Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 25, pagina 2158-2168 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 25, pagina 2158-2168 |
Noot 1 (zie blz. 2140)
Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris van Financiën, op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (27 466), met bijlage, waarin opgenomen de vragen die door het lid De Vries schriftelijk zijn overhandigd en de antwoorden daarop, en aanvullende schriftelijke antwoorden
Regeling inzake terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen
Vraag van het lid Schutte (RPF/GPV): De fractie van RPF/GPV heeft nog een vraag gesteld over gevallen waarin aanmerkelijkbelanghouders die panden verhuren aan de eigen BV, aan die BV een optie verlenen om dit pand voor de huidige waarde te kopen. Aldus zou worden beoogd een deel van de toekomstigewaardestijging reeds nu onbelast te incasseren. Zij vragen om een reactie op dit punt. Ook vragen zij of de optieverlening consequenties heeft voor de waardering van de desbetreffende onroerende zaak per 1 januari 2001 in die zin dat het feit dat een optie is verleend een waardedrukkend effect heeft.
Indien een aanmerkelijkbelanghouder voor 1 januari 2001 ten behoeve van de eigen BV een koopoptie schrijft op een aan die BV verhuurde onroerende zaak, leidt dat in het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot belastingheffing bij de aanmerkelijkbelanghouder. Voorwaarde is natuurlijk wel dat de hoogte van de optiepremie zakelijk is. Deze rechtshandelingen zijn een reactie van de praktijk op met ingang van 1 januari 2001 in werking tredende terbeschikkingstellingsregelingen. Nu het fiscale voordeel van het buiten BV houden van bedrijfsmatig onroerend goed verdwijnt, regelt men dat de toekomstigewaardeontwikkeling in de sfeer van de vennootschap plaatsvindt. Dat is gunstiger omdat aldus gebruik kan worden gemaakt van de ondernemingsfaciliteiten. Hetzelfde effect had kunnen worden bereikt door de panden aan de BV te verkopen of in te brengen, maar dat leidt tot grotere financiële consequenties (bijvoorbeeld in de sfeer van de overdrachtsbelasting). De optiepremie belichaamt inderdaad een deel van de toekomstigewaardeontwikkeling van het pand. Het gaat daarbij om de verwachtingswaarde van die optie. In de meeste gevallen zal dat inderdaad leiden tot een waardedaling van het pand. Door de optieverlening, die meestal een relatief lange looptijd zal hebben, neemt de verhandelbaarheid van het pand immers sterk af. Het kan alleen nog aan de huurder worden verkocht. Door de lagere activering, wordt op termijn de optiepremie derhalve toch geheel of gedeeltelijk belast. Daarnaast maakt de ontvangen optiepremie voor de belastingplichtige vanzelfsprekend ook deel uit van de grondslag van box III. Van omzeiling van de beoogde werking van de terbeschikkingstellingsregeling zal dan ook niet of nauwelijks sprake zijn.
Verrekening aanmerkelijkbelangverliezen
Vraag van het lid De Vries (VVD): Kan er in de uitvoeringssfeer toch toegestaan worden dat een AB-verlies dat is omgezet in een belastingkorting, wederom wordt omgezet in een AB-verlies?
De mogelijkheid bij het verliezen van een AB-positie een gerealiseerd verlies om te zetten in een belastingkorting en in aanmerking te nemen in box I, is een faciliteit. De omgekeerde weg is wettelijk niet geregeld. Dat ligt ook niet voor de hand. De regeling is immers bedoeld voor de ex-AB-houder die in het geheel geen AB meer heeft en de verwachting heeft deze ook niet meer te krijgen. Hierdoor zou zijn AB-verlies niet meer in aanmerking kunnen worden genomen. Het zijn die gevallen waarvoor we een tegemoetkoming willen opnemen. In box I zal de ex-AB-houder altijd wel inkomen hebben (bijvoorbeeld loon), en derhalve een verrekeningsmogelijkheid. Voor het toestaan van de omgekeerde weg zie ik, noch wettelijk noch in de uitvoeringssfeer, dan ook geen aanleiding.
Vraag van het lid Reitsma (CDA): De CDA-fractie is positief over het opnemen van de mogelijkheid AB-verliezen te verrekenen door middel van een heffingskorting in box I. De fractie betwijfelt echter het nut van de wachttijd. Waarom zou er na één jaar sprake zijn van misbruik en na twee jaar niet?
De wachttijd, die overigens één jaar is en geen twee jaar, is opgenomen om oneigenlijk gebruik van de regeling te voorkomen. Door het opnemen van een wachttijd van één jaar wordt bereikt dat te gemakkelijk geschoven kan worden met een AB-verlies van box II naar box I. Met een wachttijd van één jaar wordt potentieel misbruik bemoeilijkt, maar wel op een zodanige wijze dat (in reële gevallen) een verlies op relatief korte termijn in box I verrekend kan worden. Het geheel achterwege laten van de wachttijd, lokt allerlei constructies uit waarbij op de ene dag een AB-verlies gerealiseerd wordt, terwijl de volgende dag hetzelfde AB-pakket weer verkregen wordt. Daarvoor is de faciliteit niet bedoeld. Met de wachttijd wordt dergelijke carrouselfraude buiten de deur gehouden.
Vraag van het lid Vendrik (GroenLinks): De GroenLinks-fractie geeft aan geen behoefte te hebben aan de verrekeningsmogelijkheid voor gerealiseerde AB-verliezen, omdat dit via een achterdeur toch weer een aantasting van box I is.
Het achterwege laten van de voorgestelde mogelijkheid een AB-verlies om te zetten in een belastingkorting (tax credit) in box I, kan tot gevolg hebben dat ex-AB-houders hun gerealiseerde AB-verlies in het geheel niet meer kunnen verrekenen. Hoewel de GroenLinks-fractie aangeeft geen behoefte te hebben aan een dergelijke maatregel, heb ik van verschillende zijden vernomen dat wel degelijk behoefte bestaat aan de voorgestelde regeling. Dit blijkt ook wel uit de verzoeken van de verschillende fracties om een verliesverrekeningsmaatregel in de wet op te nemen. Gelet op het feit dat een tegemoetkoming binnen box II niet tot de mogelijkheden behoort, is de regeling dan ook, binnen de wettelijke structuur, in de voorgestelde vorm opgenomen.
Reparatie regime beleggingsinstellingen voor aanmerkelijkbelanghouders
Vragen van de leden De Vries (VVD) en Reitsma (CDA): Mevrouw De Vries vraagt waar de ontheffingsbevoegdheid aan de inspecteur wordt gegeven op grond waarvan een afwijking van de voorwaarden van artikel 28 kan worden toegestaan? Is sprake van een voor bezwaar vatbare beslissing. De heer Reitsma heeft moeite met de delegatiebevoegdheid.
In artikel 28, derde lid is een delegatiebevoegdheid opgenomen. Dit is een reeds bestaande bepaling en zal voor de nieuwe voorwaarde op dezelfde wijze worden toegepast als voor de reeds bestaande aandeelhoudersvereisten die in artikel 28 zijn opgenomen.
De mogelijkheid afwijkingen toe te staan is alleen bedoeld ten gunste van de belastingplichtige.
Voor de wijze van toepassing verwijs ik naar de toepassing van de delegatiebepaling voor de overige aandeelhoudersvereisten die zijn opgenomen in artikel 28. Deze zijn uitgewerkt in aanschrijvingen. De toepassing van die aanschrijvingen geschiedt op verzoek van de belastingplichtige.
Ten aanzien van de nieuwe voorwaarde was de ontheffingsmogelijkheid met name bedoeld voor gevallen waarin zich als gevolg van «kenbaarheidsproblemen» als het ware per ongeluk een overschrijding van het criterium zou voordoen.
Overigens zal de betekenis van de toepassing van de delegatiebepaling gering zijn, indien het amendement van mevrouw De Vries op grond waarvan het bezitscriterium wordt opgehoogd naar 25% voor beursgenoteerde instellingen, wordt aangenomen.
Vraag van het lid De Vries (VVD): Mevrouw De Vries vraagt waaruit blijkt dat het regime voor fiscale beleggingsinstellingen bedoeld is voor de kleine belegger.
In antwoord op deze vraag kan ik onder andere verwijzen naar:
1. De Beschikking Beleggingsmaatschappijen 1947 (de voorloper van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969), waarin is opgemerkt:
«Heeft een beleggingsmaatschappij binnenlandse aandeelhouders en werkt zij risicospreidend, dan heeft haar aanwezigheid een gunstige invloed op de economische stabiliteit en op de toevloed van kapitaal naar ondernemingen, die elk op zichzelf beschouwd grotere risico's bieden dan de belegger van klein formaat goed doet te aanvaarden».
2. De parlementaire stukken bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (zie bijvoorbeeld de Kamerstukken 67–68, nr. 6000, Tweede nota van wijziging, pagina 7).
Daarin is aangegeven dat met de regeling is beoogd een tegemoetkoming te verlenen aan de onder de inkomstenbelasting vallende belastingplichtigen die voor de belegging van hun middelen de vorm kiezen van het nemen van het belang in een n.v. die speciaal op beleggingen in effecten zijn gericht.
3. De parlementaire stukken die hebben geleid tot de wijziging van het regime voor beleggingsinstellingen in 1990 waarin als doel van het regime wordt genoemd de gelijke behandeling van de particulier die rechtstreeks belegt met de particulier die via een beleggingsinstelling belegt (TK 89/90, 20 702, nr. 9, blz. 9).
Het uitgangspunt daarbij is dus dat fiscale druk zoveel mogelijk gelijk zou moeten zijn aan de druk bij rechtstreekse belegging in dezelfde beleggingsobjecten.
Indien men door tussenschakeling van een beleggingsinstelling de heffing zou kunnen verplaatsen naar box II, wordt niet aan dit uitgangspunt voldaan.
Vraag van het lid De Vries (VVD): Wanneer wordt het Besluit Beleggingsinstellingen gewijzigd. Wordt deze wijziging eerst aan het parlement voorgelegd.
Het concept van het nieuwe Besluit beleggingsinstellingen is op 24 oktober jl., tegelijk met het nieuwe Uitvoeringsbesluit IB 2001, naar de Vaste commissie voor Financiën gezonden en ligt thans voor (spoed)advies bij de Raad van State.
Het besluit bevat geen verzwaringen.
Harmonisatie ondernemersbegrip
Vraag van het lid De Vries (VVD): De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat een vermoeden van de inspecteur onvoldoende is om een afgegeven beschikking met betrekking tot de aard van de arbeidsrelatie, te herzien. Deze leden zijn echter van mening dat alleen bij onjuiste en onvolledige informatie herziening mogelijk is. Zij willen dit zuiverder verwoord zien in de wettekst.
In het derde lid van artikel 3.156 is in wezen niets anders verwoord dan wat de leden van de VVD-fractie op dit punt voor ogen staat, namelijk dat de inspecteur tot herziening van de beschikking met betrekking tot de arbeidsrelatie overgaat indien hem uit andere hoofde – dan de melding van de belastingplichtige – feiten bekend zijn geworden en deze feiten tot een andersluidende beschikking aanleiding zouden hebben gegeven. Uiteraard zal de inspecteur in dat geval nagaan of er daadwerkelijk aanleiding is om de beschikking te herzien.
Artiesten- en beroepssportersregeling
Vraag van het lid De Vries (VVD): Mevrouw De Vries vraagt welk beleid de ontvanger zal gaan volgen bij zijn keuze welke van de personen of lichamen, bedoeld in artikel 37 van de Invorderingswet 1990, hij aansprakelijk zal stellen.
In dit verband merk ik op dat de ontvanger in beginsel vrij is om een ieder die bij de betreffende organisatie van een evenement is betrokken aansprakelijk te stellen. In de Leidraad Invordering 1990 zal overigens, conform de bestaande praktijk van de ontvanger, bijvoorbeeld inzake de inleners- en ketenaansprakelijkheid, worden voorgeschreven dat als eerste aansprakelijk zal worden gesteld de persoon die of het lichaam dat het meest bij de organisatie betrokken is, tenzij op grond van de voorhanden zijnde gegevens redelijkerwijs moet worden aangenomen dat aansprakelijkstelling niet tot voldoening van de schuld zal leiden. Is dit laatste het geval dan zullen één of meer andere personen of lichamen aansprakelijk worden gesteld. De mate van betrokkenheid bij het evenement en de aanwezige verhaalsmogelijkheden zullen daarbij de keuze bepalen.
Vraag van het lid De Vries (VVD): Mevrouw De Vries verzoekt in te gaan op de onderlinge draagplicht van de aansprakelijken naar civiel recht.
In dat kader merk ik op dat het Burgerlijk Wetboek niet meer bepaalt dan dat ieder moet bijdragen voor het gedeelte van de schuld dat hen intern (in de onderlinge verhouding tot de medeschuldenaren) aangaat. De grootte van ieders bijdrageplicht kan afhangen van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Is niets overeengekomen dan ligt het in beginsel in de rede uit te gaan van een draagplicht voor gelijke delen. Dit betekent dat indien A en B aansprakelijk zijn voor een belastingschuld van f 10 000 en A betaalt die gehele schuld A regres kan nemen op B voor f 5000. Het is daarbij niet noodzakelijk dat B door de ontvanger aansprakelijk is gesteld.
Vraag van het lid De Vries (VVD): Wordt een buitenlandse artiesten- of sportorganisatie voor een evenement dat (gedeeltelijk) in Nederland plaatsvindt op grond van de Invorderingswet 1990 als inhoudingsplichtige aangemerkt?
Een in de vraag bedoelde organisatie wordt niet op grond van de Invorderingswet 1990, maar op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 als inhoudingsplichtige aangemerkt. Artikel 37 van de Invorderingswet 1990 regelt de aansprakelijkheid van die organisatie. In de terzake in onderdeel I, Artiesten- en beroepssportersregeling, van de nota naar aanleiding van het verslag opgenomen reactie is ten onrechte gesproken van inhoudingsplichtige. Bedoeld is aansprakelijke.
Inkoop eigen aandelen
Vraag van het lid De Vries (VVD): Mevrouw De Vries heeft gevraagd welke factoren een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van werkzaamheden die hoofdzakelijk bestaan uit beleggen en welke factoren daarbij van doorslaggevende betekenis zijn.
Zoals ik ook in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, is die vraag niet in zijn algemeenheid te beantwoorden, maar zal dit van geval tot geval moeten worden beoordeeld. De combinatie van de genoemde factoren (het aandeel van de beleggingen in het totale vermogen, de met het beleggen gemoeide tijd en de bijdrage van de beleggingen in het resultaat) en de mate waarin wel of niet aan een of meer van de genoemde factoren wordt voldaan, moet daarbij in de beschouwing worden betrokken.
Bij twijfel is het verstandig dat de belastingplichtige daar in een zo vroeg mogelijk stadium contact over opneemt met zijn inspecteur.
Vraag van het lid De Vries (VVD): Mevrouw De Vries heeft begrip voor de uitsluiting van nieuwe bedrijven voor de regeling van inkoop van eigen aandelen. Er dient echter wel een «vinger aan de pols» te worden gehouden, voor het geval zich fricties mochten voordoen.
Indien mocht blijken dat zich in de praktijk onredelijke gevolgen voordoen ten aanzien van «jonge» bedrijven, zal uiteraard nader worden bezien of hiervoor maatregelen moeten worden getroffen.
Vooralsnog ligt dit echter niet in de verwachting.
Additionele heffing van vennootschapsbelasting
Vraag van het lid De Vries (VVD): Mevrouw De Vries vraagt naar de gevolgen van de additionele heffing van vennootschapsbelasting binnen een «oude» fiscale eenheid, waarvan de aandelen reeds jaren in handen zijn van dezelfde aandeelhouders.
Het is mij niet helemaal duidelijk welke situatie mevrouw De Vries hier op het oog heeft. Het is niet aannemelijk dat binnen een fiscale eenheid aandelen worden gehouden door aandeelhouders met een belang van minder dan 5%. Zolang alle aandeelhouders al geruime tijd (langer dan 3 jaar) een belang houden van meer dan 5% zal de heffing van additionele heffing niet optreden.
Mocht zich wel een situatie voordoen waarin sprake is van een belang van minder dan 5%, dan zijn de gevolgen ook niet erg groot. Indien door 1 aandeelhouder een belang wordt gehouden van bijvoorbeeld 3% en door alle andere aandeelhouders een belang wordt gehouden van meer dan 5%, zal de eventueel verschuldigde additionele vennootschapsbelasting met 97% worden verminderd.
Kortom, het is niet aannemelijk dat zich op dit vlak problemen zullen voordoen.
Vraag van het lid De Vries (VVD): Mevrouw De Vries vraagt op welke termijn zal worden bezien of de resolutie van 17 augustus 1989, nr. DB89/4235 ook van belang kan zijn voor de toepassing van de additionele heffing van vennootschapsbelasting 1969.
Wij zullen op korte termijn bezien of er aanleiding is om in de toelichting bij het conceptbesluit waarin de delegatiebepaling voor de additionele heffing wordt uitgewerkt, hierover een opmerking te maken.
Vraag van het lid De Vries (VVD): Mevrouw De Vries vraagt hoe wordt omgegaan met de bezitstermijn van een lichaam dat is opgericht na 14 september 1999 en dat een excessief dividend uitdeelt.
Voor deze vraag kan ik verwijzen naar het conceptbesluit dat uitvoering geeft aan de delegatiebevoegdheid die in het derde lid van de regeling betreffende de additionele heffing van vennootschapsbelasting is opgenomen.
Daarin is bepaald dat ten aanzien van nieuw opgerichte vennootschappen, waarin de aandelen op de oprichtingsdatum worden gehouden door «kwalificerende aandeelhouders» (aandeelhouders met een belang van meer dan 5%), op het oprichtingstijdstip geacht wordt te zijn voldaan aan het 3-jaarsvereiste.
Indien alle aandelen in de nieuw opgerichte vennootschap door een «groepsvennootschap» worden gehouden, zal over het algemeen sprake zijn van aandeelhouders met een belang van meer dan 5% en zal men voor een evenredige vermindering in aanmerking komen. Er zal dan dus geen additionele vennootschapsbelasting worden geheven.
Dividendstripping
Vraag van het lid De Vries (VVD): Mevrouw De Vries steunt de benadering die is gekozen met betrekking tot de dividendstripping (het niet in werking laten treden van de eerder voorgestelde maatregel in samenhang met een studie naar een alternatieve oplossing). Zij vraagt mij te bevestigen dat er pas een maatregel komt als de markt daartoe aanleiding geeft.
Ik kan bevestigen dat de eerder voorgestelde maatregel – die op grond van nadere inzichten als het aan ons ligt niet in werking zal treden – alsnog in werking zal treden indien de markt daartoe aanleiding geeft. Zoals eerder opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag verwacht ik niet dat een dergelijke situatie zich zal gaan voordoen. Wel merk ik op dat zodra er reëel uitzicht is op een oplossing van de dividendstrippingsproblematiek waarmee alle betrokken partijen uit de voeten kunnen, ik met nadere voorstellen op dit punt zal komen (ongeacht de ontwikkelingen in de markt). Die nieuwe voorstellen komen natuurlijk in een nieuw wetsvoorstel dat volledig de normale parlementaire weg zal volgen.
Lijfrenten
Vraag van het lid Reitsma (CDA): Hoe denkt de staatssecretaris over het naar voren halen van lijfrentepremies, zodat nog dit jaar van het hogere marginale tarief kan worden geprofiteerd?.
Of lijfrentepremies naar voren kunnen worden gehaald is afhankelijk van de in de polis opgenomen betaaldatum. De betaling van lijfrentepremies kan niet zonder meer naar voren worden gehaald indien de polis daar niet de mogelijkheid toe biedt. Dit kan alleen plaatsvinden indien, bijvoorbeeld door middel van een aanhangsel bij de polis, een betaaldatum in 2000 wordt overeengekomen. Komt men op deze wijze daadwerkelijk een andere betaaldatum overeen, dan kan dat vanzelfsprekend. In dat geval wordt slechts gebruik gemaakt van de in 2000 bestaande mogelijkheden van lijfrentepremieaftrek.
Vraag van het lid Reitsma (CDA): Waarom wordt onderscheid gemaakt in de mogelijkheid van terugwenteling tussen basisaftrek, inhaalaftrek en jaarruimte.
De mogelijkheid van terugwenteling van de basisaftrek en de reserveringsruimte wordt ongedaan gemaakt omdat de basisaftrek en de reserveringsruimte een ieder bekend is. Voor de beoordeling of premieaftrek kan worden genoten is voor gebruikmaking van de basisaftrek niet een van derden te verkrijgen gegeven benodigd. De reserveringsruimte is niet gebruikte jaarruimte. Deze jaarruimte is derhalve reeds vastgesteld. Ook dit gegeven is reeds bekend. De mogelijkheid van terugwenteling is beperkt tot die situaties waarin de gegevens die benodigd zijn voor de vaststelling van de lijfrenteruimte niet per definitie in het kalenderjaar zelf vaststaan.
Vragen van de leden De Vries (VVD), Reitsma (CDA) en Vendrik (GroenLinks):
Reitsma: Is de terugwentelingsperiode – met name voor de eerste jaren na 2001 – wel lang genoeg? Burgers mogen niet de dupe worden van te late informatie door pensioenfondsen.
Vendrik: In 2001 bestaat voldoende tijd, die zou er ook moeten zijn in 2002 en 2003. Heeft voorkeur voor een verscherping van de termijn waarin pensioenfondsen gegevens moeten aanleveren.
Ook mevrouw De Vries pleit voor een aanscherping van de aanlevertermijn van de gegevens over de pensioenaangroei. Zij vraagt of ik bereid ben de mogelijkheid van terugwenteling structureel te stellen op 12 maanden.
De terugwentelingsperiode is voor de jaren 2001 en 2002 verlengd van 6 maanden naar 12 maanden. Met de pensioenuitvoerders is afgesproken – en deze afspraak is ook neergelegd in het aan de Kamer voorgelegde concept-Uitvoeringsbesluit IB 2001 – dat het gegeven over de pensioenaangroei voor die jaren uiterlijk op 1 november in het volgende kalenderjaar moet zijn aangeleverd. Daarover zijn duidelijke afspraken gemaakt. Dit betreft echter een uiterste aanlevertermijn. Een groot aantal pensioenuitvoerders zal in staat zijn het benodigde gegeven eerder aan te leveren. Veelal zal deze gegevensverstrekking meelopen met de jaarlijkse gegevensverstrekking over het te bereiken pensioen. Dit betekent dat belastingplichtigen, ook indien door de pensioenuitvoerder gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid het gegeven over de pensioenaangroei op het laatste moment te verstrekken, in ieder geval nog twee maanden de gelegenheid hebben de lijfrentepremies te betalen om de gewenste premieaftrek te kunnen realiseren. Dat lijkt mij voldoende. Een verdere verscherping van de termijn waarin de pensioenuitvoerders de gegevens moeten aanleveren acht ik niet nodig en zou bovendien niet sporen met de hierover gemaakte afspraken met de pensioenuitvoerders.
Voor een uitbreiding van deze overgangsregeling naar 2003 of een structurele verlenging naar 12 maanden, zoals door mw. de Vries gewenst, bestaat thans geen aanleiding. Daaraan kleven belangrijke nadelen, niet alleen voor de Belastingdienst maar ook voor de belastingplichtigen zelf. De aangifte kan immers pas veel later worden behandeld en er blijft veel langer dan nodig is onzekerheid bestaan over de definitieve afwikkeling van de aangifte. Het streven is erop gericht aangiften zo snel mogelijk na afloop van het kalenderjaar definitief af te doen. Met een verlenging van de terugwentelingsperiode wordt dit nu juist uitgesteld.
Ik ga ervan uit dat wij in de overgangsfase tot goede afspraken met de pensioenuitvoerders over de uitvoering van de structurele regeling kunnen komen en belastingplichtigen tijdig kunnen worden geïnformeerd over de pensioenaangroei. Voor een structurele verlenging van de terugwentelingsperiode zie ik dan ook geen aanleiding.
Vraag van het lid Giskes (D66): De basisruimte moet in het jaar zelf worden benut. De jaarruimte om een pensioengat te dichten kan een half jaar langer worden benut. Betekent dit dat twee keer een polis moet worden afgesloten, met de daaraan verbonden kosten/provisie?
Ingeval het de belastingplichtige op voorhand duidelijk is dat hij jaarruimte heeft kan de jaarruimte, inclusief de basisruimte, tot 1 juli van het volgende kalenderjaar in één keer worden benut. Dit geldt bijvoorbeeld voor belastingplichtigen met neveninkomsten en werknemers met een karige pensioenregeling of een auto van de zaak. Een splitsing van het contract is dan niet aan de orde. In dat geval kan de totale jaarruimte, dat wil zeggen de basisruimte en de ruimte ter compensatie van een pensioentekort, tot 1 juli van het volgende jaar worden benut.
Ingeval niet op voorhand duidelijk is of daadwerkelijk sprake is van jaarruimte maar dit ook weer niet volledig is uitgesloten ligt het voor de hand een polis af te sluiten waarbij een betaaldatum in het kalenderjaar zelf wordt opgenomen ter benutting van de basisruimte en waarbij een betaaldatum in het volgende kalenderjaar wordt overeengekomen voor de betaling van een – qua grootte – variabele lijfrentepremie ter compensatie van een pensioentekort. Op deze wijze kan voor deze grensgevallen worden voorkomen dat twee polissen moeten worden afgesloten.
Overig
Vraag van het lid Dijsselbloem (PvdA): Het lid Dijsselbloem van de fractie van de PvdA heeft gevraagd waarom voor de berekening van het eigenwoningforfait voor de in Nederland gelegen woning van een tijdelijk naar het buitenland uitgezonden werknemer een vermenigvuldigingsfactor 10/6 moet worden toegepast.
De in Nederland gelegen woning van een tijdelijk uitgezonden werknemer is geen echte eigen woning in de zin van de Wet IB 2001. Dat is namelijk de woning in de plaats waar die werknemer nu woont, dat is zijn hoofdverblijf.
Hoewel de woning van de uitgezonden werknemer bij nota van wijziging is overgeheveld van box III naar box I wil dat nog niet zeggen dat het daarmee ook gedurende de uitzending van de belastingplichtige zijn hoofdverblijf is geworden. De bij nota van wijziging voorgestelde aanpassing van de Wet IB 2001 beoogt de huidige regeling voor dergelijke woningen in de Wet IB 2001 te continueren. Ook nu wordt, ook in de rechtspraak, die leegstaande woning belast tegen het verhoogde forfait van nu 2,05%. Vandaar dat de woning van een uitgezonden werknemer in het nieuwe belastingstelsel wordt belast tegen een verhoogd forfait van 1,3% (10/6 x het standaardforfait van 0,8%).
Vraag van het lid De Vries (VVD): Mevrouw De Vries vraagt of de vrijstelling van f 272 000 in box III voor lopende kapitaalverzekeringen tussen partners onderling kan worden overgeheveld of dat er twee afzonderlijke contracten moeten zijn. Als er twee afzonderlijke contracten moeten zijn, is de vraag of dit tot uiterlijk de aangifte over 2001 kan worden geregeld.
Het is mogelijk dat partners de begunstiging dan wel de persoon van de verzekeringnemer ter zake van een lopende kapitaalverzekering willen aanpassen in het kader van het overgangsregime voor kapitaalverzekeringen. Aangezien de effecten van het nieuwe fiscale regime niet voor alle situaties op voorhand duidelijk zijn, zullen eventuele aanpassingen van de polis in veel gevallen niet vóór 1 januari 2001 hebben plaatsgevonden. Teneinde belastingplichtigen de gelegenheid te geven om lopende contracten zoveel mogelijk op de voorwaarden van het nieuwe fiscale regime aan te passen, zal in de beleidssfeer soepel worden omgegaan met dit soort situaties. Dit betekent dat, overeenkomstig de regeling in het overgangsregime voor lopende kapitaalverzekeringen die aan de eigen woning worden gekoppeld, bij de aangifte over het kalenderjaar 2001 nog aanpassingen in de begunstiging dan wel de persoon van de verzekeringnemer kunnen worden aangebracht. Belastingplichtigen kunnen vervolgens verzoeken om aan deze aanpassingen terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 te verlenen.
Daarnaast merk ik het volgende op. Voor de toepassing van box III moet eerst worden nagegaan wie in civielrechtelijke zin de waarde van de kapitaalverzekering aangaat. Dat is de verzekeringnemer, dan wel ingeval van onherroepelijke begunstiging, de begunstigde. Dit is ook degene die de vrijstelling in box III benut. Een overdracht van de vrijstelling tussen partners is niet mogelijk, dus als partners beiden de vrijstelling willen claimen, moeten er twee afzonderlijke verzekeringnemers c.q. begunstigden zijn.
Vraag van het lid Reitsma (CDA): Welke mogelijkheden zijn er om hypotheekrente vooruit te betalen en nog in het jaar 2000 in aftrek te brengen?
Rente die in het jaar 2000 wordt betaald is in beginsel niet aftrekbaar voorzover het gaat om vooruitbetaalde rente die betrekking heeft op het jaar 2001 (of later).
Dit uitgangspunt is – als een van de specifieke anti-anticipatiemaatregelen die in het kader van de Belastingherziening 2001 zijn getroffen – per 1 januari 2000 wettelijk vastgelegd (via het Belastingplan 2000). Op dit uitgangspunt is één uitzondering mogelijk. Vooruitbetaalde hypotheekrente die betrekking heeft op de eigen woning is nog wel aftrekbaar in het jaar van betaling, althans voorzover deze vooruitbetaalde rente ziet op de eerste 6 maanden van het volgende jaar (in dit geval 2001). Voor deze uitzondering is bewust gekozen, omdat een generieke benadering waarbij vanaf het jaar 2000 in het geheel geen aftrek van vooruitbetaalde rente meer zou worden geaccepteerd, forse en ongewenste effecten zou kunnen hebben voor belastingplichtigen die al gedurende vele jaren volgens een afgesproken betalingsritme de rente op hun hypotheek per maand, kwartaal of halfjaar vooruitbetalen.
Daar staat uiteraard lijnrecht tegenover de situatie dat belastingplichtigen vrijwillig een eenmalige verschuiving in hun betalingsritme aanbrengen – die niet berust op een eerder overeengekomen contractuele verplichting – teneinde nog eenmalig te kunnen profiteren van een tariefvoordeel (aftrek tegen het hogere tarief van 2000). Een dergelijke ontwikkeling is, mede gelet op de hiervoor genoemde overwegingen, maar ook gelet op de algemene doelstellingen van de Belastingherziening 2001, ongewenst. Tegen die achtergrond bezien spreek ik de verwachting uit dat de banken niet actief zullen meewerken aan deze eenmalige verschuivingen in het betalingsritme. Overigens zullen dergelijke situaties door de inspecteur zeer kritisch worden gevolgd. In daartoe aanleiding gevende gevallen zal deze onver plicht vooruitbetaalde rente door de inspecteur als een depotstorting worden aangemerkt, hetgeen met zich brengt dat de vooruitbetaalde rente in het jaar van betaling nog niet tot aftrek leidt.
Vraag van het lid Reitsma (CDA): De heer Reitsma heeft gevraagd of de «harde» drempelvrijstelling voor begrafenisverzekeringen in box III kan worden heroverwogen.
De vrijstelling in box III voor begrafenisverzekeringen wordt in het onderhavige wetsvoorstel uitgebreid met een vrijstelling voor kleine begrafenispolissen. Het gaat daarbij om polissen met een verzekerd kapitaal onder de vrijstellingsgrens van f 12 579. Deze polissen blijven dus buiten de heffing van box III. Voor begrafenisverzekeringen met een hoger verzekerd kapitaal geldt een vrijstelling die gerelateerd is aan de waarde van de polis (maximaal f 12 579).
In dit verband moet worden bedacht dat overlijdensrisicoverzekeringen gedurende de looptijd een geringe waarde vertegenwoordigen. In het algemeen geldt voor overlijdensrisicoverzekeringen waarvoor jaarlijks premies worden voldaan, dat de waarde zich beperkt tot ruwweg het bedrag van één jaarpremie. Daarmee is voor begrafenisverzekeringen in box III de vrijstelling in beginsel afdoende. Mocht een belastingplichtige ervoor kiezen om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten die een hogere beleggingswaarde vertegenwoordigt dan het vrijgestelde bedrag, dan ligt het in de rede om het gehele bedrag in de heffing van box III te betrekken op het moment dat de vrijstellingsgrens wordt overschreden.
Vraag van het lid Giskes (D66): D66 vraagt naar de voorlichting aan verzekeraars in het algemeen en de brief met 70 vragen van het Verbond van Verzekeraars in het bijzonder.
De verzekeraars zijn inmiddels zelf volop bezig met de eigen voorlichting aan hun cliënten. De vragen die daarbij naar voren komen kunnen verzekeraars neerleggen bij de helpdesk van de Kennisgroep Verzekeringsproducten van de Belastingdienst. In de praktijk maken de verzekeraars regelmatig gebruik van deze mogelijkheid. Het gaat hierbij om algemene vragen. De brief van het Verbond betreft een 70-tal rechtsvragen. Deze vragen worden zoveel als mogelijk beantwoord in de tweede tranche Vragen en antwoorden. De verwachting is dat deze Vragen en antwoorden eind november/begin december worden gepubliceerd en vanaf dat moment voor iedereen – ook voor D66 – raadpleegbaar zijn.
Vraag van het lid Vendrik (GroenLinks): Waarom zijn de drempels voor directe en indirecte Agaathleningen en naar verwachting ook voor de directe en indirecte leningen van durfkapitaal verschillend?
De drempels zijn exact gelijk aan de huidige Agaathdrempels. Daar zit de volgende gedachte achter. De directe lening heeft een duidelijk ander karakter dan de indirecte lening. Directe leningen worden rechtstreeks afgesloten tussen particulieren, die vaak ook nog in een familierelatie met elkaar staan. Om te voorkomen dat hier voor ieder bedrag, hoe klein ook, een Agaathlening met bijbehorende administratieve lasten wordt afgesloten, is voor directe leningen een minimumbedrag van f 5000 ingevoerd. Voor indirecte Agaathleningen was dit minder nodig, omdat deze worden afgesloten via fondsen. Fondsen verstrekken vaak al leningen van een bedrag dat groter is dan f 5000.
Vraag van het lid Vendrik (GroenLinks): De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat het New Energyfund van Ohra de afgelopen periode soms meer dan 100% rendement gemaakt. Dit is weliswaar geen groenfonds, maar blijkbaar is het behalen van hoge rendement geen enkel probleem, zo stellen deze leden. Bestaat er in de regeling groen beleggen dan geen risico dat donkergroene projecten worden verdrongen door lichtgroene projecten?
De Regeling groen beleggen is niet bedoeld voor projecten waarvan het te verwachten economisch rendement in verhouding tot het risico en het milieubelang zodanig is dat het zonder toepassing van de regeling tot stand zou kunnen komen. Met andere woorden: maakt het project op eigen kracht al voldoende rendement, dan wordt het project niet aangemerkt als een groenproject.
Overigens ben ik van plan om als de grootste hectiek van de Belastingherziening voorbij is, de lijst met groenprojecten in de Regeling groenprojecten nog eens, samen met de andere betrokken departementen, met de oorspronkelijke uitgangspunten in gedachten tegen het licht te houden.
Vraag van het lid Schutte (RPF/GPV): De heer Schutte stelt vast dat door het hanteren van een rekenrente van 4% de waarderingstabellen voor vruchtgebruik in de inkomstenbelasting vanaf volgend jaar zullen afwijken van de successietabellen, die zijn gebaseerd op 6%. Gevraagd wordt of het geen aanbeveling verdient beide tabellen op elkaar af te stemmen.
Uitgangspunt voor de waarderingstabellen ten behoeve van box III is het percentage van het forfaitaire rendement in combinatie met de waarde in het economische verkeer van het betreffende vermogensbestanddeel. De gehanteerde rekenrente van 4% correspondeert hiermee. Voor de opzet van de waarderingstabellen is vervolgens aansluiting gezocht bij de systematiek van de successietabellen. Daarmee dringt zich de vraag op of voor de successietabellen niet eenzelfde rekenrente gehanteerd zou kunnen worden.
De Successiewet 1956 is onderwerp geweest van de werkgroep modernisering successiewetgeving (de werkgroep Moltmaker). Het ligt in de rede om een eventuele aanpassing van de successietabellen te bezien in het licht van de uitwerking van de bevindingen van de werkgroep.
Vraag van het lid Schutte (RPF/GPV): De heer Schutte voorziet uitvoeringsproblemen voor predikanten die niet hebben gekozen voor de fictieve dienstbetrekking om hun werkelijk gemaakte uitgaven, zoals representatiekosten aannemelijk te maken.
Voor de geestelijke die niet heeft gekozen voor de fictieve dienstbetrekking worden de arbeidsinkomsten aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. In dat geval bestaat de mogelijkheid de werkelijke kosten met inachtneming van de in winstsfeer geldende regels in aftrek te brengen. Om de aftrek te kunnen claimen zullen de desbetreffende kosten, bijvoorbeeld voor representatie, op redelijke wijze aannemelijk moeten worden gemaakt. Het ligt niet voor de hand dat alle kleine uitgaven voor kopjes koffie en bloemetjes met bonnetjes moeten worden gestaafd. Ik verwacht niet dat dit in de praktijk tot grote problemen zal leiden. Het is dan ook niet nodig en binnen de systematiek van het resultatenregime evenmin wenselijk een bepaald bedrag vrij te stellen, zoals de heer Schutte voorstelt.
Vraag van het lid Schutte (RPF/GPV): De heer Schutte vraagt of rente die op 31 december valutair wordt uitgekeerd, maar volgens de geldende wettelijke systematiek pas op 1 januari kan worden belast, op 31 december al deel uitmaakt van de grondslag voor box III?
Ja. De belastingplichtige beschikt op 31 december feitelijk al over de rente. Die rente is immers al bijgeschreven op zijn rekening. Alleen in fiscaal opzicht is deze rente – volgens de oude regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – nog niet genoten (omdat de bijgeschreven rente nog niet rentedragend is geworden). Gevolg daarvan is dat deze rente op 31 december al tot zijn vermogen behoort en dus ook tot de grondslag van box III. Overigens merk ik in dit verband wel op dat de grondslag voor box III pas voor het eerst op 1 januari 2001 hoeft te worden bepaald.
Vraag van het lid Schutte (RPF/GPV): De heer Schutte vraagt of een situatie waarin de rente pas op 1 januari wordt uitgekeerd, betekent dat die rente pas op 31 december tot de grondslag van box III wordt gerekend?
Naar aanleiding van deze vraag merk ik het volgende op. Box III gaat uit van de waarde in het economische verkeer van bezittingen en schulden. Rentetermijnen die op de peildatum zijn genoten, dienen tot de grondslag van box III te worden gerekend. Rentetermijnen die op de peildatum nog net niet zijn genoten – bijvoorbeeld renten die op 2 januari worden uitgekeerd – hebben een waarde die tendeert naar het bedrag van de rentetermijn. Rentetermijnen die daarentegen net zijn gaan lopen (bijvoorbeeld bij een valutadatum op 31 december van het voorgaande jaar), zullen nog vrijwel geen waarde hebben. Algemeen uitgangspunt tot nu toe is geweest dat deze waarde van een rentetermijn op de peildatum ook in de grondslag van box III zit. Juist in verband met de daarmee samenhangende complexiteit heb ik via de nota van wijziging op dit wetsvoorstel voorgesteld een vrijstelling in box III op te nemen voor lopende termijnen met een looptijd van maximaal 1 jaar. Gevolg daarvan is dat een rentetermijn die jaarlijks vervalt, bijvoorbeeld op 1 februari, op de peildatum niet tot de grondslag van box III hoeft te worden gerekend.
Vraag van het lid Schutte (RPF/GPV): De heer Schutte vraagt of het geen aanbeveling verdient om een overgangsregeling te treffen voor rente die op 31 december of op 1 januari wordt uitgekeerd? Zou anders niet het risico bestaan van allerlei productwijzigingen met bijbehorende maatschappelijke kosten?
Vermoedelijk doelt de heer Schutte hier op 31 december 2000 en 1 januari 2001. Het door de heer Schutte genoemde risico zal zich naar mijn mening niet voordoen (omdat het wijzigen van het moment waarop de rente wordt genoten – gegeven de opzet van de overgangsregeling – fiscaal feitelijk geen gevolgen heeft: de rente wordt of op 31 december 2000 belast, of op 1 januari 2001; in beide gevallen tegen het progressieve tarief).
Het systeem van de overgangsregeling voor lopende termijnen is reeds bij de indiening van het wetsvoorstel op 14 september 1999 bekendgemaakt. Achtergrond daarvan was juist om te voorkomen dat er producten op de markt zouden komen waarmee zou kunnen worden ingespeeld op het feit dat rente vanaf 1 januari 2001 feitelijk niet meer zou worden belast.
Overigens merk ik nog op met genoegen kennis te hebben genomen van het positieve oordeel van de heer Schutte over de via de nota van wijziging voorgestelde aanpassing van het systeem van de rentevrijstelling voor lopende termijnen (waardoor deze ook weer geldt voor Agaathrenten en renten die verband houden met werknemersspaarregelingen).
Bijlage met de vragen die door het Tweede-Kamerlid mevrouw De Vries schriftelijk zijn overhandigd en de antwoorden daarop
Vraag:
In deze bepaling wordt een uitbreiding gegeven aan het begrip verrichten van diensten. Dat begrip komt in de thans voorgestelde tekst van artikel 3.6 niet meer voor. Moet het vierde lid in verband daarmee niet worden aangepast?
Antwoord:
Het vierde lid is op dit punt in de nota van wijziging (onderdeel A, tweede lid) aangepast.
Vraag:
Moet de voorgestelde tekst zo worden gelezen dat alle baten en alle resultaten van vijf jaren bij elkaar moeten worden opgeteld? Of heeft de belastingplichtige de vrijheid om de aftrek per jaar te bepalen, bijvoorbeeld als de uitkomst van een van de voorafgaande jaren per saldo positief was, maar toch onbelast bleef?
Antwoord:
Artikel 3.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ziet op verliezen uit de aanloopfase van de onderneming. Deze bepaling beoogt een wettelijke regeling te treffen voor de kosten die ondernemers maken in de fase die ligt voor het moment dat sprake is van winst uit onderneming en die om die reden niet in aftrek kunnen worden gebracht. Met de wettekst is bedoeld dat de kosten en lasten die in de vijf jaren niet konden worden weggestreept tegen eventuele opbrengsten in die vijf jaren alsnog in het eerste jaar van het ondernemerschap als aanloopkosten in aanmerking kunnen worden genomen. De saldering vindt dus over het totaal van de vijf jaren plaats.
Vraag:
Kan de staatssecretaris een voorbeeld geven waarin de tijdsevenredige toerekening van het voordeel wordt verduidelijkt? Hoe werkt de regeling bijvoorbeeld uit indien een afzonderlijke garage (die geen aanhorigheid van de woning vormt) in december wordt aangeschaft voor 25.000 Euro, en vanaf dat moment als privé-vermogen aan de onderneming ter beschikking wordt gesteld?
Antwoord:
Het antwoord op deze vraag hangt af van de mate waarin de garage zakelijk respectievelijk privé wordt gebruikt. Stel dat de garage voor 50% zakelijk wordt gebruikt. In die situatie is in het jaar van aanschaf maximaal het volgende bedrag aftrekbaar: 1/12 x 50% x 4% x euro 25.000 = euro 42.
Vraag:
Wanneer zal de toegezegde evaluatie plaatsvinden om te bezien of de fietsregeling wel goed uitvoerbaar is? Aan welke maatstaven van uitvoerbaarheid zal de regeling moeten voldoen om gehandhaafd te kunnen worden?
Antwoord:
De fietsaftrek zal worden geëvalueerd. Uit ervaring blijkt dat in het algemeen de effecten van een nieuwe fiscale regeling ongeveer 3 tot 5 jaar na inwerkingtreding van de regeling geëvalueerd kunnen worden. Tegen die tijd zal nader worden bekeken welke aspecten van de fietsaftrek in de evaluatie worden betrokken. Daarbij kan gedacht worden aan de volgende aspecten:
1. het gebruik van de regeling;
2. administratieve lasten voor de werkgevers;
3. eventueel oneigenlijk gebruik.
Vraag:
Kan de staatssecretaris het begrip ongebruikelijk in deze bepaling nog verder verduidelijken? Is het bijvoorbeeld ongebruikelijk wanneer een vader een pand aan zijn zoon of aan een BV van zijn zoon verhuurt voor een te lage prijs? Is het ongebruikelijk dat een achtergestelde Agaath-lening wordt verstrekt tegen een laag rentepercentage? En zo ja, is het dan niet vreemd dat bij een lage rente het hoge tarief van box I van toepassing is en bij een hogere, zakelijke rente het gunstiger regime van box III? En is het ongebruikelijk dat een vader grond aan zijn zoon, die boer is, verpacht op basis van reguliere pacht?
Het is de VVD-fractie nog niet duidelijk wat nu precies de rechtskracht is van ministeriële regels waarbij een bepaalde vorm van terbeschikking als ongebruikelijk wordt aangemerkt. Is een dergelijke aanwijzing voor de rechter bindend, ook indien hij van oordeel zou zijn dat geen sprake is van ongebruikelijkheid naar de door hem geïnterpreteerde maatstaven van art. 3.91?
Indien een bepaalde terbeschikkingstelling door nadere ontwikkelingen ongebruikelijk is geworden, dient er volgens de regering afrekening plaats te vinden. Zij merkt op dat hierbij een redelijke opzegtermijn moet worden gehanteerd, en dat de afrekening zoveel mogelijk beperkt moet worden tot langlopende contracten waarbij de ontwikkeling van dien aard is dat een wijziging van de beoordeling redelijkerwijs niet achterwege kan blijven. De VVD-fractie vraagt zich af wat de juridische status is van deze opmerkingen, die geen grondslag vinden in de tekst van het wetsvoorstel. Is hier sprake van een (authentieke) interpretatie van de voorgestelde wetstekst? Of gaat het om een aankondiging van begunstigend beleid? Zo ja, op welke termijn valt dan publicatie van dit beleid tegemoet te zien?
Kan de staatssecretaris aangeven op basis van welke criteria moet worden bepaald of er bij partners met verschillende adressen sprake is van beëindiging van de gezamenlijke huishouding?
Antwoord:
De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen voorgelegd met betrekking tot de invulling van het begrip in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Ik stel mij voor deze vragen te betrekken in de toegezegde beleids- publicatie over dit onderwerp.
De leden van de VVD-fractie hebben nog vragen over de rechtskracht van regels die op grond van de laatste volzin, van de derde leden van de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kunnen worden gesteld. Nadere regels die bij ministeriële regeling krachtens een wettelijke delegatiebevoegdheid worden gegeven zijn bindend. Uiteraard dienen deze regels wel te worden gegeven binnen de grenzen van die bevoegdheid. In de onderhavige regeling dienen deze regels er in de eerste plaats toe voor bepaalde zekerheid te geven over de vraag of een bepaalde vorm van terbeschikkingstelling gebruikelijk is. Daarnaast is ook mogelijk dat op deze wijze wordt bepaald dat een bepaalde vorm van terbeschikkingstelling ongebruikelijk is. Aangezien in die gevallen sprake is van regels met een voor belastingplichtigen bezwarend karakter, zal van die laatste mogelijkheid prudent gebruik worden gemaakt.
In de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat een standpuntwijziging van de inspecteur over de vraag of een terbeschikkingstelling al dan niet gebruikelijk is in verband met maatschappelijke ontwikkelingen dient plaats te vinden binnen bepaalde randvoorwaarden. De leden van de VVD-fractie vragen naar de juridische betekenis van deze opmerkingen omdat deze naar hun oordeel geen grondslag vinden in de wettekst. In antwoord daarop merk ik op dat de opmerkingen in de Nota naar aanleiding van het verslag niet zozeer een interpretatie van de wettekst zijn, als wel de interpretatie van de rechtspraak op het gebied van wijzigingen in de fiscale beoordeling van verhoudingen ten gevolge van gewijzigde opvattingen in het maatschappelijk verkeer. Bij wijze van voorbeeld noem ik in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 31 augustus 1983, nr. 21875, BNB 1984/86. Aangezien een standpuntwijziging er zowel toe kan leiden dat een als gebruikelijk beoordeelde terbeschikkingstelling voor de toekomst als ongebruikelijk wordt aangemerkt als dat een beoordeling in omgekeerde zin wijzigt, is geen sprake van begunstigend beleid.
Wat betreft de vraag van de leden van de VVD-fractie aan de hand van welke criteria zal worden beoordeeld wanneer bij partners met twee adressen sprake is van een beëindiging van de gezamenlijke huishouding, merk ik op dat de wettelijke criteria zullen worden toegepast. Op grond van artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, ten vijfde, is sprake van het zijn van partner indien twee belastingplichtigen in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden zijn ingeschreven op hetzelfde woonadres. Indien de samenwoning is beëindigd en de voormalige partners niet meer op hetzelfde adres staan ingeschreven, zal met ingang van het kalenderjaar waarin niet meer aan die inschrijvingseis wordt voldaan derhalve geen sprake zijn van partners.
Vraag:
Kan de regering aangeven op welke termijn wetgeving op het gebied van de premieheffing te verwachten is? Zal die met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 worden ingevoerd?
Antwoord:
Staatssecretaris Hoogervorst heeft afgelopen maandag in de Tweede Kamer aangegeven dat het wetsvoorstel van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op dit terrein in december in de Ministerraad aan de orde zal komen. De in dat wetsvoorstel opgenomen regeling wordt niet met terugwerkende kracht ingevoerd.
Aanvulling
Onderstaand treft u, zoals ik gisteren heb toegezegd tijdens de eerste termijn, nog enige aanvullende schriftelijke antwoorden aan.
Tijdens mijn eerste termijn heb ik toegezegd nader in te gaan op de vraag waarom het in aanmerking nemen van een hogere grens van 25% in het kader van de terbeschikkingsregelingen tot aanzienlijk grotere risico's leidt dan de in de wettelijke regeling opgenomen grens van 5% wat betreft de terbeschikkingstelling aan een aanmerkelijkbelangvennootschap, respectievelijk de kwalitatieve benadering bij de terbeschikkingstelling aan een samenwerkingsverband waarvan de verbonden persoon deel uitmaakt.
Ik merk op dat een verhoogde grens van 25% sterke risico's met zich brengt in die zin dat daardoor op eenvoudige wijze constructies zouden kunnen worden opgezet. Gezien de sporende belangen van de aandeelhouders zouden vrij eenvoudig activiteiten kunnen worden ondergebracht in een vennootschap met vijf aandeelhouders met ieder een belang van 20%. Ik teken hierbij aan dat zelfs de grens van 5% in dit opzicht al spanningen oproept, ik verwijs naar de signalen met betrekking tot samenwerkingsverbanden die worden omgezet in één BV met meer dan 20 aandeelhouders. Indien de fiscale voordelen zo aantrekkelijk zijn dat zelfs die grens onvoldoende is om te voorkomen dat samenwerkende groepen ontstaan, zal dit zeker hebben te gelden bij een grens van 25%. Als die drie van die vijf aandeelhouders samenwerken, kan men de regeling al ontgaan. Bij een grens van 5% zullen ten minste tien aandeelhouders als samenwerkende groep moeten optreden, hetgeen ik aanzienlijk minder snel verwacht. Ik licht de ongewenste effecten toe aan de hand van een voorbeeld.
Vijf belastingplichtigen brengen hun gezamenlijke activiteiten onder in één vennootschap. Indien voor de activiteiten een investering van f 1 miljoen nodig is, zouden deze aandeelhouders ieder het wettelijk minimumkapitaal kunnen storten (f 8000 per persoon) en de rest van het benodigde vermogen ten titel van geldlening kunnen inbrengen. Aangezien zij niet aan het 25% criterium voldoen, wordt deze lening bij hen tot de grondslag van box III gerekend. Aldus ontstaat een geldstroom die ertoe leidt dat ondernemersinkomen voor een belangrijk deel wordt onttrokken aan de beoogde heffing in box I of box II.
In het voorgaande voorbeeld zou ook gebruik kunnen worden gemaakt van een zogenoemde turbo-vennootschap. In plaats van en keuze voor de oprichting van een nieuwe vennootschap zou ook kunnen worden gekozen voor het gebruik van een lege vennootschap met grote schulden. Door overname van die schulden kan het effect worden bereikt dat deze vordering «volloopt» zonder dat sprake is van heffing in box I of box II.
Daarnaast kom ik nog terug op de relatie met de wijzigingen in het aanmerkelijkbelangregime met ingang van 1 januari 1997. Zoals ook in de beschouwingen in de toelichting (Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 3, blz. 28–29) en in de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet, leidt het hanteren van een grens bij de terbeschikkingstellingsregelingen waardoor deze regelingen slechts gelden voor belangen die groter zijn dan 5% tot aanzienlijke technische problemen. In de wettelijke benadering is daarom, ook na de integrale heroverweging die daarvan in het kader van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden, gekozen voor aansluiting bij de vormgeving in de sfeer van het aanmerkelijkbelangregime. De vormgeving van dit aanmerkelijkbelangregime grijpt terug op afwegingen die bij de herziening van dit regime met ingang van 1 januari 1997 zijn gemaakt. Een belangrijk element bij die afweging is geweest dat een grens die ligt boven de 5% ertoe zou leiden dat een optioneel regime zou ontstaan. Dit vloeit voort uit het bestaan van de deelnemingsvrijstelling in de sfeer van de vennootschapsbelasting. Degenen met een belang dat ligt tussen 5% en een eventuele hogere grens in het aanmerkelijkbelangregime, zouden zelf kunnen kiezen voor het wel of niet van toepassing doen zijn van het aanmerkelijkbelangregime door hun belang onder te brengen in een persoonlijke houdstervennootschap. Deze optiemogelijkheid zou die eventuele hogere grens ongeloofwaardig hebben gemaakt. Deze afweging is voor de aanmerkelijkbelangregeling maar ook voor de terbeschikkingstellingsregelingen in het gedeeltelijk analytische stelsel van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet anders.
In het licht van de geschetste problematiek lijkt een keuze voor een hogere grens dan het aanmerkelijkbelangcriterium mij niet wenselijk.
Terugwenteling lijfrenten
Er zijn, onder meer van de zijde van D66, vragen gesteld over de terugwentelingsproblematiek in relatie tot premiesplitsing. Terugwenteling heeft tot gevolg dat na afloop van het kalenderjaar nog lijfrentepremiebetalingen kunnen plaatsvinden die tot een aftrekpost leiden in de aangifte over het voorgaande kalenderjaar. Belastingaangiften dienen in beginsel voor 1 april van het volgende kalenderjaar te zijn ingediend. Bij de aangifte kan worden aangegeven dat van de mogelijkheid van terugwenteling gebruik zal worden gemaakt. De definitieve afwikkeling van de aangifte kan plaatsvinden nadat de premiebetalingen hebben plaatsgevonden.
Met betrekking tot de splitsingproblematiek kunnen de volgende situaties worden onderscheiden.
1. Het is duidelijk dat de belastingplichtige alleen basisruimte heeft. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om een belastingplichtige met een goede pensioenregeling, waarbij de grenzen in de tweede pijler zijn opgezocht. Voor deze belastingplichtige bestaat geen enkele belemmering de basisaftrek in het kalenderjaar zelf te benutten. Het bedrag dat kan worden afgetrokken staat vast. De splitsingsproblematiek doet zich hier niet voor. Er is derhalve geen reden de aangifteprocedure te belasten met mogelijk uitstel van de definitieve afwikkeling van de aangifte.
2. Een belastingplichtige weet reeds in het kalenderjaar zelf dat sprake is van een pensioentekort. Dit kan bijvoorbeeld een zelfstandige zijn die niet deelneemt aan een pensioenregeling (of geen FOR-dotaties verricht) en de volledige lijfrenteruimte kan benutten, een werknemer met een heel sobere pensioenregeling, of een werknemer met neveninkomsten waarover geen pensioen wordt opgebouwd. Ook in dit geval is de splitsingsproblematiek niet aan de orde. De belastingplichtige weet immers dat hij jaarruimte heeft. De jaarruimte omvat tevens de basisruimte. De volledige jaarruimte, inclusief de basisruimte, kan in de terugwentelingsperiode worden benut. Dit betekent dat de lijfrentepremie in de structurele situatie voor 1 juli van het volgende kalenderjaar moet zijn betaald en in de overgangsjaren 2001 en 2002 kan de betaling tot uiterlijk aan het einde van het volgende kalenderjaar plaatsvinden. Men heeft voor lijfrentepremieaftrek in de jaren 2001 en 2002 nog een vol jaar na afloop van het kalender jaar de gelegenheid de lijfrentepremie te storten. Volledigheidshalve zij erop gewezen dat gebruikmaking van de terugwentelingsperiode leidt tot uitstel van de definitieve afwikkeling van de aangifte. Dat is ook de reden waarom de terugwenteling beperkt dient te blijven tot situaties waarin niet per definitie in het kalenderjaar zelf gebruik kan worden gemaakt van de lijfrenteruimte.
3. Een belastingplichtige vermoedt dat hij een pensioentekort heeft, maar is daar niet zeker van. In dat geval kan de belastingplichtige één lijfrentepolis afsluiten met een dubbele premiebetaaldatum. Namelijk een betaaldatum in het kalenderjaar zelf ter benutting van de basisruimte en een (variabele) betaaldatum in het volgende kalenderjaar voor de betaling van een – qua grootte – variabele lijfrentepremie ter compensatie van een pensioentekort. Op deze wijze kan voor deze grensgevallen worden voorkomen dat twee polissen moeten worden afgesloten en is geen sprake van extra afsluitkosten of provisie. Er is geen wettelijke bepaling die zich verzet tegen een dubbele premiebetaaldatum en er is geen enkele reden waarom verzekeraars hieraan niet zouden meewerken.
4. Tenslotte kan de situatie zich voordoen dat een belastingplichtige vermoedt dat hij een pensioentekort heeft en in het kalenderjaar zelf de basisruimte niet benut. Indien, bijvoorbeeld aan de hand van de opgave van de pensioenuitvoerder over de pensioenaangroei, in het volgende kalenderjaar zou blijken dat hij geen pensioentekort heeft, is geen sprake van jaarruimte. Ervan uitgaande dat terugwenteling van de basisruimte niet mogelijk is, kan de belastingplichtige deze basisruimte niet alsnog in het volgende kalenderjaar benutten. Zoals hiervoor is aangegeven kan dit probleem worden voorkomen door een dubbele betaaldatum in de polis op te nemen. Het is niet nodig de belastingplichtige de mogelijkheid te geven om nog in het volgende kalenderjaar de basisruimte te benutten, omdat – zoals uit het voorgaande blijkt – er geen enkele belemmering is om in het kalenderjaar zelf van de basisruimte gebruik te maken.
Gemoedsbezwaarden
De SGP-fractie vraagt of het juist is dat de voorgestelde verlenging van de middelingsregeling van 3 jaar tot 8 jaar voor een verplichte uitkering ineens van vervangende pensioenregelingen voor gemoedsbezwaarden bij inkomens boven de f 100 000 niets uithaalt, omdat dan het IB-tarief van 52% geldt.
Dit is inderdaad juist en is het gevolg van het afschaffen van de bijzondere tarieven. Deze gemoedsbezwaarden verkeren echter niet in een andere positie dan niet-gemoedsbezwaarden die een som ineens ontvangen. Als het inkomen niet in één keer zou worden genoten, maar in termijnen, zouden deze termijnen ook tegen het hoge tarief worden belast. Hierbij wil ik overigens opmerken dat ik mij moeilijk kan voorstellen dat er veel gemoedsbezwaarden ouder dan 65 jaar zullen zijn met een box I-inkomen van een dergelijke omvang, nu zij geen inkomsten zullen hebben uit bijvoorbeeld lijfrenteverzekeringen e.d.
Verder vraagt de SGP-fractie wanneer de 8-jarige middelingsperiode die aan de gemoedsbezwaarden is toegezegd, ingaat. De periode kan gaan lopen vanaf 1 januari 2001. Er kan niet gemiddeld worden met inkomen van voor deze datum. Verder moet vanzelfsprekend het jaar waarin de uitkering ineens wordt genoten deel uitmaken van de middelingsperiode en mag een jaar niet tweemaal deel uitmaken van een middelingstijdvak. Binnen deze grenzen kan de periode zelf worden gekozen. Ik ben bereid de achterblijvende echtgeno(o)t(e) ook de mogelijkheid te geven om de middelingsperiode te verlengen tot 8 jaar.
Reactie op amendement betalingsregeling bij beëindiging terbeschikkingstelling (27 466, nr. 12)
Dit amendement beoogt een regeling te treffen die voorziet in uitstel van betaling in gevallen waarin afgerekend dient te worden over de waardestijging van een terbeschikkinggestelde zaak doordat de terbeschikkingstelling van die zaak eindigt terwijl geen sprake is van het vrijkomen van gelden waaruit die belasting kan worden voldaan.
Het oordeel over dit amendement laat ik over aan de Kamer in de veronderstelling dat de indieners beogen aan de voorgestelde wettekst de volgende uitleg te geven.
De regeling komt tegemoet aan knelpunten die in dergelijke gevallen op kunnen treden en sluit aan bij de uitgangspunten voor de betalingsregeling in artikel 25, vijftiende lid (nieuw), van de Invorderingswet 1990 voor bedrijfswoningen die bij staking aan het ondernemingsvermogen worden onttrokken. Uitstel van betaling kan worden verleend indien een zaak ter beschikking werd gesteld aan een met de belastingschuldige verbonden persoon die zaak aanwendde in zijn onderneming of ten behoeve van het verwerven van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden of aan een vennootschap waarin de belastingschuldige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft en deze terbeschikkingstelling is geëindigd, bij voorbeeld doordat de zaak aan een derde ter beschikking wordt gesteld. Uitstel kan ook worden verleend in de situatie waarin de terbeschikkingstelling is geëindigd doordat de belastingschuldige of een met hem verbonden persoon niet langer een aanmerkelijk belang heeft in de vennootschap. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin een pand wordt verhuurd aan een vennootschap door de enig aandeelhouder van deze vennootschap en hij de aandelen vervreemdt terwijl de huurovereenkomst met betrekking tot het pand in stand blijft. Ook ziet de regeling op gevallen waarin sprake is van een terbeschikkingstelling aan een partner waarbij deze terbeschikkingstelling eindigt doordat belastingschuldige en zijn echtgenoot duurzaam gescheiden zijn gaan leven. De in dit amendement voorgestelde regeling heeft alleen betrekking op zaken. Hierbij kan worden gedacht aan panden of andere activa die aan de eigen BV of (de BV van) een met de belastingschuldige verbonden ondernemer of resultaatgenieter ter beschikking zijn gesteld. Bij andere vermogensbestanddelen, zoals geldleningen, zal bij de beëindiging van de terbeschikkingstelling in de regel geen sprake zijn van waardemutaties die leiden tot het verschuldigd worden van inkomstenbelasting.
Ook zou een ruimere toepassing ertoe leiden dat ook voor de belasting verschuldigd over de waardestijging van zogenoemde turbovorderingen uitstel van betaling zou dienen te worden verleend. Dit is niet wenselijk. Voor de toepassing van deze regeling worden rechten die op de terbeschikkinggestelde zaak zijn gevestigd met de onderliggende zaak op één lijn gesteld. Aldus wordt geregeld dat ook degene die niet de volle eigendom heeft van de ter beschikking gestelde zaak, aanspraak kan maken op de uitstelregeling.
In de derde volzin is geregeld dat aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap waaraan direct of indirect zaken ter beschikking worden gesteld en ter zake van welke zaken afgerekend dient te worden omdat deze aandelen of winstbewijzen alleen nog tot een aanmerkelijk belang behoren op grond van de artikelen 4.10 of 4.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001, bij de beoordeling van de betalingscapaciteit op grond van de tweede volzin, buiten beschouwing blijven. Aldus wordt voorkomen dat die aandelen of winstbewijzen zouden moeten worden verkocht om de belasting te voldoen die verschuldigd wordt ter zake van de beëindiging van de terbeschikkingstelling die het gevolg is van de uitzondering die in artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen. De beoogde werking kan worden toegelicht aan de hand van een voorbeeld:
De heer X is enig aandeelhouder van BV Y en verhuurt een onroerende zaak aan die vennootschap. In het kader van een overname van BV Y door BV Z door middel van een aandelenfusie verkrijgt de heer X een belang ter grootte van 4% van het geplaatste aandelenkapitaal in de laatstgenoemde vennootschap. Omdat hij heeft gekozen voor toepassing van de doorschuifregeling voor aandelenfusies in de aanmerkelijkbelangregeling, behoren de aandelen BV Z bij hem tot een fictief aanmerkelijk belang (artikel 4.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001). Aangezien de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet geldt voor houders van een dergelijk fictief aanmerkelijk belang dient te worden afgerekend over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van het nog steeds aan BV Y verhuurde pand. Voor deze belasting kan vervolgens uitstel van betaling worden verkregen. Bij de beoordeling van de betalingscapaciteit, blijft de waarde van de aandelen BV Z buiten beschouwing. Aldus wordt voorkomen dat deze aandelen zouden dienen te worden vervreemd – waardoor alsnog een aanmerkelijkbelangheffing verschuldigd zou worden – om de hiervóór bedoelde belasting te kunnen voldoen.
Zoals opgemerkt is het dertiende lid ontleend aan het vijftiende lid (nieuw) van de Invorderingswet 1990. Dit betekent onder meer dat bij de toepassing van deze faciliteit bij de beoordeling van het verzoek om uitstel van betaling de waarde van de desbetreffende zaken niet worden betrokken in de vermogenstoets als bedoeld in artikel 25, § 11, tweede lid, van de Leidraad Invordering 1990. De ontvanger zal in het kader van een te treffen uitstelregeling dus niet verlangen dat (eerst) de waarde van de desbetreffende zaken zal worden aangewend voor de betaling van de belasting.
Bij de beoordeling van het uitstelverzoek wordt gehandeld in overeenstemming met het reguliere uitstelbeleid. De belastingschuldige zal ten genoegen van de ontvanger aannemelijk moeten maken dat hij in staat is de belasting binnen een periode van tien jaar uit zijn toekomstige inkomsten te voldoen. Als hij daarin slaagt, zal een betalingsregeling worden getroffen waarvoor de door de belastingschuldige aannemelijk gemaakte betalingsmogelijkheden – zowel naar tijdstip als naar omvang – als uitgangspunt gelden. Voorts zal de belastingschuldige voor de betaling van de belasting alsmede voor de daarover verschuldigde invorderingsrente voldoende zekerheid dienen te stellen. Gedurende het uitstel is verrekening niet mogelijk. Het uitstel eindigt als de belastingschuldige in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van hem de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard. Voorts eindigt het uitstel bij overlijden van de belastingschuldige. Ten slotte eindigt het uitstel bij vervreemding van de desbetreffende zaak.
De voorgestelde wijzigingen van artikel 24, achtste lid, en artikel 25, veertiende lid (nieuw) en zestiende lid (nieuw), van de Invorderingswet 1990 hangen samen met de introductie van het nieuwe dertiende lid van artikel 25 van de Invorderingswet 1990.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20002001-2158-2168.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.