort sluier over de wettekst wordt gehangen. Wij weten allemaal dat de zittingsrechter formeel vrij is in het opleggen van de straf. De psychologische ruimte van de rechter is eigenlijk een stap verder. Als hij afwijkt van de gemaakte afspraak en van de eis van de officier van justitie als gevolg van die afspraak, zal hij een en ander goed moeten motiveren. De zittingsrechter zal dan moeten motiveren waarom hij van mening is dat er een, in dit geval, hogere straf op zijn plaats is.

De heer Van Oven (PvdA):

Brengt de heer Dittrich evenwel met de aangekondigde wijziging van de toelichting niet een nieuwe sluier aan? Er zal vanzelfsprekend discussie ontstaan over de vraag of de rechter dat beginsel heeft toegepast.

De heer Dittrich (D66):

Mijn opvatting is van niet. Ik ben tot deze handreiking gekomen naar aanleiding van het debat in het wetgevingsoverleg waarin onder anderen de heer Rouvoet enigszins gevoelig leek voor de argumentatie van de minister dat de zittingsrechter in beginsel de eis van de officier zou moeten volgen. Ik heb gezegd: dat in beginsel staat er niet, dus laten wij gewoon opschrijven wat wij als wetgever menen dat er moet gebeuren. De zittingsrechter is vrij om de straf op te leggen die hij rechtvaardig acht.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik heb vorige week gezegd dat ik in principe wel voelde voor uw amendement, maar ik moet zeggen dat de toelichting die u nu geeft mij in beginsel weer doet aarzelen.

De heer Dittrich (D66):

Dat vind ik erg jammer. Ik heb overigens nu niks anders gezegd dat wat ik vorige week heb gezegd, behalve dan dat ik de minister een handreiking wilde doen door de toelichting op het amendement aan te passen. Het gevolg van aanneming van het amendement is overigens wel dat de wettekst veranderd wordt. Die wordt duidelijker en geeft precies aan wat de rechter kan doen.

De voorzitter:

Volgens mij gaat de heer Van Oven hier in zijn eigen termijn op in.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik probeer een beetje zicht te houden op wie consistent is in zijn redenering. De opmerkingen van de heer Van Oven over dit amendement geven aan dat er sprake is van een probleem. De heer Dittrich heeft mijn naam genoemd en ik heb de vraag aan hem of hij hiermee niet meer onduidelijkheid in de wettekst brengt. Een "kan"-bepaling is niet iets wat je even kan wijzigen door daarover in de toelichting op een amendement wat te zeggen. Een "kan"-bepaling geeft aan dat er sprake is van een vrijheid. Als de heer Dittrich een "kan"-bepaling introduceert en in de toelichting op het amendement zegt dat in beginsel de afspraak moet worden gehonoreerd, vind ik dat hij niet zover meer verwijderd is van de formulering van de regering, namelijk dat de straf wordt verminderd onder erkenning dat de zittingsrechter uiteindelijk een formele vrijheid heeft.

De heer Dittrich (D66):

Ik denk dat de regering en ik het erover eens zijn dat, als de zittingsrechter een hogere straf oplegt dan de officier geëist heeft ingevolge een gemaakte afspraak met de criminele getuige, die zittingsrechter dit echt moet motiveren. De vraag is nu hoe de wettekst moet worden geformuleerd. Ik ben er een groot voorstander van dat de zittingsrechter straftoemetingsvrijheid heeft. Ik wil niet de schijn wekken dat die vrijheid ingeperkt wordt door de formulering die de regering gebruikt. Wat de regering stelt, is veel te imperatief, terwijl de regering in het wetgevingsoverleg heeft aangegeven dat er allerlei nieuwe feiten en omstandigheden kunnen zijn waarmee de zittingsrechter rekening moet houden. Dat is het enige wat ik probeer te bereiken.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzover dit als een handreiking bedoeld is, heeft de heer Dittrich mij wel verder geholpen, maar niet in de richting van steun voor zijn amendement.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb overigens niet gezegd dat ik het amendement zal aanpassen. Ik heb gezegd dat ik dat overweeg, afhankelijk van de reactie van de regering. De tekst van het amendement is nog niet gewijzigd.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Maar u heeft de intentie van wat u met het amendement wil bereiken duidelijker aangegeven. Dat helpt niet, zeg ik.

De heer Dittrich (D66):

Ik zal daar niet verder op ingaan. Ik zeg eigenlijk niets anders dan wat ik vorig jaar en ook vorige week heb gezegd.

Mevrouw de voorzitter! Mijn volgende punt betreft de discussie over het verbod op seponering in ruil voor het afleggen van een getuigenverklaring. Ik volsta ermee, mijn voldoening erover uit te spreken dat de minister in zijn brief van 6 april jl. heeft aangegeven dat de conceptrichtlijn op dit punt door het college van procureurs-generaal zal worden aangepast. Daarmee moet het voor de leden van het openbaar ministerie in de praktijk helder zijn dat seponering in dit verband gewoon niet mag. Ik vind dat dit punt nu voldoende is opgehelderd.

Ik kom tot mijn amendement op stuk nr. 9. De minister heeft dit amendement overbodig verklaard. Ik heb goed nagelezen wat de minister in het wetgevingsoverleg hierover heeft gezegd. Hij heeft een onjuiste reden opgegeven voor het overbodig verklaren van dit amendement. Mijn amendement is gericht op verandering van artikel 44a. Dit artikel verwijst naar artikel 226h, derde lid. In dit lid worden de criteria vermeld die de rechter-commissaris moet hanteren bij zijn oordeel of een gemaakte afspraak rechtmatig is. In artikel 226h, derde lid, wordt dus niet verwezen naar artikel 226g, zoals de minister in het wetgevingsoverleg stelde. Nu dit niet zo is en uit de redenering van de minister blijkt dat ook hij het belangrijk vindt dat geen afspraken kunnen worden gemaakt over zomaar misdrijven, verdient het amendement een positieve beoordeling. Het beperkt namelijk de mogelijkheid tot het maken van afspraken over misdrijven, zoals ze omschreven zijn in artikel 226g, de misdrijven die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde en waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer op staat. Ik hoop dat de minister hierop morgen zal willen ingaan.

Tegen het amendement op stuk nr. 10 heeft de minister geen wezenlijke bezwaren, maar hij geeft er de voorkeur aan om de strafmaat van drie jaar, vermeld in het amendement, terug te brengen tot twee jaar. Voorzitter! Het gaat hierbij om de situatie waarin de criminele getuige al een straf heeft gehad in de zaak waarin hij zelf verdachte was. Vervolgens moet hij een getuigeverklaring afleggen in een zaak tegen een verdachte in een andere strafzaak. Als hij daarin een valse verklaring aflegt, kan hij meineed plegen. Daar staat zes jaar gevangenisstraf op. Echter, als hij geen meineed pleegt – als dat niet zo duidelijk is op de zitting, bijvoorbeeld omdat hij geteisterd wordt door geheugenverlies of omdat hij een hakkelende verklaring aflegt die voor de rechter in die zaak absoluut niet overtuigend is – dan heeft deze criminele getuige naar de letter van de wet en de afspraak wél aan de afspraak voldaan, maar in de praktijk niet. Men kan hem niet aanpakken op basis van meineed, maar hij kan ook niet gelijk worden gesteld met een getuige die weigerachtig is een verklaring af te leggen. Immers, hij heeft wel degelijk een verklaring afgelegd. Dit betekent dat een strafmaat moet worden gekozen die in dit verband redelijk is. Vooralsnog handhaaf ik dan ook de strafbedreiging van drie jaar, hetgeen de helft is van de strafmaat op meineed.

Het amendement op stuk nr. 11 handelt over het begrip "getuige". De minister heeft hierover gezegd dat een getuige ook is degene die uit feiten en omstandigheden moet verklaren wat zijn rol is geweest. Voorts heeft hij verwezen naar een aantal wetsartikelen. Ik moet zeggen dat de minister mij op dit punt heeft overtuigd. Daarom trek ik dit amendement in.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Dittrich (stuk nr. 11) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Amendement nr. 12 is erop gericht om in artikel 226g, tweede lid, onder g, het woord "verdachte" te vervangen door het woord "getuige". De minister heeft in reactie hierop gezegd: neen, het gaat hier om iemand die een verdachte is en met wie de afspraak wordt gemaakt. Pas als de rechter-commissaris die afspraak heeft goedgekeurd, verschuift die persoon in de positie van getuige, aldus de minister. Voorzitter! Deze redenering klopt niet. In het tweede lid van artikel 226g, onder a, waar het al over deze persoon gaat, wordt die persoon al aangeduid als "getuige" die over de verdachte in een andere strafzaak een verklaring moet afleggen. Waar deze persoon onder a. van dit artikel al als getuige wordt aangemerkt, moet hij dat ook zeker onder c. van hetzelfde artikel zijn. Immers, anders treedt er verwarring op. Een extra argument voor het vervangen van het woord "verdachte" door het woord "getuige" is dat ook afspraken kunnen worden gemaakt met mensen die al veroordeeld zijn, die al een lange gevangenisstraf hebben gekregen en die vervolgens een getuigeverklaring kunnen gaan afleggen. Die mensen zijn per definitie geen verdachte meer; dat zijn veroordeelden. Vandaar dat ik dit amendement handhaaf.

Tegen mijn amendement nr. 25 heeft de minister geen bezwaar. Echter, tussen collega Van Oven en mij is een discussie ontstaan aan de hand van de vraag over welk strafdossier het nu gaat waar het proces-verbaal moet worden ingevoegd. Is dat het strafdossier in de zaak van de criminele getuige waarin die getuige zelf de verdachte is? Of moet het proces-verbaal met die onbelangrijkere afspraken worden gevoegd in het strafdossier van degene over wie een verklaring moet worden afgelegd, de verdachte? Gelet op het voorbeeld dat de minister zelf bij de voorbereiding gaf, namelijk van een afspraak dat de officier van justitie zich niet zal verzetten tegen een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, te doen door de criminele getuige, ga ik er nog steeds van uit, dat deze afspraak gevoegd moet worden in het strafdossier van de criminele getuige, waar die zelf verdachte is. Het is immers mogelijk dat hij een verklaring moet afleggen over een verdachte waarover nog helemaal geen strafdossier bestaat. Misschien stelt het openbaar ministerie pas als hij die verklaring heeft afgelegd vervolging tegen die verdachte in. Het lijkt mij daarom te gaan om het proces-verbaal in de strafzaak van de criminele getuige. Ik handhaaf mijn amendement.

De heer Van Oven (PvdA):

In het derde lid van artikel 226g is sprake van de rechter-commissaris, die de rechtmatigheid van de afspraak toetst. Ik kan het niet anders zien dan dat dit de rechter-commissaris is van de zaak tegen de verdachte, in welke zaak de criminele getuige een verklaring aflegt. Het zou toch wel heel gek zijn als het in het vierde lid om een heel ander strafdossier ging. Systematisch is dat in ieder geval nauwelijks te begrijpen.

De heer Dittrich (D66):

Maar ik ben het niet met u eens dat in lid 3 de rechter-commissaris in de strafzaak tegen de verdachte wordt bedoeld. De officier van justitie die met een criminele getuige een afspraak wil maken en daarover heeft gesproken, wendt zich vervolgens tot de rechter-commissaris om dit te laten vastleggen. Het is toch heel goed mogelijk dat er nog helemaal geen strafzaak tegen de verdachte is? Dat is misschien een heel grote vis, tegen wie er nog onvoldoende bewijs is. Dan moet er eerst een rechter-commissaris zijn die de voorgenomen afspraak gaat bekrachtigen. Dat kan wel degelijk de rechter-commissaris in de strafzaak van de criminele getuige zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister.

De heer Dittrich (D66):

Ik ook!

Mijn conclusie is als volgt. De fractie van D66 vindt het wetsvoorstel een broos samenstel van belangenafwegingen. Wij hebben het wetsvoorstel vergeleken met de huidige situatie. In de huidige praktijk is er geen formalisering van afspraken, althans geen wettelijke formalisering. Naar aanleiding van de rapportage van de parlementaire enquêtecommissie en van de commissie-Kalsbeek vinden wij, dat het de voorkeur verdient om dit soort afspraken en de procedurele kanten zo goed mogelijk in een wetstekst vast te leggen. Mijn fractie geeft daarom voorkeur aan dit wetsvoorstel. Wij zullen het steunen. Ik zeg er meteen bij dat wij eigenlijk hopen, dat het maar zeer sporadisch zal worden gebruikt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Is de steun van de fractie van D66 voor het wetsvoorstel nog afhankelijk van de amendementen, met name het amendement op stuk nr. 27?

De heer Dittrich (D66):

Dat is het amendement van de heer Van Oven, met de strafkorting van 50%. Ik ga ervan uit dat de VVD het nog steeds niet steunt. Het CDA is omgegaan en steunt het ook niet meer. Wij steunen het niet, de heer Rouvoet en de heer Van der Staaij steunen het niet en mevrouw Halsema steunt het niet. Eigenlijk steunt niemand het, behalve de heer Van Oven zelf.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mochten andere partijen inconsistent zijn en het amendement toch worden aangenomen, luidt het oordeel van de fractie van D66 dan anders?

De heer Dittrich (D66):

Die andere fracties zijn net zo weinig inconsistent als u zojuist zei dat uw fractie is. Het amendement wordt gewoon niet aangenomen.

De heer Niederer (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Vanmiddag vindt de plenaire afronding in eerste termijn plaats van de behandeling van een wetsvoorstel waarin onze fractie van meet af aan heeft geloofd. Wij stellen ons dus buitengewoon consistent op, zo zeg ik tot mevrouw Halsema. Onzes inziens vormt de voorgestelde regeling voor afspraken met criminele getuigen een welkome aanvulling voor het openbaar ministerie in zijn immer moeilijke strijd tegen de zware georganiseerde criminaliteit. En zoals ik al eerder heb gezegd: soms moet je boeven met boeven vangen.

Daar staat tegenover dat misdaad niet mag lonen. Hiermee kom ik meteen op het amendement van de heer Van Oven op stuk nr. 27 om uit te gaan van strafvermindering met de helft in plaats van de vermindering met een derde die het kabinet heeft voorgesteld. Tot de heer Van de Camp zeg ik: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Ik ben blij dat ook hij dit amendement niet meer steunt. Met dit amendement wordt het klikken van de ene crimineel over de andere immers wel erg vorstelijk beloond. Allereerst wordt zijn straf met de helft verminderd, maar daar komt dan nog een derde strafvermindering bij op grond van de huidige regeling voor vervroegde invrijheidstelling. Stel dat iemand negen jaar gevangenisstraf wordt opgelegd; dan resteert er netto nog maar bar weinig detentietijd. Immers, de helft van negen jaar is vier en een half jaar, een derde van negen jaar is drie jaar, dus samen zeven en een half jaar strafkwijtschelding op een totaal van negen jaar. Tel uit je winst! Dit kan niet, want wij hebben hierbij te maken met een zware crimineel, niet met een alledaagse fietsendief.

De heer Van Oven (PvdA):

Dit ging wel heel snel. Ik ben zeer benieuwd naar de herberekening van de minister...

De heer Niederer (VVD):

Ik ook, maar vooralsnog ga ik van deze berekening uit.

Voorzitter! Het voorstel van de heer Van Oven zou nog wel te plaatsen zijn in bijvoorbeeld het Amerikaanse rechtssysteem, waarin gevangenisstraffen kunnen cumuleren tot wel vijftig jaar of meer. Wat daarvan dan overblijft, doet er nog wel toe, maar dit is in Nederland door onze antisamenloopbepalingen ondenkbaar. Dit maakt naar het oordeel van onze fractie het amendement niet werkbaar en derhalve onwenselijk. Wij zullen er dan ook tegen stemmen en wij houden vast aan de door de regering voorgestelde strafvermindering van maximaal een derde.

Wij kijken toch met enige voldoening terug naar de zeer intensieve voorbereiding van de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel. Er zijn naar ons idee voldoende argumenten uitgewisseld en er zijn voor ons geen wezenlijke vragen meer overgebleven. Ik zal mijn fractie dan ook adviseren, vóór dit wetsvoorstel te stemmen. De amendementen, met uitzondering van het zojuist genoemde, en de eventueel nog in te dienen moties zal ik toetsen aan de mate waarin ze iets toevoegen of juist afbreuk doen aan de inhoud en de strekking van dit wetsvoorstel. Die kwesties wil ik echter nog bespreken in onze fractie, zodat ik er nu publiekelijk nog geen oordeel over uitspreek. Dit laat ons eindoordeel over het wetsvoorstel echter onverlet, zoals ik het nu inschat.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Vandaag spreken wij opnieuw over het voorstel om een wettelijke basis te geven aan afspraken tussen het openbaar ministerie en een verdachte die bereid is, een getuigenverklaring af te leggen in een strafzaak tegen een andere verdachte. Het betreft een gevoelige materie, die de nodige juridische, maar ook ethische vragen oproept. Ik heb al eerder uiteengezet dat het voor onze fractie in lijn met de conclusie van de Kamer naar aanleiding van de rapportage van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden een uitgangspunt is dat een wettelijke regeling voor afspraken met criminelen noodzakelijk is. Die wettelijke regeling moet evenwel een evident restrictief karakter hebben. Zo'n regeling moet niet als een stimulering, maar als een normering dienen van gevallen waarin afspraken met criminelen onontkoombaar zijn met het oog op de oplossing van zeer ernstige zaken.

Meer dan een jaar geleden werden de plenaire beraadslagingen over dit wetsvoorstel geschorst. De behandeling van dit wetsvoorstel is dan ook geen haastklus geweest. De reden voor die schorsing was de onduidelijkheid over wat niet door deze wetgeving wordt bestreken. Dat was de belangrijkste reden. Er bestond ongerustheid over een grijs gebied van afspraken waarvoor geen duidelijke regeling zou bestaan. Ik denk dat de schriftelijke gedachtewisseling en het wetgevingsoverleg dat wij hierover onlangs hebben gehad, verheldering hebben geboden. De bijgestelde tekst van de aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken heeft meer duidelijk gemaakt over de manier waarop ook door het OM uitvoering zal worden gegeven aan de wet. Het amendement op stuk nr. 26 dat collega Rouvoet en ik hebben ingediend, beoogt het restrictieve karakter van de regeling explicieter te verankeren door te onderstrepen dat voor het verkrijgen van getuigenverklaringen geen andere toezeggingen dan die strekken tot strafvermindering toegestaan zijn.

Een ander discussiepunt in het wetgevingsoverleg betrof de modaliteiten van strafvermindering. Het amendement op stuk nr. 24 van collega Van Oven en anderen wil de omzettingen van een vrijheidsstraf in een geldboete als modaliteit schrappen. De SGP-fractie deelt de zienswijze van de regering dat het onwenselijk en onnodig is, deze mogelijkheid zonder meer te schrappen. Wel hebben wij naar aanleiding van dit amendement de wens geuit dat deze omzettingsmogelijkheid expliciet wettelijk wordt gelimiteerd tot maximaal een derde gedeelte van een vrijheidsstraf. Bij vierde nota van wijziging is deze wens ingewilligd. In dit eindresultaat kunnen wij ons vinden. Wij zullen het amendement op stuk nr. 24, zo dit gehandhaafd wordt na de vierde nota van wijziging, niet steunen.

In het wetgevingsoverleg is ook nog besproken of in de conceptaanwijzing voldoende helder is geformuleerd dat een sepot, dus algehele immuniteit, als tegenprestatie voor een getuigenverklaring niet toegestaan is. Dat zo'n sepot niet door de beugel kan, is onbetwist. De vraag is alleen of het duidelijk op papier staat. De SGP-fractie waardeert het positief dat blijkens de brief van 6 april de tekst van de aanwijzing op dit onderdeel door het college van procureurs-generaal nog zal worden verduidelijkt, zodat elk misverstand hierover de pas wordt afgesneden.

De meeste discussie sinds een jaar geleden ging over de vraag of de regeling voldoende terughoudend is. In dit licht is het amendement op stuk nr. 27 een vreemde eend in de bijt. Daarmee is een discussie ontstaan over de maximale strafvermindering en een amendement ingediend dat de maximale strafvermindering fors wil oprekken, van een derde naar de helft van de voorgenomen straf. Zoals wij al in het wetgevingsoverleg naar voren hebben gebracht, is de SGP-fractie tegenstander van een dergelijke oprekking van de strafvermindering. De uitbreiding staat haaks op de door ons bepleite terughoudendheid van de regeling. Wij menen dat de balans die door dit wetsvoorstel wordt beoogd, door de aanvaarding van dit amendement dan ook ernstig verstoord zou worden. Ik merk daarbij op dat het om een wijziging gaat die naar onze overtuiging niet het wezen van het wetsvoorstel raakt.

Ik kom tot de afrondende opmerkingen. Gaandeweg zijn heel wat bezwaren en moeilijkheden om de hoek komen kijken, ook in de literatuur naar aanleiding van dit wetsvoorstel. Als je al die bezwaren en bedenkingen op je laat inwerken, moeten wij vaststellen dat dit wetsvoorstel niet hoort bij de categorie wetsvoorstellen die wij van harte kunnen omarmen. Dit roept heel wat vragen op, maar daar staat tegenover de verantwoordelijkheid voor de noodzakelijke normering van afspraken met criminelen waaraan dit wetsvoorstel gestalte wil geven. Juist die normering is een zaak die wij in het licht van de voorgeschiedenis van de enquêtecommissie nadrukkelijk wensen. Vanuit dit gezichtspunt staan wij per saldo toch positief tegenover dit wetsvoorstel. Voor ons eindoordeel is van beslissende betekenis, ook nadat de diverse amendementen in stemming zijn gebracht, dat dit wetsvoorstel op overtuigende wijze de gewenste terughoudendheid blijft vertonen. Deals met criminelen moeten een uitzonderlijk verschijnsel blijven en geen normale zaak zijn.

Tot slot nog de vraag die ik in eerste termijn, meer dan een jaar geleden, reeds voorlegde. In de literatuur is als kritiekpunt naar voren gebracht dat het wetsvoorstel in de praktijk weinig meerwaarde zou hebben boven de bestaande situatie. Wat is de reactie van de minister op deze kritiek? Zou hij nog eens willen uiteenzetten waar volgens hem de toegevoegde waarde van deze voorgestelde wettelijke regeling voor de praktijk ligt?

De heer Van Oven (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Wij komen aan het slot van de behandeling van het wetsvoorstel Toezeggingen getuigen in strafzaken. Wij hebben een wetgevingsoverleg gehad en door mij is nog een laatste amendement ingediend. Wij hebben een brief van de minister gekregen en een nota van wijziging. Het eindoordeel van de PvdA-fractie over het wetsvoorstel is positief. Het wetsvoorstel voorziet in een behoefte, en wel een behoefte op het gebied van de waarheidsvinding. Het houdt verband met de praktijk in het verleden, naar aanleiding waarvan door de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethode de aanbeveling is gedaan om een wettelijke regeling te treffen. Daar is een motie van mevrouw Kalsbeek overheen gegaan, met het verzoek om toetsing door de rechter te laten plaatsvinden. In de laatste versie van het wetsvoorstel is dat toegevoegd: toetsing door de rechter-commissaris, voorafgaand aan de zitting waarin de verklaring een rol zal spelen.

Dit alles bij elkaar weegt op tegen de nadelen die inherent zijn aan een dergelijke regeling. In de eerste plaats betreft dat de betrouwbaarheid van de op deze manier te verkrijgen getuigenverklaring. In de tweede plaats betreft het de mogelijke rechtsongelijkheid, in de derde plaats de integriteit van het strafrechtelijk systeem en in de vierde plaats het veiligheidsrisico voor de criminele getuige die zich in een dergelijke deal begeeft. Wij vinden de dreiging van deze nadelen aanvaardbaar. Wat de betrouwbaarheid betreft is dat het geval, omdat het bepaald niet alleen gaat om de verklaring van de getuige. Er vind ook een heel duidelijke toetsing van die verklaring plaats. Wat de mogelijke rechtsongelijkheid betreft is dat zo, omdat wij overtuigd zijn geraakt door de redenering van de minister, dat de gevallen waarin dergelijke verklaringen worden afgelegd, zich moeilijk laten vergelijken met andere verklaringen. Wat de integriteit van het strafrechtelijk systeem betreft gaat het vooral over de weerzin tegen het marchanderen over straf en over de ondermijning van de getuigplicht. Dat gebeurt vanuit de gedachte dat de strekking van het wetsvoorstel vooral is, dit soort onvermijdelijke afspraken niet in achterkamertjes te laten plaatsvinden, maar om ze in het volle daglicht ter zitting te brengen ter toetsing door de rechter. De veiligheidsrisico's voor de criminele getuige zijn reëel, maar die risico's gelden ook voor sommige niet-criminele getuigen. In dit geval staat voorop dat er sprake is van een eigen afweging van de criminele getuige zelf. Hij wordt niet gedwongen om die afspraak te maken.

De discussie is vorig jaar gestrand, althans opgeschort, vooral in verband met de discussie over de vraag wat er nog buiten het wetsvoorstel aan afspraken kan worden gemaakt. Wij hebben nu de ontwerprichtlijn, met daarin met name de afwijzing van het sepot in ruil voor strafvermindering in het kader van dit soort deals. Daarnaast is er het amendement op stuk nr. 26, waarin dit als het ware nog eens wordt onderstreept. Dat is een amendement waarin mijn fractie zich goed kan vinden. Dit betekent overigens niet dat niet alles buiten dit wetsvoorstel om niet mag, zoals de minister in de antwoorden op de schriftelijke vragen duidelijk heeft gemaakt.

Er ligt nog wel de vraag naar het algemene vervolgingsbeleid. Wij hebben de uitspraak van de minister genoteerd dat vervolging van ernstige strafbare feiten in beginsel wenselijk is. Dat is een uitspraak die hij in september van het vorige jaar heeft gedaan. Daarna heeft hij de toezegging gedaan, nader te komen met een reactie van het openbaar ministerie, althans met het resultaat van zijn gesprekken met het openbaar ministerie over de betekenis van die uitspraak. De minister hoopte daarop voor eind december 2000 terug te kunnen komen. Tot ons leedwezen heeft mijn fractie nog niets gezien. Wanneer kunnen wij een stuk tegemoetzien?

Voorzitter! Er gaat een gevaar uit van de wet: enerzijds zou er te weinig kunnen worden geregeld waardoor het openbaar ministerie aanzienlijke ruimte houdt om buiten de wet om afspraken te maken, anderzijds zou er te veel kunnen worden geregeld. Er zouden zaken kunnen worden dicht geregeld. Er zouden namelijk zoveel waarborgen en garanties kunnen worden ontwikkeld en vastgelegd dat het systeem praktisch onwerkbaar wordt en een boemerangeffect ontstaat. Immers, de wet zou een verplichting voor het OM kennen, maar als dat een niet-werkbare verplichting is, zou er op dit gebied helemaal niets meer kunnen. De heer Van der Staaij doelde hierop. Ik sluit mij graag aan bij zijn verzoek om een reactie van de minister op dit punt. In ieder geval zullen wij tussen Scylla en Charybdis moeten laveren. Het nastreven van beide uitersten is niet vruchtbaar.

De ontworpen regeling heeft ook veel kritiek ondervonden, juist met het oog op deze twee mogelijkheden. Wij als wetgevers hebben de plicht voor ordentelijke wetgeving te zorgen en daarom is er ook van onze kant naar gestreefd tot verbetering te komen. Daartoe hebben wij amendementen ingediend die aanpassingen naar twee kanten inhouden. Grofweg houden zij zowel verbreding als verenging in. Verenging kan namelijk ook nodig zijn.

Voorzitter! Het amendement op stuk nr. 20 is ingetrokken. De strafkortingsvariant die wij vorige week bespraken was voor vele woordvoerders een burg te ver. Ik heb dat vastgesteld en mij constructief tegenover de overige amendementen opgesteld. Aan opmerkingen daarover kom ik nu toe.

Het hoofddoel van het amendement op stuk nr. 18 is het vervallen van de strafbepaling voorzien in onderdeel B van de wet en betreft de verklaarplicht ter zitting van de criminele getuige die bij de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd. Dit amendement is een ombouwing van het amendement op stuk nr. 13 van collega Kalsbeek en kent samenhang met het amendement op stuk nr. 10 van collega Dittrich. Het gestelde in deze amendementen stond overigens haaks op elkaar.

Tegen het gebruik van de strafbepaling zijn aanzienlijke bezwaren gerezen. Ik verwijs met name naar het artikel van Otten in het Nederlands Juristenblad. Daarin wordt spanning gesignaleerd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Verder is er het gevaar van de dubbele bestraffing: een criminele getuige die zou haperen, die zou weigeren te verklaren, zou de strafvermindering worden ontnomen en daarnaast zou hem nog een straf te wachten staan. Dit betekent een dubbele bestraffing die op zichzelf al in strijd zou zijn met het gestelde in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Ik herinner eraan, dat de Raad van State voor dit punt nadrukkelijk aandacht heeft gevraagd. Mijn fractie heeft vorige week al opgemerkt, dat de bepaling wellicht onnodig is vanwege de gijzelingsmogelijkheid die wij in Nederland kennen, zij het dat de gijzeling tot 30 dagen beperkt dient te blijven.

Het amendement van mevrouw Kalsbeek doelt erop, dat de bepaling onnodig is voor de getuige die op het moment dat hij terechtstaat, al moest verschijnen. Zij is wel nodig voor degene die nog als getuige moet optreden, maar ook het systeem van de heer Dittrich is niet sluitend. Misschien wil hij het voor de getuige niet aantrekkelijk maken om nadat hij strafvermindering heeft gekregen, terug te komen op zijn voornemen om te verklaren. De heer Dittrich merkt op, dat een rekensom nodig is in verband met de strafkorting die hij inmiddels al zou hebben geïncasseerd. Het is dan niet logisch waarom de strafverhoging waarover het amendement-Dittrich spreekt, tot drie jaar beperkt blijft. Bij extreem hoge straffen, zou de geïncasseerde strafvermindering wel degelijk een langere periode kunnen betreffen dan die drie jaar. Wat dat betreft wordt dus ook met het amendement-Dittrich geen sluitend systeem geboden. Tegen het amendement is bezwaar ingebracht door de minister, omdat in het kader van dit amendement tevens is voorgesteld om in de "situatie-Dittrich" de strafkorting te regelen in de vorm van gratie. De minister heeft gezegd dat daardoor de positie van de rechter wordt verkort en dat de gratieprocedure veel tijd neemt. Ik heb er mijnerzijds op gewezen dat die variant al bestond en wel in artikel 226k van het voorgestelde ontwerp, waarin het gaat om de derde variant, namelijk de getuige die al is afgestraft op het moment dat hij de afspraak met de officier van justitie maakt.

Ik wil er wel op wijzen dat het misschien een verkorting betekent van de positie van de zittingsrechter die oordeelt over de straf die de criminele getuige als verdachte krijgt, maar dat anderzijds in de variant-Dittrich de andere zittingsrechter in zijn mogelijkheden wordt beperkt. Daar gaat het immers om de rechter die in de hoofdzaak moet vaststellen welk aandeel de criminele getuige in de bewijsvoering heeft geleverd. Daar is in de variant-Dittrich op het moment dat die criminele getuige wordt berecht, nog helemaal geen sprake van. Dus ook in die variant is sowieso sprake van verkorting van de mogelijkheden van een rechter, een van de drie die zich met het geheel bezighouden.

Hoe het ook zij, het amendement dat is voorgesteld en dat die twee aspecten bevat, is geen verbreding of versmalling van de wet, maar een zuivere verbetering. Aangezien mijn fractie groot bezwaar heeft tegen de voorgestelde strafbepaling, zal ik dat amendement dan ook zeker handhaven. Ik wijs er daarbij op dat de fractie van de PvdA een- en andermaal aandacht heeft gevraagd voor die strafbepaling en de bezwaren daartegen. Dat is gebeurd via de schriftelijke vragen. Vervolgens hebben wij verleden week een andere variant aangeboden in de strafkortingssfeer, waardoor het hele probleem zou worden ontlopen. Wij blijven met dat grote bezwaar tegen de spanning met artikel 6 van het EVRM zitten. De minister heeft ons wat dat betreft niet overtuigd. Wanneer dit amendement niet zou worden aanvaard, zal ik dan ook ernstig overwegen om mijn fractie aan te raden tegen dat onderdeel B van het wetsvoorstel te stemmen, waardoor de strafbepaling zal vervallen. Ik realiseer mij wat de consequenties daarvan zijn, maar ik wijs erop dat de fractie van de PvdA een- en andermaal op dat bezwaar heeft gewezen en heeft getracht daar op verschillende wijzen aan tegemoet te komen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Zeker nu de heer Van Oven dit zo principieel neerzet, heb ik een vraag aan hem. Hij koppelt het aan de strijdigheid met het due-process-beginsel. Vindt hij dan niet, consequent doorredenerend, dat sowieso het feit dat een getuige onder druk staat, omdat hij zijn beloning, de korting, alleen maar kan incasseren als hij een verklaring geeft, in strijd is met artikel 6 EVRM? Is daarom niet het hele instrument van het afsluiten van deals met criminelen of van het doen van toezeggingen aan getuigen in strafzaken in strijd met dat artikel?

De heer Van Oven (PvdA):

Dat geloof ik niet. De criminele getuige gaat in volle vrijheid een afspraak aan. Hij wordt daar op geen enkele manier toe gedwongen. Hij kan echter in een onmogelijke positie terechtkomen in de periode tussen het afleggen van de verklaring bij de rechter-commissaris en de zitting. Dat is een positie die zelfs in strijd kan komen met het Nederlandse strafvorderlijke systeem. Stel dat in de eerste situatie de criminele getuige liegt bij de rechter-commissaris. Vervolgens wordt hij ter zitting opgeroepen. Daar moet hij verschijnen. Hij wordt daar beëdigd en moet dan de waarheid spreken. Als hij uitspreekt dat hij eerder heeft gelogen en alsnog de waarheid op tafel legt, wordt hij onmiddellijk verdacht van meineed omdat hij immers bij de rechter-commissaris ook al een beëdigde verklaring heeft afgelegd. Artikel 219 Strafvordering maakt het een verdachte in een dergelijk geval mogelijk om zich te verschonen. Helaas is dit in dit geval rechtstreeks in strijd met de verklaarplicht in verband met de strafbepaling zoals voorgesteld in artikel 192 Strafrecht. Dit is een volstrekt onmogelijke positie die de getuige sowieso in aanraking brengt met de strafrechter.

Een getuige die bij de rechter-commissaris de waarheid heeft gesproken, kan in de tussentijd zodanig onder druk komen te staan dat hij bijvoorbeeld uit angst voor zijn eigen veiligheid ter zitting ofwel niets zegt – ook dan volgt strafvervolging op grond van het nieuwe artikel 192 – ofwel liegt. Dat is overigens min of meer te voorzien. Dan is er inderdaad sprake van schending van het verdragsartikel.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dit is een heel lang antwoord, maar mijn vraag was veel simpeler. Kunt u volhouden dat iemand die een afspraak heeft gemaakt over een beloning voor zijn getuigenis nog in volle vrijheid een verklaring aflegt?

De heer Van Oven (PvdA):

Dat kan heel goed. Als hij bij de rechter-commissaris de waarheid spreekt en dit op de zitting opnieuw doet, is er geen vuiltje aan de lucht.

De heer Dittrich (D66):

U heeft gezegd dat u overweegt tegen onderdeel B van de wet te stemmen als uw amendement wordt verworpen. Dit onderdeel is echter de kern van het wetsvoorstel.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik heb het wetsvoorstel niet bij de hand, maar het gaat mij uitsluitend om het onderdeel dat slaat op de strafbepaling. Wellicht is dat onderdeel II. Het is goed dat u mij gelegenheid geeft, dit te corrigeren.

De heer Dittrich (D66):

Ik meende dat er sprake kon zijn van destructief stemgedrag, maar u hebt mij gerustgesteld.

De heer Van Oven (PvdA):

Destructief stemgedrag kunt van de PvdA-fractie natuurlijk niet verwachten.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De eventuele stem tegen dit onderdeel heeft slechts symbolische waarde. U verbindt er geen consequenties aan voor het stemgedrag van uw fractie ten aanzien van het gehele wetsvoorstel.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik wil dat bepaald niet symbolisch noemen. Ik geef aan dat mijn fractie ernstig bezwaar heeft tegen dat onderdeel van de wet. Als zij tot de conclusie komt, tegen dit onderdeel te moeten stemmen, hangt het van het stemgedrag van andere partijen af of dat onderdeel gehandhaafd wordt. Dat is moeilijk te voorspellen. Wellicht wil de fractie van de GroenLinks hier ook nog eens over nadenken. Uiteindelijk komt het wetsvoorstel in stemming. Ik heb al gezegd dat mijn fractie wat dat betreft een positieve grondhouding heeft. Ik voorzie niet dat het aannemen van alleen dit onderdeel mijn fractie tot een ander standpunt zal brengen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het spreekt vanzelf dat ik daar ernstig over zal nadenken. Helaas hebben onze fracties samen nog geen democratische meerderheid, hoewel wij daar elk jaar dichterbij komen. Ik heb de andere fracties nog niet hierover gehoord. Praktisch betekent dit dat de PvdA symbolisch tegen een onderdeel stemt, omdat zij, ongeacht de uitslag van de stemming daarover, nu al aangeeft, voor het wetsvoorstel te zullen stemmen.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik heb grote bezwaren tegen het gebruik van het begrip "symbolisch". Een bezwaar tegen een onderdeel van een wet hoeft niet in te houden dat je tegen het gehele wetsvoorstel stemt. Dat is een geheel andere afweging.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Eerlijk gezegd, is dat ook de consequentie die ik eraan verbind. Het weegt voor de heer Van Oven zeer zwaar en het is een belangrijk onderdeel van de wet. Als het dan zo zwaarwegend is, snap ik niet waarom hij tegen zo'n onderdeel en voor de wet kan stemmen.

De heer Van Oven (PvdA):

Dan ben ik toch iets pragmatischer dan mevrouw Halsema had verwacht.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Ik interrumpeerde de heer Van Oven net met de vraag: hoe kunt u nou tegen onderdeel B stemmen? Ik sprak toen over onderdeel B van artikel II. De heer Van Oven bedoelde echter onderdeel B van artikel I. Dat betreft alleen artikel 192. Dat wil ik even rechtzetten. Het spijt me. Ik heb de verwarring zelf veroorzaakt.

De heer Van Oven (PvdA):

Oké, dat is dan ook weer opgehelderd.

Het amendement op stuk nr. 19 strekt ertoe het woord "voornemens" te schrappen. Het gaat daarbij om het voornemen om een afspraak te maken. De Partij van de Arbeid heeft om deze duidelijkheid gevraagd omdat dit niet valt los te zien van de zaak K, waarover wij in de Kamer uitgebreid hebben gediscussieerd. De stelling van de minister dat de afspraak voorafgaand aan de goedkeuring door de rechter-commissaris geen status heeft, is volgens mijn fractie niet houdbaar. Het gaat om de status van een voornemen met een zekere gebondenheid. De minister heeft dit ook bevestigd in antwoord op vragen daarover van de fractie van de PvdA.

Als wij de bewoordingen van de richtlijn onder punt 6.7 vergelijken met de wet, komen wij tot de merkwaardige conclusie dat daarin wel degelijke wordt gesproken over een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door de officier van justitie en de criminele getuige. Wat is de betekenis van de ondertekening wanneer het puur om een voornemen gaat en die afspraak geen enkele rechtskracht heeft? Wij hebben het al gehad over de mogelijkheid dat een dergelijke afspraak of voornemen, zoals de minister het noemt, aan de rechter in kort geding wordt voorgelegd. De minister heeft gezegd dat hij zich niet kon voorstellen dat dit ergens toe zou dienen, maar moest toegeven dat niemand het recht ontzegd kan worden, een dergelijke zaak aan de rechter-commissaris voor te leggen.

Dit is temeer relevant nu de minister zich tegen het amendement op stuk nr. 21 verzet. Op het amendement op stuk nr. 19 kom ik nog terug, maar ik wil nu graag een paar opmerkingen over het amendement op stuk nr. 21 maken. In dit amendement wordt voorgesteld om de voeging van de afspraak in het strafdossier pas mogelijk te maken na goedkeuring door de rechter-commissaris. Zo niet, dan is sprake van een voor de crimineel wel zeer onaantrekkelijke situatie. Hij legt bij de officier van justitie een verklaring in ruwe trekken af en moet dan maar afwachten of de officier van justitie de verklaring met goedkeuring door de rechter-commissaris, dus met strafkorting, of zonder goedkeuring door de rechter-commissaris, en derhalve zonder strafkorting, in het dossier zal voegen. Hij is volstrekt overgelaten aan de willekeur van de officier van justitie. De minister maakt hier een principieel punt van door te betuigen dat het dossier een volledig beeld geeft van de opsporingsverrichting in een bepaalde zaak en de rechter alle stukken moet kunnen opvragen. Hij gaat eraan voorbij dat de regeling inzake de criminele getuige zonder meer een inbreuk vormt op dat systeem.

Daarnaast is de uitleg van de minister over de zogenaamde kluisverklaring onbegrijpelijk. Bij een kluisverklaring wordt bedongen dat deze verklaring alleen bij de totstandkoming van de afspraak bij de rechter-commissaris mag worden gebruikt; tot die tijd blijft die verklaring in de kluis. Nu is het van tweeën een. Stel dat de kluisverklaringsafspraak onverkort geldt. Dat betekent in de eerste plaats dat de officier van justitie en de criminele getuige voorafgaand aan de toetsing door de rechter-commissaris een bindende afspraak kunnen maken. Die afspraak kan in ieder geval in zoverre bindend zijn dat de officier van justitie deze afspraak of verklaring niet in het dossier mag voegen. Dat betekent in de tweede plaats dat de rechter die kluisverklaring, ook als hij die relevant acht voor de beantwoording van de vragen in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, niet in het dossier kan laten voegen. De andere mogelijkheid is dat de kluisverklaring niet onverkort geldt, maar op last van de rechter wel in het dossier kan worden gevoegd. In dat geval verliest het begrip kluisverklaring uiteraard elke betekenis en dus ook elke garantie. De uitleg zit 'm misschien in de woorden "zonder meer" zoals die zijn gebruikt in de brief van de minister. Die woorden ontnemen, als zij letterlijk moeten worden genomen, echter elke betekenis aan de kluisverklaring. De woorden "zonder meer" komen niet overeen met punt 6.4 van de richtlijn. Daarin staat immers: "Indien de officier van justitie het onderhandelingsproces ingaat en nadere onderhandelingen niet tot resultaat leiden, is het gebruik van de verklaring van de getuige door het openbaar ministerie uitgesloten." Dus ook de voeging daarvan is dan uitgesloten op de verklaring daarover door de officier van justitie op eigen initiatief, zo begreep ik ook procureur-generaal Wijkerslooth tijdens het wetgevingsoverleg. Ik wil hier graag een verduidelijking van de woorden "zonde meer" horen. Zonder dat kan bezwaarlijk tot het aanvaarden van het amendement op stuk nr. 21 worden besloten.

Hoe het ook zij, om de totale regeling zoals die in het wetsvoorstel is voorgesteld bruikbaar te doen zijn, moeten de criminele getuigen tenminste kunnen afgaan op de kluisverklaringsafspraak. Zo niet, dan komt de veiligheid van de betrokkene direct in het geding. Dat was een van de toetsingspunten die ik aan het begin van mijn optreden heb genoemd. De criminele getuige heeft dan geen afspraak en dus ook geen getuigenbescherming. Hij heeft tegelijkertijd geen invloed op het gebruik van de informatie wanneer de afspraak ook buiten zijn schuld niet doorgaat. De criminele getuige die aan een dergelijk systeem meedoet, is zo dom dat aan zijn verklaring wel per definitie moet worden getwijfeld!

Vandaar de voorkeur van mijn fractie voor de eerste variant. De kluisverklaring bindt wel, ook juist voorafgaand aan de toetsing door de rechter-commissaris. Er is dus sprake van een overeenkomst tussen de officier van justitie en de crimineel. Het amendement op stuk nr. 19 is dan juist. Als het amendement wordt aanvaardt en wordt opgesloten in het systeem, wordt er een inbreuk gemaakt op de algehele regeling inzake de voeging van stukken. Het amendement op stuk nr. 21 is dan vervolgens noodzakelijk om daarvoor een wettelijke basis te bieden.

De uitzondering voor de getuige "à decharge", zoals vorige week besproken tijdens het wetgevingsoverleg, is niet consistent. Een argument ten gunste van de ene getuige kan immers ten koste gaan van de andere getuige. Stel dat een criminele getuige zegt dat A niet de moordenaar is, omdat hij zegt gezien te hebben dat B het deed. Dat A hem nu verder niet meer naar het leven zal staan, is voor de criminele getuige een schrale troost.

In het amendement op stuk nr. 24 wordt de afkoopmogelijkheid van gevangenisstraf geschrapt. De minister heeft daar bezwaar tegen omdat het de modaliteiten tot strafvermindering beperkt. Het gaat er juist om dat dit uitgerekend een zeer ongewenste wijze van strafvermindering betreft. Wij hebben het daar vorige week over gehad. Het is immers een verregaande inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, omdat de ene crimineel nu eenmaal over meer geld beschikt dan de andere crimineel. Dat geldt niet voor de andere ruilmodaliteiten, zoals de gevangenisstraf of de gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf. Erger is nog het verloederingseffect dat van een dergelijke ruil kan uitgaan door de mogelijkheid dat de criminele getuige de gevangenisstraf afkoopt met crimineel geld. Dat zou uitgelokt kunnen worden in de zin dat de criminele getuige besluit om na de afspraak alsnog te zien dat hij dat geld via criminele vrienden bij elkaar krijgt. Het verzet van de minister tegen dit amendement verbaast overigens in zoverre dat hij kennelijk zonder enige moeite de ruilmogelijkheid tot een derde beperkt in de nota van wijziging op stuk nr. 29. Daarmee ontdoet hij deze variant vrijwel volledig van zijn betekenis. Om dat duidelijk te maken vergelijk ik de modaliteiten die er bestonden in het oorspronkelijke ontwerp met de modaliteiten zoals die nu bestaan na de nota van wijziging.

In de modaliteiten van het oorspronkelijke ontwerp kon door de criminele getuigen worden gevraagd om vervanging van maximaal eenderde van de gevangenisstraf door niks of door voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel om afkoop van een gedeelte van de gevangenisstraf. Dat kon oplopen tot 4/5de, 9/10de of 19/20ste van de gevangenisstraf. Het is duidelijk welke variant daarbij de voorkeur van de criminele getuige verdient. Iedere criminele getuige die ook maar één zakje met geld op de plank heeft liggen, zal aan de laatste variant de voorkeur geven en zal trachten de gevangenisstraf af te kopen. In het nieuwe systeem kan worden gekozen tussen het vervallen van eenderde van de gevangenisstraf, het omzetten van eenderde van de gevangenisstraf in voorwaardelijke gevangenisstraf en het voor een derde omzetten van de gevangenisstraf in een geldboete. Het is volstrekt duidelijk, dat in dat systeem de laatste variant verreweg de minst aantrekkelijke is geworden.

Het valt te voorzien dat in de harde onderhandelingen die door criminele getuigen met de officieren van justitie op dit gebied zullen worden gevoerd, de criminele getuigen er vaak op uit zullen zijn om het onderste uit de kan te halen. Dat is heel logisch, gezien het veiligheidsrisico dat zij lopen en het definitieve afscheid dat zij nemen van het criminele milieu met, nogmaals, alle risico's die daarmee gepaard gaan. Anderzijds zal het bijna altijd gaan om een verklaring die de officier van justitie heel hard nodig heeft. Ik denk zelfs dat het vrijwel altijd zal gaan om een essentiële verklaring. Dat betekent ook, dat officieren van justitie die eenmaal hebben besloten om die stap te doen en die afspraak te maken, moeilijk onder het maximum zullen kunnen gaan zitten. Dat betekent dus, dat de variant van de afkoopmogelijkheid, zoals in de nota van wijziging voorgesteld, vrijwel volledig van zijn betekenis is ontdaan.

Als de minister zegt, dat hij grote bezwaren heeft tegen het totaal schrappen van die variant, begrijp ik dat niet. De minister is een enorm eind met de indieners van het amendement meegekomen. Je zou kunnen zeggen dat de minister door het indienen van de nota van wijziging als het ware hand in hand met de indieners van het amendement van Venus naar de Maan is gereisd, om vervolgens als de indieners zich apart gereed maken om door te reizen naar de Aarde te roepen: dat mag je niet doen.

Voorzitter! Ik kom ten slotte bij het amendement op stuk nr. 27, de voorgestelde uitbreiding van de strafverminderingsmogelijkheid van eenderde tot de helft. Dit is zo'n beetje de andere kant van het verhaal. Wij moeten ons realiseren, dat de regeling die wordt voorgesteld niet heel vaak toepassing zal vinden, maar wél feitelijk bruikbaar moet zijn in die situaties waarvoor zij bedoeld is: het ophelderen van ernstige misdrijven waarvoor niet op een andere manier opheldering kan worden gevonden. Hoe je het ook wendt of keert, dan is een zekere aantrekkelijkheid van de regeling voor de criminele getuige noodzakelijk, niet uit een soort sympathie voor de criminele getuigen, maar om een beter functioneren van de regeling en een beter effect ervan mogelijk te maken. Ook hier verrast de felheid van het verzet van andere woordvoerders en de regering.

De commissie-Van Traa zei: geen immuniteit. Eenderde vermindering van de straf noch vermindering met de helft betekent immuniteit. Het amendement behelst een verruiming, maar zeker geen onaanvaardbare. Tussen de helft en eenderde bestaat geen principieel verschil. Tegen collega Niederer zou ik willen zeggen: betrekt u de voorwaardelijke vrijstelling er nu niet bij. Dat is een volstrekt ander hoofdstuk. Daarbij gaat het om een andere regeling met een ander doel. Het doel van voorwaardelijke invrijheidstelling is om een afgestrafte die zich behoorlijk gedraagt, na verloop van tijd de kans te geven om voorwaardelijk in de maatschappij terug te keren. Het is verkeerd om dat op voorhand in te calculeren in de straftoemeting.

De heer Niederer (VVD):

Dat kan de heer Van Oven mij theoretisch wel voorhouden, en ik schuif graag de VI zoals wij die nu kennen terzijde, maar het feit blijft wel dat de netto detentietijd op grond van de VI-regeling ook voor zware criminelen praktisch nihil is. Wij komen toch wel heel erg dicht in de buurt van volledige strafrechtelijke immuniteit en dat is onaanvaardbaar.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik heb al gezegd dat de heer Niederer er niet goed aan doet om dit punt bij de rekensom te betrekken. De zaak kan ook worden omgedraaid. Het effect van de verruiming van de strafvermindering, zoals voorgesteld in het amendement op stuk nr. 27, wordt juist wat beperkt doordat eenieder normaal gesproken recht heeft op voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is evenwel een ander traject, waar wij nog apart over zullen spreken. Misschien wordt dit onderdeel afgeschaft, misschien blijft het bestaan. Wij kunnen dat nu niet voorzien. In ieder geval staat het los van het wetsvoorstel dat wij nu bespreken.

Voorzitter! De verruiming is geen wilde gedachte, maar bedoeld om de regeling bruikbaarder te maken, en dat is hard nodig. De minister zegt dat hij van het college van procureurs-generaal andere geluiden heeft gehoord. Ik heb alle waardering voor de leden van dat college, maar ik heb informatie gekregen van leden van het openbaar ministerie. Wij kunnen die meningen moeilijk tegenover elkaar zetten.

De heer Dittrich (D66):

Ik kan de redenering van de heer Van Oven volgen, hoewel ik het er niet mee eens ben. Hoe is het evenwel mogelijk dat vorig jaar maart in deze zaal namens de Partij van de Arbeid is gezegd dat er terughoudendheid moet worden betracht bij deze regeling omdat er geen aanzuigende werking van uit mag gaan, terwijl er nu door een andere woordvoerder namens dezelfde fractie wordt gezegd dat de regeling weliswaar een noodzakelijk kwaad is maar toch zo aantrekkelijk gemaakt moet worden, dat criminele getuigen hun verklaringen zullen geven? Daartoe biedt de Partij van de Arbeid zelfs maar liefst de helft strafkorting aan. Dat is toch inconsistent?

De heer Van Oven (PvdA):

De terughoudendheid zit vooral in de procedures en waarborgen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. Die terughoudendheid moet niet zo worden uitgelegd dat, nadat het systeem tot stand is gekomen, er praktisch geen gebruik van wordt gemaakt. Dat is ook mijn antwoord op de bezwaren die andere woordvoerders tegen het amendement hebben ingebracht. Ik vind het een half-half-situatie. Natuurlijk hebben wij allemaal moeite met dit soort wetgeving. Wie echter voor de wet stemt, moet er ook verantwoordelijkheid voor nemen dat deze daadwerkelijk wordt uitgevoerd. In een aantal gevallen zullen er dus deals worden gesloten, zal strafvermindering plaatsvinden en zullen, als consequentie daarvan, andere strafbare feiten worden opgespoord en criminelen worden vervolgd. Mijn fractie heeft van twee moordenaars altijd nog liever anderhalf achter de tralies, dan een.

De heer Dittrich (D66):

De heer Van Oven zegt dat het een half-half-situatie is en dat zal zeker het geval zijn als het amendement van de Partij van de Arbeid wordt aanvaard. In dat geval is de strafkorting namelijk 50%. De regering, waaronder mevrouw Kalsbeek, heeft echter naar voren gebracht dat het echt de bedoeling is dat deze wet in de praktijk zo weinig mogelijk wordt toegepast. Om die reden heeft iedereen, ook de PvdA, zich er positief over uitgelaten dat in anderhalf jaar in slechts drie gevallen een afspraak is gemaakt met een criminele getuige. U weet toch dat, als uw amendement wordt aanvaard, er sprake van een toeloop zal zijn van criminele getuigen om onder de PvdA-regeling van 50% te komen?

De heer Van Oven (PvdA):

Ik denk eerder dat je het omgekeerde moet stellen, namelijk dat als het amendement wordt aanvaard daar nog enig gebruik van zal worden gemaakt. Laat ik een berichtje uit de samenleving meedelen. Gisteren had ik een televisie-uitzending samen met twee advocaten in Amsterdam. Na die uitzending bleven wij nog even napraten. Daar was ook een universitair docent bij aanwezig. Op een gegeven moment kwamen wij op de strafverminderingsvarianten, waarbij ik uitlegde dat ik dacht dat een strafvermindering van een derde onvoldoende zou zijn. Daarop riepen de advocaten in koor uit: een derde, daar doen ze het natuurlijk niet voor.

De heer Dittrich (D66):

Dat kan ik mij voorstellen. Dat zijn advocaten die criminele getuigen bijstaan. Die willen misschien wel meer dan 50%.

De heer Van Oven (PvdA):

Nee, zij waren allebei tegenstander van de wet. Zij zeiden het in een spontane opwelling.

Voorzitter! Ik sluit af. Ik zie dat u dat op prijs stelt. Alles bijeen genomen, meen ik dat de strekking...

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik ken ook het oordeel van een aantal advocaten. Dat zijn natuurlijk geen tegenstanders van de wet. Als de strafkorting wordt vergroot, wordt deze aantrekkelijk, maar wordt een groot aantal waarborgen verminderd. Het verschoningsrecht zal vaker gebruikt worden en zo zijn er nog een aantal. Daarop gaat u niet in.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Wij hebben eerst – daarin moeten wij eerlijk zijn – de aantrekkelijkheid van de regeling aanzienlijk verminderd door het wegstrepen van de afkoopmogelijkheid. Wil je er toch nog iets van overeind houden dan heb je behoorlijke strafverminderingsporties nodig. Anders zal zoiets niet werken. Wanneer wij staan voor de afweging, te maken te krijgen met een volstrekt lam instrument dan wel met een instrument dat ondanks een aantal matschappelijke offers een aantal strafbare feiten zal weten te doen vervolgen die anders daarvoor niet in aanmerking zouden komen, waardoor meer zware criminelen achter de tralies komen, is de keuze voor mijn fractie duidelijk.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter! Dit is de tweede termijn van het debat dat wij het vorige jaar zijn aangevangen, zoals andere sprekers al hebben aangestipt. Ik heb er dan ook weinig behoefte aan om, zeker na het wetgevingsoverleg, alle punten langs te lopen. Maar omdat het nu gaat om de plenaire afronding lijkt het mij goed om, de balans opmakend, even terug te kijken naar wat ik eerste termijn over dit onderwerp gezegd heb. Dat kan samengevat worden in de opmerking dat ik, toen nog sprekend namens de fracties van RPF en GPV, een kritische opstelling heb gekozen ten aanzien van dit wetsvoorstel. Dit werkte door in het wetgevingsoverleg. Ik zeg dit, omdat ik aarzelingen heb bij de keuze van het instrument. Het blijkt ook wel uit de aanbevelingen van de commissie-Van Traa dat het geen vanzelfsprekend probleemloos instrument is en dat er nogal wat aan vastzit.

Ik heb wat moeite met het gemak en de onbekommerdheid waarmee soms de stelling wordt verdedigd, ook vandaag weer, dat je boeven nu eenmaal vangt met boeven. Ik vind dit een tamelijk gevaarlijke stelling. Misschien is het wel goed, dit eens hardop te zeggen. Wij zeggen ook niet: corruptie bestrijd je met corruptie. Er is een grens aan de nonchalance die je kunt betrachten in het debiteren van dat soort stellingen. Ik zou die in elk geval niet al te gemakkelijk tot de mijne willen maken, omdat altijd een maatstaf blijft dat de overheid gehouden is zich aan de normen van het recht te houden en zich niet kan verlagen tot het niveau van de boeven. Niemand wil dat, maar ik leg toch maar even de vinger bij de stelling dat je boeven nu eenmaal vangt met boeven. Dit kan in mijn ogen nooit een rechtvaardiging zijn voor welke wettelijke regeling als zodanig.

Ik heb vorig jaar in eerste termijn gewezen op het compromitterende karakter dat eigen is aan dit instrument. Dat is een nadeel, zoals door iedereen is onderkend. Dit is misschien niet doorslaggevend voor het uiteindelijk standpunt, maar het is wel goed om het in de gaten te houden. Je zou het een vorm van gepremieerde verlinking kunnen noemen. Het vorige jaar heb ik verwezen naar wat professor Bovenkerk toen, voorafgaand aan het debat schreef, namelijk dat de overheid zich met de uitnodiging om maten te verlinken, verlaagt tot het morele niveau van de onderwereld die zij bestrijdt. Dat is een pregnante stellingname en het is goed om deze dimensie steeds in deze discussie in de gaten te houden. Dit leidt ertoe dat mijn fractie haar aarzelingen ten aanzien van dit instrument behoudt.

Het vorige jaar heb ik voorts gewezen op een aantal risico's. Ze zijn vandaag ook door mevrouw Halsema genoemd: het inflatierisico, het risico van regie vanuit criminele organisaties en het risico van onbetrouwbaarheid van getuigen omdat er sprake is van eigen belang bij strafvermindering. Vanaf het begin heb ik niettemin voor dit wetsvoorstel een opening gelaten. Ik heb aangegeven, niet terug te willen achter de aanbevelingen van de commissie-Van Traa. Echter, in essentie zouden de criteria die toen zijn geformuleerd, maatgevend moeten zijn. Als conclusie heb ik vorig jaar geformuleerd, dat een wettelijke regeling niet zou mogen leiden tot meer "deals".

De discussie in eerste termijn over dit wetsvoorstel heeft mijn aarzelingen nog versterkt, met name door de uitleg die de minister eraan leek te geven en die mij te open was. Ik denk hierbij aan andere toezeggingen met een do ut des-karakter – ik geef jou iets en jij geeft mij iets terug – die buiten dit wetsvoorstel nog mogelijk zouden kunnen zijn. Daarom was ik wel ingenomen met de rolwisseling die ik in zekere zin heb bespeurd in het wetgevingsoverleg ten opzichte van een jaar geleden. Was het in maart 2000 nog zo dat de Kamer zeer terughoudend was en uit wilde sluiten dat er buiten de wet nog van alles mogelijk zou zijn en leek de minister toen nog meer ruimte te willen bieden, vorige week was het eerder omgekeerd. De minister volgde mij in mijn redenering over de do ut des-toezeggingen. Hij zei dat er sprake zou zijn van een verduidelijking wanneer een en ander in de wet zou worden vastgelegd. Ik heb in dat verband een amendement ingediend.

Daarentegen werd door enkele fracties de nadruk gelegd op een wat royalere bruikbaarheid van dit instrument. Ik heb dit wat verbazingwekkend gevonden en ik ben er ook van geschrokken. Ik vind dit riskant. Met name de bewegingen van de fractie van de PvdA heb ik slecht begrepen. Ik begrijp de worsteling van de heer Van Oven tussen Scylla en Charibdis wel, maar mijn waarneming was toch dat hij vaak de kans liep om eerder op een van beide stuk te lopen dan dat hij een koers tussendoor zou vinden. Zo waren er amendementen die verschillende richtingen op gingen. Af en toe dacht ik: nu gaan wij weer met volle kracht in de richting van Charibdis.

De conclusie die ik de vorige week heb getrokken, is dat er voor mijn fractie twee belangrijke voorwaarden gelden voor het steunen van dit wetsvoorstel. In de eerste plaats dient er één duidelijke wettelijke basis te zijn voor alle "deals" en do ut des-toezeggingen, afspraken tussen officieren van justitie en potentiële getuigen. Daartoe heb ik amendement nr. 26 ingediend. Uit opmerkingen van collega's heb ik opgemaakt dat dit amendement op brede steun kan rekenen. Daarmee wordt het element van "uitsluitend tot strafvermindering" toegevoegd aan de wet. Het betreft een suggestie die ik al in eerste termijn heb gedaan.

In de tweede plaats mag de regeling niet zó aantrekkelijk zijn dat daarvan royaler gebruik zal worden gemaakt. Daaraan zijn de risico's verbonden die al voldoende zijn geschetst. Vandaar mijn afwijzing van het amendement dat de vorige week door de heer Van Oven werd aangekondigd en dat is gericht op verruiming van de korting van eenderde naar de helft. Aanvaarding van dit amendement zou de steun van mijn fractie voor het wetsvoorstel zeer onzeker maken. Uit het debat van vandaag is mij duidelijk geworden dat ik de vraag wat dit voor de minister betekent niet aan hem behoef voor te leggen. Immers, de verhoudingen met betrekking tot het bedoelde amendement zijn duidelijk. Ik ben blij met het definitieve standpunt van de fractie van het CDA, nog afgezien van de daarvoor geldende argumentatie. Ook die heb ik dankbaar genoteerd.

Wat ik de vorige week over de amendementen heb gezegd zal ik niet allemaal herhalen. Ik heb vastgesteld dat het amendement op stuk nr. 8 van de heer Dittrich, de "kan"-bepaling voor de zittingsrechter, en het amendement op stuk nr. 20 van de heer Van Oven twee tegenovergestelde richtingen uit wezen. Ik heb toen mijn voorkeur uitgesproken voor het amendement op stuk nr. 8, waarin de nadruk wordt gelegd op de vrijheid van de zittingsrechter. Gehoord de argumenten van de minister en omdat de heer Van Oven zijn amendement op stuk nr. 20 heeft ingetrokken, heb ik uiteindelijk voorkeur voor de huidige redactie van de wetstekst, waarin staat dat de zittingsrechter vermindert. Wij weten allen dat de zittingsrechter daarin uiteindelijk vrij is. De tekst biedt iets meer waarborgen en zekerheden aan de potentiële getuige dan de "kan"-bepaling. De minister heeft terecht gezegd, dat met het amendement van de heer Dittrich, met alle waardering voor de poging om daarin tot uitdrukking te brengen wat wij eigenlijk bedoelen, eigenlijk niet meer wordt gezegd dan dat de rechter alles moet afwegen en uiteindelijk tot een oordeel moet komen. Dat is ook het geval zonder aanvaarding van het amendement van de heer Dittrich. Ik had een voorkeur voor het amendement op stuk nr. 8 boven dat op stuk nr. 20. Uiteindelijk wil ik het echter, alles overziende, bij de redactie van de regering houden.

De heer Dittrich (D66):

Ik doe één poging om de heer Rouvoet alsnog te overtuigen. Hij begon met te zeggen dat iedereen die de wetstekst leest weet wat er bedoeld wordt. Dat is nu juist mijn bezwaar. In de formulering van de regering staat: de rechter vermindert. Iemand die dat leest denkt, dat er op de straf wordt gekort. Dat is niet zo, want de rechter heeft de vrijheid. De heer Rouvoet moet het als medewetgever dan toch met mij eens zijn, dat wij ook de verantwoordelijkheid moeten nemen om in de wet op te schrijven wat wij met z'n allen beogen?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dan werp ik de heer Dittrich tegen, dat in zijn redactie een potentiële getuige die van de officier van justitie te horen krijgt, dat hij er bij het maken van een afspraak op kan rekenen dat de rechter straf in mindering zal brengen, zal opmerken dat hij in de wet, die natuurlijk zorgvuldig wordt gelezen, leest dat er staat: de rechter kan verminderen. Hij heeft dus geen enkele zekerheid. De officier van justitie kan dan wel zeggen wat de heer Dittrich in de toelichting op het amendement heeft gezegd, maar er staat een "kan"-bepaling. Zo'n bepaling duidt de vrijheid aan om daar gebruik van te maken. De helderheid van de tekst neemt in mijn ogen niet toe.

De heer Dittrich (D66):

Ik schrik van wat u nu zegt. Een officier van justitie die tegen een getuige zegt, dat bij een bepaalde regeling de straf wordt verminderd, is fout bezig. Een officier van justitie moet in zijn eis iets aan de rechter presenteren, maar het is de zittingsrechter die een straf oplegt.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

U hebt gelijk; ik heb mij ongelukkig uitgedrukt. Onderhandelingen zijn echter toch zodanig, dat een potentiële getuige van een officier zal willen weten welke status de afspraak die wordt gemaakt heeft. Dan staat in de wet een "kan"-bepaling, waarin een volstrekt open bevoegdheid van de zittingsrechter besloten is, zoals in alle "kan"-bepalingen. Door de formulering die door uw amendering in de wetstekst zou komen blijft de onduidelijkheid bestaan. Uit de wet valt niet precies af te lezen wat de status is van de afspraak die de officier van justitie maakt.

De heer Dittrich (D66):

Het is ook echt zo bedoeld, omdat er tussen het maken van de afspraak bij de rechter-commissaris en de zitting misschien wel maanden zitten, waarin nieuwe feiten en nieuwe omstandigheden aan het licht kunnen komen. De minister heeft in zijn reactie ook gezegd dat het wezenlijk is, dat de zittingsrechter die vrijheid behoudt. U wilt hem die vrijheid toch een beetje afnemen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

U wilt dat ook een beetje. U heeft gezegd dat u aan uw toelichting zou kunnen toevoegen, dat de zittingsrechter in beginsel de officier van justitie volgt. Dan wilt u eigenlijk hetzelfde, maar dat kunt u niet zo maar in uw amendement schrijven. Je kunt niet "in beginsel" bij een "kan"-bepaling opnemen.

Ik heb waardering voor het amendement. Ik ben een eind in de redenering meegegaan, omdat ik de vrijheid van de zittingsrechter niet ten principale wil aantasten. Als ik de twee varianten echter naast elkaar leg, vind ik het amendement uiteindelijk geen verbetering. Bij interruptie heb ik ook gezegd, dat het resultaat niet zover af zit van dat van de regering. In beide gevallen is er een extra claim dat de zittingsrechter kijkt wat er met de afspraak is gebeurd. Wij erkennen de vrijheid om van die afspraak af te wijken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik hoef het amendement- Dittrich niet te verdedigen, al zullen wij er waarschijnlijk wel vóór stemmen, maar ik zou de heer Rouvoet er toch ook een vraag over willen stellen. Als een getuige in de wetstekst leest "de rechter kan", is hij toch juist geïnformeerd? Dan is er in de wet toch zo nauwkeurig mogelijk aangegeven, wat de positie van de getuige is? Een wetstekst mag toch niet misleidend zijn?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik kan alleen zeggen dat het voor mij een redactionele voorkeur is waarbij ik denk dat het verschil bij het maken van die afspraken in de praktijk niet zo groot zal zijn. Op zichzelf vind ik het wel een zinnig argument en ik wil er best nog eens naar kijken, maar mijn conclusie was tot nu toe dat de huidige redactie van het wetsvoorstel zo gek nog niet is. Ik beloof dus graag dat ik uw argumentatie nog eens zal bekijken – en dit is meer dan een vage toezegging – maar ik ben in ieder geval enigszins teruggekomen van mijn voorkeur voor de redactie van de heer Dittrich.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik beschouw het inderdaad als een redactionele wijziging waarmee de kenbaarheid van de wet wordt vergroot en in overeenstemming wordt gebracht met de vrijheid die de rechter al heeft.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik zal ook deze opmerking bij mijn overwegingen betrekken.

Voorzitter! Ik hoor graag een reactie van de minister op het amendement op stuk nr. 19, omdat ik aarzelingen heb bij het schrappen van de woorden "voornemen tot". Ik zie er een duidelijk voordeel in, namelijk een duidelijker rolverdeling, maar ook een nadeel, want wanneer komt de afspraak precies tot stand?

Met het amendement op stuk nr. 24 wordt modaliteit c geschrapt, zo zeg ik maar even kortheidshalve. De heer Van Oven heeft hierover al het nodige gezegd en ik denk net als hij dat er met de vierde nota van wijziging een stap in de goede richting wordt gezet. Er is nog wel een dilemma: een potentiële getuige is waardevoller naarmate hij meer bij een criminele organisatie betrokken is, maar dan is het ook waarschijnlijker dat hij bulkt van het criminele geld. De modaliteiten a en b zijn voor de officier van justitie waarschijnlijk voldoende. Ik hoor graag van de minister een bevestiging dat niet de potentiële getuige, maar de officier de keuze maakt voor de modaliteit, maar ik wil ook weer niet naïef zijn als het gaat om hoe het er bij onderhandelingen aan toe gaat. Vandaar dat ik net als de heer Van Oven aan dit amendement wil vasthouden.

Voorzitter! In mijn conclusie is eigenlijk de aarzeling verpakt waarmee ik mijn bijdrage begon. Of wij sluiten iedere deal in deze sfeer uit met een wettelijk verbod, anders dan wat de enquêtecommissie en uiteindelijk de overgrote meerderheid van de Kamer en de regering eerder hebben uitgesproken, of wij geven deze afspraken een wettelijke basis. Maar dan moet het ook een wet zijn met een duidelijke strekking en reikwijdte. En in mijn ogen moet de wet ook dwingen tot een restrictief gebruik van deze mogelijkheid. De beraadslagingen hebben uiteindelijk de nodige helderheid verschaft en bij aanvaarding van het amendement op stuk nr. 26 van mijn collega Van der Staaij en mij en bij verwerping van het amendement van de heer Van Oven over uitbreiding van de strafvermindering, wat vermoedelijk zal gebeuren, lijkt de weg open voor steun van mijn fractie voor dit wetsvoorstel. Ik zeg erbij dat er wetsvoorstellen zijn die wij met meer enthousiasme hebben behandeld en gesteund, maar als je uiteindelijk tot de conclusie komt dat je een wetsvoorstel zult steunen, dan moet je er ook niet meer over zeuren. De les die ik van Maarten van Traa geleerd heb toen ik een keer zei dat ik ergens mee worstelde, was: "Worstelen doe je maar in je vrije tijd; je wordt niet betaald om te worstelen, maar om je werk als Kamerlid te doen." Daar had hij eigenlijk wel gelijk in. Als wij de wet steunen, aanvaarden wij daar dan ook medeverantwoordelijkheid voor. Wel vinden wij het van belang, de vinger aan de pols te houden bij de toepassing van deze wet in de praktijk. Daarvoor is het nodig om over feitelijke informatie te beschikken en ik dien daartoe tot slot van mijn betoog een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van oordeel dat het van belang is dat de Kamer wordt geïnformeerd over de toepassing van de onderhavige regeling inzake toezeggingen aan getuigen in strafzaken;

tevens van oordeel dat het van belang is dat de Kamer zoveel als mogelijk ook inzicht verkrijgt in de kwalitatieve aspecten van de toepassing van deze regeling, zoals wie het initiatief heeft genomen tot het maken van een afspraak, het type delicten in zowel de zaak tegen de getuige als die tegen de verdachte, en de mate waarin sprake is van een effectief gebruik in het kader van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit;

verzoekt de regering, de Kamer jaarlijks kwantitatief en zoveel als mogelijk ook kwalitatief te informeren over in elk geval de volgende aspecten:

  • - totstandgekomen afspraken met getuigen in strafzaken;

  • - door de CTC resp. het College van procureurs-generaal afgewezen (voornemens tot) afspraken;

  • - door de rechter-commissaris niet rechtmatig geoordeelde (voornemens tot) afspraken;

  • - de wijze waarop de zittingsrechter afspraken met getuigen in zijn oordeel heeft verdisconteerd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Rouvoet, Van der Staaij en Halsema. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 31 (26294).

De heer Van Oven (PvdA):

Cijfers kun je altijd aan de minister vragen om te verzamelen. Hoe stelt de heer Rouvoet zich echter voor dat de minister nagaat wat zich in 's rechters hoofd heeft afgespeeld wat de straftoemeting betreft?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Daar stel ik mij niet zoveel bij voor. De minister heeft tijdens de behandeling gezegd dat het tot nu toe gaat om 3 van dit soort afspraken. Dat is ongeveer wat ik in gedachten zou kunnen hebben. Als het om een periode van anderhalf jaar gaat, schrik ik niet van 3Rouvoet afspraken. Als wij echter over een aantal jaren moeten vaststellen dat het is gestegen tot 32 afspraken per jaar zou ik wel schrikken en daarom wil ik de vinger aan de pols kunnen houden. Dat betreft met name het aantal afspraken. Ik heb een aantal aspecten aangegeven, waarover ik graag feitelijke cijfermatige informatie en mogelijk ook kwalitatieve informatie van de minister heb. Ik wacht natuurlijk de reactie van de minister af. Het is mogelijk dat de minister zegt dat het lastig is om aan te geven in hoeverre de zittingsrechter dit verdisconteerd heeft. Daarom zeg ik: zoveel mogelijk. Wat ik niet wil, is dat wij met dit wetsvoorstel een sprong in het duister wagen. Het is een belangrijk en gevoelig onderwerp en bovendien een omstreden onderwerp. Er is maatschappelijk veel aandacht aan besteed. Ik zou niet willen dat wij er helemaal geen zicht op hebben in hoeverre het metterdaad doorwerkt, dus in hoeverre de afspraken resultaat hebben in de zin van een toegepaste strafkorting. Ik hoor graag of de minister daar mogelijkheden toe ziet. Ik stel het op prijs als het mogelijk is. Daarom vraag ik in de motie om zoveel mogelijk van dit type informatie. Ik heb dat niet limitatief opgesomd. De vorm waarin en het moment waarop de minister dat jaarlijks doet, laat ik graag aan hem over. De informatie kan wellicht bij andere informatie worden gevoegd. Net als bij de doorlating, waar wij eerder over gesproken hebben, blijf ik graag op de hoogte van de toepassing van dit bijzondere instrument. Het is immers een bijzonder instrument.

De heer Van Oven (PvdA):

En als nu over 3 jaar blijkt dat er 32 gevallen zijn geweest en dat op die manier 32 ernstige misdrijven zijn opgelost? Bent u er dan voorstander van om de regeling weer af te schaffen?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Zullen wij het daarover op dat moment hebben? Wij hebben niet voor niks gevraagd – overigens onder aanvoering van de PvdA-fractie – om op de hoogte te worden gehouden van het aantal keren waarop doorlating plaatsvindt via de bekende procedure van het muizengaatje. Het gaat om een bijzonder instrument, waar wij allemaal veel woorden aan wijden. Het is dan toch geen vreemd verzoek aan de minister om te weten te komen hoe het in de praktijk van de toepassing gaat? Ik neem aan dat ik de minister hiermee niet overvraag. Ik ben in ieder geval zeer geïnteresseerd in die informatie, omdat ik zicht wil houden op de toepassing van het instrument.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik koppel dit uiteraard aan uw mededeling dat u het liefste ziet dat er niet of nauwelijks gebruik wordt gemaakt van de regeling. Nu zegt u: ik wil weten hoe vaak het gebeurt. Het is dan niet zo gek om naar de consequenties daarvan te vragen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik ben overigens niet de enige. Uw fractie heeft in het verleden ook heel expliciet gezegd: zo min mogelijk gebruikmaken van deze regeling. Wij introduceren een bevoegdheid, maar tegelijkertijd hopen wij dat wij er zo weinig mogelijk gebruik van hoeven te maken, omdat het toch een beetje fishy is. Dat is ook het gekke ervan en dat blijft het vreemde van dit instrument. Ik loop daar niet voor weg, maar ik wil dat de Kamer de mogelijkheid heeft om over twee of drie jaar – als wij constateren dat het aantal afspraken de pan uit rijst – te zeggen dat dit niet datgene is wat wij in gedachten hadden. Dan moeten wij misschien tot insnoering van de mogelijkheden of misschien wel tot het terugdraaien van het instrument komen. Dat kan bij andere instrumenten ook het geval zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

En dan het niet opsporen van die misdrijven voor lief nemen?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

U moet niet net doen alsof u alleen dit instrument hebt om de georganiseerde criminaliteit aan te pakken. U verbaast mij nu werkelijk. Ik zal er wat principieel op reageren. Vanuit de PvdA-fractie is de discussie aangezwengeld om het gebruik van dit instrument in de touwen te houden. Maar nu zegt u tegen mij: mijnheer Rouvoet, als wij dit over twee of drie jaar niet meer kunnen gebruiken, kunnen wij de criminaliteit niet meer bestrijden. Kom nou toch, mijnheer Van Oven. Noemt u mij één succesvolle deal, waarbij men kan zeggen dat dankzij die deal de georganiseerde criminaliteit grote slagen is toegebracht. Ik geloof niet in de onmisbaarheid van het instrument. Ik geloof niet dat het in brede zin van veel betekenis is voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Ik zie de noodzaak om het in uitzonderlijke gevallen beschikbaar te hebben, maar gebruik ervan moet inderdaad tot uitzonderlijke gevallen beperkt blijven. En verleidt u mij nu niet, mijnheer Van Oven, tot een discussie die u, gelet op de houding van uw fractie in het verleden, helemaal niet kunt voeren en doet u ook niet alsof dit het enige instrument is dat wij hebben. Dat zou ik werkelijk niet begrijpen.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik probeer bij u duidelijkheid te verkrijgen. Tot op heden heeft u die niet geboden en dat komt doordat u twee posities heeft ingenomen. Enerzijds wilt u verantwoordelijkheid nemen voor de wet, mede op grond van datgene wat de commissie-Van Traa heeft gezegd, anderzijds blijft u wensen dat er zo weinig mogelijk gebruik van wordt gemaakt. Dan moet u toch een afweging maken. Daar gaat het om. U moet dan toch in aanmerking nemen dat bepaalde misdrijven niet op een andere manier kunnen worden opgelost.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

En dan kunt u mij maar op één ding betrappen en dat is consistentie. Vanaf het moment waarop ik als lid van de enquêtecommissie opsporingsmethoden de aanbevelingen heb onderschreven, heb ik betoogd, dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen van dit instrument gebruik zou moeten worden gemaakt. Ik heb al een paar keer aangegeven dat het bij die zeer uitzonderlijke gevallen om een lager aantal gaat dan het aantal dat de regering in het wetsvoorstel heeft aangeven. In zeer uitzonderlijke gevallen zou het gebruik van dit instrument niet op voorhand moeten worden uitgesloten: dat houdt de consistente lijn in mijn betoog in. En die hoop ik over drie jaar nog te volgen.

De heer Dittrich (D66):

Ik kan mij nog herinneren, dat u in deze zaal zei niet steeds te veel informatie van de regering te willen ontvangen, omdat de leden van de vaste Kamercommissie voor Justitie bedolven worden met allerlei brieven over allerlei onderwerpen. Toen u dat zei, hadden wij het over het asielbeleid. Zoudt u het daarom een goed idee vinden als de minister elk jaar in de begroting melding maakt van de ontwikkelingen op dit punt en dat wij dus niet weer een apart traject met aparte informatie krijgen? Dat wij op een bepaald punt informatie nodig hebben, ben ik namelijk met u eens.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter! De heer Dittrich heeft gelijk dat wij vaak bedolven worden met brieven. Overigens, vaak met brieven die op zijn verzoek naar de vaste commissie voor Justitie worden gestuurd.

De heer Dittrich (D66):

Ik moet toch onderstrepen dat dit niet het geval is.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Daar kunnen we over twisten, want door mij wordt hier anders over gedacht. Natuurlijk, we moeten niet voortdurend overbodige informatie krijgen. Hier gaat het echter niet om overbodige informatie. Ik heb al gezegd, dat ik de keuze voor de vorm waarin de informatie wordt verstrekt aan de minister laat. Ik vind het niet nodig vast te leggen op welke wijze die moet worden verstrekt. Ik heb ook even gedacht aan het jaarverslag van het openbaar ministerie, maar misschien is dat hier minder voor geschikt. Het gaat mij erom, dat wij de jaarlijks de cijfers krijgen. Ik kan mij overigens niet voorstellen, dat de minister zich tegen de motie als zodanig wil verzetten en misschien kan hij aangeven wat de geschikte manier is om ons de gevraagde informatie te verstrekken. Ik vind de keuze in dit verband van ondergeschikt belang.

De heer Niederer (VVD):

U zei zojuist dat als het wetsvoorstel wordt aangenomen, u niet meer zult mitsen en maren. Dat begrijp ik en dat waardeer ik ten zeerste. Echter, in de motie doet u het voorkomen dat u jaarlijks wilt controleren hoe de uitvoering van de wet verloopt. Ik herinner eraan dat de regering regeert en de Kamer controleert. Moeten wij er dan niet op vertrouwen dat de wet wordt uitgevoerd zoals is aangegeven en moeten wij niet reageren als dat niet gebeurt? Naar mijn idee kiest u met uw motie voor een omgekeerde volgorde. Zie ik dat goed?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Nee, dat ziet u niet goed. Je zou kunnen zeggen, dat wij kiezen voor de lijn die de VVD bij de uitvoering van de Vreemdelingenwet wil volgen. Heet heeft van de controle van de uitvoering van die wet zelfs een groot project gemaakt. U wilt heel nauw bij de uitvoering betrokken zijn en goed kunnen nagaan wat er gebeurt.

De heer Niederer (VVD):

Met instemming!

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Jawel, maar hier is voor dezelfde lijn gekozen. Wij willen dus niet preventief controleren, maar aan de hand van cijfers controleren wat er in een bepaalde periode is gebeurd. Nogmaals, ik maak er geen groot project van, maar ik vind het wel van belang dat wij de vinger aan de pols kunnen houden. Daarvoor hebben wij echt feitelijke informatie nodig.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De regering zal morgen antwoorden.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven