Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet milieubeheer (structuur verwijdering afvalstoffen) (26638).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Dit is voor mij de eerste zeer ingewikkelde wet in de Kamer. Daarom heb ik hiervoor enige tijd uitgetrokken.

De overheid heeft op het gebied van de afvalverwijdering een belangrijke taak. Zij dient zorg te dragen voor een milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van afvalstoffen en heeft een gewichtige taak bij de continuïteit van de verwijdering van afvalstoffen. In het onderhavige wetsvoorstel komen die taken en de verwijdering van de afvalstoffen in grote lijnen goed tot uitdrukking. De CDA-fractie vindt dat de in het wetsvoorstel vervatte regelgeving spoedig haar beslag moet krijgen. Sinds het rapport van de commissie-Epema is al meer dan drie jaar verstreken. Implementatie van het wetsvoorstel is dringend noodzakelijk nu de provinciegrenzen voor brandbaar afval zijn opengegaan. Dat geldt zeker gelet op de aanstaande opschaling van de onderdelen van de afvalverwijdering naar het Europese niveau, als straks de Europese binnengrenzen voor afval komen te vervallen.

Met het onderhavige wetsvoorstel worden veel zaken landelijk geregeld. Dat is prima, maar dat zou ook moeten gebeuren met de nazorg voor stortplaatsen. Inmiddels wordt een diepgaand onderzoek verricht in opdracht van de werkgroep Nazorg voormalige stortplaatsen. Wat kan naar het oordeel van de minister de betekenis zijn van "duurzame storten" voor het beleid voor de huidige 70 overgebleven stortplaatsen? De nazorgproblemen voor stortplaatsen blijken in de praktijk beperkt te zijn. Dit rechtvaardigt volgens de CDA-fractie een spoedige opening van de provinciegrenzen voor onbrandbaar afval. Dit heeft ook het voordeel van verdere mogelijkheden tot uniformering en vereenvoudiging van regelgeving. Ik kom straks nog op de stortplaatsen terug.

De schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel heeft op een aantal punten geleid tot verbeteringen, meer duidelijkheid en een betere leesbaarheid van het wetsvoorstel. Mijn fractie is dan ook verheugd over het feit dat de terminologie van de kaderrichtlijn afvalstoffen nu in grote lijnen is overgenomen. Een aantal vragen is uitvoerig beantwoord. Daarvoor mijn dank. Wij zijn ook gelukkig met het feit dat het parlement een duidelijke rol gaat spelen bij de totstandkoming en vaststelling van het landelijk afvalbeheersplan. Het ontwerp zal nu tegelijk met de terinzagelegging ten behoeve van derden aan het parlement worden aangeboden. Daarmee kan het kort na de vaststelling door de minister in werking treden.

De commissie-Epema heeft indertijd in haar advies een aantal uitgangspunten geformuleerd voor het toekomstige afvalstoffenbeleid. Die uitgangspunten betroffen onder meer de voorkeursvolgorde en doelmatigheid van verwijdering, beperking van de vermenging van belangen, beperking van administratie lasten en bestuurslasten, veranderingsbestendigheid en gelijke spelregels voor alle deelnemende partijen, zowel binnen Nederland als binnen Europa. De CDA-fractie vindt dat het wetsvoorstel op deze punten de toets der kritiek moet kunnen doorstaan. Wij moeten vasthouden aan die heldere uitgangspunten, maar met de nota naar aanleiding van het verslag zijn nog niet alle twijfels weggenomen.

Een goede voorbereiding van de Nederlandse afvalsector op de Europese markt dient tenminste te beginnen met een afdoende afstemming op de Europese kaders. De terminologieproblematiek is voor een deel opgelost, maar inzake artikel 10.4 dient nog steeds hard gemaakt te worden dat de drie begrippen van verbranding inderdaad overeenstemmen met de kaderrichtlijn. Daar bestaan bij ons toch nog enige twijfels over, ook na de toelichting in de brief van 5 juli. Wij hebben de indruk dat met deze drieslag toch enigszins vooruitgelopen wordt op een discussie die in Europees verband nog gevoerd moet worden. Kan de minister toezeggen dat eventuele verschillen met het Europese begrippenkader nog weggenomen kunnen worden, als de Europese discussie is afgerond? Afwijking van de Europese standaard kunnen wij ons echt niet veroorloven zonder de concurrentiepositie van de afvalsector aan te tasten. Kan de minister verzekeren dat er geen nadelige gevolgen zullen zijn bij de voorgestelde aanpak van het terminologievraagstuk?

Dan kom ik bij de nieuwe marktverhoudingen. Mijn fractie betreurt het dat de behandeling van dit wetsvoorstel plaatsvindt, voordat bekend is wat de resultaten zijn van het onderzoek naar de consequenties van het openstellen van de landsgrenzen voor afvalverbranding, en of er voorzieningen getroffen moeten worden om negatieve consequenties te voorkomen.

De minister constateert terecht dat er al een Europese markt bestaat voor nuttige toepassingen, maar het bedrijfsleven ervaart nog vele handelsbelemmeringen. Gemeenten op hun beurt verwachten problemen bij de AVI's. Wij moeten hierbij goed beseffen dat de gemeenten financiële risico's zijn aangegaan binnen een beschermde markt. De CDA-fractie is dan ook van oordeel dat de bijzondere verantwoordelijkheid van de rijksoverheid niet is beperkt tot zorg voor een toereikende capaciteit van afvalverwijdering. Er ligt ook een taak om de financiële consequenties voor gemeenten en voor gebonden gebruikers te beperken bij het opengaan van de markt. Die taak ligt er eveneens als het rijksbeleid voor preventie en hergebruik ertoe leidt dat AVI's, zoals de Merwedehaven, en stortplaatsen in financiële problemen komen.

Het wetsvoorstel is een stap in de richting van het vervallen van landsgrenzen voor brandbare afvalstoffen, maar hierbij moet volgens de minister worden voldaan aan enkele voorwaarden. Gebeurt dat over vijf jaar? Er moet sprake zijn van een vergelijkbaar voorzieningsniveau op het gebied van verbranding; er moeten gelijkwaardige emissie-eisen worden gesteld en er moet sprake zijn van mogelijkheden tot sturing van afvalstoffen conform de voorkeursvolgorde.

Mijn fractie heeft ernstige twijfel of de voorgestelde voorwaarden voldoende zijn. De commissie-Epema stelt heel duidelijk dat er gelijke spelregels moeten gelden, zowel binnen als buiten Nederland. Naast de genoemde voorwaarden moeten er niet alleen mogelijkheden tot sturing zijn. Een level playing field vereist ook effectieve harmonisatie van sturende regelgeving, dat wil zeggen van verboden, belastingen en subsidies. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, kunnen er ernstige problemen ontstaan bij de Nederlandse AVI's en wellicht ook bij de voorkeursvolgorde van verwijdering. Mijn fractie vindt dat de ministers zich in Europees verband tot het uiterste moeten inspannen om dat level playing field op tijd tot stand te brengen, ook wat betreft de sturende regelgeving. Kan de minister toezeggen dat hij een actief harmonisatiebeleid gaat voeren, gericht op het gelijktrekken van genoemde randvoorwaarden?

Wij zijn het eens met de minister dat er tijdens het onderzoek van de Erasmus Universiteit nog geen exact antwoord kan worden gegeven op vragen over de mogelijke gevolgen van de opheffing van de landsgrenzen. Het is nog niet duidelijk welke waarborgen er zijn om te zorgen dat de voorkeursvolgorde in alle EU-landen wordt aangehouden.

Over de administratieve en bestuurlijke lastendruk en deregulering bestaan nog een paar vragen. Het wetsvoorstel introduceert enkele mogelijkheden om de administratievelastendruk te verminderen. Elders neemt de administratievelastendruk echter toe, bijvoorbeeld bij artikel 8.14. Het ontbreken van landelijke uniformiteit in het meldings- en registratiestelsel bij de PMV vormt ook een bron van administratieve lasten. Om die reden heb ik amendementen ingediend om de inzameling van bedrijfsafvalstoffen uniform, dus landelijk te regelen. Het amendement op stuk nr. 17 doelt op de registratie van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Het amendement op stuk nr. 18 voorziet in een uniforme landelijke regeling voor het stellen van regels voor de inzameling van deze stoffen.

Bij de bestuurlijke uitvoeringslasten zien wij hetzelfde beeld. Zij nemen op een aantal punten af, maar op een aantal andere terreinen toe. De aanbevelingen van de commissie-Slegte over administratieve lasten rond vervoer en inzameling van afvalstoffen zijn niet terug te vinden in de evaluatie van de provinciale milieuverordeningen. Het is nog maar de vraag of er met de vele AMvB's die er nog komen en de nadere regulering in het LAP echt sprake zal zijn van deregulering. Zal het tegelijkertijd opstellen van een LAP en algemene maatregelen van bestuur niet tot onduidelijkheden leiden? Kortom, het is voor ons nog steeds onduidelijk of er per saldo sprake is van reële deregulering en afname van administratieve en bestuurlijke lastendruk. Dat waren immers toch de aanbevelingen van de commissie-Epema?

Voorzitter! Het wetsvoorstel biedt meer ruimte voor marktwerking in de afvalverwijdering. Voor de CDA-fractie staat voorop dat die marktwerking geen doel op zichzelf is. Marktwerking is voor ons alleen acceptabel als zij een milieuhygiënisch verantwoorde verwerking dient en inderdaad leidt tot efficiëntie en kostenbeheersing bij de afvalverwerking.

De minister stelt in de nota naar aanleiding van het verslag dat in het kader van de voorbereiding van het landelijk afvalbeheersplan (LAP) bezien wordt of met dergelijke sterkere marktwerking inderdaad de efficiëntie verbetert en welke randvoorwaarden de overheid hieraan moet stellen in het kader van de nutsfunctie en afvalverwijdering. Mijn fractie vraagt nadere informatie over het lopende onderzoek.

De commissie-Epema heeft als een van haar uitgangspunten uitgesproken dat vermenging van belangen moet worden beperkt. Wij kunnen dit uitgangspunt niet duidelijk terugvinden in het wetsvoorstel, ondanks de toelichting van de minister in de nota naar aanleiding van het verslag. In het afvaloverlegorgaan blijven beleidsvorming en uitvoering indirect toch in één hand? Dit is des te bedenkelijker omdat de capaciteitsplanning wordt opgesteld door het afvaloverlegorgaan waarin overheden zijn vertegenwoordigd die mede-eigenaar zijn van stortplaatsen en verbrandingsinstallaties. De wetenschap dat vertegenwoordigers van overheden deelnemen in het afvaloverlegorgaan vanuit de publieke taak stelt ons niet geheel gerust. Wij vragen de minister te stimuleren dat de overheid waar mogelijk terugtreedt uit de afvalverwerking. Dit is de beste manier om belangenverstrengeling te voorkomen. Heeft de minister de indruk dat zijn aanpak van belangenverstrengeling, de maatregelen door het bevoegd gezag zelf en de bijzondere aandacht van de inspectie milieuhygiëne (IMH) voldoende effect sorteren? Kunnen zij die controleren?

De figuur van één landelijk afvalbeheersplan voor afvalstromen voor de gehele keten van afvalverwijdering waarbij sprake is van een landelijke sturing heeft onze volledige instemming. Op enkele plaatsen is er nog ruimte voor verduidelijking en verbetering. Wordt er in het LAP niet te veel geregeld? Volgens de commissie-Epema zal het LAP een algemeen beleidskader, een beleidsplan per sector en capaciteitsplannen moeten bevatten. Gaat het behandelen van aspecten als marktwerking en handhaving niet verder dan het formuleren van doelstellingen, normen, randvoorwaarden en uitgangspunten voor de afvalverwijdering? Dat verstaat Epema namelijk onder het algemene beleidskader.

In het wetsvoorstel is geen wettelijk instrumentarium opgenomen waarmee een nieuwe stort- en verbrandingscapaciteit wordt gestuurd. Er is gekozen voor ontkoppeling van economische groei en milieudruk. Er wordt aangesloten bij de bestaande stort- en verbrandingscapaciteit. Een eventuele groei van het afvalaanbod zal opgevangen moeten worden door preventie en nuttige toepassing, aldus de minister. Dit bevreemdt ons enigszins als wij kijken naar het tweede lid van het voorgestelde artikel 10.5. Daar staat dat de minister er rekening mee houdt dat het belang van een doelmatig beheer vereist dat de capaciteit van de voorziening is afgestemd op het aanbod van de afvalstoffen en dus niet andersom: dat het aanbod min of meer moet worden aangepast aan de capaciteit. Mijn fractie betwijfelt of de overheid, als zij vasthoudt aan een strikt moratorium voor stortplaatsen en afvalverbrandingsinstallaties, in alle gevallen haar erkende overheidstaak zal kunnen waarmaken. Het is immers aan de overheid te waarborgen dat er voldoende capaciteit beschikbaar is. De overheid zou de mogelijkheid moeten hebben, met een wettelijk instrumentarium de capaciteit uit te breiden, wanneer dit noodzakelijk mocht blijken, bijvoorbeeld in tijden van sterke economische groei. Dit laat onverlet dat een krappe capaciteitsplanning wenselijk is met het oog op preventie en hergebruik. Wij vragen de minister op dit punt om verheldering. Hoe kan de overheid hierin enigszins sturen? Mijn fractie is in principe voorstander van de ontkoppeling van economische groei en milieudruk. Die mag er niet toe leiden dat de verantwoordelijkheid voor preventie en nuttige toepassingen eenzijdig komt te liggen bij de gemeenten. Hoe denkt de minister erover om de verantwoordelijkheid voor een groter deel neer te leggen bij de producenten? Dit is, naar wij begrepen hebben, in de ons omringende landen al jaren gebruikelijk.

Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid "gemotiveerd" af te wijken van het afvalbeheersplan. Echter, er is in het geheel niet geregeld in welke gevallen afwijking gerechtvaardigd is. Zouden er geen criteria omschreven moeten worden waaraan de motivering minimaal moet voldoen?

De manier waarop het (afval)bedrijfsleven betrokken wordt bij de opstelling van het afvalbeheersplan is nog niet geheel bevredigend. Een zekere formalisering van het overleg met het bedrijfsleven achten wij wenselijk. Dat hoeft niet onmiddellijk wettelijk vastgelegd te worden, maar kan ook, net zoals bij het AOO, via een soort samenwerkingsovereenkomst. Wij hebben begrepen dat de afvalfederatie inmiddels heeft ingestemd met een overlegprocedure die zich richt op beleidsvoorbereiding in het LAP. Is er inmiddels ook overeenstemming met de afvalfederatie over de inspraakprocedure voor de aan uitvoering gerelateerde aspecten van het afvalstoffenbeleid? Wij vinden het daarnaast ook noodzakelijk dat overleg met het bedrijfsleven plaatsvindt over de komende AMvB's. Sprekende over de betrokkenheid van actoren bij het afvalbeleid, vinden wij dat gemeenten meer betrokken moeten worden bij de ontwikkeling van AMvB's. Ik denk bijvoorbeeld aan de AMvB verbranden buiten inrichtingen (waar ik nog op terugkom) en de AMvB grof huishoudelijk afval. De VNG is, zo hebben wij in een brief gelezen, hierbij tot nu toe niet betrokken geweest.

Met betrekking tot de vergunningstermijn voor afvalverwerkingsinrichtingen constateert de CDA-fractie dat deze termijn (tien jaar) de bedrijfszekerheid van de sector kan beperken, doordat investeringen vaak een langere afschrijvingstermijn hebben dan de duur van de vergunning. Wij vinden dat afvalver- en bewerkingsbedrijven gelijk moeten worden behandeld met andere bedrijven. Wij begrijpen de argumenten van de minister, maar achten een wijziging van het wetsvoorstel op dit punt wenselijk, zeker ook gezien de te verwachten marktontwikkelingen. Wij hebben daartoe een amendement ingediend op stuk nr. 12, waarvan een tweede herdruk is verschenen.

Overigens is mijn fractie wel van oordeel, dat het Alara-principe gewaarborgd moet blijven. Daartoe zouden prikkels ingebouwd moeten worden. Er zou ook gedacht kunnen worden aan periodieke herziening van de vergunningen. Ziet de minister hiertoe mogelijkheden? In dit verband heeft de CDA-fractie ook nog een vraag met betrekking tot de toetsing van vergunningaanvragen. Is er wel voldoende zekerheid dat bestuursorganen op eenduidige wijze uitvoering geven aan de minimumstandaards uit het LAP, dus de wijze waarop afvalstoffen minimaal moeten worden verwijderd? Het LAP is formeel toetsingskader. Maar hoeveel ruimte krijgen provincies om daarvan af te wijken en hoe wordt dit gecontroleerd? Graag een toelichting van de minister.

Mevrouw de voorzitter! Mijn fractie vraagt voorts aandacht voor de problematiek van de nazorg van gesloten stortplaatsen. De verantwoordelijkheid voor de nazorg ligt bij de provincies. In de praktijk blijkt dat verschillen in vergunningen- en nazorgbeleid van gedeputeerde staten van provincies leiden tot wezenlijke kostprijsverschillen die niet zijn gebaseerd op de zogenaamde "locatiegebonden" kenmerken. De CDA-fractie heeft een amendement op stuk nr. 16 ingediend. Met dit amendement wordt beoogd met betrekking tot de financiering van de zorg voor gesloten stortplaatsen te komen tot een min of meer uniforme regeling, zodat kostprijsverschillen die niet locatiegebonden zijn, worden beperkt. Wij willen de minister in dit verband vragen ook nog eens het stortbesluit tegen het licht te houden en na te gaan in hoeverre hier kostprijsverschillen uit voort kunnen vloeien die niet locatiegebonden zijn. Wij zouden daar graag een brief over krijgen.

Mevrouw de voorzitter! Wij hebben het amendement van collega Klein Molekamp inzake verbranding buiten inrichtingen (stuk nr. 20) medeondertekend. Het voorgenomen landelijk stookverbod houdt onvoldoende rekening met situaties waarin het verbranden buiten om goede redenen wenselijk is. Wij moeten kunnen blijven inspelen op lokale omstandigheden. Ik denk aan onbereikbare locaties, agrarische bedrijven, het verbranden van snoeihout bij het beheer van kleine landschapselementen, etc., etc. Wij willen – overigens net als de VNG – vasthouden aan het Alara-beginsel en pleiten voor terughoudendheid bij het verlenen van ontheffingen. Het probleem van de handhaving kan ons inziens ondervangen worden door aanpassing van de model-APV, een schriftelijk ontheffingenstelsel en regionaal overleg met gemeenten en politie, teneinde regionaal één lijn te krijgen in het stookbeleid. Ik kan u verzekeren dat dit in de praktijk al gebeurt in de regio waar ik vandaan kom, de regio Twente. Daar zijn zeer goede voorbeelden te vinden. De handhaving van de voorgestelde wet zal niet eenvoudig zijn. Het is een ingewikkelde en enigszins ondoorzichtige wet. Deze kaderwet, uit te werken in een aantal AMvB's, is voor de beoogde flexibiliteit de best mogelijke structuur van verwijdering van afvalstoffen. Wij dringen er dan ook bij de minister op aan, binnen de wettelijke mogelijkheden zoveel mogelijk aan te sturen op een uniforme handhaving van de wet. Wat betreft de handhaving lijkt het de CDA-fractie nuttig als de Kamer nog eens kennisneemt van alle voorstellen van het college van procureurs-generaal van het OM.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis. Bij de begrotingsbehandeling in 1996 is door mevrouw Augusteijn, mevrouw Dijksma en mij een motie ingediend waarin gevraagd werd om een wijziging van de Afvalstoffenwet, zo mogelijk binnen een half jaar. Zo zie je hoe tijdschema's kunnen uitlopen! De minister meende eerst een commissie te moeten instellen – de commissie-Epema – en zij kwam ook tot de conclusie dat wetswijziging noodzakelijk is en dat wat dit dossier betreft de provinciegrenzen moeten verdwijnen. Ondanks de grote maatschappelijke en politieke consensus heeft het een jaar of vijf geduurd voordat de wetswijziging is ingediend en wij mogen blij zijn als de wet voor 1 januari 2001 in het Staatsblad staat. Dit geeft wel aan hoe traag de processen in Nederland soms kunnen verlopen en hoe beperkt het begrip "korte termijn" in dezen is.

Voorzitter! Gezien de voorgeschiedenis zal het u niet verbazen dat ik als VVD-woordvoerder zeg dat ik volledig kan instemmen met de grote lijnen van het wetsvoorstel. Straks zal ik nog enkele kritische kanttekeningen plaatsen. Eerst wil ik een opmerking van algemene aard maken. Een van de punten die vaak aan de orde komen in de discussie over de handhaving van milieuregels, is de ingewikkeldheid van de regelgeving. Na lezing van dit wetsvoorstel ben ik er meer dan ooit van overtuigd dat de afvalstoffenwetgeving door slechts enkele mensen in Nederland begrepen kan worden. Dat vind ik zorgelijk. Het is – en dat klinkt wellicht wat onvriendelijk – een vrijwel onleesbare wet en het is dan ook niet verwonderlijk dat er veel over geprocedeerd wordt. Wat ik nog zorgelijker vind, is dat in een groot aantal gevallen het ministerie aan het kortste eind trekt bij de Raad van State of het Europese Hof. Zijn voor het ministerie zelf wel alle facetten van de wet te doorgronden? Ik heb het dan nog niet eens over de provincie- en gemeenteambtenaren, die handhavers zijn op de belangrijkste onderdelen en het bedrijfsleven, dat geacht wordt de wet goed na te leven. Hoe oordeelt de minister over het aspect van de ingewikkelde regelgeving en het feit dat het ministerie door het Europese Hof en de Raad van State enkele malen in het ongelijk is gesteld?

De VVD-fractie vindt het een winstpunt dat deze wetgeving in de Europese context wordt geplaatst. Toen ik enkele jaren geleden het openstellen van de grenzen aan de orde stelde, viel zowel minister De Boer als de Kamer over mij heen. In dit wetsvoorstel wordt expliciet de datum van 1 januari 2005 genoemd, zij het met de nodige kanttekeningen. Dat was voor de AVI Twente reden om de Kamer meer duidelijkheid te vragen. Kan de minister die duidelijkheid nu verstrekken en wil hij daarbij ingaan op de problemen van de AVI Twente? Verdere openstelling van de grenzen is, gezien de Europese eenwording, onontkoombaar. Het is echter zeker niet zonder grote risico's. Immers, willen er geen ongewenste bewegingen plaatsvinden, dan is een gelijk Europees speelveld noodzakelijk. Mijn fractie vraagt zich af of er wel voldoende aan getrokken wordt om dit voor elkaar te krijgen. Ik kom dit punt te weinig tegen op de agenda van de Europese milieuministers en ik zal hierover eventueel in tweede termijn een motie indienen.

De heer Poppe (SP):

De heer Klein Molekamp zegt: het moet op Europese schaal gebeuren en er moet een gelijk speelveld zijn voor iedereen om ongewenste bewegingen te voorkomen. Als wij ons Nederlandse afval in Nederland kunnen verwerken, hoeft de grens helemaal niet open.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Het doet er niet toe of de heer Poppe vindt dat de grens open moet of niet; de grens wordt op een gegeven ogenblik gewoon open geprocedeerd. Zo werkt de wetgeving in Europa. Je kunt de grenzen niet meer sluiten, ook al zou de heer Poppe dat nog willen. Als je daarop niet voldoende bent voorbereid, krijg je onbeheersbare processen. Dit is de reden dat ik aan de minister vraag om op zo kort mogelijke termijn voor dat Europese speelveld te zorgen. Hij noemt het zelf ook in het wetsvoorstel. Hij schrijft: ik ga ervan uit dat het in 2005 open gaat. Dit zegt hij niet uit liefde voor Europa, maar omdat hij ziet dat die beweging onomkeerbaar is en onmiskenbaar op ons afkomt. Juist dan is het van belang dat je zorgt voor dat Europese speelveld om onbeheersbare processen te voorkomen.

De heer Poppe (SP):

De heer Klein Molekamp gaat aan mijn vraag voorbij, want als wij dicht bij huis afvalstoffen kunnen verwerken die in Nederland ontstaan of overblijven en wij regelen in de milieuwetgeving dat die afvalstoffen zo dicht mogelijk bij huis worden verwerkt, dan zijn die transporten waarvoor hij vreest niet nodig. Dit is toch een veel betere oplossing?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Het is heel vreemd, maar als ik dicht bij huis een luciferfabriek heb en dus dicht bij huis lucifers kan kopen, dan mag ik van de Europese wetgeving de import uit België niet verbieden. Wat dit betreft is er niet zo'n groot verschil tussen het begrip afval waarvan een groot deel hergebruikt kan worden of anderszins toegepast, en lucifers.

De heer Poppe (SP):

Ik spreek niet over hergebruik, maar over eindverwerking en dan is het onzin wat de heer Klein Molekamp zegt.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ik denk dat de heer Poppe de bewegingen in Europa onderschat, dat hij zodanig gericht is op zijn eigen gelijk dat hij niet doorheeft wat er via Brussel allemaal op ons afkomt. De minister maakt dit in zijn wetsvoorstel ook vrij duidelijk. Ik denk dat wij daarin van mening verschillen, maar de taxaties van de heer Poppe zijn niet altijd even goed.

De heer Poppe (SP):

De heer Klein Molekamp zal straks wel horen hoe ik hierover denk.

Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):

Doelt de heer Klein Molekamp vooral op de Europese regio's en op de mogelijkheden van bijvoorbeeld de AVI Twente om op tijd de mogelijkheden over de grens te kunnen gebruiken?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Nee, ik doel op hetgeen in het wetsvoorstel staat, namelijk dat de Europese grenzen voor 1 januari 2005 zullen opengaan. Zoals zij nu al open zijn voor hergebruik, verwachten wij dat zij ook voor verbranding zullen opengaan en voor storten niet. Het lijkt wel of mevrouw Schreijer mijn tekst kent, want mijn punt is dat ik het – gezien de problematiek van Twente en van Aken – een goede zaak zou vinden als de Euregio's die stap iets eerder maken.

Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):

Dan zegt de heer Klein Molekamp toch hetzelfde als ik bedoelde?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Nee, ik heb gezegd: de grenzen gaan zonder meer open op 1 januari 2005. Ik zou het goed vinden als die stap voor Twente en Aken in het kader van de Euregio iets eerder kan worden gemaakt. De heer Poppe wil echter helemaal niet dat de grenzen open gaan in 2005. Als het aan hem ligt misschien op 1 januari 2050. Dit zal Brussel niet accepteren en dat zegt de minister ook in zijn wetsvoorstel.

Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):

Ik ben het eens met de uitleg van de heer Klein Molekamp. Het jaartal 2005 is nog een vraag, zo heb ik dit ook geformuleerd. De heer Klein Molekamp zegt nu ook: misschien kan het iets eerder. Voor de AVI's is het van belang dat zij op tijd weten waar zij aan toe zijn. Dit is de achterliggende vraag. Dan bedoelen wij hetzelfde.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Absoluut. Daarom heb ik gevraagd om een reactie op die brief van Twente, want daarin wordt een probleem gesignaleerd en wordt gevraagd om helderheid. Een van de doelstellingen van de behandeling van dit wetsvoorstel is helderheid te verkrijgen.

Voorzitter! Als je uitgaat van die Europese markt, kan de verhoging van de storttarieven door een aanzienlijke WBM-heffing in Europees kader wel eens contraproductief zijn. Dit werkt prima op het nationale veld, maar als de grenzen opengaan, wordt dit minder. Wat dat betreft heeft het de VVD verheugd dat de regering heeft afgezien van verdere verhogingen voor het jaar 2001. In de Milieubalans staat dat ze in 2002 wél verhoogd zouden worden. In de Tarievenwet 2001 staat echter dat ze alleen zouden worden verhoogd wanneer een verschil gerechtvaardigd zou zijn tussen stort- en verbrandingstarief. Ik neem aan dat de Tarievenwet de juiste formulering geeft, maar ik hoor het graag van de minister.

Voorzitter! Van Twentse zijde is aangedrongen op mogelijkheden om het afval vanuit Duitsland aan te voeren; van Limburgse zijde is aangedrongen op afvoermogelijkheden naar de AVI bij Aken, een precies omgekeerde beweging. Daarom vragen wij ons af of er voor de Euregio's geen speciale regeling kan worden getroffen. Het is mijns inziens beter voor het milieu dat het Limburgse afval naar Aken gaat dan dat het naar het veel verderaf gelegen Moerdijkterrein zou gaan. Bovendien kan op die manier de Limburgse burger een lager tarief worden aangeboden. Wat wil men nog meer als men die twee goede zaken kan combineren?

Ik heb erop gewezen dat het ministerie in een aantal gevallen door de Raad van State in het ongelijk is gesteld. Daarom is het van belang de opmerkingen die de Raad van State bij het wetsvoorstel heeft gemaakt, zeer serieus te nemen. Tegen die achtergrond vindt de fractie van de VVD het verontrustend dat de Raad van State betwijfelt of het voorliggende wetsvoorstel verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. In de memorie van antwoord stelt ook de minister dat hij zich volledig wil aansluiten bij de Europese definities. In de praktijk wordt door velen betwijfeld of dit het geval is. Vandaar dat wij het amendement van de heer Schoenmakers, zojuist ingediend, hebben medeondertekend. Dit maakt wat ons betreft verdere discussies over Europese definities overbodig. Ook wordt een en ander minder kwetsbaar bij de juridische instanties.

Een belangrijk uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het uitgaat van een nationale c.q. Europese afvalmarkt. Zoals bekend is, onderschrijft de VVD dit uitgangspunt. Door verzet van enkele provincies heeft het lang geduurd voordat de provinciale grenzen voor brandbaar afval konden worden opgeheven. Hoe achterhaald deze discussie is, blijkt uit het feit dat inmiddels enkele grote afvalbedrijven deze markt domineren. Essent en AVR hebben in verschillende provincies vestigingen. Het hanteren van een provinciaal model betekent dat bij deze bedrijven interne optimalisatie niet mogelijk is. Daardoor zou misschien meer afval worden gestort dan noodzakelijk is en dat is naar de mening van de VVD ongewenst. In deze context begrijpt mijn fractie niet hoe voor niet-brandbaar afval de provinciegrenzen nog wél uitgangspunt kunnen zijn. Wij zouden ook voor niet-brandbaar afval de provinciegrenzen zo snel mogelijk willen laten vervallen. Graag vernemen wij van de minister of hij daartoe bereid is. Zo neen, dan zijn wij benieuwd naar zijn argumentatie. Nogmaals, bedrijfsoptimalisatie is niet mogelijk en daardoor ontstaat er een regeling die slechts op papier handhaafbaar is.

Een van de argumenten van provinciezijde om de provinciegrenzen niet open te stellen voor niet-brandbaar afval, is de verantwoordelijkheid voor de nazorg. In de eerste plaats is het verheugend dat uit recent onderzoek zou blijken dat de nazorgkosten minder hoog zijn dan aanvankelijk werd gedacht omdat een zekere mate van natuurlijke reiniging plaatsvindt. Zijn de resultaten van dit onderzoek al in de tarieven verwerkt? In de tweede plaats rijst de vraag of het nog steeds terecht is dat de provincies verantwoordelijk zijn voor deze nazorg, nu wij spreken van een nationale c.q. Europese afvalmarkt. De VVD heeft dit bij de behandeling van het wetsvoorstel aan de orde gesteld. Ze stond alleen, maar uit het betoog van mevrouw Schreijer maak ik op dat het CDA dit probleem volledig onderkent. Uit reacties van sommige provincies krijg ik de indruk dat er ook daar steeds meer twijfels rijzen. Het amendement op stuk nr. 16 van mevrouw Schreijer heb ik nog niet gezien – ik wacht even af hoe het is geformuleerd – maar de gedachte om de nazorg meer naar het rijk te brengen nu de provincies een geringere rol hebben, brengt mij tot de opmerking dat voorkomen moet worden dat zij worden geconfronteerd met lasten die zij niet kunnen dragen.

Bij aanvaarding van dit wetsvoorstel zal de betrokkenheid van de provincies bij het afvalstoffenbeleid aanzienlijk beperkter zijn, zeker in publieke zin. Soms zijn provincies en gemeenten als aandeelhouder nog bij één of meer afvalverwerkers betrokken. Daarom verbaast het ons dat provincies en gemeenten veel intensiever bij het opstellen van het afvalbeheersplan zijn betrokken dan de commissie-Epema had voorgesteld. Onze fractie acht dit ongewenst. De door de minister doorgevoerde interne pettenscheiding werkt alleen in theorie. Met de belangen van de provinciale afvalbedrijven kan zo meer rekening worden gehouden dan met de belangen van particuliere bedrijven. Hiervoor is op zichzelf geen reden aan te wijzen. De commissie-Epema had andere voorstellen, die zowel maatschappelijk als politiek een breed draagvlak hadden. Waarom heeft de minister deze voorstellen niet overgenomen, zeker na de positieve ontvangst daarvan in de Kamer, en heeft hij met zijn keuze weer meer aansluiting bij de bestaande structuur gezocht? Er is des te meer reden om hiernaar te vragen omdat bij de behandeling in de Kamer slechts weinigen gelukkig bleken te zijn met het functioneren van het huidige afvaloverlegorgaan. Het bedrijfsleven heeft erop gewezen dat men zeer ongelukkig was met de uitwerking van de minister en dat men zich veel beter kon herkennen in de voorstellen van de commissie-Epema. Naar ik begrepen heb, heeft er inmiddels overleg plaatsgevonden tussen het ministerie en het bedrijfsleven; zijn de bezwaren nu weggenomen? En zo ja, op welke wijze? Of staan de standpunten van minister en bedrijfsleven nog steeds haaks op elkaar? In dit laatste geval vraagt mijn fractie de minister, alsnog de voorstellen van de commissie-Epema te volgen.

Verleden jaar heeft de minister een moratorium op het punt van de verbrandingscapaciteit ingesteld. De VVD-fractie had daar toen bezwaren tegen, omdat zij zich afvroeg of dit wel in overeenstemming zou zijn met het energiebeleid. Daardoor zouden immers nog afvalstoffen worden gestort terwijl verbranding mogelijk zou zijn geweest. Verbranding zou een besparing op fossiele brandstoffen mogelijk hebben gemaakt, en dat moet ons in het kader van het klimaatbeleid toch aanspreken. Wij vragen nu naar de stand van zaken, juist in het licht van het energiebeleid en van het Europese beleid, en vooral omdat de hoeveelheden gestort afval in het afgelopen jaar zijn toegenomen, doordat de AVI's te weinig capaciteit hadden. Aldus de Milieubalans. Maar dan is de minister toch volledig verantwoordelijk voor deze toename, omdat de capaciteit van de AVI's onvoldoende is uitgebreid? In deze context vindt mijn fractie dat het moratorium op het punt van de verbrandingscapaciteit zou moeten worden opgeheven.

De Wet milieubeheer is een kaderwet, een wet waarmee het rijk kaders bepaalt; veel zal nog in AMvB's moeten worden uitgewerkt. Wij achten het van belang dat de Kamer daarbij voldoende wordt betrokken.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Ik denk dat de VVD er toch een voorstander van is dat het ontstaan van afval wordt voorkomen. Als hij pleit voor opheffing van het moratorium, vindt hij dus dat er een AVI bij moet komen. Met welke capaciteit? Waar moet die gebouwd worden? En in hoeveel tijd moet die gigantische investering in een installatie met natte rookgasreiniging terugverdiend zijn? Heeft hij daar enig inzicht in?

De heer Klein Molekamp (VVD):

De VVD wil als liberale fractie helemaal niet bekijken of er een AVI gebouwd zou moeten worden, of dat bedrijfseconomisch verantwoord zou zijn. Het punt is dat er op dit moment geen AVI gebouwd mag worden, behalve op een speciale wijze. Maar het is bijvoorbeeld ook mogelijk om op kleine schaal bij te bouwen bij een bedrijf dat afval verbrandt. De minister heeft een moratorium ingesteld; dat willen wij laten opheffen. En de investeerders bepalen of het bedrijfseconomisch verantwoord is om een AVI te bouwen, niet de politiek en dus ook de VVD-fractie niet.

De heer Poppe (SP):

Maar als de afvalberg toeneemt, is de VVD er dan vóór om maatregelen te nemen in de preventieve sfeer of neemt zij zo'n ontwikkeling maar voor lief en lost zij de zaak op door het afval maar te laten verbranden?

De heer Klein Molekamp (VVD):

De VVD is voorstander van preventie en van verbranding van afval waar dat mogelijk is, omdat dat beter is dan storten. En ik vind dat het primair aan de investeerders is om te bepalen welke capaciteit er nodig is. Maar zodra je een moratorium instelt, verhinder je bepaalde investeringen, en daar ben ik geen voorstander van.

De heer Poppe (SP):

Dan moet ik constateren dat de VVD eigenlijk nergens vóór is.

De heer Klein Molekamp (VVD):

U vergist zich wel vaker, ook in dit geval.

De heer Poppe (SP):

Jammer genoeg niet, denk ik. U zegt dat u vóór preventie bent, maar als het niet anders kan, bent u ook vóór uitbreiding van verbrandingscapaciteit. Dat is van twee walletjes eten, dat is geen strak beleid om in te zetten op preventie.

De heer Klein Molekamp (VVD):

De VVD is een realistische partij en gaat uit van realistische uitgangspunten en niet van de ideale maatschappij, die niet bestaat, waardoor er nu meer gestort wordt dan noodzakelijk is en de ladder van Lansink in dezen niet gevolgd wordt.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

De problemen die u schetst, zijn feiten. Daar moeten wij onszelf mee confronteren; dat ontken ik niet. Capituleert u echter niet te snel door de bouw van meer AVI's voor te stellen? De achtergrond van het standstillbeginsel dat wij nu toepassen, is een ontkoppeling van economische groei en milieudruk. Wat blijft hiervan over als u nu te gemakkelijk en te snel tegen de minister zegt dat hij maar moet laten investeren in nieuwe verbrandingsinstallaties? Dan redden wij het toch niet?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Nee, de minister verbiedt het en het gevolg is dat er in 1999 meer gestort is. Het hoeven niet allemaal nieuwe grootschalige verbrandingsinstallaties te zijn; het is ook mogelijk dat een bestaande verbrandingsinstallatie enige capaciteit erbij bouwt. Er is een groot aantal varianten mogelijk, maar deze komen onvoldoende tot hun recht zolang er een moratorium is. In de praktijk leidt dit ertoe dat er meer gestort wordt, zoals blijkt uit de Milieubalans. Dat is precies wat u en ik niet willen. Als wij dat beiden niet willen, moeten wij beleidsmatig de mogelijkheden bieden om dat niet tot stand te laten komen.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

Een beslissing om de capaciteit van verbrandingsinstallaties te vergroten, zal voor heel veel jaren gelden. De heer Poppe heeft er gelijk in dat de investeringen in jaren eruit moeten komen. Dan heb je een vrij belangrijke slag verloren om datgene te bereiken wat je echt wilt, te weten meer preventie, meer recycling, enzovoort. Het is ook mijn zorg dat er in 1999 meer gestort is. Dat is zeer ongelukkig, maar moet u niet zo snel tot een pleidooi voor meer installaties brengen. Waarom doen wij bijvoorbeeld niet iets aan de tarievenstructuur?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Als u voor het moratorium bent, bent u medeverantwoordelijk voor die grotere stort. Als u de tarieven wilt verhogen, moet u zich goed voorstellen wat er gebeurt als in 2004, 2005 of 2006 de grenzen opengaan. Dan ontstaat er een situatie waarin Nederland nog meer afwijkt van het Europese playing field. Dan zullen er bewegingen plaatsvinden die u uitermate ongewenst vindt, maar daar bent u helemaal verantwoordelijk voor, want u hebt er hier bewust voor gekozen.

De heer Schoenmakers (PvdA):

Er is in de afgelopen periode inderdaad meer gestort, maar ik heb niet gezien dat het daarbij ging om brandbaar of te hergebruiken afval. Hebt u dat wel gelezen?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Er worden drie oorzaken genoemd, in de begroting van VROM of in het milieuprogramma. Dit was er een van. De tweede was de ontwikkeling van biomassa en de derde weet ik niet meer. Het antwoord is dus ja, al kan ik u op dit moment niet exact zeggen op welke bladzij het staat.

De Wet milieubeheer is een kaderwet, waarin het rijk kaders schept. Veel zal nog moeten worden uitgewerkt in AMvB's. De fractie van de VVD acht het van belang dat de Kamer voldoende bij de uitwerking wordt betrokken. De minister doet in de memorie van antwoord duidelijke uitspraken hierover. De fractie van de VVD gaat ervan uit dat de Kamer bij de uitwerking betrokken wordt en dat informeel overleg met het bedrijfsleven in de voorfase plaatsvindt en echt inhoud krijgt.

De bevoegdheden voor de provincie om bij provinciale milieuvergunningen regels te stellen, wordt weliswaar beperkt, maar verschillend provinciaal beleid is zeker niet uitgesloten. Het is te prijzen in de minister dat hij de gevoelige provinciale tenen zoveel mogelijk ontziet, maar vanuit wetgevingsoptiek en voor de handhaafbaarheid van de regelgeving acht ik dit onwenselijk. De regelgeving is al zeer ingewikkeld. Verdere provinciale detaillering zal dit alleen maar verergeren. De fractie van de VVD geeft de voorkeur aan helderheid.

Wat dit betreft sprak mij de oude versie van het amendement van mevrouw Schreijer mij aan, om de inzet van bedrijfsafvalstoffen uniform bij AMvB te regelen. Het ligt in de lijn met het regeringsbeleid om de administratieve lasten te verminderen; het zal toch al moeilijk genoeg zijn om deze doelstelling van het regeerakkoord te halen. Dit alles zal wel betekenen dat de rol van de provincies bij het afvalbeleid verder zal verminderen. Dit zal zeker gevolgen hebben voor de ambtelijke bezetting aldaar. Gezien de ingewikkeldheid van de regelgeving, is een goede kennis van de regelgeving een onmisbare voorwaarde voor een goede handhaving. De VVD is er daarom voorstander van om het handhavingstoezicht op afvalbedrijven naar rijksniveau te brengen. De recente ramp in Enschede heeft duidelijk gemaakt dat gemeentelijke en provinciale toezichthouders bij ingewikkelde regelgeving onvoldoende expertise lijken te hebben – ik zeg "lijken", want de commissie-Oosting is nog niet met haar rapport gekomen – om hun taak naar behoren te kunnen uitvoeren. Ik zeg bewust dat dit geen kritiek is op de gemeenten en provincies, maar veeleer kritiek op de wetgever, die de wetgeving zo buitengewoon ingewikkeld heeft gemaakt. Voor het geval het amendement tot misverstanden mocht leiden, zeg ik dat ik het uitsluitend heb over AVI's en grote stortlocaties.

Recent werd duidelijk dat de AVR op een aantal fronten de wet heeft overtreden. Dit is extra merkwaardig als bedacht wordt dat de wethouder van milieu in Rotterdam president-commissaris is bij dit bedrijf. Deze veelheid van petten is slecht voor de milieuhandhaving. Ik bedoel niet te zeggen dat de wethouder in dezen bewust gehandeld zou hebben, maar het geeft de burger geen vertrouwen dat die petten bestaan. Dat betekent dat er geen vertrouwen is in de milieuhandhaving. Dat is jammer en dat moeten wij zien te voorkomen. Vandaar het ingediende amendement.

Velen hebben zich bij de afvalinzameling uitgesproken voor een meer individueel toerekeningssysteem. Recente berichten in de Volkskrant maakten duidelijk dat de illegale stort aanzienlijk is toegenomen. In deze krant werd een duidelijke relatie gelegd tussen het Diftar-systeem en deze illegale stort. Men zei: illegale stort wordt dan wel heel aantrekkelijk. Hoe ziet de minister dit? Hoe wil hij voorkomen dat de illegale stort blijft groeien? Misschien dat dan de officiële stortcijfers naar beneden gaan, maar het is in ieder geval een weg die wij niet de juiste vinden.

De heer Poppe (SP):

Ik heb nog een vraag over de afvalverwerking Rijnmond, dat de milieuwetten zou overtreden, terwijl de voorzitter van de raad van commissarissen wethouder voor milieuzaken in Rotterdam is. Is de heer Klein Molekamp het met mij eens dat je juist die problemen krijgt omdat dit soort bedrijven op grote afstand van de overheid zijn gezet? In dit geval gaat het dan ook nog om een holding met een heleboel bedrijven eronder. Is het niet het beste om die bedrijven weer dichterbij de overheid te halen, zodat zij bijvoorbeeld als nutsbedrijf door een gemeenteraad kunnen worden gecontroleerd?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Nee, dat is de heer Klein Molekamp niet met u eens. Denkt u nu heus dat een gemeenteraad de bedrijfsvoering kan controleren? Ik acht dat niet alleen onmogelijk, maar zelfs uiterst onwenselijk. Dan zou u de gemeenteraadsvergoeding trouwens wel drastisch moeten verhogen, want dan is het meer dan een dagtaak.

De heer Poppe (SP):

De heer Klein Molekamp weet ook wel dat de gemeenteraden en ook de Tweede Kamer niet meebesturen, maar wel kunnen controleren. Als die controlemogelijkheid bestaat, waarin men kan ingrijpen als er iets fout gaat, dan is de situatie meer democratisch. Bovendien weet zo'n bedrijf dat het door de volksvertegenwoordiging op de vingers kan worden getikt en dat het als nutsbedrijf geen winstoogmerk heeft en dus alleen het milieudoel voor ogen dient te houden. Daardoor zal de druk van de ketel zijn en zullen dit soort dingen niet meer gebeuren. Gebeurt het wel, dan kun je ingrijpen.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Wat leeft u toch in een illusoire wereld. Wij hebben de Proav meegemaakt, volstrekt gecontroleerd door de provincie Zuid-Holland.

De heer Poppe (SP):

Was dat maar zo.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Formeel was dat precies volgens uw model.

De heer Poppe (SP):

De Proav was een BV.

De heer Klein Molekamp (VVD):

U was degene die er volstrekt tegen was, omdat het helemaal niet liep. Bij de AVR is de gemeente Rotterdam grootaandeelhouder.

De heer Poppe (SP):

De ellende is dat de bedrijven op zo'n afstand zijn geplaatst, dat de overheid die bedrijven helemaal niet meer ziet liggen. Wij kunnen ook nog iets hebben als een nutsfunctie. Ik dacht dat de minister daar ook voor was, want dat staat ook in de memorie van toelichting. Maar dat is bij u helemaal weg. Bij u moet het een private onderneming worden met puur commerciële doeleinden.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Stel dat wij een staatsonderneming hebben. Verwacht u dan dat mevrouw Van Nieuwenhoven persoonlijk gaat kijken of die goed wordt geleid? Dat verwacht de heer Poppe zo langzamerhand van een parlementariër.

De voorzitter:

Ik sluit dat niet uit.

De heer Poppe (SP):

De heer Klein Molekamp hoort het: de voorzitter sluit het niet uit.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ik zou dat een winstpunt vinden, maar ik denk dat het voor de handhaving weinig uitmaakt. Ik heb de voorzitter hoog zitten, maar niet als het gaat om de milieuhandhaving.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! De heer Klein Molekamp maakt er een rommeltje van. Voor de handhaving hebben wij handhavers. Als de handhavers concluderen dat er iets niet goed gaat, dan moet een overheid kunnen ingrijpen. Dat kan nu niet, want het gaat om een BV. Dat moet dus aan de rechter worden overgelaten.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Het is precies zoals de heer Poppe zegt. De overheid moet kunnen ingrijpen. Daarom vind ik het zo belangrijk dat de minister met betrekking tot deze begroting heeft gezegd dat milieuhandhaving voor hem een hoge prioriteit heeft. Er moeten extra mensen bij komen. Dat vindt hij uitermate belangrijk. Dat geldt ook voor de VVD. Op dat vlak zijn de heer Poppe en ik het dus eens, maar verder vind ik dat de heer Poppe te veel van de maatschappij verlangt. Dat is buiten de realiteit. Datgene wat de heer Poppe verwacht van gemeenteraadsleden en Kamerleden ligt nog meer buiten de realiteit. Ik zou het in ieder geval onwenselijk vinden als de taak van een Kamerlid op die manier wordt ingevuld.

De VVD was enigszins verrast door de brief van de VNG. Daarin werd gemeld dat er een algeheel landelijk verbod op het verbranden van afval buiten inrichtingen werd doorgevoerd. Wij waren om twee redenen verrast. De eerste was van procedurele aard. De tweede was van inhoudelijke aard. Eerst de procedurele verbazing. In de gehele wetsbehandeling tot nu toe is dit element niet bij de wetswijziging betrokken. Ook over het inhoudelijke aspect is nimmer met de Kamer een discussie geweest. Door dit gevoelige punt nu bij een tweede nota van wijziging te regelen, wordt de indruk gewekt dat er even iets geregeld moest worden. Nog plezieriger zou het zijn als de Tweede Kamer er overheen zou lezen, zodat eenieder later voor voldongen feiten zou staan. Heeft de minister een vluggertje willen maken, of heeft een ambtenaar ook de minister hiermee overvallen? Ik zou haast zeggen: zo kennen wij minister Pronk niet en zo willen wij hem ook niet leren kennen.

In de tweede plaats heeft mijn fractie inhoudelijke bezwaren. De staatssecretaris van Landbouw wijst er elke keer weer op hoe belangrijk het voor flora en fauna is dat er meer houtwallen in het landschap verschijnen. Deze houtwallen moeten echter wel worden onderhouden, willen ze hun waarde niet verliezen. Dit onderhoud levert houtafval op, dat meestal op het terrein wordt verbrand. Als de minister verwacht dat de boer dit afval bij de gft-container zet, dan staat hij met zijn beleving ver af van het plattelandsleven. De VVD heeft oog voor natuurbelang en voor het plattelandsleven. Daarom hebben wij het amendement op stuk nr. 14 ingediend, waarin de wet in dezen wordt teruggedraaid. Dit amendement wordt ondersteund door CDA en PvdA.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Voorzitter! Eigenlijk zijn bijna alle plekken in dit land bereikbaar. Wij zorgen ervoor dat het afval op een goede manier wordt verwerkt, niet door het ergens heen te brengen, maar door het bijvoorbeeld te versnipperen. Daarmee beperk je zoveel mogelijk een ongewenste situatie, namelijk verbranding in het open veld. Voorts verleen je een soort ontheffing voor die situaties, waarin het niet anders kan, en voor die situaties die van meer sociaal-culturele aard zijn, zoals paasbulten. Heeft de VVD aan die optie gedacht?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ja, maar wij hebben daar niet voor gekozen. De kracht van de huidige regeling is dat gemeenten met die lokale omstandigheden zo goed rekening kunnen houden. Vandaar die ontheffingsmogelijkheden voor de gemeenten. Zij kunnen het best bekijken in hoeverre dit al of niet plaatsvindt. Een algeheel verbod vanuit Den Haag is niet goed. Daar waar gemeenten een goed beleid kunnen voeren, moeten ze dat doen. Centralistisch denken, is in ieder geval geen denken van deze liberale partij. Ik moet eerlijk zeggen dat deze liberale partij zich verbonden voelt met zowel de stad als het platteland. Anderen voelen dat misschien wat minder.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Deze liberale partij stelt die andere liberale partij toch nog een vraag. Ik kan mij namelijk niet voorstellen dat je met een ontheffingsmogelijkheid niet hetzelfde kunt bereiken als wat de heer Klein Molekamp wil. Tegelijkertijd kun je daarmee een wettelijk verbodskader scheppen om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen. Heeft de heer Klein Molekamp niet aan die oplossing gedacht, zonder het verbod om in het algemeen in het open veld te mogen verbranden meteen te schrappen?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Waar de gemeenten een heel belangrijke rol hebben op het gebied van het lokale afvalbeleid, kunnen zij het beste beoordelen of al dan niet een ontheffing moet worden verleend. De VNG heeft heel duidelijk aangegeven dat dit op dit moment goed werkt. Staatssecretaris Faber heeft gezegd dat de houtwallen moeten terugkomen. Welnu, zorg dan ook dat je bij de beleving van de mensen die het onderhoud van die houtwallen plegen, aansluit. Anders zijn na verloop van tijd die houtwallen zodanig dichtgegroeid dat ze geen goede natuurlijke beleving meer hebben. Mevrouw Augusteijn die het met mij belangrijk vindt dat er een goed natuurbeleid is en dat er een goede afwisseling is door middel van houtwallen, zou toch ook moeten willen dat ze goed onderhouden worden?

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Het antwoord daarop is ja. Alleen, ik ben bereid om te kijken of het op een wat andere wijze kan dan nu, omdat ik denk dat die mogelijkheid er wel degelijk is.

Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):

Ik zou de heer Klein Molekamp nog het volgende willen voorhouden. Als je met mensen uit de praktijk spreekt, dan zeggen ze: waar zijn ze in Den Haag toch mee bezig? Het gaat dan overigens niet alleen over de houtwallen maar ook over agrarische producten, zoals aardappelloof. Moeten de boeren met dat verhaal dan overal elders naartoe?

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ik beschouw dit als een verduidelijking en een aanvulling op mijn betoog. Dus wat dat betreft zit er geen licht tussen wat u zegt en wat ik zeg. Sterker, wij hebben ook samen het desbetreffende amendement ingediend. Misschien dat u mevrouw Augusteijn wel hebt kunnen overtuigen waar dat mij niet gelukt is.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Voorzitter! Na het verschijnen van het rapport van de commissie-Epema een aantal jaren geleden, heeft de Tweede Kamer met de toenmalig minister van VROM mevrouw De Boer gedebatteerd over de termijnen voor nieuwe wetgeving. Wij hadden eigenlijk haast, maar toen al stelde de minister dat zeker drie jaar nodig zouden zijn voordat de voorstellen concreet in een wet geregeld konden zijn. Wij weten dat het lang heeft geduurd, maar wij weten bovendien vandaag dat het maar ten dele gebeurt, aangezien deze wet een raamwet is. De minister stelt dat zelf ook. Binnen die raamwet zullen nadere eisen via AMvB's of een ministeriële regeling kunnen worden vormgegeven.

Mijn fractie had aanvankelijk een complete wet voor ogen, maar wij vinden de toelichting van de minister in de nota naar aanleiding van het verslag, waarin hij stelt dat bepalingen sneller en eenvoudiger kunnen worden aangepast aan gewijzigde omstandigheden, acceptabel, vooral omdat er een landelijk afvalbeheersplan wordt opgesteld samen met andere regelingen waarvan de minister ons een overzicht heeft doen toekomen.

Reeds voor de totstandkoming van de commissie-Epema heeft mijn fractie samen met die van de VVD en de PvdA aangegeven dat het noodzakelijk was om te komen tot afvalbeheer op rijksniveau. Niet omdat wij de provincies en de gemeenten niet vertrouwden – ze hebben immers een erg belangrijke rol gespeeld en spelen die nog bij de uitvoering en de regelgeving – maar omdat wij eigenlijk merkten dat zonder sturing er onwenselijke situaties ontstonden. Met name bij de AVI's was dat toen het geval. Kampte de ene AVI met een overaanbod, elders kreeg men de ovens niet vol. Dat was ook de reden van het voorstel van mijn fractie en die van de VVD om de provinciegrenzen onder voorwaarden open te stellen. Een landelijk stortplan en het optrekken van het storttarief tot gemiddeld verbrandingstarief waren daarbij voor ons de voorwaarden. Daaraan is voldaan. Thans blijven de provinciegrenzen toch nog gesloten voor niet brandbaar afval. De minister stelt dat eerst duidelijk moet zijn of er voor de provincie onoplosbare problemen optreden in de uitvoering van de nazorgregeling. Voorzitter! Dat snap ik niet. Ik weet niet wat de provincies nog meer moeten melden om duidelijk te maken dat die problemen er zijn. Ik vraag de minister dan ook om aan te geven of hij mogelijkheden ziet om met name de financiële problemen aan te pakken, bijvoorbeeld via een vereveningsfonds. Mevrouw Schreijer heeft zojuist ook op die financiële problemen gewezen. Ik ben het met haar eens.

Ondanks stortverboden moet nog steeds veel afval noodgedwongen worden gestort. Het Nederlandse beleid is er steeds op gericht geweest, de verbrandingscapaciteit laag te houden om de eerste opdracht, preventie en hergebruik, een maximale kans te geven. Thans moet toch geconstateerd worden dat de totale hoeveelheid te verbranden afval de verbrandingscapaciteit van de AVI's ver te boven gaat. Het gaat dan om zo'n 2 miljoen ton te verbranden afval, terwijl de AVI's al op volle sterkte draaien. Die hoeveelheid neemt lang niet af. Integendeel, zie de Milieubalans. Welke ontwikkelingen staan de minister voor ogen op dit punt? Kunnen wij het beleid zonder uitbreiding van verbrandingscapaciteit nog steeds volhouden of moet er toch capaciteit bij? Ik ga niet zover als de fractie van de VVD door nu al te zeggen dat het moratorium moet worden opgeheven, maar ik constateer wel dat het overschot aan brandbaar afval er jaar na jaar na jaar al is geweest. Wat ik nu graag wil is een overzicht van de te verwachten hoeveelheid in de komende jaren. Als dat namelijk 2 miljoen ton blijft, ben ik bereid om te kijken of er inderdaad verbrandingscapaciteit bij moet. Wij moeten eerst echter een meerjarig perspectief krijgen, gebaseerd op de gegevens van de laatste jaren.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Het gaat dan toch ook om de vraag op welke manier preventie en hergebruik zijn aangepakt. Zijn dat geen mogelijkheden om het beleid te intensiveren? Gaat u niet veel te snel door de bocht?

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Ik ben altijd mordicus tegen het uitbreiden van verbrandingscapaciteit geweest, juist om preventie en hergebruik een goede kans te geven. Er wordt veel hergebruikt en de preventie neemt ook toe. Ik constateer echter dat wij jaar op jaar, eigenlijk onvrijwillig, 2 miljoen ton brandbaar afval moeten storten. Dat vind ik een vervelende aangelegenheid. Ik zeg op dit moment echter niet dat er verbrandingscapaciteit bij moet, maar ik wil wel graag een meerjarenperspectief op basis van geactualiseerde gegevens. Ik vind – misschien vindt u dat ook wel – het namelijk een vervelende gedachte dat wij nog minstens tien jaar ruim 2 miljoen ton brandbaar afval moeten storten. Die berg wordt bovendien nog groter. Dat vind ik ook verkeerd, maar, nogmaals, preventie en hergebruik staan voorop.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Ik ben het eens met deze analyse, maar u zei dat de preventie toeneemt. Dat is echter, helaas, niet het geval. Daar moet dan ook meer in geïnvesteerd worden. Moet de minister niet worden gestimuleerd om meer in preventie en hergebruik te gaan investeren?

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Dat is absoluut waar. Het hergebruik neemt overigens wel toe. De cijfers staan in de rapporten. De preventie is niet voldoende, maar 2 miljoen ton is heel veel. Dat haalt u niet uit preventie en hergebruik. De afgelopen jaren is dat niet beter geworden, hoe vervelend ik het ook vind om dat te constateren. Je kunt er uiteraard een tarief op zetten of een belasting op heffen, waardoor het interessanter wordt om tot preventie en hergebruik te komen, maar die berg van ruim 2 miljoen ton – er wordt zelfs hier en daar gesproken van 2,5 miljoen ton – blijft ontzettend groot.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Die prognoses staan toch al in de afvalplannen. Daaruit blijkt dat er op een redelijke termijn nog steeds een behoorlijke hoeveelheid gestort afval niet verwerkt kan worden in de AVI's. Uit de milieubalans van 1999 blijkt dat wij eerder achter lopen bij die prognoses dan voor.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Dat heb ik ook geconstateerd. Vandaar mijn vraag aan de minister en mijn twijfel. Ik ben echter nog niet zo ver dat ik nu al roep dat ik zoveel weet dat ik vind dat de capaciteit moet worden vergroot. Ik durf die vraag echter wel al te stellen, omdat ik ook voor die consequentie sta.

Voorzitter! Mijn fractie hanteert bij het afvalbeleid nog steeds graag de ladder van Lansink. Ook het bedrijfsleven erkent deze en wil daar graag aan vasthouden. Daar ben ik blij mee. Wel kan een extra sport aan die ladder worden toegevoegd door verbranden met energieterugwinning boven verbranden te plaatsen.

De afvalfederatie stelt dat Europese definities niet consequent zijn doorgevoerd. Ook de Europese Commissie dringt aan op het zoveel mogelijk gebruiken van dezelfde terminologie. Mijn fractie is van mening dat harmonisering van wetgeving binnen Europa noodzakelijk is, maar – en dat zeg ik er nadrukkelijk bij – niet op basis van de zwakste schakel. Ik meen uit de nota naar aanleiding van het verslag van de minister te begrijpen dat hij die zorg deelt.

Waartoe dit kan leiden, geeft de situatie met de AVI-vliegas aan, die uitgevoerd wordt naar Duitsland om daar als stut te dienen in mijnen. "Nuttige toepassing", heet dat dan. Wij vinden dit een ongewenste vorm van eindverwijdering. Overigens stelt ook de VNG dat de consequenties van open landsgrenzen eerst helder moeten zijn.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ik kan mij voorstellen dat mevrouw Augusteijn dat ongewenst vindt, maar de rechter heeft bepaald dat het toegestaan is. Daarmee kom ik op de kern van mijn verhaal: het doet er niet toe wat wij hier vinden, het wordt opengeprocedeerd. Is mevrouw Augusteijn het niet met mij eens dat je dat proces beter voor kunt zijn door over te gaan op een goed begeleidingsproces? Dat is toch beter dan daar niet op inspelen en het risico lopen om in een keer, boem, weg te vallen?

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Ja, maar ik heb tegelijkertijd angst voor de zwakste schakel. Als wij tot harmonisering van regelgeving overgaan, is het maar de vraag welke regels worden geharmoniseerd. Onze milieuhygiënische randvoorwaarden zijn van een hoog niveau. Die wil ik graag in Europa geïmplementeerd zien en niet de zwakste schakel waarbij het mogelijk is om vliegas te gebruiken als stut in mijnen.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Mevrouw Augusteijn is het dus met ons eens: wij moeten de tijd tussen nu en 2005 gebruiken om zo snel mogelijk een Europees level playing field te creëren. Anders gebeuren er dingen die wij niet wenselijk achten.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Dat dient wel te gebeuren binnen het kader van de milieuhygiënische randvoorwaarden die wij zo hoog achten. Daar schiet je op dit moment dus niet zoveel mee op, want de situatie is nog niet zo.

Voorzitter! De VNG stelt dat de consequenties van open landsgrenzen eerst helder moeten zijn. Het voorzieningenniveau is niet gelijk, de criteria evenmin. De Raad van State heeft hierover vragen gesteld aan het Europese Hof. De raamwet die thans voorligt, hoeft naar de mening van de fractie van D66 niet op al die onderzoeken en antwoorden te wachten. In de AMvB's en de regelingen kan immers alles nog worden aangepast.

Mijn fractie hecht aan zoveel mogelijk handhaving van de milieuhygiënische randvoorwaarden die ons land stelt binnen het afvalstoffenbeleid. Zijn er in het buitenland betere verwerkingsmogelijkheden voor bepaalde stromen, dan kunnen die ook nu al worden benut. Daarnaast is het natuurlijk noodzakelijk om technische ontwikkelingen niet in de weg te staan. Dat is nu juist het argument van de VVAV om te stellen dat artikel 10.4, in artikel I, onderdeel T, een inbreuk zou zijn op de ladder van Lansink. Kan de minister nogmaals aangeven hoe hij dit ziet? Hij is hierop ingegaan in zijn antwoord op de brief, maar ik wil toch heel graag dat hij nog eens duidelijk maakt hoe hij hier tegenaan kijkt. Inmiddels ligt er een amendement van de PvdA en de VVD. Op dit moment zie ik op dat gebied, gelet op hetgeen ik net heb gezegd, duidelijke problemen: alweer die zwakste schakel.

Het is goed dat het landelijk afvalbeheersplan in samenwerking met het bedrijfsleven, de provincies en de gemeenten wordt opgesteld. De milieuhygiënische randvoorwaarden waarbinnen de uitvoering moet plaatsvinden, is in hoge mate een overheidstaak. De uitvoering kan ook door marktpartijen plaatsvinden, maar dat moet dan wel gebeuren binnen de randvoorwaarden. Tot die voorwaarden behoort mijns inziens ook het voorkomen van onnodig gesleep met afval. Mijn fractie hecht waarde aan regionale verwerking, tenzij het om heel specifieke afvalstromen gaat. Daarbij zijn wij van mening dat de kosten voor de burger zo laag mogelijk moeten worden gehouden, zonder inlevering op de genoemde voorwaarden.

Voorzitter! Ik constateer dat mijn fractie akkoord gaat met het wetsvoorstel dat thans voorligt. Wij aarzelen nog over de meeste amendementen. Wij wachten de antwoorden van de minister af.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Wij hebben gemengde gevoelens bij dit voorstel tot wetswijziging, en mengen bij afval is altijd een kritisch punt. De herziening van de afvalstructuur van een provinciale taak naar een taak voor de rijksoverheid, met daarbij het standpunt van de minister dat de definitieve eindverwerking een nutsfunctie moet blijven, juich ik van harte toe. Over de provinciegrenzen heb ik het al meer gehad en dat hoef ik hier niet te herhalen. Wij zijn daar geen tegenstanders van.

Ik denk dat de minister ook wel weet dat de werkelijkheid toch anders is bij eindverwerken als nutsfunctie. Afvalverwerkers zoals AVI's en storten opereren op verre afstand van de overheid en feitelijk al als private ondernemingen. De AVR is een ordinaire holding, met een hele kerstboom van BV's eronder, die ook ver over de grenzen opereert als een private onderneming. Ook de VAM en Essent gaan ver in die richting.

Als ik lees dat de beoogde schaalvergroting meer marktwerking tot gevolg moet hebben, waardoor er naar verwachting meer efficiency en kostenbeheersing in de sector zullen ontstaan, gaan mijn nekharen toch overeind staan. Moeten deze bedrijven, die op afstand van de overheid zijn gezet, maar officieel nog door de overheid worden gedomineerd, met elkaar gaan concurreren? Wat een onzin. Laten wij ervoor zorgen dat het afval zo milieuefficiënt mogelijk wordt verwerkt. Daar past dat soort vrijemarktconcurrentie naar mijn mening helemaal niet bij.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Als de heer Poppe kostenbeheersing onzin vindt, kan hij toch later niet met droge ogen zeggen dat hij last heeft van te hoge lasten voor de burgers en bedrijven? Het laatste hoor ik hem overigens minder zeggen dan het eerste.

De heer Poppe (SP):

Ik ben natuurlijk absoluut voor kostenbeheersing en voor zo efficiënt mogelijk werken, maar ik betwijfel of vrije concurrentie daartoe zal leiden. Als er geen echte nutsfunctie is zonder winstoogmerk, denk ik dat de heer Klein Molekamp ook niet krijgt wat hij wil.

De heer Klein Molekamp (VVD):

De communistische maatschappij was optimaal volgens uw model, maar zij was een chaos wat betreft kostenefficiency.

De heer Poppe (SP):

Ik weet niet waar u het over hebt. U hebt het over een zootje dat ooit in Europa is ontstaan, maar daar heb ik het niet over. Ik heb het over goed, efficiënt, maatschappelijk verantwoord, democratisch gecontroleerd, met maatschappelijke doeleinden opereren.

Afval bestaat eigenlijk niet. Afval is een economisch bepaald begrip voor een mengsel van stoffen die voor de ondernemers economisch niet meer rendabel zijn. Aangezien economie en milieu geen dikke maatjes met elkaar zijn, zal de overheid ervoor moeten zorgen dat er heldere en transparante regels komen om gesjoemel te voorkomen, en die moeten ook gecontroleerd worden. In die zin is de eindverwerking als nutsfunctie naar mijn mening de beste garantie. Het voorkomen van gesjoemel kun je niet aan de markt overlaten, omdat marktwerking ook altijd betekent dat de randjes worden opgezocht om zo efficiënt mogelijk te werken.

Natuurlijk ontstaat er wel zoiets als marktwerking. Er ontstaat afval dat verwerkt moet worden, dat is niet te ontkennen. Dat is te veel en daarom zou er veel meer ingezet moeten worden op preventie, om te voorkomen dat die reststoffen ontstaan. Dat zit naar onze mening ook te weinig in dit wetsvoorstel, maar er komt nog een afvalbeheersplan. Dat is een beter moment om het daarover te hebben dan bij deze raamwet.

Door de marktwerking zijn concurrerende eindverwerkers niet gebaat bij echte preventie, en dat is een slechte zaak. Kan de minister laten onderzoeken in hoeverre deze officieel als nutsbedrijf te boek staande bedrijven werkelijk functioneren als nutsbedrijf? Dat is tot nut van het algemeen, zonder winstoogmerk en zonder verspilling, maar wel efficiënt, dat snapt de heer Klein Molekamp wel. Ik heb er een aantal genoemd en wij hebben pas een onderzoek hierover gekregen van de minister, dus hij weet welke bedrijven ik bedoel. Als de minister bereid is om een dergelijk onderzoek in te stellen, denk ik dat hij nog zal schrikken, zoals ik ook schrik van wat ik er nu en dan over hoor.

Als wij de marktwerking nog meer de vrije hand geven, zal zij naar mijn mening verder de verkeerde kant opgaan. Economische maatstaven zullen de milieucriteria bij die zogenaamde nutsbedrijven dan verder verdringen, omdat gezocht wordt naar zo goedkoop mogelijke verwerkingsmethoden om de concurrent te slim af te zijn. Geavanceerde, milieutechnisch verantwoorde eindverwerkingsinstallaties die door hun investeringen duurder zijn, komen zo in de kou te staan. Door de marktwerking ontstaat de wet van de remmende voorsprong. Ik ben van mening dat de tarieven niet door de markt bepaald moeten worden, maar als nutsfunctie bepaald moeten worden door de overheid. Door middel van een tariefverevening, vooral tussen regionale verwerkingsbedrijven, kan voorkomen worden dat de ontdoeners grotere afstanden zullen afleggen om steeds naar de goedkoopste oplossing te zoeken. De minister heeft daarvoor instrumenten in de wet, bijvoorbeeld in artikel 8.36f. Is de minister bereid, dat instrument in te zetten?

Tegen de mogelijke eindverwerking op Europese schaal heeft de minister geen bezwaar als de eindverwerking in Nederland maar niet in gevaar komt. Hoe denkt de minister, gezien de opmerking van de heer Klein Molekamp, te kunnen voorkomen dat afval naar het buitenland vertrekt, ter eindverwerking zoals verbranden of, in dit geval, storten, terwijl in Nederland overcapaciteit zou kunnen ontstaan? Hoe denkt hij tevens te voorkomen dat die situatie in Nederland zelf ontstaat, waarbij de afvalinzamelaars de goedkoopste oplossing zoeken voor de eindverwerking, waardoor de meest dure en dus meest geavanceerde afvalverwerkingsbedrijven droog komen te staan? Voorlopig hebben wij nog brandbaar afval genoeg, zoals mevrouw Augusteijn heeft gezegd, maar dat kan veranderen.

Voorzitter! Dit wetsvoorstel is niet alleen gericht op de Nederlandse eindverwerking. In het wetsvoorstel is er al rekening mee gehouden, zie de memorie van toelichting, dat de bestuurlijke schaal op Europees niveau komt te liggen, zodat in beginsel geen wetswijziging nodig is. Voor mij is dat een flinke adder onder het gras. Wil dit zeggen dat de Kamer er niet meer aan te pas hoeft te komen om ook de landsgrenzen open te stellen voor het afval waarover wij spreken? Het gaat nu nog over provinciegrenzen, maar ik moet vaststellen dat het straks om landsgrenzen zal gaan. Als je dan ziet wat er mondiaal gebeurt, als er een vrije wereldhandel in alles moet zijn – globalisering – dan kan dat ook betekenen dat hetzelfde afval met de containers die van waar dan ook ter wereld vol naar Nederland komen, maar leeg terug moeten, mee terug kunnen gaan naar landen buiten Europa, waar het goedkoop verwerkt kan worden. Wij komen op een hellend vlak als wij nu zeggen dat het afval Europees verwerkt moet kúnnen worden.

De SP-fractie is daar absoluut geen voorstander van. Wij zullen ons daartegen verzetten, omdat er anders op Europees niveau nog meer afval achter de horizon dreigt te verdwijnen. Afvalinzamelaars, maar ook eindverwerkers gaat het immers niet om het beschermen van het milieu, maar om het behalen van een zo hoog mogelijk rendement! Wij zien nu al dat multinationals als Suez Lyonaise des eaux, de eigenaar van Watco en BFI/Sita, bezig zijn de Nederlandse afvalmarkt voor de inzameling te veroveren. Deze markt komt in snel tempo in handen van een uiterst kleine groep internationale spelers, zo blijkt uit de rapportage die de minister op mijn verzoek door het afvaloverlegorgaan heeft laten opstellen.

Deze inzamelaars zijn weer de klanten van de eindverwerkers waarover wij spreken, de storters en de afvalverwerkers. De combinatie van private inzamelaars en vercommercialiseerde officiële nutsbedrijven heeft alles te maken met de organisatiestructuur van de afvalverwijdering, maar dan in negatieve zin. Als de afvoer van afvalstoffen voor eindverwerking ook nog naar EU-lidstaten kan verdwijnen, is naar onze mening de beer los. Er kunnen dan wel voorwaarden worden gesteld, dat dit alleen gebeurt naar landen met een met Nederland vergelijkbaar voorzieningenniveau, maar handhaving over de grenzen heen zie ik nog niet zo snel gebeuren, aangezien wij in ons eigen land de handen meer dan vol hebben aan handhaving.

Een voorbeeld is het volgens Nederlandse maatstaven volstrekt onverantwoorde recyclen van onze loodaccu's in Frankrijk. Het gaat dan wel over andere afvalstoffen die in het kader van EVOA worden geëxporteerd, maar ook hiervoor geldt dat de minister met de handen in het haar zit en moet vertrouwen op de Franse autoriteiten voor toezicht en handhaving. Ik weet wel dat het nog steeds niet deugt in het kleine Noord-Franse dorpje Bourg Fidèle bij het bedrijf Metal Blanc waar onze accu's heengaan. Kan de minister zeggen hoe de situatie in dat bedrijf is?

Ik wil met dit voorbeeld alleen maar zeggen, dat mocht er wel sprake zijn van met Nederland vergelijkbare milieuvergunningen, de handhaving in die andere landen altijd nog een papieren tijger kan zijn. Ik zou ook graag weten in hoeverre de minister bereid is om binnen de Raad van Europese milieuministers initiatieven te ontplooien om regels te ontwikkelen waarmee lidstaten van waaruit afval wordt geëxporteerd de mogelijkheid krijgen om zelf te controleren of de eindverwerking voldoet aan hun eigen voorwaarden. Als vanuit Nederland wordt geëxporteerd, zal dan dus aan de Nederlandse voorwaarden moeten worden voldaan. Ik kan eraan toevoegen, dat ook als dat mogelijk wordt, mijn fractie nog geen voorstander is van het rondzeulen met afvalstoffen door Europa om de goedkoopste eindverwerker op te zoeken. Alleen als elders in Europa afval kan worden verwerkt via een goede methode die in Nederland nog niet bestaat, zou afvalstoffenexport volgens ons toegestaan moeten zijn.

Mijn fractie is van mening dat uitgangspunt voor de eindverwerking van afvalstoffen moet zijn dat de regio zelfvoorzienend moet zijn. De minister vraagt in zijn schriftelijke beantwoording wat de SP-fractie daaronder verstaat. Laat ik een antwoord op die vraag geven. Afval moet in onze ogen naar de dichtstbijzijnde volgens Nederlandse milieuwetgeving verantwoorde eindverwerking. Dat kan betekenen dat afval daarvoor de grens over moet gaan, maar wel naar de dichtstbijzijnde eindverwerking. Daarmee is bij wijze van spreken het probleem van de heer Klein Molekamp daar in Twente ook opgelost, maar het moet wel heel strak geregeld zijn. Dus de omvang van een regio wordt dan bepaald door de verwerkingsmogelijkheid binnen die regio waarbij milieubelasting door transport natuurlijk ook een punt afweging dient te zijn, als het gaat om de meest milieuverantwoorde oplossing.

Voorzitter! Ik denk dat dit zo'n beetje is wat wij bij dit wetsvoorstel te zeggen hebben. Wij hebben niet erg veel bezwaren tegen de naakte raamwet die het nu is, maar ik hoop duidelijk aangegeven te hebben dat er te veel adders onder het gras zitten. Wij moeten eerst nog een helder antwoord van de minister hebben op de vragen die ik daarover heb gesteld.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

Mevrouw de voorzitter! Met dit wetsvoorstel begeven wij ons in het hart van een van onze nationale deugden, te weten die van reinheid en properheid van ons erf. Dat was, geloof ik, een deel van onze faam in de Gouden Eeuw. Nu aan ons de taak om met dit wetsvoorstel die deugd op een nieuwe en moderne wijze vorm te geven voor onze tijd. Nu weet ik heel wel, dat rond de notie van deugd ook altijd iets van saaiheid hangt. Die saaiheid geldt in zekere zin ook voor dit wetsvoorstel. Echt politiek intellectuele vreugde ontleen je daar niet aan, maar dat is, zoals eenieder zal beamen, ook niet nodig. Een beetje variërend op de woorden van de heer Klein Molekamp zou ik willen zeggen dat dit wetsvoorstel het karakter heeft van een raamwet of een kaderwet, maar wel een ijsberg is waarvan wij nu het topje bespreken en waarvan het veld na verloop van tijd zal ontdekken dat zich een woud van regels ingevolge AMvB's zal ontwikkelen, waarvan wij maar mogen hopen dat die het geheel van de structuur nog enigszins inzichtelijk laten.

Als (mede)wetgever praten wij in feite nu over het organogram van onze verwijderingsstructuur of over een protocol voor omgang met afval. Wie doet wat waar en wanneer en met welke bevoegdheden? Daarbij zijn eisen rond doelmatigheid en helderheid van structureren de eerste relevante criteria. Dat is nu gemakkelijk te zeggen. Ik hoop dat wij over een paar jaar ook nog kunnen zeggen dat de regeling daaraan voldoet, want ik zal niet de enige zijn die het geheel niet helemaal kan doorzien. Maar goed, ook hier geldt, zoals op vele andere terreinen van het leven het geval is, dat the proof of the pudding is in the eating. En als het daarbij niet goed gaat, ontstaat er afval, als ik even mag doorbreien op die beeldspraak.

De wereld van afvalverwijdering is in beweging. Met dit wetsvoorstel bewegen wij ons als het ware van de provincie en van de gemeente, die een taak blijft houden op het gebied van het huishoudelijk afval, via de nationale schaal, waar wij ons nu op bevinden, naar de ruimte van de Europese Unie. Vooralsnog stoppen wij aan de grens, maar wij bereiden ons voor op de Europese Unie. Overigens, daar zijn wij gewoon lid van. Sommigen spreken, ook in dit debat weer, over Europa alsof dat iets van ver weg is dat over ons komt, maar Europa dat zijn wij, mijnheer Klein Molekamp. Soms kan je ook bepaalde zaken in de EU tegenhouden. Ik denk nu even aan het openbaarheidsregime.

De heer Klein Molekamp (VVD):

De kern van mijn verhaal was dat wij Europa niet kunnen ontkennen en dat de Europese regelgeving op ons afkomt. Het was juist de heer Poppe die deed alsof wij op een eiland leven.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

Ik reageer nu echt op u. In vakcommissies hoor ik wel eens vaker dat Europa ver van ons af staat, maar dat er wel allerlei enge Europese regels op ons afkomen waarop wij ons dan goed moeten voorbereiden. Ik zeg echter: Europa zijn wij! Aan Europese regelgeving ligt voor een deel een Nederlandse ministeriële verantwoordelijkheid ten grondslag. Ik weet dat er sprake is van een democratisch gat in Europa, maar het is u en mijn taak om deze minister zo goed mogelijk aan te sturen als hij weer eens naar een Milieuraad gaat om zo'n enge richtlijn te maken waar wij later nog last van kunnen krijgen.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Daar ben ik het volstrekt mee eens. Vandaar ook mijn opmerkingen over het level playing field, maar er mag geen sprake zijn van een mission impossible door af te wijken van de regelgeving. Volgens mij schetst u een tegenstelling die in feite niet zo groot is.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

Ik geef toe dat wij voorzichtig moeten zijn met missions impossible op het level playing field!

Wij stoppen niet alleen aan de geografische grens, maar ook aan de grens van de privatisering. Ik ben het de minister eens dat afvalverwijdering een publieke verantwoordelijkheid blijft en dat het legitiem is te blijven spreken van een nutsfunctie. Daarmee is echter lang niet alles gezegd. Je kunt een nutsfunctie handhaven, maar de organisatie van die functie is natuurlijk een andere zaak. Het is in het belang van de overheid om de afvalproductie zoveel mogelijk te beperken. Wij moeten ons publieke erf immers zo schoon mogelijk houden. Het kan echter een bedrijfsbelang zijn – bijvoorbeeld van verbrandingsinstallaties – om een zo groot mogelijke omzet te hebben, zeker als de tariefmarges gering zijn. Nu ik deze spanning heb vastgesteld, vraag ik de minister hoe hij oordeelt over de privatisering van afvalverwerkingsbedrijven. Ligt dat in het verlengde van de structuur en de strekking van het nieuwe verwijderingsregime?

Voorzitter! Ik zei al dat het wetsvoorstel in zekere zin vooruitloopt op de openstelling van de Europese grenzen. Het brengt de sturing op rijksniveau en bereidt ons land voor op die openstelling. De regering streeft daar actief naar en ook de heer Klein Molekamp is daar een groot voorstander van. Ik denk dat hij gelijk heeft dat wij er verstandig aan doen om ons daarop te prepareren en er actief aan mee te werken. Er zijn immers geen goede argumenten waarom je van de provincie wel naar het rijksniveau kan gaan maar niet van het rijksniveau naar de EU. De EU is echter heel groot en ik denk dat het nog vele jaren zal duren voordat het goed geregeld is.

De heer Poppe (SP):

Het is natuurlijk logisch dat je je voorbereidt op toekomstige ontwikkelingen. Als de verwerkingsmogelijkheden in bijvoorbeeld Italië goedkoper zijn, zelfs inclusief transportkosten, vindt u het dan zinvol om Nederlands afval daar heen te brengen? In de door de heer Klein Molekamp voorgestane structuur zou dat wel kunnen.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

Of ik daar nu wel of niet voorstander van ben, is wellicht niet zo relevant. Reken dat maar tot de onzin van de markt in de meest algemene betekenis. Er zijn voor heel veel andere producten al dit soort transportbewegingen. Af en toe verwonder ik mij er nog wel eens over dat ik zomaar druiven uit Griekenland op mijn bord heb liggen, vooral als ik mij realiseer hoeveel transport ermee is gemoeid. Om nog maar te zwijgen over producten uit andere delen van de wereld! Maar dergelijke transportbewegingen horen bij een klassiek-liberale markt, met dien verstande dat de milieukosten zouden moeten worden verdisconteerd in de prijs. Als dat lukt, kan ik daar niet zoveel verweer tegen hebben. Als u vindt dat het ook dan niet mag gebeuren, is het aan u om aan te geven hoe het dan wel moet. Het zal ongetwijfeld een centralistische, regeldichte en dus fraudegevoelige structuur zijn. Die uitdaging zou ik niet aan de heer Poppe willen voorhouden, want hij komt daar niet uit, dat kan ik hem wel zeggen.

De heer Poppe (SP):

Ik kan mij nog wel iets voorstellen bij een druif uit Griekenland of een sinaasappel uit Spanje, want die dingen groeien zo moeilijk in Nederland. Tot nu toe hebben wij de verwerking van afval echter altijd gezien als een nutsfunctie en de gemeente moet het inzamelen, zo stond het tot nu toe in de Gemeentewet. Als wij daaraan vasthouden is die race naar de goedkoopste plaats in Europa niet nodig. Daarom heb ik gevraagd of wij niet kunnen vasthouden aan die nutsfunctie en proberen het Nederlandse afval in Nederland te verwerken.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

Niet in die vergaande vorm die de heer Poppe kennelijk voorstaat.

Het is een vreemde situatie dat wij in ons beleid ervan uitgaan dat het storten van brandbaar afval moet worden ontmoedigd, terwijl het ministerie van VROM ontheffing verleent voor het transport van bouw- en sloopafval naar Duitse verwerkers, omdat het verbod op het storten van brandbaar afval daar pas in 2004 van kracht wordt. Wil de minister zijn ontheffingenbeleid toelichten, juist tegen de achtergrond van dit wetsvoorstel?

Ik onderschrijf dat het begrippenkader is aangepast aan het Europese begrippenkader. Toen ik dit discussiepunt in de stukken tegenkwam, dacht ik: het is beter het Europese begrippenkader over te nemen, want als je het enige tijd gebruikt, went het wel. Ik heb dus waardering voor het feit dat er op dit punt een nota van wijziging is gekomen.

Enkele weken geleden hebben wij via de minister een uitspraak van het Hof van Justitie ontvangen over het begrip afvalstoffen. Die uitspraak volgde op een prejudiciële vraag van de Raad van State. Zie ik het goed dat deze uitspraak geen effect heeft voor het wetsvoorstel? Ik stel deze vraag, omdat wij de brief met de uitspraak hebben ontvangen na de nota naar aanleiding van het verslag.

De minister heeft precies een jaar geleden in een algemeen overleg aangegeven dat hij groot belang hecht aan transportpreventie, omdat hij wilde bevorderen dat het afval zo dicht mogelijk bij de plaats van inzameling wordt gestort of verbrand en dat er zo weinig mogelijk transport plaatsvindt. Dit algemeen overleg werd gehouden naar aanleiding van het regeringsstandpunt over het rapport van de commissie-Epema. Hoe denkt de minister daar nu over tegen de achtergrond van dit wetsvoorstel, want ik denk dat de heer Poppe voor een deel gelijk heeft als hij zegt dat het voorkomen van transportstromen buiten het vermogen van het bestuur is komen te liggen. Misschien moeten wij dit als onvermijdelijk accepteren, maar ik hoor graag de visie van de minister hierop.

In het wetsvoorstel vinden wij ook de zogenaamde voorkeursvolgorde terug. Het kan zijn dat ik iets gemist heb de laatste jaren, maar ik kom nergens meer de term "ladder van Lansink" tegen. Ik hoop niet dat dit een paarse kinderachtigheid is, omdat het toevallig een CDA-Kamerlid is geweest die zijn naam aan die ladder heeft verbonden. Die overigens wat verder uitgewerkte ladder heeft een keurige plaats in het wetsvoorstel gekregen en dit lag ook voor de hand.

In het commentaar van de Vereniging van Nederlandse gemeenten wordt gewezen op het feit dat in Nederland, in vergelijking met een aantal ons omringende landen, veel minder werk is gemaakt van de producentenaansprakelijkheid. In het kader van dit wetsvoorstel gaat het dan om de bevoegdheden van de minister ingevolge artikel 10.17. Ik vraag de minister uit te leggen in hoeverre hij van die bevoegdheid in de komende jaren gebruik wenst te maken. Wij hebben het daarbij over het zoveel mogelijk vooraf in de prijs inbrengen van de kosten die later de verwijdering met zich brengt, zoals wij dat al jaren kennen bij auto's en bruin- en witgoed.

Ik had enkele vragen over de capaciteit van storten en verbranden maar die zijn al in interruptiedebatten aan de orde geweest. Ik ben zeer benieuwd naar de reactie van de minister op datgene wat de heer Klein Molekamp en mijn meer gematigde collega mevrouw Augusteijn-Esser naar voren hebben gebracht. Ook ik zie dat in de Milieubalans wordt vermeld dat er meer wordt gestort. De minister zal mijn aarzelingen wel hebben begrepen na mijn interruptie bij de heer Klein Molekamp. Men moet niet te snel capituleren en nieuwe capaciteit bouwen waaraan men vervolgens weer lang vastzit. Het probleem ligt er wel, maar ik hecht eraan zoveel mogelijk recht te blijven doen aan het beginsel dat getracht wordt, ontkoppeling aan te brengen tussen economische groei en milieudruk. Dat moet op andere terreinen ook; het moet dus ook hier. Ik heb begrepen dat de minister op dit moment niet beschikt over wettelijke instrumenten ter afdwinging van nieuwe verbrandings- en stortcapaciteit. Wellicht moet hij het bestaande moratorium opheffen; dan kan er meer verbrand worden door particulieren.

Voorzitter! De minister spreekt over het stimuleren van afvalverbrandingsinstallaties met een hoog energierendement. Zo geformuleerd, zijn wij daar natuurlijk allemaal voor. Ook hier stel ik de vraag: wie is waar wanneer bevoegd? Wat kan de minister zelf doen om dit te stimuleren? Als dit niet goed gaat en er komt een installatie met de naam "Klein Molekamp" én met een laag energierendement, wil ik graag weten wie ik daarvoor verantwoordelijk moet achten. Dat zal dan waarschijnlijk de minister zijn.

Wij vinden in dit wetsvoorstel de verplichting voor gemeenten terug om GFT-afval gescheiden in te zamelen. Echter, uit een onderzoek van TNO en VU komt naar voren dat de milieueffecten hiervan in twijfel worden getrokken. Ik had dit onderzoek niet gezien, maar werd er letterlijk aan tafel mee geconfronteerd. Ik moest aangeven waarom het kennelijk onzinnig was om dit afval keurig gescheiden in te zamelen. Ik stel mijn vraag hierover dus mede namens mij vrouw. Hier is toch een stukje geloofwaardigheid van het afvalverwijderingsbeleid in het geding. Graag verkrijg ik een reactie op dit onderzoek. Als het inderdaad zo is dat het op een andere manier beter kan, moet men zich afvragen of die wettelijke verplichting voor gemeenten niet moet worden vervangen; waardoor laat ik maar even in het midden.

Over handhaving heb ik geen uitgesproken meningen en dus ben ik nieuwsgierig naar de reactie van de minister op de amendementen terzake. Het voorbeeld van Enschede brengt ook mij tot de vraag of niet moet worden gestreefd naar een zekere centralisatie. Ik gebruik met opzet deze term om de heer Kleine Molekamp, indiener van een van deze amendementen, te prikkelen. Een goed liberaal wil immers nooit centraliseren. Overigens las ik onlangs in de Volkskrant een aansprekend artikel waarin het ging over sluipdump, afvaltoerisme, zwerfvuil en sluipstort. Men dumpt het afval waar dan ook, omdat de storttarieven erg hoog zijn geworden. Tegen die achtergrond denk ik eerder aan handhaving op een vrij laag niveau. Nogmaals, ik ben wat dit betreft geen specialist. Ik heb de visie van de minister nodig om tot een afgewogen oordeel over de amendementen te komen.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Ter voorkoming van misverstanden wijs ik erop dat mijn amendement zó is bedoeld dat alleen de handhaving ten aanzien van de AVI's en de grote stortlocaties bij het rijk is ondergebracht – dat is dus centralisatie – maar alle andere elementen, waaronder sluipafval, behoren gedecentraliseerd te worden gehandhaafd. Ik moet er niet aan denken dat men dat vanuit Den Haag zou moeten doen.

De heer Van Middelkoop (RPF/GPV):

Ik dank u zeer voor dit gedeelte van de beantwoording van de vraag die ik zojuist stelde. Zo kom ik er wel uit waar het gaat om de bepaling van mijn stemgedrag.

Voorzitter! De bestuurlijke regeling, zoals die is neergelegd in het wetsvoorstel, is er toch een sui generis. Er komt een soort samenwerkingsverband afvalverwijdering in het kader waarvan de minister en delegaties van IPO en VNG een gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor een landelijk afvalbeheersplan. Het is een soort bestuurlijke tripartisering. Ik vraag de minister, te reageren op de volgende casus, want ik vind het een wat vreemde structuur. Ik lees ook in de stukken dat de minister de eindverantwoordelijke is, en dat spreekt mij meer aan. Maar stel nu dat er ruzie uitbreekt en dat IPO en VNG uit het samenwerkingsverband stappen. Wat gebeurt er dan? Gaat de minister dan ingevolge zijn wettelijke bevoegdheden zelf door? Dan stelt die samenwerkingsovereenkomst weinig voor. Er staat ook in het wetsvoorstel de afspraak dat sommige delen van het afvalbeheersplan in samenwerking of in overleg met delegaties van IPO en VNG worden opgesteld, terwijl andere weer ná overleg worden opgesteld; de bekende wettelijke termen. Er lijkt dus zelfs een soort blokkering te kunnen optreden waarbij de minister door VNG en IPO gegijzeld zou kunnen worden. Het zal zo'n vaart niet lopen, maar wij moeten een wetsvoorstel toch ook beoordelen op basis van wat meer extreme situaties. Graag duidelijkheid op dit punt dus, omdat ook hierbij de vraag rijst, hoe het zit met de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarnaast is er natuurlijk ook sprake van een geïnstitutionaliseerde betrokkenheid van het bedrijfsleven en van maatschappelijke organisaties in het afvaloverlegorgaan. Wellicht kan de minister dit debat ook gebruiken om aan te geven hoe hij de toekomst daarvan ziet, omdat er op dit punt verschillende wensen zijn. Kortom, het totaal van de structuur is nogal hybride.

De minister krijgt in een wat vernieuwde vorm de mogelijkheid de tarieven voor met name de afvalverbrandingsinstallaties en de stortplaatsen vast te stellen. Daarmee gaan wij akkoord, maar uit een oogpunt van rechtszekerheid moet het wel zeker zijn, wanneer gevraagd of verwacht mag worden dat de minister ook werkelijk ingrijpt. Op dit punt zijn de stukken voor mij niet helemaal helder. De minister zegt dat het allemaal zo'n vaart niet zal lopen, omdat de Nederlandse mededingingsautoriteit ingeval van misbruik van de economische machtspositie van bijvoorbeeld een AVI wel zal ingrijpen. Als dat zo is, komt de minister er niet aan te pas. Hooguit zal hij misschien een keer een dergelijke geval melden aan de NMA. Maar er is nog een heel andere casus, die ook in de stukken wordt besproken, namelijk dat de minister zich met de tariefstructuur moet bemoeien omdat het nog altijd om een nutsfunctie gaat. De gebonden gebruiker moet worden beschermd, enz. enz. Daarbij mag de minister minimum- en maximumtarieven vaststellen. Welnu, als ik dit lees, zie ik het ervan komen dat de minister zich telkenjare met de tarieven bemoeit. Dan heb ik toch een heel andere situatie voor ogen dan wanneer hij – in vrij uitzonderlijke gevallen, zo mag ik aannemen – de NMA te hulp moet roepen. Kortom, praten wij hierbij nu over wettelijke competenties die in de praktijk vooral een slapend bestaan zullen en behoren te leiden of zijn het competenties die de minister met grote regelmaat zal gebruiken?

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Reeds in de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie zich in positieve zin uitgelaten over het – eindelijk – wettelijk gestalte geven aan de adviezen van de commissie-Epema. Ik acht het zonder meer positief dat er nu op dit punt wordt getracht, de benodigde duidelijkheid en rechtszekerheid te bieden aan de sector, waarbij bovendien wordt ingezet op een verdere deregulering. Positief acht mijn fractie voorts de verschuiving van belangrijke sturende bevoegdheden op het gebied van afvalstoffen naar het rijksniveau en het verder opheffen van de provinciegrenzen. Mede gelet op Europese ontwikkelingen, schaalvergroting en het streven naar uniformiteit is dit gewenst. Ook de expliciete erkenning van de nutsfunctie van de afvalverwijdering vindt mijn fractie waardevol.

Wat de doelstellingen van het wetsvoorstel betreft, zoals ik ze zojuist heel summier heb aangeduid, heeft mijn fractie dan ook weinig problemen. De vraag is echter of deze doelstellingen ook daadwerkelijk zullen worden bereikt met dit wetsvoorstel en of dit op de meest adequate wijze gebeurt. Daarover heb ik nog wel enkele vragen en opmerkingen. Voordat ik overga tot de meer inhoudelijke vragen, wil ik enkele meer formele aspecten van het wetsvoorstel aanstippen.

Allereerst ben ik er ook na de schriftelijke beantwoording van de minister nog niet geheel van overtuigd dat het wenselijk is dat belangrijke onderdelen van het wetsvoorstel worden ingevuld in AMvB's in plaats van bij wet. De redenering van de minister dat het voordeel hiervan is dat de bepalingen sneller en eenvoudiger kunnen worden aangepast aan gewijzigde omstandigheden dan bij een regeling op wetsniveau het geval zou zijn, overtuigt niet. De vraag blijft of de waarborgfunctie van de wet en de rechtszekerheid niet nodeloos worden uitgehold door de gemaakte keuze. Een belangrijk nadeel ervan is dat zij bijdraagt aan het ontstaan van een vrij onoverzichtelijk geheel: de relevante regelgeving wordt nu gevonden in een wet, AMvB's, ministeriële regelingen, provinciale milieuverordeningen en een landelijk afvalbeheersplan. Het is al met al een ingewikkeld juridisch kader geworden en ik ben bang dat dit zowel voor de sector als voor de handhavers grote nadelen kan opleveren. Signalen vanuit de sector wijzen hier ook op. Is dit ook niet de vrees van de minister? Heeft hij het idee dat er een goed evenwicht is gevonden met de regels die op wetgevingsniveau worden afgedaan?

In dit verband wil ik de kwestie van de definitiebepalingen noemen. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd op het punt van de definities in de Wet milieubeheer relatief vaak afgeweken van de geldende Europese definities. In de nota van wijziging werd vervolgens aangegeven dat de Europese definities consequent zouden worden aangehouden. Dit is terecht, want afwijkende definities geven het risico van aantasting van de concurrentiepositie van de Nederlandse afvalsector. De minister is echter niet volledig consequent geweest. De definities van verbranden, die een plaats hebben op de meergenoemde ladder van Lansink, wijken immers op onderdelen af van de Europese definities, zo is in commentaren naar voren gebracht. Waarom deze inconsequentie? Mijn fractie vindt het al niet in de rede liggen om in de aanloop naar een Europees afvalstoffenbeleid zonder een noodzaak een eigen koers in de definiëring van begrippen te varen, maar nog belangrijker vind ik de risico's die dit met zich kan brengen voor het investeringsklimaat voor de Nederlandse afvalsector.

Met het wetsvoorstel wordt gestalte gegeven aan de voorstellen van de commissie-Epema. Dit gebeurt echter niet overal even consequent, zo is in commentaren naar voren gebracht. Hierbij en bij andere inhoudelijke aspecten sta ik nu nader stil.

Het beschouwen van Nederland als één afvalregio neemt een grote plaats in het wetsvoorstel in, waarbij het streven erop is gericht zoveel mogelijk uniformiteit te bereiken binnen het afvalstoffenbeheer. Goed beschouwd blijven er echter veel regelgevende bevoegdheden in handen van de provincies. Tijdens de schriftelijke voorbereiding is hierop uitgebreid ingegaan, maar toch vraag ik mij af of de minister ook zelf niet de indruk heeft dat dit gegeven op gespannen voet staat met het streven om Nederland aan te merken als één afvalregio en de sturing van de afvalverwijdering op rijksniveau te brengen. Is hier geen sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid, waardoor eenduidig beleid voor geheel Nederland toch wordt bemoeilijkt?

Een belangrijke aanbeveling van de commissie-Epema was gelegen in het betrekken van de afvalsector bij het tot stand brengen van het afvalbeleid. Deze betrokkenheid diende vooral gestalte te krijgen rondom de voorbereiding van de capaciteits- en sectorplannen. Ik moet echter constateren dat deze betrokkenheid in de wet zelf nauwelijks wordt geregeld. Uit de toegestuurde correspondentie tussen de afvalfederatie en het ministerie blijkt dat de minister zich wel wil openstellen zowel voor formeel als voor informeel overleg, maar dat hij niet bereid is tot een wettelijke verankering daarvan. Waarom deze terughoudendheid op dit punt?

Daarnaast is er toegezegd, een evaluatiemoment in te bouwen rond de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de voorbereiding van het beleid. Over de vormgeving van dit evaluatiemoment kon echter op dat moment nog niets gezegd worden. Is hierover nu reeds meer te melden?

Ik heb reeds aangeduid dat de regelgeving rond het afvalbeleid sterk gecompliceerd is. Naar mijn mening heeft dat ook uitwerking gehad op de zeer geringe mate van deregulering die het wetsvoorstel met zich brengt, ondanks de onderkende noodzaak daartoe. Ik noem in dit verband het minutieuze planningssysteem van het afvalbeheersplan. Ik vraag mij af of er met een dergelijk voorgeschreven gedetailleerd plan voldoende ruimte wordt gelaten voor creatieve en innovatieve initiatieven in het kader van preventie, hergebruik en export van afvalstoffen. Mijns inziens verdient het derhalve aanbeveling om in het afvalbeheersplan de zaken meer op hoofdlijnen vast te leggen.

Daarnaast noem ik het gegeven dat de sector tevens te maken heeft met een omvangrijk melding- en registratiesysteem. Ik begrijp dat door vrijstelling hiervan de handhaving kan worden bemoeilijkt, maar zeker nu er stappen worden gezet naar één grote Nederlandse afvalregio, zou het mogelijk moeten zijn deze melding- en registratiesystemen te vereenvoudigen. Ik roep de minister graag hiertoe op. Aan de expliciete doelstelling van het wetsvoorstel om tot deregulering te komen, wordt tot nu toe wel zeer karig gestalte gegeven.

Het aspect van de handhaving krijgt in het wetsvoorstel relatief weinig aandacht, zo is door meerdere fracties gesignaleerd. De minister verwijst in dit verband naar het wetsvoorstel verbetering handhavingbevoegdheden. De vraag of met dit wetsvoorstel de noodzakelijke impuls zal worden gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van afvalstoffenregels, maakt nu niet direct onderdeel uit van de beraadslaging. Dat de handhaving op dit punt echter verbetering behoeft, staat in ieder geval buiten kijf.

In dit verband wil ik toch nog de vinger leggen bij de mogelijke concentratie van de handhavingbevoegdheden bij het rijk. De minister voelt hier niet voor om op zichzelf begrijpelijke redenen, die vooral liggen in de wens om te komen tot een eenduidige systematiek: het uitvoerende orgaan tevens belasten met de handhaving. Ik wijs echter ook op de weerbarstige praktijk. De handhaving vindt momenteel allerminst op een landelijk eenduidige wijze plaats. De oorzaak hiervan is onder meer gelegen in de onvoldoende kennis van de wel zeer gecompliceerde regelgeving die bij de handhavers beschikbaar is, zoals iedereen vaststelt. Is het in het licht van deze overwegingen geen goede gedachte om naar meer concentratie van de handhaving te zoeken? In dit verband komt het amendement van collega Klein Molekamp op stuk nr. 19 ons sympathiek voor.

Met name de VNG heeft sterk beklemtoond dat het instrumentarium dat nu is neergelegd in het voorliggende wetsvoorstel, vooral geschikt is voor een afvalmarkt met gesloten landsgrenzen. Voor een situatie met open landsgrenzen is het wetsvoorstel ontoereikend en leidt het tot onaanvaardbare risico's voor gemeenten, aldus de VNG. Wil de minister op die zorg nader ingaan? Deelt hij de mening van de VNG dat er sprake moet zijn van een onderling vergelijkbare positie om te kunnen opereren in internationaal verband? Valt dit tijdig te realiseren? Er zijn bovendien gemeenten die de nodige risico's op zich hebben genomen met betrekking tot de oprichting van AVI's, hetzij als exploitant, hetzij als contractant, omdat marktpartijen daartoe niet het initiatief namen. Deze risico's zijn echter genomen in de context van een beschermde afvalmarkt. Krijgen deze gemeenten nu ook de ruimte om zich bijvoorbeeld desgewenst uit deze markt terug te trekken? Ik vraag met name aandacht voor deze "gebonden gebruikers", omdat ik betwijfel of deze wel kunnen profiteren van de beweerde voordelen van meer marktwerking. Deze gebruikers mogen mijns inziens niet worden gedupeerd door tussentijdse wijzigingen.

Bijzondere aandacht vraag ik ten slotte voor de knelpunten van afvalverwerkingsbedrijven die gelegen zijn aan de grens van Nederland. Deze bedrijven worden aangetast in hun concurrentiepositie ten opzichte van hun buitenlandse evenknie in verband met onzekerheid over het tijdstip van het opengaan van de landsgrenzen. Onder meer de AVI Twente heeft hierover de noodklok geluid. Om effectief te kunnen meedingen naar opdrachten in Duitsland is het voor hen noodzakelijk om te weten of zij vanaf 2005 afvalstoffen naar Nederland mogen vervoeren. Tot nu toe wordt dit geblokkeerd door de minister van VROM op basis van de kaderrichtlijn afvalstoffen. Kan de minister meer duidelijkheid verschaffen over zijn standpunt in deze kwestie? Hoe definitief is 2005? Kan de minister in dit verband ingaan op de verhouding tussen het beginsel van het vrij verkeer van goederen binnen de Europese Unie en de bepalingen uit de kaderrichtlijn afvalstoffen? Staan deze niet op gespannen voet met elkaar en wat zijn de mogelijkheden om op dit punt in materiële zin voorrang te verlenen aan eerstgenoemd beginsel?

Afsluitend merk ik nogmaals op het toe te juichen, dat de wettelijke vertaling van de uitkomsten van de commissie-Epema nu krachtig ter hand wordt genomen. Over de uitvoering daarvan en over de wijze waarop wordt getracht de door de commissie geformuleerde doelstellingen nu binnen bereik te brengen, bestaan echter nog de nodige vragen bij mijn fractie. Ik zie de beantwoording daarvan daarom belangstellend tegemoet. Op de amendementen wil ik nu niet ingaan, maar eerst de reactie van de minister afwachten. Een groot aantal ervan zal echter, in lijn met onze bijdrage, voorshands op sympathie kunnen rekenen.

Geheel tot slot heb ik nog een vraag over het landelijk stookverbod buiten inrichtingen, waarover net een interruptiedebatje is gevoerd. Collega Klein Molekamp en anderen hebben een amendement ingediend om het landelijk stookverbod buiten inrichtingen, dat bij tweede nota van wijziging is voorgesteld, weer ongedaan te maken. Hun argument, dat mij sympathiek voorkomt, is: hoe gaat het nu met het snoeiafval, heeft dit landelijk stookverbod geen negatieve gevolgen voor het landschapsbeheer? In hoeverre kan echter ook in de door de minister voorgestelde systematiek tegemoet worden gekomen aan dit probleem, want ook in die systematiek kan worden gewerkt met vrijstellingen en ontheffingen? Mevrouw Augusteijn wees daar al op. Uit het amendement vloeit namelijk niet noodzakelijkerwijs voort, dat het niet op rijksniveau kan worden geregeld. De vraag is echter of je dit op rijksniveau wilt regelen, ook al is er een oplossing voor het snoeiafval gevonden. Zijn er wel goede argumenten om dit naar het centrale niveau te tillen? Waarom kunnen gemeenten dit niet doelmatig en doeltreffend regelen?

De heer Klein Molekamp (VVD):

De kern is dat de huidige opzet redelijk goed werkt. De minister verandert de bestaande situatie echter. Ik denk dat je daardoor een stuk centralisatie krijgt dat minder recht doet aan de lokale omstandigheden. Ik neem aan dat de heer Van der Staaij en zijn partij die lokale omstandigheden en dat lokale bestuur hoog in het vaandel hebben.

De heer Van der Staaij (SGP):

Zeker, maar een en ander werd toegespitst op het snoeiafval. Die redenering vond ik wat kwetsbaar. De vraag of het wel nodig is om dit op centraal niveau te regelen, vind ik belangrijker, want voor het snoeiafval kun je, als je het op centraal niveau regelt, wel een ontheffings- of vrijstellingsbepaling in het leven roepen.

De heer Schoenmakers (PvdA):

Voorzitter! Als wij de werkelijkheid zouden bekijken, dan zouden wij al weer heel anders over dit wetsvoorstel spreken. Het verwijt dat een en ander zo lang heeft geduurd, heeft ook alles te maken met het feit dat wij spreken over een situatie in een bedrijfstak en over een activiteit van de overheid die elke seconde opnieuw door de praktijk worden ingehaald. Ik vind het dus alleen maar logisch dat er wordt afgeweken van het gestelde in het rapport van de commissie-Epema, gelet op de snelheid waarmee bepaalde zaken ineens een ander beeld oproepen. Het Nederlandse afvalprobleem is overigens zonder meer het restant van mondiale import- en exportbewegingen. Het is een illusie te menen dat onze landsgrenzen een hermetisch gesloten barrière opwerpen. Dat wordt echter wel eens gesuggereerd. Een landsgrens geldt alleen nog maar als het gaat over brandbaar afval. Binnen niet al te lange tijd wordt dit dus een zeer relatief begrip.

Het afvalprobleem moet worden gezien in het licht van het probleem van de duurzaamheid en de uitputting van grondstoffen. Dat beeld moeten wij telkens oproepen als wij een maatregel treffen en ons vervolgens zorgen maken over hoe het verder gaat met de generaties na ons. Dat is de wispelturigheid van het bedrijf en van de mondiale krachten die daarin werkzaam zijn. Het is wat dat betreft gek dat wij nu weer een probleem hebben met die petflesjes. Daar zit polyethyleen in, een product dat uiteindelijk afkomstig is uit fossiele brandstof, uit aardolie, al komt het soms ook uit recycling voort. Het feit dat zo'n product vandaag de dag überhaupt nog kan worden gemaakt als wegwerpartikel, is een beetje schokkend. Dat is eigenlijk niet meer van deze tijd.

Ik had het over het wispelturige van de sector. De bewegingen daarin zijn heel dynamisch. Ineens blijkt er ook weer een methode te zijn om door asbest vervuilde grond te reinigen. Op dit moment zijn echter allerlei provincies bezig met het inrichten van depots. Dat is dan een zeperd van de goede soort. Het is namelijk veel beter om dat spul te scheiden en op die manier een stuk vervuiling op te lossen. Onze glasinzamelsystematiek is overigens ook totaal ontregeld, omdat er in Duitsland een heel ander soort systeem wordt gebruikt. Zo krijgen wij telkens te maken met bewegingen buiten ons om die ons op zichzelf goede streven een zeer relatief karakter geven.

Ik betwijfel ook ten zeerste of Nederland te allen tijde een gidsland moet zijn. De heer Van Middelkoop wees al op de producentenverantwoordelijkheid. In de landen om ons heen is die beter geregeld. Ik vind het een mooi systeem om de verantwoordelijkheid daar te leggen waar die thuishoort, namelijk bij degene die het product dat ten slotte ontaardt in afval, op de markt brengt. Ik hoor graag van de minister hoe hij denkt over een uitgebreider systeem van producentenverantwoordelijkheid.

Wat betreft het afval is er sprake van een dynamiek die telkens ontglipt aan onze regelzucht. Ooit werd er in ons land per hoofd van de bevolking 3 kilo afval per week geproduceerd. Inmiddels is dat 10,5 kilo. Wij zouden allang in onze eigen afvalhopen zijn gesmoord als wij niet hadden ingegrepen en als wij niet hadden bevorderd dat die één-op-éénbeweging van meer welvaart en meer afval zou zijn doorbroken. Dat is die beroemde trendbreuk. Dat alles neemt niet weg dat de absolute aantallen nog steeds groeien. In de Milieubalans wordt aangegeven dat de hoeveelheid gestort afval met 7% is toegenomen. Hoe is dat samengesteld en wat is de oorzaak? In dit licht refereer ik aan de beroemde ladder van Lansink, in de stukken de afvalvoorkeursbehandeling genoemd. Gesteld wordt dat verbranden een hoogwaardiger manier is dan storten. Het rare gegeven is echter dat er een akkoord is, waarbij energetische terugwinning via een afvalverbrandingsinstallatie voor 50% wordt gezien als duurzaam en voor 50% als niet duurzaam, waarbij dat laatste wellicht te maken heeft met winning uit fossiele grondstof. De eerste 50% komt dan uit organisch afval, met name snoeihout en afvalhout. Dan zeg ik op mijn beurt dat dit hout niet had moeten worden verbrand, maar had moeten worden gerecycled in andere toepassingen. Ik ben dus ook niet zo diep onder de indruk van die trede van de ladder van Lansink. Ik wijs wat dit betreft naar het amendement dat mijn naam als eerste ondertekenaar draagt en dat betrekking heeft op de Europese terminologieën. Al was het alleen maar om praktische redenen, ik ben van oordeel dat wij de Europese definities overeenkomstig de Europese kaderrichtlijn afvalstoffen moeten volgen teneinde verwarring en onnodige discussie te voorkomen, zodat wij onze energie kunnen richten op zaken die van zwaarwichtiger belang zijn.

Mevrouw Augusteijn-Esser (D66):

Dat staat echter niet met zoveel woorden in het amendement. Daarin wordt gesproken over de begrippen maar niet over de regelgeving. In een kort interruptiedebatje met de heer Klein Molekamp begreep ik dat uw gezamenlijk amendement puur gaat over het begrippenkader. Als u het over regelgeving wilt hebben, dan vraag ik mij af wat u daarmee dan bedoelt. Wilt u dan dat wij ons richten tot de zwakste schakel in het geheel en wij daarmee onze eigen regelgeving die tamelijk strenge milieuhygiënische randvoorwaarden kent, overboord zetten?

De heer Schoenmakers (PvdA):

Dank voor uw terechtwijzing. Het gaat inderdaad over de begrippen. De regelgeving toetsen wij aan de mate van milieuhygiëne en de hoogwaardigheid ervan. Met betrekking tot de ladder van Lansink heb ik reeds de vraag gesteld wat wij nu eigenlijk verbranden met energetische terugwinning. Is dat inderdaad de enige oplossing of zijn er nog hoogwaardiger manieren om te recyclen? Ik meen dat dit laatste het geval is. Een heleboel houtafval zou niet verbrand maar gerecycled moeten worden.

Voorzitter! De zelfgenoegzaamheid dat wij het in Nederland zou goed zouden doen in relatie tot de absolute aantallen, heb ik helemaal niet. Jaarlijks spreken wij met staatssecretaris Remkes van VROM over duurzaam bouwen. Geconstateerd kan daarbij dan worden dat wij de cijfers helemaal niet halen. Wat betreft de duurzaamheid is er dus nog een wereld te winnen. Uit het rapport "Schoner produceren in Nederland" uit 1999, blijkt dat juist in de bouwwereld nog heel veel te verbeteren valt wat betreft het gescheiden inzamelen en voor recycling aanbieden. Ik hoor graag van de minister hoe hij dat rapport heeft gelezen, evenals de conclusie dat bedrijven graag milieuhygiënischer werken, met als motief dat daarmee de arbeidsomstandigheden verbeterd worden. Het gaat ze dus niet om het rendement, maar om de arbeidsomstandigheden. Dat is een andere insteek dan je zou verwachten. Je zou namelijk denken dat zij altijd op de centen letten. Wat die bedrijven echter heel vervelend vonden, was de administratieve rompslomp als je overgaat tot verantwoord milieuhygiënisch gedrag.

Veel is al gezegd en ik heb geen zin om dat te herhalen. Daaronder valt onder de kwestie van de grenzen in Europa en dergelijke. Ik heb in algemene termen al laten blijken dat het tillen naar rijksniveau van veel besturingen onvermijdelijk is in zo'n mondiale dynamiek.

De heer Poppe (SP):

Ik wil toch graag uw mening horen over Europa. De SP-fractie is er geen tegenstander van dat er rijksbeleid komt om de afvalstroom te gaan beheren en te beheersen en dus ook te richten. Ik heb voorstellen gedaan over de richting waarin dat zou moeten gebeuren. Het wordt echter een probleem als bijvoorbeeld huishoudelijk afval een stof is die in de vrijhandel van goederen de grens over zou kunnen gaan. Dan zal namelijk worden gezocht naar de goedkoopste en niet de beste milieuhygiënische oplossingen. Als er straks nieuwe lidstaten bij komen, kan daar wellicht goedkoop verwerkt of gestort worden. Wat is de opvatting van de PvdA op dat punt? Moeten wij dat toestaan of moeten wij het strak in de hand houden, zodat het zo dichtbij mogelijk en verantwoord mogelijk wordt verwerkt?

De heer Schoenmakers (PvdA):

Wij vinden dat je daar de zaak moet verwerken waar dat milieuhygiënisch het beste kan. Je moet niet gaan naar de plek waar het het goedkoopste is. Ik heb echter niet het gevoel dat de regelgeving zo is dat dat zou gaan gebeuren. Dat zit ook niet in het voorstel.

De heer Poppe (SP):

Er zit een addertje onder het gras in het wetsvoorstel, waardoor het mogelijk wel zo kan gaan. Daarom wil ik uw mening horen. De PvdA vindt dus, net als de SP, dat het zo dichtbij mogelijk op de beste manier verwerkt moet worden.

De heer Schoenmakers (PvdA):

Het moet milieuhygiënisch op het niveau gebeuren dat wij hebben vastgesteld.

De heer Poppe (SP):

Dus geen vrijhandel in afval. Er mag dus niet gezocht worden naar de goedkoopste manier om het afval te verwerken, waar dan ook in Europa. De overheid moet regelen waar het moet worden gebracht. Dat vindt u ook?

De heer Schoenmakers (PvdA):

Ja, dat vind ik ook. Is dat een geruststelling?

De heer Poppe (SP):

Ja.

De heer Schoenmakers (PvdA):

Voorzitter! Het landelijk afvalbeheersplan zal uiteindelijk het operationele deel worden van de wetgeving. Hoe gaat de minister op dat punt om met het bedrijfsleven? Ziet hij de bedrijven als volwaardige partners en hebben zij op alle gewenste niveaus toegang tot hem en worden zij gehoord, overeenkomstig de betekenis van hun inbreng? Wat betreft het landelijk afvalbeheersplan heb ik een motie. Die is medeonder tekend door de heer Klein Molekamp en die betreft...

De voorzitter:

Een amendement, bedoelt u?

De heer Schoenmakers (PvdA):

Een motie.

De voorzitter:

Die gaat u dan in tweede termijn indienen?

De heer Schoenmakers (PvdA):

Die zou ik dan kunnen indienen.

De voorzitter:

Het is een beetje vreemd om in eerste termijn over een motie te spreken. U heeft namelijk het antwoord van de minister nog niet gehoord op uw vragen.

De heer Schoenmakers (PvdA):

Dan kan hij daar misschien al op reageren. De motie, die ik in tweede termijn zal indienen, handelt over de nutsfunctie.

De voorzitter:

U kunt beter de vragen of hetgeen u geregeld wilt zien in de motie, vragenderwijs aan de minister voorleggen. Als de minister daar goed op antwoordt, hoeft u namelijk die motie niet in te dienen.

De heer Schoenmakers (PvdA):

De vraag is of in het landelijk afvalbeheersplan kan worden aangegeven hoe uiteindelijk de nutsfunctie vorm heeft gekregen en is geëffectueerd en hoe daarbij de belangen van de gebonden gebruikers zijn ontzien en gerespecteerd.

Mevrouw Karimi (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter! Ik vervang vandaag mijn collega Van der Steenhoven, die ook af en toe last heeft van de combinatie arbeid en zorg.

Mijn fractie ondersteunt de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel. Ik zal namens mijn fractie ingaan op drie hoofdpunten van dit wetsvoorstel.

Het is goed dat de verantwoordelijkheid voor de sturing en planning van de afvalstoffenverwijdering overgaat van de provinciale overheid naar het rijk. Dat is een logische stap naar het opheffen van de provinciegrenzen voor afval. De provincies Zeeland en Drenthe hebben ons een brief gestuurd waarin zij hebben aangegeven dat de bijzondere bevoegdheid van het rijk om de capaciteit van de definitieve verwijdering te sturen, onduidelijk is ingevuld. De minister reageert op deze vraag in zijn brief van 30 mei door te zeggen dat dit in het landelijk afvalbeheersplan zal worden geregeld. Dit lijkt mij een onbevredigende actie. Dit gaat over de rolverdeling tussen markt en overheid. Het is dus een cruciaal element. Wij hebben hier te maken met een kaderwet. In principe zou dit dus in de kaderwet en niet in een uitvoeringsregeling geregeld moeten worden. Graag hoor ik hierop een reactie van de minister.

Dit wetsvoorstel gaat uit van een nutsfunctie voor de definitieve verwijdering van afval, het storten en verbranden, en voor de inzameling van huishoudelijk afval. De discussie over marktwerking in de afvalsector en de rolverdeling tussen overheid en markt verdient grote aandacht. Mede door de economische groei en niet te vergeten door de paarse lastenverlichting groeit de afvalberg steeds verder. Afval is daarmee een van onze grote milieuproblemen. Natuurlijk moet altijd geprobeerd worden, de milieuguldens effectief in te zetten. Dat betekent echter niet dat milieudoelstellingen een op een afhankelijk worden gemaakt van de kosten.

Vanuit dit algemene uitgangspunt wil ik iets zeggen over de inzameling van huishoudelijk afval. De praktijk is dat gemeenten de inzameling goedkoper willen laten plaatsvinden. Door de liberale geloofsovertuiging dat de markt goedkoper en beter is, besteden zij de inzameling uit aan marktpartijen. De vraag is echter of de kwaliteit even goed is. Om geld te besparen hebben marktpartijen de neiging minder afval te scheiden en het grootschaliger te verwijderen. Dat betekent minder hergebruik en dus een slechter milieurendement. Tegelijkertijd willen op dit moment alle bedrijven de internationale markt op en andere marktsegmenten overnemen. Hiervoor hebben zij ook geld nodig. Daardoor komt er van tariefsverlaging vaak niet zoveel terecht. Kortom: twijfels over de kwaliteitsverbetering en de prijsverlaging.

Mijn fractie heeft daarom de indruk dat overheidsbedrijven het even goed doen als marktpartijen. Als strengere milieudoeleinden moeten worden bereikt, kun je beter sturen als de overheidsbedrijven uitvoerders zijn. Dit leidt bij mijn fractie tot de behoefte nauwkeurig na te gaan of deze nutsfunctie consequent in praktijk wordt gebracht. Daarom heeft Hugo van der Steenhoven een motie van de PvdA medeondertekend. Als de antwoorden van de minister niet bevredigend zijn, zal deze waarschijnlijk in tweede termijn worden ingediend. Daar komt nog bij dat de afvalsector een gevoelige sector is. Er zijn tientallen voorbeelden te geven van zogenaamde marktpartijen die zich in het grijze of criminele hebben begeven. Het verleden heeft ons geleerd dat het niet vanzelfsprekend is dat de eindverwijdering daadwerkelijk netjes gebeurt. Daarom steunt ook mijn fractie de extra impulsen voor de handhaving die deze minister heeft georganiseerd. Om deze reden zijn wij echter ook van mening dat de verantwoordelijkheid voor het afvalbeleid primair bij de overheid hoort te liggen. Welke voorwaarden stelt de minister opdat de nutsfunctie in de praktijk daadwerkelijk wordt gehandhaafd en niet via de achterdeur wordt uitgehold?

De inzameling van bedrijfsafval is volgens de minister geen nutsfunctie, maar toch zijn daar ook grote problemen met criminele praktijken. Daarnaast vindt er volgens de fractie van GroenLinks veel te weinig hergebruik en preventie plaats. Bij een toenemende marktwerking in deze sector zal er dus veel aandacht moeten zijn voor goede regulerende wetgeving. Het bedrijfsafval is een maatschappelijk probleem en wij moeten over middelen beschikken om de gewenste mate van preventie en hoogwaardig hergebruik te sturen.

Mijn fractie is altijd zeer kritisch geweest over de mate van preventie en hoogwaardig verbruik. Wij zijn niet tevreden met het bestaande instrumentarium en vinden de resultaten daarvan te mager. Er wordt simpelweg te veel verbrand en gestort.

Mijn fractie is zeer nieuwsgierig naar de concrete invulling van de 15 mln. die het kabinet heeft uitgetrokken voor afvalpreventiebedrijven in het kader van de compensatie van milieudruk. Kan de minister alvast een tipje van de sluier oplichten?

Dat brengt mij bij het derde belangrijke punt, het landelijk afvalbeheersplan. Wij volgen de redenering van de minister en steunen de samenvoeging van de bestaande plannen tot één landelijk afvalbeheersplan. Tegelijk lijkt dit ons een zeer complexe taak. Ik begrijp dat er op dit moment het nodige polderoverleg plaatsvindt. De minister kan erop vertrouwen dat mijn fractie dit constructief, maar ook zeer kritisch zal volgen.

Mijn fractie heeft zich in het verleden altijd ingezet om meer instrumenten in te zetten voor preventie en hergebruik, maar in de huidige situatie zijn er eigenlijk alleen maar meer knelpunten. Er is een overaanbod aan brandbare afvalstoffen, met als gevolg dat deze worden gestort. Hierover hebben wij een interruptiedebatje gehad. Door de economische groei is er vorig jaar voor het eerst meer brandbaar afval gestort. Deze druk op het milieu zal nog verder toenemen door de verder stijgende consumptie.

Volgens GroenLinks moet er in het landelijk afvalbeheersplan een duidelijke politieke keuze worden gemaakt voor preventie en hergebruik. Dat wil zeggen dat het moratorium van de AVI-capaciteit niet moet worden opgeheven. Ondanks het overschot aan brandbaar afval vinden wij dat het potentieel voor preventie en hergebruik groot genoeg is om het overschot aan brandbaar afval weg te werken. Daarom is het opheffen van het moratorium onwenselijk en onnodig. Wij overwegen om hierover in tweede termijn een motie in te dienen, als dat nodig is.

Wij aarzelen over een aantal amendementen. Bij het amendement van collega Klein Molekamp om het landelijk stortverbod op te heffen volg ik de redenering van mijn collega van D66. Ik wil graag horen of de minister in deze benadering een oplossing ziet. Wij vinden dat door het amendement van collega Schoenmakers op stuk nr. 15 de ladder van Lansink wordt afgezwakt en verbranding ten onrechte gelijk wordt gesteld aan hergebruik. Wij zijn het daar niet mee eens, maar wij wachten de reactie van de minister af voor een definitief oordeel.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De minister zal volgende week antwoorden.

Sluiting 21.51 uur

Naar boven