Noot 1 (zie blz. 2733)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister en de staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 2001 (27 400-XV).

Vraag van mevrouw Verburg (CDA):

Bijscholing van herintreders voor eigen rekening staat haaks op het aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten. Veel meer aandacht is nodig voor werkzoekenden zonder uitkering (=herintreedsters).

Kan de scholingscomponent in de Wav ook voor herintreedsters worden opengesteld?

Antwoord:

Wat de relatie tussen herintreders en het aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten betreft wil ik het volgende opmerken. Buitenlandse arbeidskrachten worden veelal aangetrokken voor hoger geschoolde of specialistische functies waarvoor in Nederland geen geschikt personeel gevonden is. De werkgever heeft voordat hij een vergunning krijgt, aan moeten tonen dat alle beschikbare wervingskanalen heeft geprobeerd. Daarnaast is in de Wet arbeid vreemdelingen niet alleen bepaald, dat geen tewerkstellingsvergunning (twv) wordt verstrekt als prioriteitgenietend aanbod beschikbaar is, maar ook dat afgifte van een twv kan worden geweigerd als voorzienbaar is dat binnen een redelijke termijn voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar zal komen.

Tevens kan aan een werkgever een scholingsvoorwaarde worden opgelegd: hij krijgt alleen een twv als gelijktijdig binnenlands aanbod wordt opgeleid. Daartoe behoren ook werkzoekenden zonder uitkering. Als voorbeeld noem ik het convenant in de zorgsector. Twv's voor verpleegkundigen en verzorgenden worden alleen verleend als gelijktijdig binnenlands personeel wordt opgeleid. Het aantrekken van buitenlandse verpleegkundigen staat dan niet haaks op de scholing van herintreedsters.

Ik vind het opleggen van de scholingsvoorwaarde van groot belang en zal er bij Arbeidsvoorziening op aandringen deze scholingsvoorwaarde waar mogelijk en meer dan tot nu toe te benutten.

Vraag van mevrouw Verburg (CDA):

Sinds 1996 zijn driemaal zoveel tewerkstellingsvergunningen (twv's) afgegeven. Er is sprake van een nieuwe golf gastarbeiders. Wanneer is een functioneel systeem van diplomaweging operationeel? Wat gaat de minister doen tegen uitbuiting (van bv. Zuid-Afrikaanse verpleegkundigen). Is de minister bereid om sectorale ondersteuning in de landen van waaruit vreemdelingen hier tewerkgesteld worden vanuit het kabinet te bevorderen? Moet de uitvoering van de Wet arbeid vreemdelingen niet in een agentschap worden ondergebracht?

Antwoord:

De systematiek van de Wet arbeid vreemdelingen leidt ertoe, dat in een periode waarin sprake is van krapte op de arbeidsmarkt meer twv's worden afgegeven dan in een periode waarin sprake is van een ruimer aanbod van personeel. Dit wordt zichtbaar in de ontwikkeling van het aantal verleende twv's sinds 1996.

Voor een goede interpretatie van de gegevens is van belang de notie, dat het overgrote deel van de twv's niet volledig is getoetst aan de arbeidsmarkt. Het betreft dan niet-reguliere arbeidsplaatsen waarop vreemdelingen tijdelijk worden tewerkgesteld (stagiairs, praktikanten, internationaal concernverbanders, gastdocenten enz.) of – sinds het najaar van 1998 – tijdelijke arbeid voor asielzoekers. Behalve voor concernverbanders is tewerkstelling op basis van deze twv's in tijd beperkt (bijvoorbeeld maximaal 12 weken voor asielzoekers en maximaal 1 jaar voor stagiairs) en kunnen zij níet leiden tot permanent verblijf in Nederland. Voorts bevatten de totaalcijfers ook verlengingen van twv's die evenmin betrekking hebben op een nieuwe instroom van vreemdelingen. In tabel op de volgende pagina is deze uitsplitsing gemaakt:

totaal verleend volledig getoetst onvolledig getoetst verlenging
1996 9 173 2 023 5 925 1 225
1999 20 816 4 724 13 492 2 600
2000 (t/m sep) 21 182 4 582 14 158 2 442

Er is wat het aantal afgegeven twv's betreft sprake van een forse toename t.o.v. van 1996. Dit geldt ook t.a.v. de volledig getoetste twv's die zouden kunnen leiden tot permanent verblijf op de Nederlandse arbeidsmarkt. Maar absoluut gezien betreft dit aantal niet meer dan 20 à 25 procent van het totale aantal afgegeven twv's. «Een nieuwe migratiegolf» – die via de Wav op de arbeidsmarkt terechtkomt – vind ik dan ook een te sterke uitdrukking.

Bij de beslissing op aanvragen voor twv's wordt beoordeeld of de beoogde werknemer vakbekwaam is. De werkgever dient diploma's en getuigschriften van de beoogde werknemer te overleggen. Voorzover er twijfel bestaat over de waarde en/of de relevantie van de diploma's voor de functie vindt diplomawaardering plaats door de Nuffic of AOB's. Een systeem voor diplomaweging is dus al operationeel.

Een twv wordt geweigerd als er in de arbeidsvoorwaarden, arbeidsverhoudingen of arbeidsomstandigheden beletselen zijn gelegen voor vervulling van de arbeidsplaats door prioriteitgenietend aanbod. (Wav, artikel 9 b). Met dit artikel wordt voorkomen, dat een vreemdeling tewerkgesteld kan worden voor een lager loon dan de CAO bepaalt of zonder dat wordt voldaan aan wettelijke vereisten op het gebied van bv. arbeidsomstandigheden of arbeidstijden.

De AI is belast met de controle op de naleving van de Wav, de Arbeidsomstandighedenwet, enzovoorts. Concrete signalen over overtreding van de wet- en regelgeving worden door de AI in onderzoek genomen en zo nodig wordt proces-verbaal opgemaakt. Momenteel vindt o.a. een onderzoek plaats naar de bemiddeling van verpleegkundigen uit Indonesië, waarvoor hoge bemiddelingskosten zouden worden gevraagd.

Sectorale ondersteuning in het land van herkomst van vreemdelingen die in Nederland tewerkgesteld worden, vind ik een taak die primair onder- deel van het buitenlands beleid zou moeten vormen. Ik zal dit punt onder de aandacht van mijn collega van Ontwikkelingssamenwerking brengen.

De Wav wordt uitgevoerd door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Ik zie thans geen aanleiding om de uitvoering van de Wav via een andere organisatie te doen plaatsvinden. Vanwege de inschrijving van werkzoekenden bij de arbeidsbureaus heeft deze organisatie een goed inzicht in de beschikbaarheid van binnenlands personeel. Daarnaast is de Arbeidsvoorzieningsorganisatie aangesloten op het Europese netwerk EURES, via het welke de bemiddeling van Europees personeel wordt gefacilieerd.

Vraag van mevrouw Verburg (CDA) en de heren Bakker (D66) en Van Dijke (RPF/GPV):

Marktwerking reïntegratie. Scherpste aanbieder krijgt de kavel. Contract van half jaar volstaat (veel te kort). Begeleid werken nu in de knel. Voor maart 2001 evaluatie eerste aanbestedingsronde svp.

Antwoord:

Kern van de nieuwe aanbestedingsprocedure van het Lisv, die betrekking heeft op de inkoop van Ww- en Rea-trajecten, is dat reïntegratiebedrijven worden geselecteerd op basis van hun prijs-kwaliteitverhouding. Belangrijkste aspect van «kwaliteit» is in dit verband het aantal duurzame plaatsingen dat wordt gerealiseerd.

Volgens de nieuwe procedure moeten reïntegratiebedrijven eerst aan de hand van hun offertes aantonen aan bepaalde selectiecriteria te voldoen (waaronder: minimaal in staat zijn 35% te plaatsen), waarna de offertes worden beoordeeld op de gunningscriteria (prijs, plaatsingscijfers, doorlooptijden, in het verleden behaalde resultaten en vakbekwaam persoon). Bedrijven die hogere plaatsingscijfers realiseren, maken ook een navenant grotere kans om een contract te krijgen.

Plaatsingen moeten uiteraard duurzaam zijn. Plaatsingen zijn in de aanbestedingsprocedure dan ook gedefinieerd als: plaatsing op een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met een duur van minimaal 6 maanden.

De financiering moet ook zodanig zijn, dat reïntegratiebedrijven die goed presteren meer geld overhouden en dat reïntegratiebedrijven die onder de maat presteren geld tekort komen. De beoogde wijze van financiering (mede op basis van resultaten) is nog niet beschreven in de huidige aanbestedingsprocedure van het Lisv.

De aanbestedingsprocedure wordt in het voorjaar geëvalueerd. De evaluatie zal onder meer inzicht moeten verschaffen in de effecten van zo'n procedure op de werking van de reïntegratiemarkt: welke onderdelen uit de procedure kunnen de concurrentie stimuleren en welke knelpunten doen zich daarbij voor (zoals ook aangedragen door de Brancheorganisatie Begeleid Werken). Ik zal u over de uitkomsten ervan informeren.

Vraag van mevrouw Verburg (CDA):

De CDA-fractie doet voorstellen voor verbetering van de Wet voorzieningen gehandicapten. De CDA-fractie stelt voor:

1. Persoonsgebonden budget op het gebied van vervoer en medische hulpmiddelen

2. Zorgplicht moet worden aangepast

3. Declaratiesysteem voor woningaanpassingen

4. Termijnen maximaliseren

Antwoord:

Begin volgend jaar verschijnt de derde evaluatie Wvg waarbij een integraal beeld wordt gegeven op welke wijze en in hoeverre gemeenten – gegeven het beschikbaar gestelde budget en binnen de wettelijke kaders – voldoen aan de plicht om beperkingen weg te nemen dan wel te verminderen die gehandicapten ondervinden op het gebied van wonen en het zich (binnen en buiten de woning) verplaatsen. Daarbij wordt o.a. aandacht besteed aan het Wvg-beleid, zorgplicht, de interne gemeentelijke organisatie en het afhandelingstraject, ervaringen van aanvragers, jurisprudentie en budgettaire aspecten. Op basis van deze informatie is het mogelijk om tot een integrale beoordeling van de Wvg te komen en kan worden bezien of en zo ja op welke aspecten de Wvg aanpassing behoeft.

Met betrekking tot de voorstellen van het CDA merk ik het volgende op. Een persoonsgebonden budget is op dit moment al mogelijk binnen de Wvg. Een aantal gemeenten heeft hiermee geëxperimenteerd. In de derde evaluatie wordt nader ingegaan op de ervaringen van gemeenten met persoonsgebonden budgetten. Wat betreft het aanscherpen van de zorgplicht moeten de resultaten van de derde evaluatie worden afgewacht om te beoordelen of en waar aanscherping noodzakelijk is.

Verder stelt de CDA-fractie voor om alle woningaanpassingen bij het Rijk te declareren. Ik ben het met deze leden eens dat het niet wenselijk is om een verschillend financieringsregime te hanteren voor woningaanpassing boven en onder 45 000 gulden. Het uitgangspunt is dan ook om de financiering van de dure woningaanpassingen eveneens via het gemeentefonds te laten verlopen zodat financiële en beleidsverantwoordelijkheid in één hand liggen.

Ten aanzien van het verzoek om de afhandelingstermijnen voor woningaanpassingen en hulpmiddelen te maximeren kan ik meedelen dat inmiddels een aantal trajecten in gang gezet om de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren. Hierbij kan gedacht worden aan de ontwikkeling van een benchmark, implementatie van het INK-model bij gemeenten en opstellen van diverse handreikingen door StimulanSZ, de nieuwe serviceorganisatie voor gemeenten. Ook de doorlooptijden maken onderdeel uit van dit verbetertraject.

Vraag van de heer Stroeken (CDA):

Wettelijke, dwingende bepalingen ten aanzien van arbeid en zorg maken dat er weinig uit te ruilen valt in het arbeidsvoorwaardenoverleg, waardoor er eerder overgegaan zal worden op loon in geld. De overheid mag in het kader van de loonstijging ook wel eens bij zichzelf te rade gaan als het gaat om dwingende wetgeving.

Antwoord:

In het wetsvoorstel arbeid en zorg wordt een aantal verlofrechten voorgesteld, zoals het recht op betaald kortdurend zorgverlof. Een van de redenen voor wetgeving is dat de ontwikkeling in CAO's op dit punt stagneert. De regering hecht aan de regelgeving omdat hierdoor gewaarborgd wordt dat het ook daadwerkelijk aan arbeid en zorg ten goede komt. Overigens is de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel gaande. Het lijkt mij dat wij deze discussie beter dan kunnen voeren.

Overigens hebben sociale partners, zeker ook op het terrein van arbeid en zorg, volop de ruimte om arbeidsvoorwaardelijke afspraken te maken in aanvulling op de door de wetgever gelegde bodem. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan betaald ouderschapsverlof.

Daarnaast ligt er ook op het gebied van kinderopvang een uitdaging voor de sociale partners.

Ik vind het verwijt dus ook niet terecht.

Vraag van de heer Stroeken< (CDA), mevrouw Smits (PvdA) en de heer Bakker (D66):

Hoe staat het met de Wet openbaarheid (top)inkomens?

Antwoord:

Het kabinet zal in januari 2001 een wetsvoorstel aan de RvSt voor advies doen toekomen waarin ondernemingen verplicht worden om in de jaarrekening meer inzicht te geven in de beloning en het effectenbezit (aandelen, certificaten, opties) van de individuele bestuurders en commissarissen van de onderneming.

Om maximale helderheid te verschaffen zullen ondernemingen per individuele bestuurder-commissaris een aantal beloningscomponenten apart moeten vermelden.

Daarnaast zullen bedrijven ook worden verplicht om optieregelingen voor het overige personeel te vermelden.

Deze verplichtingen gaat in ieder geval gelden voor beursgenoteerde ondernemingen; momenteel wordt bekeken of een verplichting voor een bredere kring van vennootschappen wenselijk is.

Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de nieuwe verplichtingen gaan gelden voor de jaarstukken over het boekjaar 2001 (het boekjaar 2000 is niet meer haalbaar).

Vraag (bij interruptie) van de heer Stroeken (CDA):

Waarom is de Metaal-cao, waarin ruimte voor maatwerk en decentralisatie is voorzien, niet algemeen verbindend verklaard.

Antwoord:

De Metaal is een grote diverse sector, waarbinnen verschillende wensen en behoeften bestaan op het gebied van arbeidsvoorwaarden. Partijen willen bedrijven de mogelijkheid bieden om bij eigen aparte cao af te wijken van bepalingen in de Metaal-cao (zowel in gunstige als in ongunstige zin). Zij willen daartoe onderscheid maken tussen A-bepalingen en B-bepalingen.

Van de B-bepalingen zou – ook in neerwaartse zin – kunnen worden afgeweken in een eigen aparte cao voor de betreffende onderneming(en).

Een dergelijk opzet en constructie komt op zichzelf voor avv in aanmerking.

Het voorstel van partijen kent echter een wezenlijk element, dat hieraan in de weg staat.

Als vereiste voor het afsluiten van een eigen aparte B-cao is bepaald dat deze uitsluitend kan worden aangegaan met de vakverenigingen die partij zijn bij de A-cao.

Algemeen verbindverklaring van dit vereiste verdraagt zich niet met het recht op vrijheid van organisatie en het recht op vrijheid van onderhandelen.

Dit bezwaar is in een vroeg stadium aan partijen kenbaar gemaakt. In verschillende gesprekken zijn mogelijke oplossingen besproken. Dit heeft geresulteerd in een voorlopige aanpassing, waarmee nu tot Algemeen verbindverklaring kan worden overgegaan.

Verder is het departement bereid bij te dragen aan nader overleg, waarin wordt gewerkt aan een opzet die structureel kan worden verwerkt tot een cao die de beoogde differentiatie mogelijk maakt.

Vraag van mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA) en de heren Harrewijn (GroenLinks) en Kamp (VVD):

N.a.v. de brief van 4 december jl. inzake koopkrachtontwikkeling van de minima hebben o.a. de geachte afgevaardigden Noorman-den Uyl, Harrewijn, Kamp en De Wit vragen gesteld over de daarin opgenomen cijfers over de koopkrachtontwikkeling in de periode 1995 – 2000.

Antwoord:

Het cijfer van 7 1/2% koopkrachtverbetering in de periode 1995 – 2000 voor gezinnen als gevolg van het gemeentelijk inkomensbeleid is gebaseerd op cijfers uit de Monitor Gemeentelijk Armoedebeleid. Omdat vanaf 1999 geen realisaties beschikbaar zijn, gaat het voor de jaren 1999 en 2000 om een inschatting.

Het cijfer van 7 1/2% representeert een nominale toename van het profijt van gemeentelijk inkomensbeleid met in totaal 2100 gulden. Hiervan is 500 gulden te verklaren door toename van het gemiddelde bedrag aan kwijtschelding gemeentelijke heffingen per huishouden en is 1600 gulden te verklaren door toename aan overig gemeentelijk inkomensbeleid. Dit laatste bedrag omvat overigens niet alleen de bijzondere bijstand, maar is inclusief het gemeentelijk inkomensbeleid dat geen deel uitmaakt van de bijzondere bijstand, zoals minimapassen, schuldhulpverlening e.d.

Bedacht moet worden dat bij de vergelijking van verschillende cijfers een duidelijk onderscheid gemaakt moet worden in niveaucijfers en mutatiecijfers. De hiervoor cijfers betreffen een mutatie tussen 1995 en 2000.

Eerder zijn in antwoorden op schriftelijke vragen bij de Sociale Nota niveaucijfers gepresenteerd. Daar is melding gemaakt van het feit dat voor de gemiddeld door gemeenten verstrekte inkomensondersteuning exclusief kwijtschelding 2200 gulden kan worden geschat. Dit is een raming van het gemiddelde bedrag dat per huishouden in 2000 werd verstrekt. Voor de duidelijkheid geeft onderstaande tabel een overzicht van de verschillende genoemde cijfers rond gemeentelijk inkomensbeleid en kwijtschelding.

Tabel: Gemiddeld niveau 2000 en gemiddelde ontwikkeling 1995–2000 gemeentelijk inkomensbeleid

Mutatie 1995–2000 Niveau 2000
Kwijtschelding 500 700
Overig gemeentelijk inkomensbeleid 1 600 2 200
Totaal 2 100 2 900

Belangrijk is dat de cijfers een gemiddelde geven voor de doelgroep waar het gemeentelijk inkomensbeleid zich op richt. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan welke groepen door het gemeentelijk inkomensbeleid worden bereikt (o.a. SGBO, onderzoek naar de effecten van gemeentelijke inkomensafhankelijke regelingen, mei 2000, de Armoedemonitor 1999 van het SCP en het onderzoek «Brede steun voor smalle beurzen» van september 2000). Uit deze onderzoeken komt het volgende beeld naar voren. Ten eerste zijn er grote verschillen tussen gemeenten in het gevoerde inkomensbeleid. Ten tweede is het niet-gebruik divers. Ten derde is het bereik van het gemeentelijk inkomensbeleid geconcentreerd bij specifieke groepen. Het blijkt dat het gemeentelijke inkomensbeleid vooral bijstandsgerechtigden, en in sommige gemeenten ook veel ouderen bereikt. Dit leidt ertoe dat voor sommige groepen het bedrag aan inkomensondersteuning vanuit het gemeentelijk armoedebeleid hoger is dan gemiddeld en voor andere groepen lager dan gemiddeld.

De brief van 4 december jongstleden presenteerde de inkomensontwikkeling van sociale minima (gehuwd) met en zonder kinderen en modale werknemers over de periode 1995–2001. Mevrouw Noorman vroeg in aanvulling hierop om de koopkrachtontwikkeling over meerdere jaren voor met name ook alleenstaande ouders. De tabel hieronder geeft de gemiddelde koopkrachtontwikkeling voor de alleenstaande ouder in de bijstand over de periode 1995–2001. De cijfers zijn exclusief de effecten van de huursubsidie en het gemeentelijk beleid. Voor alleenstaande ouders in de bijstand zal het gemiddelde effect van deze regelingen overigens naar verwachting niet veel afwijken van hetgeen in de brief gepresenteerd is voor de groep gehuwde bijstandsgerechtigden met kinderen.

Tabel: Koopkrachtontwikkeling 1995–2001

  1995–2001 waarvan 2001
Alleenstaande ouder op sociaal minimum 9%1 4 1/2%1

1 Generieke koopkrachtontwikkeling conform presentatie in de Sociale Nota, dus zonder effecten huursubsidie en gemeentelijk beleid.

Wat betreft de samenhang tussen de in de brief van 4 december gepresenteerde koopkrachtontwikkeling voor minima met onlangs verschenen rapporten (Armoedemonitor 2000, Balans van het armoedebeleid) het volgende. In het vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting (Balans van het armoedebeleid) wordt in het hoofdstuk over gemeentelijk armoedebeleid aangegeven dat hier forse intensiveringen plaatsvinden. De daarin opgenomen cijfers komen, evenals de informatie waar de berekeningen in mijn brief van 4 december op zijn gebaseerd, uit de Monitor Gemeentelijk Armoedebeleid. Deze monitor geeft echter slechts cijfers tot en met 1997. Voor onze berekeningen hebben we de cijfers op basis van voorgenomen intensiveringen en extrapolatie geactualiseerd. Over de conclusie in de zelfde publicatie dat het aantal huishoudens met een minimuminkomen nauwelijks afneemt zij opgemerkt dat een stijging van het sociaal minimum volgens de gebruikte definities niet leidt tot een afname van het aantal huishoudens op het sociaal minimum. Ook worden in dergelijke exercities inkomsten uit hoofde van de huursubsidie en het gemeentelijk inkomensbeleid niet meegeteld. De Armoedemonitor 2000 geeft daarnaast aan dat het aantal huishoudens beneden de lage inkomensgrens (die niet stijgt als gevolg van een stijging van het sociaal minimum) in 1997 en 1998 is gedaald. Voor latere jaren heeft deze publicatie geen gegevens, terwijl mijn brief van 4 december indicatieve cijfers tot en met 2001 presenteert.

In «De andere kant van Nederland: voortgangsrapportage 1999» is aangekondigd dat in 2001 de balans wordt opgemaakt van het armoedebeleid. Dit behelst zowel een terugblik als een toekomstvisie. Gelet op de vele dimensies van verschijnsel armoede staat bevordering van een integrale aanpak centraal in dit project. Armoede is immers méér dan gebrek aan geld. Door samenhang in beleid van diverse overheden te bevorderen kunnen armoede en sociale uitsluiting beter worden aangepakt. In dit project zal ook worden bekeken in hoeverre bepaalde groepen de komende jaren extra aandacht nodig hebben op gebieden zoals activering, onderwijs, huisvesting, kinderopvang, schuldhulpverlening ed.

De heer Kamp heeft ook nog gevraagd of de minister bereid is voortaan bij publicaties over koopkrachtberekeningen voor de minima vaker substantiële inkomensbestanddelen, zoals verhoging bijzondere bijstand en hogere kwijtschelding lokale lasten mee te nemen.

Voorzover voldoende gegevens beschikbaar zijn is er veel voor te zeggen bij de presentatie van de jaarlijkse koopkrachtcijfers ook aandacht te besteden aan de koopkrachteffecten van beleid wat niet in de standaardkoopkrachtcijfers neerslaat. In de Sociale Nota wordt in een bijlage jaarlijks reeds een presentatie gegeven van beleidsmaatregelen met koopkrachtgevolgen. Intensiveringen in bijvoorbeeld de huursubsidie en de bijzondere bijstand worden daarin ook gepresenteerd. Het is denkbaar om, indien in een jaar sprake is van maatregelen die gemiddeld genomen een beduidend effect op de inkomensontwikkeling hebben, deze gemiddelde effecten naast de standaardkoopkrachtcijfers te presenteren.

Het heeft niet de voorkeur om dergelijke effecten standaard in het standaardkoopkrachtcijfer op te nemen. De omvang van het gemeentelijk armoedebeleid zal bijvoorbeeld in individuele gemeenten afwijken van de gemiddelde cijfers. Bovendien zal afhankelijk van de vormgeving van het gemeentelijk beleid de situatie per huishouden kunnen variëren. Daarom worden deze cijfers normaliter niet in de standaardkoopkrachtoverzichten opgenomen. Ook voor andere regelingen geldt dat de variatie van de optredende effecten rond het gemiddelde groter is dan de spreiding die nu reeds ten opzichte van het standaardoverzicht bestaat.

Vraag van mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

De minister wordt verzocht integraal het effect van de belastingherziening op de inkomensontwikkeling te bewaken.

Antwoord:

Evenals andere jaren zal in de eerstvolgende Sociale Nota ook een terugblik worden gegeven op het voorafgaande jaar. Daarin zal dus ook de verwachte koopkrachtontwikkeling in 2001 worden gepresenteerd. Hierbij zal ook aandacht besteed worden aan de afwijkingen die dan zijn opgetreden ten opzichte van de huidige ramingen, waarbij ook betrokken zal worden in hoeverre de belastingherziening eventueel tot andere uitkomsten dan verwacht blijkt te hebben geleid. Overigens wordt er op gewezen dat de belangrijkste ingrediënten van de belastingherziening (tarieven, kortingen) al vast staan, en niet meer zullen wijzigen. Eventuele wijzigingen in het koopkrachtbeeld zullen met name het gevolg zijn van een loon- en prijsontwikkeling die afwijkt van de CPB-ramingen in de MEV.

Vraag van mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Arbeidskorting voor iedereen in de bijstand vrijstellen, met gelijktijdige verlaging van de huidige vrijlatingsregeling.

Antwoord:

Bij brief van 16 november heeft de TK een reactie ontvangen op de mogelijkheden de arbeidskorting voor iedereen in de bijstand vrij te laten. Dit vanuit de gedachte dat (meer) werken ook vanuit de bijstand beloond dient te worden. Als nadeel van een verbreding van de voorgestelde vrijlating van de arbeidskorting naar alle bijstandsgerechtigden werd toen onder meer genoemd het feit dat een vrijlating voor iemand met een volledige arbeidsverplichting uitstroom uit de bijstand belemmert, en tevens een opwaartse druk op de bijstandspopulatie kan betekenen.

In een brief aan de TK van 4 december jl. is een integraal beeld aangekondigd van de verschillende inkomenseffecten die kunnen voortvloeien uit het voorstel de huidige vrijlatingsregeling van arbeidsinkomsten te vervangen door een vrijlating van de arbeidskorting.

In het overleg met de gemeenten over de inzet van de WIW-premies voor in deeltijd werkende alleenstaande ouders worden ook de effecten van dit voorstel betrokken. Wanneer dit integrale beeld beschikbaar is zal dat aan de TK worden gezonden. Naar verwachting is dit eind januari.

Vraag van mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Wat betreft een heffingskorting voor chronisch zieken. Ik wil de garantie dat de beschikbare 85 mln. voor 2001 ten volle wordt benut; dat niet benut geld doorschuift naar volgende jaren. Uiterlijk 1-1-2002 moet een heffingskorting zijn ingevoerd met een aanpassing van de aftreksystematiek in het verlengde van de motie Melkert.

Antwoord:

1. Voor de zogenaamde buitengewone uitgavenaftrek wordt in het belastingplan voor 2001 f.85 mln. extra aan belastingmiddelen uitgetrokken. De drempel wordt verlaagd en ook het percentage waarmee de drempel bij extra inkomen oploopt wordt verlaagd. Tevens wordt de dieetkostenregeling verruimd. In het kort komt deze verruiming er op neer dat bij overschrijding ook de drempel zelf in aftrek kan worden gebracht en dat het aantal diëten waarvoor aftrek mogelijk is groter wordt. De ramingen zijn zodanig dat het genoemde bedrag naar redelijke verwachting ook zal worden uitgeput.

2. Zoals u onlangs bij brief van 10 november is medegedeeld heb ik een interdepartementale werkgroep ingesteld voor het doen van een brede analyse van de voorzieningen en inkomenspositie van chronisch zieken. Het tijdpad is zodanig dat maatregelen nog in de begroting voor 2002 kunnen meelopen. De noodzaak tot het instellen van een werkgroep hangt onder andere samen met het feit, dat ook de betrokken organisaties van gehandicapten en chronisch zieken geen werkbare mogelijkheden hebben gesuggereerd. Een goede afbakening en definiëring van de groep is van groot belang. Als die afbakeningskwestie niet goed wordt opgelost, dan komen de middelen per definitie ook bij anderen dan de doelgroep terecht.

3. Ik wijs er tenslotte nog op, dat een heffingskorting niet onder alle omstandigheden het goede instrument is. Bij lagere inkomens is de afdracht voor de loonheffing gering. Er is dan geen kans om een substantiële korting te geven.

Vraag van mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Wordt de verbetering van de koopkracht van 4,5% en de BTW-compensatie in de zak- en kleedgeldnorm in de Abw doorberekend?

Antwoord:

De hoogte van de bijstandsnorm voor personen in inrichtingen wordt afgeleid van de bijstandsnorm voor zelfstandig wonende gehuwden. Nu in deze laatste norm de koopkrachtverbetering en de BTW-compensatie worden doorberekend, profiteren ook mensen met een zak- en kleedgelduitkering in het kader van de Abw hiervan.

Overigens is het zo dat door fiscale faciliteiten een verschil is ontstaan tussen de inkomens van mensen in een AWBZ-inrichting. Mensen die een eigen bijdrage in het kader van de AWBZ verschuldigd zijn beschikken over een hoger inkomen (zak- en kleedgeld) dan mensen met een zak- en kleedgeld in het kader van de Abw. Om dit verschil recht te trekken zal ik op korte termijn met een wetsvoorstel komen om het zak- en kleedgeld in de Abw met een bedrag van f 50,– per maand voor alleenstaanden en f 31,12 per maand voor gehuwden te verhogen.

Vraag van mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA) en de heer Harrewijn (GroenLinks):

Kan de pensioenvrijlating in de Abw worden verhoogd voor mensen met een onvolledige AOW-uitkering vooruitlopend op het AO over de kabinetsreactie naar aanleiding van het SER-advies?

Antwoord:

1. De Tweede Kamer is 22 november jl. schriftelijk geïnformeerd over de reactie van het kabinet op het SER-advies.

2. Een van de onderwerpen in dit advies is de suggestie om de beperkte vrijlating van aanvullend pensioen in de Abw te vergroten. Het kabinet heeft naar aanleiding van deze suggestie besloten in 2001 nog voor de begrotingsbehandeling met een analyse te komen waarin het karakter van de verschillende inkomensvervangende voorzieningen voor sociale minima integraal wordt bezien. Deze aanpak houdt in dat nauwkeurig in beeld wordt gebracht welke verschillende uitkeringsvoorwaarden en uitzonderingsregels er thans zijn, en tot welke – al dan niet aanvaardbare – verschillen dit leidt tussen groepen mensen op minimumniveau. Het doel van deze analyse is het ontwikkelen van voorstellen tot integratie en harmonisatie.

3. De suggestie om de bestaande pensioenvrijlating in de Abw te verhogen maakt onderdeel uit van deze analyse.

Vraag van mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

In de Sociale Nota en in de Balans van armoedebeleid is aangegeven dat de armoedeval voor alleenstaanden met een inkomen op bijstandsniveau onevenredig groter is dan voor ieder ander. De marginale druk is hoog. Dat komt omdat de huursubsidie de alleenstaande ongelijk behandelt.

Ik vraag de minister om in overleg met zijn collega Remkes tot een oplossing te komen met ingang van 1 juli 2001.

Antwoord:

De netto vooruitgang bij het aanvaarden van een baan op WML niveau is voor alleenstaanden namelijk relatief groot. De subsidievermindering uit hoofde van huursubsidie is echter ook groot. Dat geldt overigens niet voor eenoudergezinnen met kinderen; die vallen onder de huursubsidietabel van de meerpersoonshuishoudens en hebben een lagere marginale druk op inkomen.

Ik vind het verlagen van de marginale druk van de huursubsidie voor alleenstaanden het onderzoeken waard, maar heb wel enkele bedenkingen:

1. De begrotingsbehandeling van VROM is reeds achter de rug.

2. In het nieuwe subsidietijdvak ingaande 1.07.2001 zal de marginale druk reeds iets worden afgezwakt in het kader van het pakket ter bestrijding van de armoedeval.

3. Het afzwakken van de progressie volgens het voorstel betekent dat een grotere groep alleenstaanden met de huursubsidie en dus met de armoedeval te maken krijgt. Dat vind ik minder wenselijk. Mijn voorkeur gaat uit naar de wijze zoals gevolgd in het pakket ter bestrijding van de armoedeval.

4. Verdere oprekking van de subsidietabel voor alleenstaanden betekent ook dat de woonlastenverdeling anders wordt. Het is de vraag of dit terecht is. Het is normaal dat in het budget van een alleenstaande de woonkosten een grotere plaats innemen dan bij de meerpersoonshuishoudens; deze hebben immers een groter bedrag aan overige kosten.

Ik zal staatssecretaris Remkes verzoeken de mogelijkheden terzake nader te onderzoeken en mijn kantekeningen in dit onderzoek te betrekken.

Vraag van mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

De PvdA heeft twee jaar geleden een motie ingediend om de grote armoedeval in de kwijtschelding te verzachten. Kan via de Invorderingswet worden geregeld dat 50% van het meer-inkomen bij kwijtschelding van gemeentelijke belastingen wordt vrijgelaten tot een maximum van f.1 000,–?

Antwoord:

Het voorstel van de PvdA leidt ertoe dat mensen die nu al gedeeltelijk kwijtschelding krijgen voor een hoger bedrag aan kwijtschelding in aanmerking komen. Verruiming van de kwijtscheldingsregeling betekent een grote uitbreiding van de groep mensen die voor (gedeeltelijke) kwijtschelding in aanmerking kan komen. Hierdoor worden zij geconfronteerd met een marginale druk van 50%. De problematiek van de armoedeval wordt hierdoor verergerd.

Ook al in de bestaande situatie met een marginale druk van 80% uit hoofde van de regeling reikt het effect reeds relatief ver in het inkomensgebouw. Dat hangt samen met het feit, dat bij de toepassing van de regeling rekening wordt gehouden met andere lasten zoals woonlasten (boven de normhuur), premies ziektekosten, betaling op belastingschulden. Op pagina 30 van het WHIR-rapport is uitgerekend dat de regeling voor alleenverdieners tot ruim 135 % WML nog van belang kan zijn.

Een gevolg van het voorstel is dan ook dat hiermee gemoeide extra budgettaire middelen niet bij de laagste inkomensgroep terecht komen.

Het kabinet vindt het verstandiger om aan te sluiten bij de weg die in het pakket ter bestrijding van de armoedeval is ingeslagen.

Door de onbelaste uitstroompremie van in totaal f.4 000,- wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het oplossen van de armoedevalproblematiek. De verhoging van de arbeidskorting maakt het werk meer lonend, terwijl de hoge druk van de huursubsidie wordt afgezwakt en de koopkrachttoeslagen in die regeling worden afgeschaft.

In deze aanpak past tenslotte ook een herijking van de toepassing van sommige onderdelen van het gemeentelijk inkomensbeleid. Bij de uitwerking van de Intentieverklaring wordt gestreefd naar een gemeenschappelijk gemeentelijk kader voor het gemeentelijk minimabeleid. Uitgangspunt daarbij is enerzijds een minimabeleid dat zich richt op het activeren van mensen en anderzijds een beleid dat mensen met een (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt ondersteunt.

Binnen de verdere uitwerking van dit kader komen ook mogelijke aanpassingen van de Invorderingswet, waarin het kwijtscheldingsbeleid is geregeld, aan de orde.

Vraag van mevrouw Smits (PvdA):

Wij zien graag een wet komen, waarin duidelijk wordt dat een werkgever die weigert een werkaanpassing te geven aan een gehandicapte werknemer of sollicitant zich schuldig maakt aan ongelijke behandeling.

Antwoord:

Momenteel wordt het wetsvoorstel Gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) voorbereid. Het voortouw hiervoor ligt bij VWS; SZW is betrokken voor het onderdeel Arbeid.

In het wetsvoorstel valt onder het verbod van onderscheid ook dat degene tot wie het verbod van onderscheid zich richt (dit kan dus de werkgever zijn), gehouden is desgevraagd doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze voor hem een onevenredige belasting vormen.

Over de precieze formulering en inhoud van de verschillende begrippen (bijvoorbeeld het begrip: doeltreffende aanpassingen) vindt momenteel in de betreffende interdepartementale werkgroep nog overleg plaats.

Het wetsvoorstel dat dus in de richting komt van het door de PvdA-fractie gevraagde, zal naar verwachting in de loop van 2001 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Vraag van mevrouw Smits (PvdA) en de heren Kamp (VVD) en Bakker (D66):

Najaarsoverleg (4 december)

Over de uitkomsten van het najaarsoverleg is de Kamer met de brief van 5 december geïnformeerd. Hoofdpunten zijn:

– een verantwoorde loonkostenontwikkeling (op alle niveaus) blijft onverminderd van belang;

– kwalitatieve investeringen moeten centraal staan, zoals investeringen in scholing, in het aan het werk houden van ouderen, in verzuimbestrijding en in kinderopvang.

In dit verband is gesproken over «investerende cao's».

Het kabinet wil bezien wat de mogelijkheden zijn voor een eventuele ondersteunende rol van de overheid voor meer flexibele beloningsvormen. Daarnaast wil het kabinet met de StvA in discussie blijven over flexibele tijdsarrangementen.

Naar verwachting zal de StvA op korte termijn komen met centrale aanbevelingen aan cao-partijen voor het volgende jaar c.q. de volgende jaren. Zoals in de brief is aangegeven, wil het kabinet vanuit een positieve grondhouding bezien op welke wijze deze aanbevelingen kunnen worden ondersteund.

Kabinet en StvA stellen een Stuurgroep in om uitwerking te geven de gemaakte afspraken om te komen tot verhoging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking. Vertrekpunt voor de Stuurgroep is de gezamenlijke notitie «Scholingsinspanningen: naar een gezamenlijke aanpak». De Stuurgroep rapporteert ten behoeve van het voorjaarsoverleg 2001. Het kabinet hecht grote waarde aan deze gezamenlijke inspanning.

Vraag van de heer Harrewijn (GroenLinks):

N.a.v. brief over koopkrachtverbetering minima: Bij wie komt dat geld precies terecht. Welke minima moeten met minder genoegen nemen. Welke armoede wilt u aanpakken?

Antwoord:

Het cijfer van 7.5% koopkrachtverbetering in de periode 1995 – 2000 voor gezinnen als gevolg van het gemeentelijk inkomensbeleid is gebaseerd op cijfers uit de Monitor Gemeentelijk Armoedebeleid. Omdat vanaf 1999 geen realisaties beschikbaar zijn, gaat het voor de jaren 1999 en 2000 om een inschatting. Dit percentage omvat overigens niet alleen de bijzondere bijstand, maar is inclusief het gemeentelijk inkomensbeleid dat geen deel uitmaakt van de bijzondere bijstand, zoals kwijtschelding, schuldhulpverlening, premies e.d. Belangrijk is verder dat het cijfer een gemiddelde is voor de doelgroep waar het gemeentelijk inkomensbeleid zich op richt.

Er zijn verschillende onderzoeken gedaan welke groepen door het gemeentelijk inkomensbeleid worden bereikt (o.a. SGBO, onderzoek naar de effecten van gemeentelijke inkomensafhankelijke regelingen, mei 2000, de Armoedemonitor 1999 van het SCP en het onderzoek «Brede steun voor smalle beurzen» van september 2000). Uit deze onderzoeken komt het volgende beeld naar voren. Ten eerste zijn er verschillen tussen gemeenten in het gevoerde inkomensbeleid. Ten tweede is het niet-gebruik divers. Ten derde is het bereik van het gemeentelijk inkomensbeleid geconcentreerd bij specifieke groepen. Het blijkt dat het gemeentelijke inkomensbeleid vooral bijstandsgerechtigden, en in sommige gemeenten ook veel ouderen bereikt. Dit leidt ertoe dat voor sommige groepen het bedrag aan inkomensondersteuning vanuit het gemeentelijk armoedebeleid hoger is dan gemiddeld en voor andere groepen lager dan gemiddeld. Overigens lijkt aanvullend onderzoek noodzakelijk, omdat geen van deze onderzoeken een integraal beeld van de inkomensoverdrachten uit hoofde van het gemeentelijk inkomensbeleid geeft.

Vraag van de heer Harrewijn (GroenLinks):

Uitstroompremie van f 4000,– voor uitstroom naar regulier werk moet ook gelden voor uitstroom naar gesubsidieerd werk. Ook moeten deeltijdpremies mogelijk zijn, anders in strijd met WGB

Antwoord:

1. De uitstroompremie is bedoeld voor volledige uitstroom naar regulier werk. Gesubsidieerd werk valt hier niet onder.

2. Personen die van de bijstand naar een gesubsidieerde baan gaan hebben later wel recht op gedefiscaliseerde premie, namelijk bij uitstroom vanuit die gesubsidieerde baan naar ongesubsidieerde baan.

3. De uitstroompremie is bedoeld voor uitstroom uit de bijstand of uit een gesubsidieerde baan. Dit betekent dat deze ook kan worden verstrekt voor deeltijdbanen voorzover er geen beroep meer op de bijstand wordt gedaan

4. Voor kleinere deeltijdbanen waarbij men deels een beroep blijft doen op de bijstand bestaat de belaste premie voor (deeltijd)arbeid. Deze premie is onder de huidige regelgeving reeds mogelijk.

Wat betreft de uitstroompremies wordt niet in strijd gehandeld met de wettelijk vastgelegde verplichting tot gelijke behandeling van deeltijders en voltijders, noch met de wet gelijke behandeling mannen en vrouwen. Voor het verstrekken van de premie is namelijk uitsluitend het geheel uitstromen uit de bijstand bepalend.

Vraag van de heer Harrewijn (GroenLinks):

Bepleit een experimenteerregeling voor dak- en thuislozen waarin afwijking van bepalingen in de Abw wordt vastgelegd.

Antwoord:

1. Ik acht het van groot belang dat de reïntegratie zich ook uitstrekt tot dak- en thuislozen. Dit komt dan ook aan de orde in de Intentieverklaring met de gemeenten.

2. De Abw biedt op dit moment reeds ruimte en instrumenten om tot participatie van adreslozen te komen. Op de inkomsten uit arbeid kan de vrijlatingsregeling worden toegepast. Over de bijstandsverlening aan adreslozen ben ik in overleg met de VNG. Daarbij wordt in een breder perspectief naar de hulpverlening aan adreslozen gekeken.

3. De bijstandsverlening aan adreslozen zal ik, evenals die aan andere specifieke groepen binnen de Abw, betrekken bij de aangekondigde analyse naar het karakter van de verschillende inkomensvervangende voorzieningen voor sociale minima.

4. Een experimenteerregeling vind ik een sympathieke gedachte. De wenselijkheid van een experimenteerregeling voor dak- en thuislozen kan op basis van deze analyse worden beoordeeld.

Vraag van de heren Harrewijn (GroenLinks) en Wilders (VVD):

Wil helderheid van het kabinet of het AVV-beleid ten aanzien van boven- wettelijke uitkeringen wel/niet zal worden aangepast.

Antwoord:

De ministerraad zal zeer binnenkort het kabinetsstandpunt vaststellen over het WRR-rapport «Doorgroei naar Arbeidsparticipatie».

Daarover zal de Kamer terstond worden geïnformeerd.

Vraag van de heren Harrewijn (GroenLinks) en Van Dijke (RPF/GPV):

Van Dijke: Hoe denkt u over de suggestie van een Wet op het Arbeidsconflict?

Harrewijn: Hoe denkt u over experimenten in bedrijven/sectoren met een verzuimregeling voor niet-ziekteverzuim (arbeidsconflicten, rouwverwerking, huiselijke problemen e.d.)?

Antwoord:

Elke oplossing om het ziekteverzuim terug te dringen is de regering uiteraard welkom. De genoemde elementen (rouwverwerking, arbeidsconflicten en andere problemen) zijn echter nogal ongelijksoortig.

Een arbeidsconflict kan een oorzaak en een gevolg zijn van disfunctio- neren en ziekteverzuim, alsmede een belemmering voor terugkeer naar werk. Ik vind het daarom van belang om, als er een arbeidsconflict is, de situatie zo vroeg mogelijk te erkennen en gepaste actie te ondernemen. De commissie-Donner I werkt op dit moment aan een gedragscode voor werkgever, werknemer en Arbodienst over hoe te handelen bij klachten die kunnen leiden tot psychische arbeidsongeschiktheid. Daarbij wordt o.a. aan het thema «verstoorde arbeidsrelatie» – waaronder arbeidsconflicten – speciale aandacht besteed. Naar aanleiding van de uitkomsten van Donner I, en vooral de mate waarin zij er in slaagt afspraken te realiseren tussen werkgevers, werknemers en andere betrokkenen, zoals Arbodiensten, zal ik besluiten of verdere beleidsontwikkeling over dit onderwerp nodig is. Op dit moment zie ik geen aanleiding voor het voorbereiden van een Wet op het Arbeidsconflict.

Overigens zal ook het reïntegratieverslag in het nieuwe poortwachtersmodel ingaan op de vraag of sprake is van een arbeidsconflict en wat daarmee gedaan is.

Vraag van de heer Harrewijn (GroenLinks):

Zou een deel van het Werkfonds niet ingezet kunnen worden voor gemeentelijke uitvoeringskosten i.v.m. voorbereiding/regie om mensen te plaatsen op reïntegratietrajecten?

Antwoord:

Dit punt is eerder aan de orde geweest tijdens de behandeling van het wetsvoorstel financiering Abw, IOAW en IOAZ (Fonds werk en inkomen) in de TK. Toen is aangegeven dat indien zou worden toegestaan dat gemeenten uitvoeringskosten uit het Werkfonds zouden mogen financieren dit ten koste zou kunnen gaan van de middelen voor individuele reïntegratietrajecten.

Het gesignaleerde knelpunt zit hem niet zozeer in het verbod op het inzetten van Werkfondsmiddelen voor uitvoeringskosten, maar veeleer in de vraag of de uitvoeringskosten in den brede toereikend zijn. Gemeenten dienen uitvoeringskosten uit eigen middelen te financieren. Bij de verdeling van het gemeentefonds wordt met deze kostenpost rekening gehouden. Onlangs is een onderzoek van start gegaan naar de uitvoeringskosten en de factoren die de gemeentelijke uitvoeringskosten bepalen. Onderdeel van dat onderzoek is een deelonderzoek naar de uitvoeringskosten die gemoeid zijn met de gemeentelijke verantwoordelijkheid als opdrachtgever bij reïntegratie (o.a. casemanagement). Dit onderzoek is naar verwachting medio volgend jaar gereed.

Vraag van de heer Harrewijn (GroenLinks):

Bepleit wordt een hogere vergoeding voor gemeenten voor aanpassingen in verband met het nieuwe belastingstelsel.

Antwoord:

In het algemeen overleg van de VC's SZW en Financiën d.d. 19 oktober jl. is reeds ingegaan op de apparaatskosten van de gemeenten. De VNG heeft vervolgens het onderwerp aan de orde gesteld in een bestuurlijk overleg met de minister van SZW en in een brief aan de minister van Financiën. Deze brief bevat een onderbouwing van de door de VNG berekende noodzakelijke kosten om het stelsel in te voeren. Zodra de reactie van de minister van Financiën op deze brief beschikbaar is, zal de Kamer een afschrift van dit antwoord ontvangen, conform de toezegging in de Voortgangsrapportage van 30 november jl. inzake de gevolgen van het nieuwe belastingstelsel voor de gemeentelijke sociale diensten.

Vragen van de heren Harrewijn (GroenLinks) en De Wit (SP):

Harrewijn: Taskforce instellen die de problematiek rond ME bestudeert (medisch en maatschappelijk).

De Wit: Wil staatssecretaris Hoogervorst een adviesaanvraag over ME aan de Gezondheidsraad overwegen?

Antwoord:

Ik heb een verzoek gekregen van het ME-fonds en de Steungroep ME om een stuurgroep in te stellen om de problematiek van ME in den brede te inventariseren en beleidsaanbeve- lingen te doen. Het zou dan gaan om punten als diagnostiek en begeleiding, en problemen die patiënten zouden hebben op maatschappelijk vlak. Ik zal dit verzoek nog bestuderen. In eerste instantie zie ik niet direct in hoeverre de ziekte ME of de positie van ME-patiënten een aparte aanpak zou rechtvaardigen.

ME is immers niet de enige ziekte die moeilijk vast te stellen is. De keu- ringspraktijk is echter zo ingericht dat ook deze personen wel voor een WAO in aanmerking kunnen komen (en in de praktijk ook komen).

Het ligt niet op mijn weg om over diverse ziektebeelden advies aan de Gezondheidsraad te vragen, zeker niet als het niet gaat om arbeidsgerelateerde zieken. In dit geval zou ik u willen suggereren hierover de minister van VWS aan te spreken.

Vraag van de heer Harrewijn (GroenLinks):

Verzoekt de minister inventarisatie te maken van bijstandsregelingen waaraan 65-plussers onderworpen zijn, maar die wellicht onnodig beperkend zijn.

Antwoord:

Naar aanleiding van het SER-advies over de onvolledige AOW-uitkering heeft het kabinet besloten nog voor de begrotingsbehandeling in 2002 met een analyse te komen waarin het karakter van de verschillende inkomensvervangende voorzieningen voor sociale minima integraal wordt bezien. Deze aanpak houdt in dat nauwkeurig in beeld wordt gebracht welke verschillende uitkeringsvoorwaarden en uitzonderingsregels er thans zijn, en tot welke – al dan niet aanvaardbare – verschillen dit leidt tussen groepen mensen op minimumniveau. Het doel van deze analyse is het ontwikkelen van voorstellen tot integratie en harmonisatie. De bijstandsregelingen waaraan 65-plussers onderworpen zijn, zullen hierbij betrokken worden.

Vraag van de heer Harrewijn (GroenLinks):

Wanneer komt er een taskforce ouderen?

Antwoord:

Zodra een voorzitter voor de taskforce aangesteld is zal met deze persoon worden doorgenomen welke andere potentiële kandidaten ik wil benaderen om deel uit te gaan maken van deze taskforce. Zodra dit is gebeurd kan aan de instelling van de taskforce en de benoeming van de voorzitter bekendheid worden gegeven.

Het is mijn streven dat dit nog voor het Kerstreces zal gebeuren.

Vragen van de heer Kamp (VVD):

Is de minister bereid voortaan bij publicaties over koopkrachtberekeningen voor de minima substantiële inkomensbestanddelen, zoals verhoging bijzondere bijstand en hogere kwijtschelding lokale lasten mee te nemen.

Welke samenhang is er tussen de gepresenteerde koopkrachtontwikkeling voor minima (van 19 1/2 1/4¢%) en onlangs verschenen rapporten Armoedemonitor 2000, Balans van het armoedebeleid.

Antwoord:

Voorzover voldoende gegevens beschikbaar zijn is er veel voor te zeggen bij de presentatie van de jaarlijkse koopkrachtcijfers ook aandacht te besteden aan de koopkrachteffecten van beleid die niet in de standaardkoopkrachtcijfers neerslaan. In de Sociale Nota wordt in een bijlage jaarlijks reeds een presentatie gegeven van beleidsmaatregelen met koopkrachtgevolgen. Intensiveringen in bijvoorbeeld de huursubsidie en de bijzondere bijstand worden daarin ook gepresenteerd. Het is zeker denkbaar om, indien in een jaar sprake is van maatregelen die gemiddeld genomen een beduidend effect op de inkomensontwikkeling hebben, deze gemiddelde effecten naast de standaardkoopkrachtcijfers te presenteren.

Het heeft evenwel niet de voorkeur om dergelijke effecten standaard in het standaardkoopkrachtcijfer op te nemen. De omvang van het gemeentelijk armoedebeleid zal bijvoorbeeld in individuele gemeenten afwijken van de gemiddelde cijfers. Bovendien zal afhankelijk van de vormgeving van het gemeentelijk beleid de situatie per huishouden kunnen variëren. Daarom worden deze cijfers normaliter niet in de standaardkoopkrachtoverzichten opgenomen. Ook voor andere regelingen geldt dat de variatie van de optredende effecten rond het gemiddelde groter is dan de spreiding die nu reeds ten opzichte van het standaardoverzicht bestaat.

In het vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting («Balans van het armoedebeleid») wordt in het hoofdstuk over gemeentelijk armoedebeleid aangegeven dat hier forse intensiveringen plaatsvinden. De daarin opgenomen cijfers komen, evenals de informatie waar de berekeningen in mijn brief van 4 december op zijn gebaseerd, uit de Monitor Gemeentelijk Armoedebeleid. Deze monitor geeft echter slechts cijfers tot en met 1997. Voor onze berekeningen hebben we de cijfers op basis van voorgenomen intensiveringen en extrapolatie geactualiseerd.

Over de conclusie in de zelfde publicatie dat het aantal huishoudens met een minimuminkomen nauwelijks afneemt zij opgemerkt dat een stijging van het sociaal minimum volgens de gebruikte definities niet leidt tot een afname van het aantal huishoudens op het sociaal minimum. Ook worden in dergelijke exercities inkomsten uit hoofde van de huursubsidie en het gemeentelijk inkomensbeleid niet meegeteld. De Armoedemonitor 2000 geeft daarnaast aan dat het aantal huishoudens beneden de lage inkomensgrens (die niet stijgt als gevolg van een stijging van het sociaal minimum) in 1997 en 1998 is gedaald. Voor latere jaren heeft deze publicatie geen gegevens, terwijl mijn brief van 4 december indicatieve cijfers tot en met 2001 presenteert.

Vraag van de heer Kamp (VVD):

Waarom niet – ter verhoging van de arbeidsdeelname – de oorspronkelijke 40 uur als standaard weer in beeld brengen? Is het kabinet daarover met sociale partners in gesprek? Hoe stelt het Rijk zich als werkgever op?

Antwoord:

Het vaststellen van de arbeidsduur is een primaire verantwoordelijkheid van de sociale partners. Het staat hen vrij te bepalen in hoeverre zij in de CAO-onderhandelingen een eventuele verlenging van de arbeidsduur in discussie willen brengen. Sociale partners dienen de ruimte te hebben om onder de op decentraal niveau geldende omstandigheden gedifferentieerde afspraken te maken over de arbeidsduur. Het vraagstuk van de flexibele tijdsargumenten is in het recente najaarsoverleg aan de orde geweest.

De vraag over de opstelling van het Rijk als werkgever dient gesteld te worden aan de minister van BZK.

Vragen van de heer Kamp (VVD):

Vraag:

Kan het beleid ter bevordering van de arbeidsdeelname van ouderen niet sneller?

Antwoord:

Kan de sollicitatieplicht niet eerder opnieuw worden ingevoerd?

Mijn opvatting is dat recht moet worden gedaan aan datgene wat hierover in het regeerakkoord is opgenomen, namelijk dat ouderen een reële kans op de arbeidsmarkt moeten hebben. Ik acht het terecht dat eerst zorgvuldig wordt nagegaan of inmiddels inderdaad sprake is van reële kansen. Indien dit het geval zal zijn kunt u van het kabinet, zoals aangekondigd in het kabinetsstandpunt Bevordering Arbeidsdeelname Oudere werknemers, het voorstel verwachten de sollicitatieplicht per 1 juli 2002 opnieuw in te voeren. Vooruitlopen op dat feitelijk onderzoek, dat in de tweede helft van 2001 zal plaatsvinden, vind ik niet zorgvuldig en ik acht er ook geen aanleiding toe, gezien ook de opvattingen die uw Kamer hierover heeft geuit tijdens het AO op 24 mei jl., over dit onderwerp. De intentie van het kabinet is echter duidelijk verwoord.

Vraag :

Het afschaffen van de fiscale faciliëring van Vut-regelingen per 2009 met de mogelijkheid van een overgangsregeling tot 2022. Kan dat nu niet wat sneller?

Antwoord:

Tijdens het debat op 24 mei jl., waarin de vraag of het niet wat sneller kon ook is gesteld, heb ik aangegeven wat die verkorting van de overgangsperiode tot gevolg zou hebben voor bijvoorbeeld een sector als de metaalnijverheid. Kort gezegd komt het erop neer dat dit in die sector, alsmede in tal van andere sectoren zou leiden tot zeer substantiële stijgingen van de premie die betaald moet worden voor de overgangsregeling en de structurele prepensioenregeling.

Een forse stijging van de pensioenpremie zal ook een forse stijging van de loonkosten tot gevolg hebben met als resultaat negatieve consequenties voor de resultaten van ondernemingen in deze sector en vervolgens voor de werkgelegenheid.

Er zijn uiteraard ook sectoren met een veel jonger personeelsbestand waar de pensioenkosten nu al lager liggen en ook niet zo drastisch zouden stijgen. Op die sectoren of ondernemingen wil ik uiteraard een beroep doen om de omzetting vooral eerder te laten plaatsvinden.

Voor het opstellen van de wetgeving, waarin de maximale speelruimte wordt opgenomen, moet echter ook rekening worden gehouden met de sectoren waar de mogelijkheden beperkter zijn.

Mijn conclusie luidt dan ook: voor wetgeving, die algemene werking heeft, acht ik een beduidend kortere overgangsperiode niet verantwoord.

Vraag:

Als laatste de periode van drie jaar die aan de Stichting van de Arbeid is gegeven om een oplossing te bedenken voor het probleem van pensioenverlies als een arbeidsongeschikte weer aan het werk gaat. Is dat niet te lang?

Antwoord:

Waarom is aan de Stichting van de Arbeid een periode van drie jaar gegund, een periode die overigens al bijna voor tweederde is verstreken? Dat is met name omdat ik zeker in dit geval vind dat het probleem moet worden opgelost door de oorzaak aan te pakken en die ligt in de pensioenregelingen zelf. Het heeft mijn absolute voorkeur als sociale partners zelf tot de conclusie komen dat hier sprake is van ongewenste effecten en dat correctie gewenst of zelfs noodzakelijk is. Ik heb er ook begrip voor dat voor dergelijke aanpassingen onderhandelingstijd en ruimte noodzakelijk zijn. Ik heb hen om die reden dan ook een periode van 3 jaar de tijd gegund. Ik heb echter ook aangegeven dat ik zelf nu al voorbereidingen laat treffen voor regelgeving. Het is dus niet zo dat ik pas ga nadenken hoe dit met regelgeving kan worden opgelost als blijkt dat de Stichting er niet uitkomt. Mijn streven is er op gericht dat in de nieuwe Pensioenwet, die ik eind volgend jaar naar de Raad van State hoop te sturen, een bepaling wordt opgenomen. Komen sociale partners er zelf op een voor alle partijen acceptabele manier uit, dan kan die bepaling worden geschrapt of kan inwerkingtreding van zo'n bepaling worden opgeschort. Komt men er niet uit, dan ligt er op dat moment een wetsvoorstel waarin wordt voorgesteld dit te regelen.

Vraag van de heer Kamp (VVD):

Van welk reserveringsloon wordt uitgegaan bij de vormgeving van het beleid?

Antwoord:

De heer Kamp citeert antwoorden van vragen van de VVD-fractie over de Sociale Nota waarin twee onderzoeken worden genoemd die cijfers noemen ten aanzien van de hoogte van het reserveringsloon. Beide studies bevatten een uitgebreid overzicht van eerder verricht onderzoek op dit terrein en laten een zeer geschakeerd beeld zien. De hoogte van het reserveringsloon wordt door een scala aan factoren bepaald.

1. Persoonlijke kenmerken en de huishoudsamenstelling van de betrokkene.

2. De aard van het werk dat beschikbaar is: naarmate dit beter aansluit bij de voorkeur en vaardigheden daalt het reserveringsloon.

3. De te maken materiële en immateriële verwervingskosten. Aan het accepteren van een baan kunnen kosten verbonden zijn die niet (volledig) door de werkgever worden vergoed Bovendien verliest een uitkeringsgerechtigde na werkaanvaarding bijvoorbeeld de gelegenheid zelf klussen ter hand te nemen etc. Dit worden de immateriële verwervingskosten genoemd. Volgens recent onderzoek, zoals aangegeven in het WHIR-rapport, bedragen de materiële kosten minimaal 5% à 10%.

Het kabinet onderschrijft de algemene notie van de heer Kamp dat werken financieel moet lonen, maar ziet hierin gegeven het voorgaande geen aanleiding een vaste beleidsmatige norm te hanteren ten aanzien van de hoogte van het reserveringsloon.

Vraag van de heer Kamp (VVD):

VVD verwacht van minister dat hij de problematiek in Amsterdam aanpakt en dat juist de grootste gemeenten consequent werk maken van activering en fraudebestrijding

Antwoord:

Ik deel de opvatting van de heer Kamp dat er nog teveel bijstandsgerechtigden werkloos aan de kant staan. Dat is geen goede zaak. Maar de huidige tijd van arbeidskrapte biedt nieuwe kansen. Ik heb dan ook met de VNG afspraken gemaakt over een gezamenlijke agenda voor de toekomst in de Intentieverklaring waarin ik wil komen tot een extra inspanning om bijstandsgerechtigden juist nu zo veel mogelijk te doen uitstromen. Deze Intentieverklaring is een eerste aanzet voor een gezamenlijke agenda die moet uitmonden in bestuurlijke afspraken. De Intentieverklaring heb ik op 29 september naar de Kamer gestuurd.

Ik constateer dat vele gemeenten inmiddels deze Intentieverklaring onderschrijven en met mij werk willen maken van de bijstand. Ik ben inmiddels ook met de G4 in overleg om te komen tot meer specifieke afspraken voor de G4, toegesneden op de grootstedelijke problematiek en gericht op het maken van een sprong voorwaarts. En hoewel de uitvoering in de G4 beslist voor verbetering vatbaar is, constateer ik tegelijkertijd ook perspectiefvolle initiatieven, zoals bv. het plan van Amsterdam «Tandje hoger», gericht op een snelle en directe aanpak, via intensief casemanagement, van het zittend bestand.

Daarnaast heb ik eveneens met de G25 een eerste gesprek gevoerd om ook met de gemeenten van het grotestedenbeleid concrete afspraken te maken over reïntegratie.

In de Intentieverklaring heb ik afgesproken dat elke cliënt een passend aanbod krijgt en dat er daarbij een consistent en consequent gebruik wordt gemaakt van het sanctie-instrument. Zo'n passend aanbod is dus niet vrijblijvend: er zullen tussen gemeente (casemanager) en de cliënt afspraken gemaakt worden over de te zetten stappen richting arbeidsmarkt of in het kader van activering. Deze afspraken worden gecontroleerd en als dat nodig is zal de gemeente moeten overgaan tot het opleggen van een maatregel. Ik vertrouw erop dat ook Amsterdam zijn inspanningen op dit punt vergroot. De afspraak met de gemeenten sluit goed aan bij de uitnodiging van de heer Kamp om werk te maken van activering en fraudebestrijding.

De mogelijkheden voor activering zijn er per 2001 immers volop: met de komst van het FWI beschikken gemeenten over meer armslag om hun reïntegratieopdracht uit te voeren. De REA budgetten bijvoorbeeld zijn niet meer geoormerkt, maar vormen integraal onderdeel van het budget voor scholing en activering. Daarnaast is er meer flexibiliteit ontstaan in het werkdeel van het fonds en mogen gemeenten overschotten die zij realiseren op hun inkomensbudget inzetten voor doelen in het verlengde van de wet. De heer Kamp wil graag een verdere budgettering: van 25 naar 50%. Een aantal gemeenten hebben verzocht om te mogen experimenteren met verdergaande budgettering. De Kamer heeft in juni bij de behandeling van het wetsvoorstel FWI verzocht om nadere randvoorwaarden waarbinnen experimenten kunnen plaatsvinden. Ik heb de Kamer daarover recent geïnformeerd. Ik ben ervoor om met die gemeenten die dat willen aan de slag te gaan, zodat de ervaring die we hiermee opdoen gebruikt kan worden bij de verdere ontwikkeling van het FWI.

Vraag van de heer Kamp (VVD):

Vraagt minister gemeenten nog dit jaar precies te laten weten welke informatie hij wil hebben voor een adequaat toezicht en rond 1 oktober de uitkomst daarvan jaarlijks aan de Kamer te sturen, tegelijk met het jaarlijks overzicht fraudebestrijding

Antwoord:

In de Intentieverklaring is een aantal elementen opgenomen waarvan het van belang is op ijkpunten af te spreken om de resultaten te kunnen meten. Het zal duidelijk zijn dat de bestuurlijke afspraken die nu worden uitgewerkt op basis van de Intentieverklaring gevolgd moeten worden. Ik wil elk jaar met de VNG de balans opmaken van de gemaakte afspraken. Momenteel bezin ik mij op de precieze invulling daarvan.

Met betrekking tot de gemeentelijke uitvoering wil ik erop koersen jaarlijks op een aantal aspecten die verband houden met de Intentieverklaring informatie bij in ieder geval de grootste 25 gemeenten op te vragen en te publiceren. Over deze gedachte zal ik nog overleg voeren met de VNG.

De suggestie van de heer Kamp om elk jaar te komen met een cijfermatig overzicht, en om te beginnen met de G25 sluit hierbij goed aan. Ik wil nog nader bezien of 1 oktober het meest geschikte tijdstip is, wellicht is een koppeling met de begroting adequater. Ik streef ernaar om tijdig voldoende en betrouwbare gegevens beschikbaar te krijgen, waarbij aan de andere kant gemeenten echter ook niet overladen moeten worden met telkens weer nieuwe vragen. Verdunning en stroomlijning van de informatievoorziening is immers evenzeer een onderdeel van de Intentieverklaring.

Tenslotte ben ik voornemens om het reeds eerder aan u toegezonden onderzoek betreffende de gemeentelijke uitvoering van de Wet boeten en maatregelen te herhalen. Uiteindelijk streef ik ernaar dat gemeenten zichzelf gaan verantwoorden over relevante aspecten van de Wet boeten en maatregelen.

Vraag van de heer Kamp (VVD):

Raad minister bezoek aan Deense gemeente Farum aan met Productiehuis als enig loket van de sociale dienst

Antwoord:

In het kader van de Intentieverklaring wordt uiteraard gekeken naar goed werkende voorbeelden elders, bijvoorbeeld Denemarken maar ook de VS (Wisconsin). Sommige gemeenten pakken elementen uit zo'n aanpak op: niet vrijblijvend, direct aan de slag, meteen de randvoorwaarden zoals kinderopvang regelen enz.

Kortgeleden hebben de TKB en Divosa gezamenlijk een publicatie over genoemde voorbeelden het licht doen zien, getiteld «Work first, Op weg naar een werkend model. Een kennismaking met bijzondere concepten van «werk boven inkomen» in Wisconsin (verenigde Staten) en Farum (Denemarken)», waarnaar ik kortheidshalve verwijs.

Vraag van de heer Kamp (VVD):

Wat is de voortgang van de interdepartementale werkgroep die de werking van de Wulbz en Pemba-prikkels in (semi)overheidssectoren beziet?

Antwoord:

Een interim rapportage van de werkgroep met daarin een inventarisatie en analyse van de prikkels zal naar verwachting binnenkort worden afgerond. De Taskforce WAO -de interdepartementale stuurgroep betreffende het plan van aanpak WAO- streeft ernaar dit rapport van de werkgroep nog dit jaar te bespreken, om spoedig te komen met nadere aanbevelingen over dit onderwerp. Voorzover nader onderzoek nodig zal zijn, om de feitelijke werking van de diverse prikkels in de praktijk te onderzoeken, zal hiermee zo snel mogelijk in 2001 worden gestart.

Vraag van de heer Wilders (VVD):

Opheffen ontslagverbod als reïntegratie bij eigen werkgever niet mogelijk is?

Antwoord:

Ik overweeg niet het ontslagverbod op te heffen in gevallen dat reïntegratie bij de eigen werkgever niet mogelijk is, omdat me dat niet zinvol lijkt. Het lijkt misschien voor de hand te liggen, maar nadeel is dat het vaak niet makkelijk is om op voorhand te zeggen dat reïntegratie bij de eigen werkgever niet mogelijk is. Ik ben het wel met de spreker eens dat het ontslagverbod geen garantie biedt voor reïntegratie, maar anderzijds kan moeilijk worden volgehouden dat het een belemmering zou zijn. Voor- en nadelen afwegende, denk ik dat het ontslagverbod een bijdrage kan leveren aan de reïntegratie. Mensen voelen zich nog verbonden met hun werkgever, en het is daardoor voor hen in veel gevallen makkelijker weer in te treden dan bij een vreemde werkgever. Als men nog een dienstverband heeft, wordt de psychologische afstand tot werk veelal als kleiner ervaren.

Wel zeg ik toe dit punt mee te nemen bij de gedachtevorming over het advies van Donner II.

Vraag van de heer Wilders (VVD):

Vanaf het moment van een echt privaat KLIQ dient de minister de prestatiebudgetten en de middelen van de sluitende aanpak naar rato over gemeenten en uvi's te verdelen conform afspraken uit SUWI.

Antwoord:

In de praktijk blijkt dat een overschakeling van een publieke organisatie naar een levensvatbaar privaat bedrijf de nodige tijd kost. Passende overgangsregelen zijn van belang om de continuïteit van de dienstverlening te waarborgen voor de werklozen met een afstand tot arbeidsmarkt. Tevens zijn passende maatregelen nodig uit zorgvuldigheid jegens het bedrijf en haar personeel. Om deze redenen is het niet gewenst de middelen reeds per 1 april 2001 aan de gemeenten en uvi's toe te kennen. Bovendien zou dit in de loop van het jaar een overgang van opdrachtgever betekenen, hetgeen tot vertraging in de uitvoering kan leiden.

Op dit moment worden werkzaamheden verricht in het kader van de beoordeling van het ondernemingsplan en van de opstelling openingsbalans NV KLIQ. In dat kader zal worden beoordeeld welke maatregelen noodzakelijk zijn voor een levensvatbare start van het bedrijf.

Vraag van de heer Wilders (VVD):

Werkgeversbijdragen die bij bedrijfstak-CAO zijn geregeld (zgn. vakbondstientje) gaan vaak naar bepaalde fondsen als bijv. scholingsfondsen. Kan de minister inzicht geven of die gelden ook feitelijk aan scholing e.d. worden besteed? Zo ja hoeveel van het totaal en wat gebeurt er met de rest van de geïnde bedragen? Wordt dit überhaupt gecontroleerd na verloop van tijd bijvoorbeeld als dergelijke CAO-afspraken opnieuw worden ge-AVV'd?

Antwoord:

De heer Wilders verbindt in zijn betoog ten onrechte een aantal zaken met elkaar. Zo heeft het vakbondstientje niets van doen met bijvoorbeeld scholingsfondsen.

CAO-partijen kunnen afspraken maken over financiële bijdragen van werkgevers aan vakbonden (het zogeheten vakbondstientje). Het staat CAO-partijen vrij dergelijke afspraken te maken. Afspraken over vergoeding van kosten met betrekking tot het eigenlijke CAO-overleg (het vak- bondstientje) kunnen echter niet in aanmerking komen voor AVV.

Voor het AVV-en van fondsen-CAO's zijn beleidsregels vastgelegd in het AVV Toetsingskader. Hierin is niet vastgelegd dat de verantwoordelijkheid van de minister van SZW zich uitstrekt tot de controle van het bestedingspatroon van betreffende fondsen. Het betreft immers particuliere fondsen.

Wel is onder meer geregeld dat bestuurders van de fondsen met betrekking tot de besteding van fondsgelden een verantwoordingsverplichting hebben richting belanghebbenden. Daarnaast dient het betreffende fonds jaarlijks een begroting op te stellen en een jaarrekening te presenteren, die voor alle betrokkenen – dus ook voor ongeorganiseerde werkgevers – beschikbaar moet zijn. Belangheb benden kunnen zelf toezien of de besteding van de gelden conform de overeengekomen afspraken plaatsvindt. Als blijkt dat het fondsbestuur in gebreke is gebleven dan kunnen belanghebbenden de gang naar de rechter volgen.

Vraag van de heer De Wit (SP):

Reactie op het idee om een discussie te starten over de maximale stijging van de hoogste lonen, wenselijke verhoudingen van de salarissen van managers en mensen op de werkvloer.

Antwoord:

De loonvorming is primair de verantwoordelijkheid van sociale partners. Sociale partners voeren onderling al de discussie over de verhouding van de loonstijgingen in cao's en aan de top. Het kabinet heeft reeds meerdere malen gewezen op de wenselijkheid om die verhouding in het oog te houden.

Vraag van de heer De Wit (SP):

Koopkrachtontwikkeling voor gezinnen met kinderen ligt lager dan de minister presenteert. Tegenover huursubsidie en lokale regelingen staat een stijging van de lasten. Volgens het CBS is de koopkracht van 1979 tot 1997 voor huishoudens met een minimumuitkering met 23% gedaald.

Uitkeringen worden officieel gekoppeld, maar netto-uitkeringen blijven achter bij de nettoloonontwikkeling. Kan de minister dit nog wel volledige koppeling noemen?

Antwoord:

Zoals de heer De Wit meldt presenteert het vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting («Balans van het armoedebeleid») in tabel 6.4. ook de generieke koopkrachtontwikkeling. Volgens deze publicatie ligt de generieke koopkrachtontwikkeling voor met name gezinnen met kinderen lager dan volgens de cijfers in mijn brief van 4 december. De cijfers betreffende de generieke koopkrachtontwikkeling vanaf 1995 in de brief van 4 december zijn gebaseerd op de koopkrachtcijfers die elk jaar in de Sociale Nota worden gepresenteerd. Het verschil met de hier genoemde publicatie betreft de wijze waarop rekening gehouden is met de versoberingen in de kinderbijslagregeling in 1995. De in de Sociale Nota gepresenteerde cijfers houden rekening met het feit dat een individueel gezin door het over- gangsregime geen nadeel zal hebben ondervonden van de versobering van de kinderbijslag. De voornoemde publicatie vergelijkt twee verschillende huishoudens. Een individueel huishouden ondervindt in de praktijk niet dit nadeel.

Wat betreft de opmerking dat tegenover veel tegemoetkomingen ook stijgende kosten staan zij opgemerkt dat deze stijgende kosten volledig in het prijsindexcijfer, en dus in de gepresenteerde koopkrachtcijfers worden meegenomen. Natuurlijk geldt hier, evenals voor de effecten van de genoemde regelingen, dat van het gemiddelde afwijkende lastenontwikkelingen mogelijk zijn, maar die kunnen twee kanten opgaan.

In de meting van het CBS is in de periode 1979–1997 het reële inkomen van uitkeringsgerechtigden met 23% gedaald. Dit zegt echter niets over de koopkrachtontwikkeling van de minima. De daling van het reële inkomen van uitkeringsgerechtigden is voor het grootste deel het gevolg van veranderingen in de samenstelling van de groep uitkeringsgerechtigden: meer minimumuitkeringen en binnen de minimum uitkeringen steeds meer alleenstaanden met een relatief lage uitkering. Daarnaast is het beeld sterk afhankelijk van de gekozen periode. Voorafgaand aan de genoemde periode is de koop- kracht van het sociaal minimum substantieel gestegen. Vanaf het ontstaan van de bijstand (1965) tot 1979 met gemiddeld 6.7% per jaar. Het CBS rekent daarnaast niet met cijfers van na 1997.

De koppeling van het minimumloon en de uitkeringen aan de gemiddelde contractloonontwikkeling is de laatste jaren onverkort doorgevoerd en zal ook volgend jaar weer plaatsvinden. Uitkeringsgerechtigden profiteren dus van de gemiddelde brutoloonontwikkeling. De belastingherziening 2001 leidt voor de relevante inkomensgroepen naast het effect van de brutoloonontwikkeling tot gunstige koopkrachteffecten, ook voor sociale minima. De introductie van de arbeidskorting, in het kader van bevordering van de arbeidsparticipatie, door verkleining van de armoedeval, leidt tot relatief gunstige effecten voor werknemers met een minimumloon. Dit maakt geen inbreuk op het uitgangspunt van de koppeling.

Vraag van de heer De Wit (SP):

Vorig jaar is 1% extra koopkracht voor de minima beloofd. Dit is niet waargemaakt. Vraag aan de minister om via eindejaarsuitkering van 1/2% van netto jaarinkomen belofte alsnog gestand te doen.

Antwoord:

Vorig jaar is naar aanleiding van de APB een pakket maatregelen genomen waardoor met name minima met kinderen er ten opzichte van de Sociale Nota 2000 er met 1% op vooruit zijn gegaan. Door deze maatregelen lag de koopkrachtontwikkeling voor sociale minima hoger dan de koopkrachtontwikkeling voor werknemers met een inkomen rond modaal. Deze verhouding tussen de koopkrachtontwikkeling voor minima en voor werkenden wordt ook naar de huidige inzichten nog steeds gerealiseerd. De naar aanleiding van de Algemene Politieke Beschouwingen genomen maatregelen hebben immers op zichzelf genomen nog steeds een inkomenseffect van 1%. Omdat het effect van de loon en prijsontwikkeling echter anders is dan destijds verondersteld ligt het totale koopkrachtbeeld voor iedereen op een lager niveau.

Vraag van de heer De Wit (SP):

Pleit voor een inactievenkorting om de achterstand van de uitkeringen in te lopen.

Antwoord:

Allereerst kan benadrukt worden dat de sociale minima niet achterblijven bij de gemiddelde ontwikkeling van werkenden, behoudens bij de ontwikkeling van werkenden met een minimumloon. Dit hangt samen met het overheidsbeleid om de armoedeval tegen te gaan. Voor minima met kinderen zal de inkomensontwikkeling, mede dankzij de motie Melkert bij de APB, in 2001 gunstiger zijn dan werkenden met een midden- of hoog inkomen. Daarnaast is het ongewenst om een instrument in te voeren die de stimulerende werking van de arbeidskorting gedeeltelijk ongedaan maakt. De inkomensontwikkeling van de uitkeringsgerechtigden, met name de minima, wordt jaarlijks betrokken bij het generieke inkomensbeeld.

Vragen van de heren De Wit (SP) en Van der Staaij (SGP):

De Wit: Wat gaat de regering nog extra doen om het grootste Arborisico van deze tijd – werkdruk – tegen te gaan?

Van der Staaij: Is werkdruk alleen een zaak van sociale partners; wat doet de regering?

Antwoord:

De regering stimuleert in sterke mate de aanpak van werkdruk op brancheniveau. Er worden afspraken gemaakt in de Arboconvenanten over het terugdringen van werkdruk. Er lopen ruim dertig trajecten waarin het terugdringen van werkdruk onderwerp van gesprek is of waarin al concrete afspraken zijn gemaakt.

Naast deze lopende activiteiten wordt – op landelijk niveau – nader verkend of het mogelijk is:

– een praktische beoordelingssystematiek te ontwikkelen voor het bepalen van de gezondheidseffecten van werkdruk;

– een kennisnetwerk werkdruk op te zetten vergelijkbaar met het al bestaande Netwerk Optimalisering Repeterende Arbeid (NORA) voor RSI. Dit zou een netwerk kunnen worden van werkdrukdeskundigen binnen Arbodiensten en kenniscentra. Doel van zo'n netwerk is het bevorderen van effectieve interventies door kennisuitwisseling over praktijkervaringen en goede voorbeelden.

Vraag van de heer De Wit (SP):

Verder moeten we constateren dat in alle bedrijfstakken het werken met beeldschermen verder toeneemt en daarmee de kans op het tweede Arborisico van dit moment: RSI. Het doet de SP goed dat de Gezondheidsraad tot dezelfde conclusie komt als onze fractie afgelopen zomer, namelijk dat er meer onderzoek gedaan dient te worden naar zowel oorzaken, preventie, als behandeling van RSI. Wat gaat de regering nu doen met het advies van de Gezondheidsraad?

Antwoord:

De Kamer zal op korte termijn het kabinetsstandpunt op het advies van de Gezondheidsraad ontvangen. Mijn voorlopige conclusie is dat het SZW-beleid op hoofdlijnen goed aansluit bij het advies, maar ook dat blijvende aandacht gewenst is.

De regering is voornemens om ook in 2001 voorlichting te geven over RSI voor zowel beeldschermwerkers als niet-beeldschermwerkers. Bij de voorlichting zal nadrukkelijk aandacht geschonken worden aan de constatering van de Gezondheidsraad dat naast het verminderen van de belasting het verhogen van de belastbaarheid door verbetering van de lichamelijke conditie en de spierfunctie effectief zal zijn.

Daarnaast zal onderzoek worden gedaan worden naar effectieve preventiemethoden om ziekte en langdurig verzuim wegens RSI te voorkomen. Met beroepsorganisaties zal worden bezien hoe de aanbevelingen van de Gezondheidsraad over diagnose, interventie en reïntegratie opgevolgd kunnen worden, bijvoorbeeld door het opstellen van (gezamenlijke) richtlijnen en protocollen. Een goede aanzet hiervoor is gegeven door de NVAB die een richtlijn gaat maken voor het handelen van de bedrijfsarts bij werknemers met RSI.

Vraag van de heer De Wit (SP):

De enige manier om de preventieve werking van de bepalingen van het arbeidsomstandighedenbesluit te garanderen is controle uitoefenen op de naleving. Voor deze controle is echter een registratie van beeldschermpauzetijden nodig. Dat was onze tweede aanbeveling voor het voorkómen van RSI deze zomer.

Is de staatssecretaris na lezing van het advies van de Gezondheidsraad bereid om te onderzoeken of een wettelijke basis van een dergelijke registratie een effectief handhavingsinstrument zou kunnen zijn?

Antwoord:

Het advies van de Gezondheidsraad geeft geen aanleiding voor nadere regelgeving is nog maar zeer de vraag. Het beleid zet in op het bewerkstelligen van preventie van RSI door maatwerkafspraken over beeldschermwerk. De Arboconvenanten zijn een belangrijk instrument ter bevordering van maatwerk in bedrijfstakken en bedrijven. Door convenanten op bedrijfstakniveau af te sluiten, kan door werkgevers en werknemers ook een relatie worden gelegd met CAO-afspraken in de bedrijfstak. De maatwerkafspraken kunnen betrekking hebben op de arbeidsduur en op de omstandigheden waaronder beeldschermwerk wordt verricht. Bij dit laatste gaat het zowel om de houding en uit te voeren bewegingen als over het aanbod en de inhoud van het werk. Aanscherping van wettelijke normen past niet in deze aanpak van het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid.

Naar aanleiding van vragen van de heer De Wit tijdens het algemeen overleg van 14 september jl. is toegezegd dat de mogelijkheden van het gebruik van bijvoorbeeld een tachograaf bij beeldschermwerk onder de aandacht van convenantspartners zal worden gebracht.

Vraag van de heer De Wit (SP):

Het aantal dodelijke ongevallen is wederom toegenomen. Deze ongevallen worden sinds 1997 aan nader onderzoek onderworpen. Kunnen wij een analyse en een voorstel tot vermindering van het aantal van deze ongevallen op enige termijn van de regering verwachten?

Antwoord:

Komend jaar komt uitvoeriger informatie beschikbaar over arbeidsongevallen. Ik zal die analyseren en daarover de Kamer erover rapporteren. Ik verwacht een beter beeld van arbeidsongevallen, preventiemogelijkheden en dus ook inzicht in mogelijkheden tot beleidsvoering.

Iets meer over de achtergronden.

De Arbeidsinspectie onderzoekt elk gemeld arbeidsongeval waarvoor de wettelijke meldplicht geldt. Dit onderzoek kijkt primair naar een oorzakelijk verband tussen ongeval en niet-naleving van wettelijke verplichtingen. In veel concrete gevallen worden van het bedrijf maatregelen geëist die herhaling van het ongeval moeten voorkomen. Hoewel de AI veel capaciteit inzet voor ongevalsonderzoek en preventie is het moeilijk om ontwikkelingen in de oorzaken van ongevallen aan te wijzen. Om meer inzicht te krijgen worden de gemelde dodelijke ongevallen sinds 1997 in samenhang geanalyseerd op oorzaken.

Lering trekken uit ongevallen zal, behalve door het betrokken bedrijf, moeten geschieden door kennisopbouw bij Arbodiensten, veiligheidsadviseurs en bedrijfstakkoepels. Representatieve ongevalsinformatie vanwege de overheid is daarbij een belangrijk hulpmiddel. Inzicht in oorzaken is immers een voorwaarde voor preventie en gerichter inspecties.

Ik heb daarom initiatieven genomen die de informatievoorziening over arbeidsongevallen in Nederland moeten verbeteren. Dit omvat het opnemen van vragen over ongevallen in de enquête beroepsbevolking van het CBS, de eerdergenoemde dossieranalyse van dodelijke en ernstige ongevallen door de AI en nadere analyses van arbeidsongevallen in het Letsel Informatie Systeem. De informatie hieruit, waarover ik in het komend jaar wil rapporteren, moet leiden tot beter beeld van arbeidsongevallen en preventiemogelijkheden, en kan dus mogelijkheden geven voor beleid.

Medio volgend jaar publiceert de AI een rapportage over de resultaten van de analyse van de dodelijke arbeidsongevallen in 1997, 1998 en 1999. De analyses voor 2000 zijn vermoedelijk tegelijkertijd beschikbaar.

Overigens zijn er tot en met 4 december 84 dodelijke ongevallen gemeld. Ultimo 1999 bedroeg dat aantal 83. Hieruit blijkt geen substantiële stijgende of dalende tendens.

Vraag van de heer De Wit (SP):

Hoe is de stand van zaken met betrekking tot asbestslachtoffers? Wanneer wordt longkanker door het asbestinstituut erkend en wordt asbestose nog verder onderzocht? Hoe ver is dat onderzoek nu?

Antwoord:

Het Instituut Asbestslachtoffers is sinds 26 januari van dit jaar operationeel. Er hebben zich ruim 500 asbestslachtoffers met maligne mesothelioom als gevolg van blootstelling aan asbest op het werk (of hun nabestaanden) gemeld bij het instituut met een verzoek tot bemiddeling bij een schaderegeling. Per oktober was in een twintigtal gevallen succesvol bemiddeld tussen asbestslachtoffer en zijn voormalige werkgever. In een veertigtal gevallen is een tegemoetkoming verstrekt door de Sociale Verzekeringsbank op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers. Er verstrijkt gemiddeld een half jaar tussen het indienen van een aanvraag en het voltooien van een succesvolle bemiddeling door het instituut. De doorlooptijd zal door toenemende expertise en ervaringen naar verwachting teruglopen.

De Raad van Toezicht en Advies van het Instituut Asbestslachtoffers buigt zich thans over de vraag of het instituut ook zijn diensten aan asbestslachtoffers met asbestose moet aanbieden en zo, in welke vorm dan wel.

De Gezondheidsraad is bezig met het opstellen van een advies over longkanker bij mensen, die in het verleden aan asbest hebben bloot gestaan. Dit advies zal zomer 2001 uitkomen.

Vraag van de heer De Wit (SP):

Kunt u een reactie geven op de brief over de Wet arbeid vreemdelingen die de minister van VWS aan u heeft geschreven?

Antwoord:

De minister van VWS heeft mij in de brief op de hoogte gesteld van de wens van de Kamer om halfjaarlijks geïnformeerd te worden over het aantal afgegeven tewerkstellingsvergunningen in de zorgsector. Ik zeg u toe dat de Kamer deze informatie zal ontvangen.

In het Zorgconvenant is afgesproken, dat geen wervingsinspanningen zullen worden gedaan in landen waar een tekort aan verplegend personeel bestaat. De minister van VWS heeft mij op de hoogte gebracht van de aanvullende wens van de Kamer om daarnaast niet te werven onder verpleegkundigen en verzorgenden die in hun land van herkomst in de gezondheidszorg werken. Op dit moment wordt op ambtelijk niveau door VWS en SZW onderzocht of deze wens geoperationaliseerd kan worden.

De minister van VWS en ik zullen de Kamer hierover te zijner tijd informeren.

Vraag van mevrouw Schimmel (D66):

Hoe verhoudt de aankondiging dat het onderzoek naar unisekstarieven pas na 2005 zal zijn afgerond zich met de wens van de Kamer dat per 1-1-2005 unisekstarieven moeten worden gehanteerd bij de aanvullende pensioenen.

Antwoord:

Mevrouw Schimmel heeft gevraagd naar de duur van het onderzoek naar de hantering van unisekstarieven bij de aanvullenden pensioenen in relatie tot het door de Tweede Kamer aangenomen amendement bij artikel 2b PSW waarbij de invoering van unisekstarieven per ingang van 1-1-2005 het uitgangspunt was.

Tijdens de Kamerbehandeling is destijds wat betreft de unisekstarieven gesproken over een amendement en een motie. Er is gesproken over het amendement (Kamerstukken II 1999/2000, 26 711, nr. 28) dat leidt tot uitstel van de gelijke behandeling bij de beschikbare premieregelingen tot 2005. De belangrijkste argumenten voor dit amendement waren dat de hierdoor de uitvoering in staat wordt gesteld zich goed voor te bereiden en dat in de tussenliggende tijd gewerkt kan worden aan de totstandkoming van unisekstarieven. Dit hield verband met de motie (Kamerstukken II 1999/2000, 26 711, nr. 32) waarin het kabinet werd verzocht de mogelijkheden van unisekstarieven in Nederland te verkennen en indien de resultaten van deze verkenning daar aanleiding toe geven, de invoering daarvan te bevorderen. Ten aanzien van het amendement is door de heer Van Zijl (een van de mede-indieners) tijdens het debat naar voren gebracht dat ook in het geval er per 1-1- 2005 nog geen unisekstarieven zijn ingevoerd, de gelijke behandeling bij de beschikbare premieregelingen moet worden ingevoerd.

Het kabinet geeft in de Sociale Nota aan op welke wijze de motie wordt uitgevoerd. Het onderzoek naar de mogelijkheden van unisekstarieven zal voor 2005 zijn afgerond. Eveneens wordt momenteel in Europese gremia door de Nederlandse regering aangedrongen op het Europees niveau tot stand brengen van een volledige gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de aanvullende pensioenen dus ook wat betreft de beschikbare premieregelingen. Het is echter niet te verwachten dat voor 2005 op Europees niveau unisekstarieven tot stand zijn gebracht.

Wat betreft het kabinet staat het doel van het wetsvoorstel, namelijk gelijke behandeling van mannen en vrouwen, voorop. De wijze waarop dit nu in het wetsvoorstel is geregeld – voorschrift tot gelijke uitkeringen – is slechts een middel, evenals dat het hanteren van unisekstarieven een middel is. Om tot een goede afweging te kunnen komen welk middel het meest doelmatig en doeltreffend is, is een vergelijking van beide middelen gewenst. Het kabinet kiest er daarom voor om hetgeen nu wettelijk is geregeld te handhaven en eerst daarmee ervaring op te doen. Immers het invoeren van unisekstarieven betekent dat de wet weer ingrijpend gewijzigd zou moeten worden en wel voor 2005. Door na vijf jaar te evalueren ontstaat een goed beeld van het in het wetsvoorstel opgenomen middel. De uitkomsten van de evaluatie kunnen worden afgezet tegen de onderzoeksresultaten van het onderzoek naar unisekstarieven. Alsdan kan tot een afgewogen oordeel worden gekomen. Het spreekt voor zich dat wanneer eerder op Europees niveau tot invoering van unisekstarieven wordt besloten dan wel uit het te houden onderzoek overduidelijk blijkt dat onmiddellijke invoering van unisekstarieven grote voordelen heeft, er nieuwe besluitvorming zal moeten plaatsvinden.

Vraag van de heer Bakker (D66):

Bepleit openbare database toegankelijk voor iedereen in plaats van Armoedemonitor

Antwoord:

Momenteel worden armoede en sociale uitsluiting gemonitord via wetenschappelijke jaarrapporten, de Armoedemonitor (SCP/CBS) en de Monitor Gemeentelijk Armoedebeleid.

In het kader van het project Balans van het armoedebeleid (aangekondigd in de Voortgangsrapportage 1999) ben ik bezig om de wijze van monitoring van armoede en sociale uitsluiting te bezien.

Vraag van de heer Bakker (D66):

Verzoekt om, gelet op goede en slechte ervaringen met cliëntenparticipatie Abw tenminste een aantal minimumrandvoorwaarden vast te leggen.

Antwoord:

Eén van de gezamenlijk met de VNG afgesproken agendapunten in het kader van de Intentieverklaring betreft optimalisering van cliëntenparticipatie. Ik ben momenteel in overleg met de VNG om nader uit te werken hoe deze optimalisering ingevuld zou kunnen worden. Ik streef ernaar om tot een gezamenlijke concretisering te komen, waarbij wordt aangesloten bij goede voorbeelden van cliëntenparticipatie.

Vraag van de heer Bakker (D66):

De heer Bakker is geschrokken van het hoge ziekteverzuim bij de ID en WIW-banen. Hij acht dit begrijpelijk en wijt dit aan demotivatie. Hij vindt dat een plan van aanpak nodig is.

Antwoord:

Inderdaad is er sprake van een relatief hoog ziekteverzuim in deze banen. De hoge kans op ziekteverzuim is ook begrijpelijk omdat deze werknemers bestaan uit een kwetsbare groep. Voorheen langdurig werklozen met een soms medische of psychosociale problematiek. Bij de Wiw-werknemers is er bovendien vanwege detachering spraken van een afstandelijke werkgeversrelatie. Voor deze werknemers is een intensieve ziekteverzuim begeleiding nodig.

Een plan van aanpak is al door SZW gemaakt. Op dit moment worden met pilots bij gemeenten best practices voor het ziekteverzuimbeleid naar boven gehaald. Over ziekteverzuimbeleid en preventie van instroom in de WAO zal de staatssecretaris inzetten op afspraken met de VNG in een Arboconvenant.

Een gericht loopbaanbeleid voor deze werknemers zal hun motivatie verhogen. Onlangs heb ik u met een brief geïnformeerd over de afspraken die ik met de VNG heb kunnen maken over gerichte doorstroomacties op korte termijn voor de (lang zittende) werknemers in WIW en ID-banen. Voor structurele aanpassingen van de gesubsidieerde arbeid wil ik de uitkomsten van het IBO-traject over de toekomst van het arbeids- marktbeleid afwachten.

In september bent u geïnformeerd middels een brief van de minister Financiën over alle IBO-trajecten.

Doel van het IBO is om na te gaan welke verschuivingen in het reïntegratiebeleid wenselijk zijn om dit beleid beter toe te snijden op de huidige en toekomstige problematiek op de arbeidsmarkt.

Daarbij gaat het om reïntegratie beleid in ruime zin: scholing en activering.

Vraag van de heer Bakker (D66):

De heer Bakker kondigt aan zonodig opnieuw de motie die in oktober door de Tweede Kamer is aanvaard te zullen indienen met betrekking tot het openstellen van de wettelijke onverzekerbarenregeling Anw.

Antwoord:

In oktober heeft de Tweede Kamer een motie aanvaard over de Anw (Kamerstukken II, 27 400, nr. 7). In die motie werd de regering onder meer verzocht na te gaan of en hoe de wettelijke onverzekerbarenregeling van artikel 66a, lid 3, van de Anw opnieuw opengesteld kan worden. In mijn brief van 10 november (Kamerstukken II 27 400, nr. 16) heb ik de Tweede Kamer mijn reactie gegeven op deze motie. Ik heb daarin aangegeven, dat het heropenstellen van deze reeds uitgewerkte overgangsregeling tot onacceptabele complicaties zou leiden, en dat ik dus geen mogelijkheid zie om dit te realiseren. De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft tijdens de procedurevergadering van 28 november deze brief voor kennisgeving aangenomen.

Vraag van de heer Van Dijke (RPF/GPV):

In het kader van het gezinsbeleid vraagt de heer Van Dijke een overzicht van de ontwikkeling van inning van alimentatie. Voorts vraagt hij of SZW niet overweegt goede voorbeelden van alimentatie-inning in het buitenland te volgen. Verder vraagt hij of er cijfers bekend zijn over alleenstaande moeders die trachten aan het werk te gaan en vervolgens in de WAO belanden.

Antwoord:

De Nulmeting evaluatie Wet herziening debiteurenbeleid (Whd) geeft een indicatie van de omvang van alimentatie-inning via GSD-en, namelijk 19,5 mln. gulden in 1994. Uit de daarna uit te voeren meting zal blijken of de Whd een positieve uitwerking heeft gehad op de alimentatie-inning door gemeenten. Resultaten hiervan worden begin 2002 verwacht.

SZW start begin 2001 een onderzoek naar de vraag of een andere uitvoering van de inning en uitbetaling van de alimentatieverplichtingen kan bijdragen aan een minder groot beroep van alleenstaande ouders op de bijstand. Bezien wordt of de door u genoemde voorbeelden van een meer centrale inning in andere landen te beschouwen zijn als good practices waar we in het Nederlandse beleid van kunnen leren. Het onderzoek zal vooral gericht zijn op de inning en uitbetaling van kinderalimentatie. Overigens valt de alimentatiewetgeving onder de minister van Justitie. Vanwege de relatie met de bijstand en het emancipatieperspectief is genoemd onderzoek vanuit SZW opgestart; het ministerie van Justitie is hierbij betrokken. U wordt medio 2001 geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek.

Cijfers over alleenstaande moeders die in de WAO zijn beland omdat ze hebben geprobeerd «twee levens te leiden» zijn niet voorhanden.

Vraag van de heer Van Dijke (RPF/GPV):

Zorg over (wegvallen na 3 jaar van steun aan) gemeentelijke kredietbanken, zeker na 2001 (wegvallen renteaftrek op consumptief krediet), en vraagt hoe dit verder moet.

Antwoord:

Over het bieden van compensatie aan de gemeentelijke kredietbanken vindt overleg plaats tussen Financiën, SZW, BZK, EZ, de VNG én de NVVK om een regeling tot stand te brengen. Hierover zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd. Overigens voert de meerderheid van kredietbanken de schuldhulpverlening uit zonder afhankelijk te zijn van commerciële kredietverlening.

De aftrek op consumptief krediet valt inderdaad weg in 2001 als gevolg van de belastingherziening. Dit kan op korte termijn nadelig zijn voor mensen met een consumptief krediet. Het zal echter overkreditering en daarmee vorming van schulden tegengaan.

Vraag van de heer Van Dijke (RPF/GPV):

Uit zijn bezorgdheid over bonafide private schuldhulpverlening en dringt aan op coördinatie door SZW. Verder vraagt hij een bedrag voor schuldbemiddeling door private organisaties in de AMvB op te nemen.

Antwoord:

De coördinatie op dit terrein is in handen van het ministerie van EZ. Er wordt in goed overleg afgestemd met het ministerie van SZW. Ik verwijs naar de brief van de staatssecretaris van EZ aan de Tweede Kamer van 16 november jl., waarin op het nieuwe vrijstellingsbesluit is ingegaan. Vanzelfsprekend staat het belang van schuldensanering en daarmee van de schuldenaar in de oplossing van de problematiek centraal.

Vraag van de heer Van der Staaij (SGP):

Is de regering het er mee eens dat zij juist tegenwicht zou moeten bieden aan te grote flexibiliteit (leidend tot carrière drift, materialisme en ook vaak tot RSI en burn-out) in plaats van die te faciliëren en te stimuleren.

Antwoord:

Het is niet zo dat de regering een eenzijdige focus legt op stimulering en faciliëring van flexibiliteit op zich. De regering streeft na recht te doen aan wensen en mogelijkheden van mensen, om levensdoelen te vervullen. Bijvoorbeeld ontplooiing, zelfstandigheid en combinaties van arbeid en zorg. De verantwoordelijkheid van betrokkenen voor bewuste afwegingen staat daarbij voorop.

Vraag van de heer Van der Staaij (SGP):

Minister heeft gezegd zich in te zetten voor de positie van de zondag als collectieve rustdag, welke concrete acties mogen wij verwachten?

Wanneer valt het evaluatieverslag over de Arbeidstijdenwet te verwachten?

Antwoord:

In de Arbeidstijdenwet is het uitgangspunt dat de werknemer op zondag geen arbeid verricht, behoudens in het geval van de in de wet genoemde uitzonderingen.

De bestaande wettelijke regelingen bieden werknemers en werkgevers een adequaat handvat om om te gaan met de afweging van bedrijfsbelangen enerzijds en bezwaren van werknemers tegen het werken op zondag anderzijds. Overigens wacht het kabinet met belangstelling het vervolg af van de behandeling van de twee initiatiefwetsvoorstellen.

Zoals reeds aangekondigd tijdens het planningsoverleg met de vaste commissie voor SZW op 1 november jl., wordt besluitvorming in de ministerraad over het evaluatieverslag Arbeidstijdenwet en de bijbehorende beleidsconclusies voorzien in maart 2001. Vervolgens zal het verslag naar de Kamer worden gezonden.

Vraag van de heer Van der Staaij (SGP):

Is het nieuwe poortwachtermodel effectief genoeg?. Blijft niet het probleem dat in de praktijk een te eenzijdig medische reactie volgt op uitval door ziekte? Zet het kabinet wel voldoende in op demedicalisering?

Antwoord:

De heer van der Staaij vreest dat de nieuwe aanpak in het eerste ziektejaar (het wetsvoorstel verbetering poortwachter) een te eenzijdige medische aanpak zal inhouden. Deze vrees is mijns inziens ongegrond. De activiteiten van werkgever en werknemer worden er juist op gericht om in het eerste jaar er alles aan te doen om zo snel mogelijk te reïntegreren. Zij moeten verslag uitbrengen van deze activiteiten. Dit verslag gaat bijvoorbeeld ook in op de vraag of er sprake is van een arbeidsconflict, welke andere mogelijkheden voor werk zijn onderzocht e.d. Ook de Arbodiensten zijn zich heel goed bewust van het belang van demedicaliseren, het op tijd inschakelen van andere deskundigen.

Vraag van de heer Van der Staaij (SGP):

Wordt oneigenlijk gebruik van de WAO en andere uitkeringen aangepakt? Een voortvarende aanpak van fraudebestrijding blijft helaas hard nodig, zo leren recente cijfers. Komen nog dit kalenderjaar uitgebreidere onderzoeksgegevens hierover beschikbaar?

Antwoord:

Nadat na het WAO-deelonderzoek ook de deelonderzoeken WW en ABW zijn afgesloten, naar verwachting eind dit jaar, zullen vervolgens de uitkomsten van het Randomized Response onderzoek integraal ter beschikking worden gesteld aan de Kamer. Hiermee wordt ook beter zichtbaar op welke punten uitkeringsgerechtigden de materiewetten overtreden.

Uiteraard beraadt het kabinet zich in dit verband op eventueel noodzakelijke aanscherpingen van het beleid, gericht op het voorkomen resp. aanpakken van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Vraag van de heer Van der Staaij (SGP):

Kan de zin in de Sociale Nota worden toegelicht, waar staat dat «het sterk toegenomen menselijk kapitaal van vrouwen niet optimaal wordt benut» als zij niet deelnemen aan de arbeidsmarkt? Waarom respecteert het kabinet niet dat vrouwen ervoor kiezen om het zwaartepunt van hun werkzaamheden te leggen bij de zorgtaken?

Antwoord:

Met genoemde formulering wordt bedoeld, dat bij niet-deelname aan de arbeidsmarkt het menselijk kapitaal van burgers in casu vrouwen niet optimaal wordt benut, omdat de opbrengsten van de (maatschappelijke) investeringen in hun algemene en beroepsopleiding niet aan de arbeidsmarkt ten goede komen.

Het kabinet respecteert de keuze van vrouwen voor niet deelname aan de arbeidsmarkt, doch acht het van groot belang economische zelfstandigheid van vrouwen te bevorderen en vrouwen met het oog daarop te stimuleren tot en ondersteunen bij blijvende arbeidsparticipatie. Economische zelfstandigheid kan immers grote vrijheid geven bij de inrichting van het bestaan naar eigen keuze. Verder voorkomt economische zelfstandigheid uitkeringsafhankelijkheid na het wegvallen van een eventuele kostwinner (door echtscheiding of overlijden). Bovendien is ook de economische zelfstandigheid in latere levensfasen (bijvoorbeeld na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd) gebaat bij een blijvende arbeidsdeelname in de levensfasen daarvóór.

Dat neemt niet weg dat het kabinet de zorgverantwoordelijkheid van burgers voor jonge kinderen en afhankelijke anderen van groot belang en van grote waarde acht. Het kabinet wil daarom in de sfeer van de betaalde arbeid ruimte en tijd voor zorg creëren. Daarom is het bevorderen van een betere combineerbaarheid van arbeid en zorg, door onder meer verlofregelingen, wetgeving en voorzieningen, een belangrijke doelstelling van het kabinetsbeleid.

Vraag van de heer Van der Staaij (SGP):

Welke verlofmogelijkheden zijn er voor vrijwilligers zoals het begeleiden van gehandicapten bij hun vakantiebesteding?

Antwoord:

Werknemers die vrijwilligerswerk doen, kunnen gebruik maken van de Wet financiering loopbaanonderbreking. Volgens deze wet moet de werknemer, om voor een financiële bijdrage in aanmerking te komen, het verlof gebruiken voor zorg of educatie. Vrijwilligerswerk valt onder het begrip zorg in de ruimste zin, mits de werkgever met het verlof instemt. Wel moet het verlof minstens twee maanden duren en ten minste de helft van de normale arbeidsduur bedragen. De Wet financiering loopbaanonderbreking ondersteunt door het bieden van een inkomensvoorziening vooral het combineren van arbeid en zorg. Ik ben het met de SGP eens dat in de samenleving levende verlofwensen zich niet behoeven te beperken tot arbeid en zorg. Toch zie ik geen reden om voor verlofwensen die buiten het ruime begrip zorg vallen een wettelijk recht te creëren. Ook al dient vrijwilligerswerk een groot maatschappelijk belang, het is niet als zodanig een factor om af te zien van arbeid.

Vraag van de heer Van der Staaij (SGP):

Ex-gedetineerden. Schotten tussen Justitie/SZW en VWS verhinderen arbeidsreïntegratie. Bepleit vaste deskundige begeleider en vraagt of activiteiten zijn afgestemd met Wiw-uitvoeringsorganisaties.

Antwoord:

1. Jonge gedetineerden (tot 23 jaar) vallen onder de sluitende aanpak jongeren. Dat wil zeggen dat gemeenten verplicht zijn ex-gedetineerde jongeren binnen een half jaar een traject gericht op werk aan te bieden. Leidt dit traject niet binnen een jaar tot werk dan is de gemeente verplicht de betreffende jongere een WIW-dienstbetrekking aan te bieden.

2. Oudere ex-gedetineerden zijn gelijkgesteld aan de doelgroep langdurig werklozen in de Wet inschakeling werkzoekenden en kunnen derhalve direct worden geplaatst op een dienstbetrekking.

3. SZW en Justitie hebben voor het jaar 2001 een landelijk coördinator aangetrokken die lokaal en regionaal samenwerking moet gaan stimuleren tussen gemeenten, uitvoeringsinstelling, arbeidsvoorziening en gevangeniswezen en reclassering gericht op het verbeteren van de begeleiding van gedetineerden in penitentiaire programma's.

4. Knelpunten zullen worden geïnventariseerd en worden voorgelegd aan een landelijke commissie van de overkoepelende organisaties van de door mij genoemde instellingen.

Vraag van de heer Van der Staaij (SGP):

Is een goede registratie van de uitvoeringsproblemen rond de belastingherziening bij GSD'en gewaarborgd?

Antwoord:

Zoals vermeld in de voortgangsrapportage inzake de gevolgen van het nieuwe belastingstelsel voor de gemeentelijke sociale diensten die de minister van SZW en de staatssecretaris van Financiën d.d. 30 november 2000 aan de Tweede Kamer hebben doen toekomen, is er een kennisplatform ingesteld. In dit platform hebben, naast de ministeries SZW en Financiën, de Belastingdienst, VNG, Divosa en gemeenten zitting. Gemeenten en belastinginspecties kunnen aan dit platform uitvoeringsproblemen voorleggen. De gemeenten zijn hierover geïnformeerd bij circulaire van de minister van SZW. Het platform voorziet in eenduidige en gezaghebbende informatie. Deze informatie zal in daarvoor in aanmerking komende gevallen per circulaire of resolutie worden uitgedragen. Alle antwoorden komen op de internetsites van de Belastingdienst en SZW.

Vraag van de heer Van der Staaij (SGP):

In hoeverre bereiden de uitkeringsorganen zich voor op de overschakeling naar de euro per 1 januari 2002?

Antwoord:

De uitkeringsorganen bereiden zich reeds enige tijd voor op de invoering van de euro per 1 januari 2002. Regelmatig wordt een monitor verricht naar de voortgang bij betrokken organen. De uitkomsten van een recente monitor worden momenteel verwerkt en begin volgend jaar aan de Kamer aangeboden.

Vraag van de heer Van der Staaij (SGP):

Is bij bewindslieden bekend welke inkomensgevolgen de afschaffing van de partnertoeslag in de AOW per 1 januari 2015 heeft voor gezinnen waarin de man kostwinner is en de vrouw geen eigen inkomsten uit arbeid heeft? Welke oplossing kan worden geboden.

Antwoord:

Door de heer van der Staaij wordt verwezen naar de financiële gevolgen van het afschaffen van de AOW-toeslag per 1 januari 2015 voor gezinnen waarin de man kostwinner is en de vrouw geen eigen inkomsten uit arbeid heeft. Deze gevolgen zijn afhankelijk van de maatregelen die door mensen zelf worden getroffen.

Juist vanwege deze gevolgen is er door mijn toenmalige ambtsvoorganger voor gekozen om de toeslag niet met ingang van 1 januari 1996 afhankelijk te maken van het inkomen van de oudste partner maar pas per 2015.

Juist die termijn van 19 jaar die is gecreëerd alvorens sprake is van effectuering van deze maatregel, maakt het namelijk voor degenen die gevolgen van deze maatregel zullen ondervinden mogelijk om zelf adequate maatregelen te treffen. Dit kan zijn door het verrichten van betaalde arbeid, maar dit kan ook zijn door het treffen van een particuliere verzekering of door anderszins te voorzien in een financiële regeling.

Voor diegenen die nalaten om tijdig voorzieningen te treffen, bestaat de mogelijkheid een beroep op bijstand te doen ingeval het gezinsinkomen lager is dan het relevante sociale minimum.

Naar boven