Noot 1 (zie blz. 2236)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister en staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor 2000 (26 800 XV)

Vraag van het lid Bijleveld-Schouten (CDA): De CDA-fractie vraagt om een visie op het inkomensbeleid naar de volgende eeuw. Daarbij zou ook ingegaan moeten worden op de CPB-modellen, de relatie tot armoede en financiële prikkels.

Antwoord:

De Sociale Nota is bij uitstek geschikt voor het doel waar het CDA om vraagt. In de jaarlijks verschijnende Sociale Nota neemt het inkomensbeleid ook altijd een belangrijke plaats in. In de Sociale Nota van dit jaar wordt een terugblik gegeven op de afgelopen eeuw inkomensbeleid. Daaruit blijkt de ontwikkeling van de overheidsbemoeienis met de inkomenspositie van verschillende groepen burgers. In de afgelopen eeuw was in de loop der jaren sprake van voortschrijdend inzicht. De Sociale Nota 2001 zal worden aangegrepen om meer uitgebreid in te gaan op enkele aspecten die de CDA-fractie noemt.

Vraag van het lid Bijleveld-Schouten (CDA): Het noodzakelijke draagvlak onder de brede vrouwenbeweging voor de emancipatieondersteuning vergt in elk geval een grotere structurele ondersteuning voor de vrouwenalliantie. Hoewel de evaluatie nog gaande is, toch graag de aandacht van de staatssecretaris hiervoor.

Antwoord:

De Vrouwen Alliantie ontvangt dit jaar eenmalig een substantieel bedrag voor de informatisering en automatisering en voor verdere professionalisering. Over de structurele subsidiëring wordt besloten op basis van de evaluatie in het traject zoals dat ook bij andere organisaties wordt gevolgd.

Vraag van het lid Bijleveld-Schouten (CDA): CDA-fractie verzoekt om een nadere studie naar de ontwikkeling van het gezinsdal over de afgelopen 20 jaar, bijvoorbeeld in het kader van de signalering door de Gezinsraad.

Antwoord:

Het SCP doet in het Gezinsrapport (november 1997) uitspraken over de inkomensgevolgen van het krijgen van kinderen. In dit rapport wordt geconstateerd dat het gemiddelde inkomen van gezinnen met kinderen relatief hoog is. Het krijgen van het eerste kind heeft slechts een beperkt effect op het gemiddelde huishoudinkomen. Een belangrijke reden hiervoor is dat een goed carrièreperspectief van één van de partners mede bepalend kan zijn voor de keuze van kinderen. Daarnaast vormt de kinderbijslag een aanvulling op het huishoudinkomen. De geconstateerde welvaartsdaling geldt voornamelijk voor de groep waarbij de partner ervoor kiest om na de geboorte van het eerste kind te stoppen met werken. Volgens het SCP is dit in 14,3% van de huishoudens het geval. Tegelijkertijd ziet het SCP dat bij gezinnen met kinderen het aantal tweeverdieners verder toeneemt.

Gezinnen met kinderen hebben wel te maken met hogere kosten. Het CBS hanteert hiervoor equivalentie factoren. Voor een éénpersoonshuishouden is deze factor 1 en voor een tweepersoonshuishouden 1,4. Bij de komst van het eerste kind stijgt deze factor voor de tweede categorie naar 1,68. Kinderbijslag vormt hierin een gedeeltelijke tegemoetkoming. Gezinnen met lage inkomens kunnen daarnaast ook nog profiteren van de kindertoeslag in de huursubsidie.

Het SCP meldt in het gezinsrapport dat gezinnen met kinderen relatief veel profijt hebben van subsidies op het gebied van cultuur en recreatie, door bijvoorbeeld het intensieve gebruik van sportaccommodaties, club- en buurthuizen en openbare bibliotheken. Daarnaast hebben hebben gezinnen met kinderen ook een relatief groot voordeel als zij ziekenfondsverzekerd zijn. Kinderen zijn daarin gratis meeverzekerd.

Uit het voorgaande mag blijken dat het aangehaalde onderzoek van het SCP reeds een groot aantal zaken met betrekking tot de inkomenspositie van gezinnen met kinderen in beeld brengt. Ook in uitgebreide analyse in «De andere kant van Nederland: Voortgangsrapportage 1999» wordt aandacht besteed aan de inkomenspositie van gezinnen met kinderen. Hieruit blijkt dat de omvang van de uitgaven voor kinderen uitgedrukt als percentage van het besteedbaar inkomen tussen 1994 en 1999 voor gezinnen met jonge kinderen zijn afgenomen.

Vraag van het lid Bijleveld-Schouten (CDA): Contracten met arbodiensten zijn vaak erg minimaal. Zijn geen minimumvoorwaarden nodig? Arbodiensten hebben te weinig kennis op gebied van stress en werkdruk.

Antwoord:

Een goed verzuimbeleid is een kwestie van maatwerk, afhankelijk van de omstandigheden van het bedrijf. Het gaat daarbij ook vooral om een goede aanpak door het bedrijf zelf; de arbodienst heeft daarbij een adviserende rol. Het kan dus goed zijn dat een bedrijf een goed verzuimbeleid voert en toch een zeer beperkt contract heeft met een arbodienst, bijvoorbeeld inschakeling op verrichtingenbasis t.b.v. moeilijke gevallen van reïntegratie. Ook het omgekeerde kan het geval zijn. Bijvoorbeeld wanneer een bedrijf zelf weinig onderneemt op het terrein van reïntegratie, maar wel een uitgebreid contract heeft waarbij alle zieken direct worden opgeroepen door de arbodienst. Algemene minimumvoorwaarden zouden dit beoogde maatwerk doorkruisen.

Dat neemt niet weg dat er nog te veel werkgevers zijn die te beperkte contracten met arbodiensten sluiten. Die hebben overigens vooral een negatief effect op te weinig afname van preventie-diensten (adviezen over de arbeidsomstandigheden). Op de werkgeversverplichting tot het inschakelen van een arbodienst bij de risico-inventarisatie en -evaluatie (ri&e) zal door de arbeidsinspectie strenger worden toegezien; bij het ontbreken van een ri&e zal direct een boete worden opgelegd. Te beperkte contracten hebben niet in de eerste plaats effect op reïntegratie-inspanningen bij langdurig verzuim. Er is een groeiende markt voor reïntegratie-diensten en werkgevers zullen, naarmate de pemba-premies zich meer zullen doen gevoelen, nog meer bereid zijn om daarvoor te betalen. Ook in de convenanten-aanpak is aandacht voor de contracten met de arbodiensten.

Wat betreft de kwaliteit van de arbodiensten op het terrein van stress en werkdruk: Elke arbodienst behoort op dit terrein voldoende deskundige dienstverlening te kunnen aanbieden. Maar er is alle reden voor verhoging van het kennisniveau op dit moeilijke terrein en verbetering van de aanpak. Er komt binnenkort een richtlijn voor de aanpak van uitval wegens psychische klachten voor de bedrijfsartsen. Gewezen kan verder worden op de acties voor verbetering van de samenwerking met de curatieve sector, de instelling van een commissie Psychische arbeidsongeschiktheid en de voorbereiding van een gezamenlijk expertisecentrum reïntegratie door de arbodiensten. Overigens geldt ook hier dat, vooral waar het gaat om de afname van preventieve diensten (adviezen over de organisatie van het werk ter voorkoming van overmatige werkdruk), de bereidheid van het bedrijf om dergelijke adviezen in te winnen minstens zo belangrijk is.

Vraag van het lid Verburg (CDA): Ondanks de gunstige arbeidsmarkt blijkt de aanpak voor jongeren niet echt sluitend, omdat naar schatting 10 000 jongeren niet worden bereikt.

Antwoord:

Op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) zijn gemeenten en uvi's verplicht voor elke jongere onder de 23 jaar die een uitkering aanvraagt of die zich laat inschrijven als werkloos werkzoekende een traject gericht op de inschakeling in het arbeidsproces op te stellen. Dit traject moet na maximaal één jaar werkloosheid leiden tot een dienstbetrekking. Hiervan kan worden afgeweken als een andere voorziening meer perspectief biedt op uitstroom naar reguliere arbeid.

Naar schatting hadden in 1998 circa 10 000 jongeren langer dan één jaar bijstand; dit aantal is in 1999 teruggelopen tot circa 7 000 jongeren.

Het SZW-onderzoek Jongeren op afstand uit 1998 geeft informatie over de samenstelling van deze groep. Hieruit blijkt dat:

– circa een kwart van het bestand bestaat uit jonge moeders (met kinderen jonger dan 5 jaar) die géén arbeidsplicht hebben;

– ruim een kwart bestaat uit (ex-)alleenstaande minderjarige asielzoekers, die geen arbeidsrecht hebben;

– circa een zesde deel van de jongeren kampt met psychosociale problemen.

Om de gemeenten te ondersteunen bij de sluitende benadering van jongeren met psychosociale problemen is inmiddels het project Efficiënte trajectbemiddeling gestart. Dit project heeft tot doel om in vijf gemeenten/regio's te bewerkstelligen dat de verschillende organisaties die zich met jongeren bezighouden op het terrein van werk, inkomen, educatie, scholing, zorg en welzijn gezamenlijk een sluitende aanpak realiseren. In de samenwerking van de verschillende organisaties heeft de gemeente de regiefunctie. Informatieoverdracht van de ontwikkelde modellen naar andere gemeenten vindt plaats met een Nieuwsbrief, Expertmeetings en conferenties.

Vraag van het lid Verburg (CDA): Waar blijven de WSW-kandidaten die na herindicering zijn afgewezen? Kan de minister daarin inzicht verschaffen?

Wil de minister samen met de staatssecretaris van VWS het probleem aanpakken dat door schuiven tussen wachtlijsten voor WSW,WIW en dagopvang AWBZ mensen steeds weer onderaan moeten beginnen?

Antwoord:

Er is op dit moment geen informatie beschikbaar over de bestemming van de personen die niet meer op de wachtlijsten zijn teruggekeerd als gevolg van de herindicering. Ik zal u deze informatie zodra ze beschikbaar is (naar verwachting voorjaar 2000) doen toekomen.

Ik deel uw opvatting dat schuiven tussen wachtlijsten voorkomen moet worden.

Deze problematiek doet zich niet voor met betrekking tot de WIW aangezien er zich daar geen wachtlijsten voordoen.

Voor wat betreft de WSW-plaatsing in relatie tot de AWBZ-dagopvang kan ik u meedelen dat er regelmatig overleg is over de afstemming tussen WSW en AWBZ-dagopvang tussen SZW en VWS. Dit heeft reeds geleid tot een volledig op elkaar afgestemde indicatiestelling voor personen die zich voor een van beide voorzieningen aanmelden. Iemand die is geindiceerd voor de AWBZ-dagopvang behoeft dus niet opnieuw te worden geindiceerd voor een WSW-arbeidsplaats. Het overleg heeft eveneens betrekking op de verbetering van de aansluiting en afstemming van de wachtlijsten van WSW en van AWBZ-dagopvang. Van schuiven tussen wachtlijsten hoeft derhalve geen sprake te zijn.

Vraag van het lid Verburg (CDA): Wil de Minister de mogelijkheden verruimen voor detachering van WSWers als aanloop naar een normaal dienstverband?

Antwoord:

De wet staat er niet aan in de weg dat een SW-werknemer aansluitend op een (extern) dienstverband in de context van de WSW (detachering) overstapt op een plaatsing in het kader van begeleid werken, waarbij een dienstverband met een reguliere werkgever wordt gesloten.

De kans op uitstroom van SW-werknemers naar regulier werk is ook het grootst na een eerdere detachering.

Tot het moment dat de bestaande mogelijkheden voor begeleid werken volwaardig worden benut zie ik geen aanleiding deze mogelijkheden te verruimen. Indien de evaluatie van de WSW (eind 2000) daartoe aanleiding geeft kan dit daarna uiteraard wel worden overwogen.

Vraag van het lid Verburg (CDA): Wil de Minister de belemmeringen in de regelgeving wegnemen voor de sluitende aanpak in SW-bedrijven en deze aanpak daar honoreren?

Antwoord:

In dit kader kan onderscheid gemaakt worden naar de doelgroep van de WSW en de bestaande infrastructuur voor de uitvoering van de WSW, in casu de SW-bedrijven.

Een ieder die naar het oordeel van de indicatiecommissie WSW tot de doelgroep WSW behoort en dus voldoet aan de criteria die daarvoor zijn gesteld wordt een Sw-arbeidsplaats aangeboden. Dit geldt evenzeer voor bij voorbeeld zwerfjongeren als voor personen met psychiatrische problemen. Deze arbeid kan worden verricht hetzij in een SW-bedrijf, hetzij in een detacheringsconstructie, hetzij via begeleid werken bij een reguliere werkgever.

In de SW bedrijven werken evenwel niet alleen werknemers die voor de WSW geïndiceerd zijn. Ook kunnen personen worden geplaatst die in de context van de Wet REA of de WIW een reïntegratietraject volgen, waardoor inderdaad een bijdrage aan de sluitende aanpak wordt geleverd. De bekostiging van die werknemers vindt dan volgens de relevante regeling plaats.

Vraag van het lid Verburg (CDA): Mevrouw Verburg vraagt aandacht voor de integratie van Wajong-ers via begeleid werken. Zij wijst er op dat uit signalen uit de praktijk blijkt dat in veel gevallen de opdracht voor integratie via begeleid werken niet wordt verstrekt.

Antwoord:

Dit probleem is door mevrouw Verburg in de door haar op 11 november 1999 schriftelijk gestelde vragen (nr. 2990002610) reeds bij mij onder de aandacht gebracht. U kunt dit antwoord binnenkort tegemoet zien (binnen twee weken).

Vraag van het lid Verburg (CDA): Door de CDA-fractie wordt in dit verband gewezen op de ogenschijnlijke paradox op de huidige arbeidsmarkt in de vorm van het fenomeen van illegale arbeid ofwel zwart werk. Dat verschijnsel lijkt, ondanks de enorme vraag op de arbeidsmarkt, nog toe te nemen. Kan Minister inzicht verschaffen over omvang en ontwikkeling van deze vorm van arbeid en welke stappen worden overwogen om dit terug te dringen?

Antwoord:

De aard en omvang van zwarte fraude zal moeten blijken uit het grote onderzoek dat ik laat instellen.. Ik wil niet op de uitkomsten van dit onderzoek vooruit lopen. Medio 2000 verwacht ik de eerste resultaten van dat onderzoek. Het is de bedoeling dat dit onderzoek periodiek zal worden uitgevoerd.

Op het gebied van de illegale tewerkstelling start binnenkort een extern onderzoek. Het onderzoek zal een wetenschappelijke actualisatie bieden van het beeld van illegale arbeid dat in 1992–1993 door het NEI is geschetst. In 1998 is een tussentijdse scan gemaakt, waarvan ook in het Rekenkamerrapport melding wordt gemaakt. Naar verwachting zal dit externe onderzoek voor de zomer van 2000 zijn afgerond.

Illegale arbeid en zwartwerken wordt met een pakket van maatregelen aangepast en maakt onderdeel uit van de intensivering Bestrijding van zwart werk/illegale arbeid is juist een van de speerpunten van de Intensivering fraudebestrijding waartoe het kabinet in het kader van het vigerende regeerakkoord heeft besloten. Hiertoe worden onder andere extra middelen vrijgemaakt uit zowel de SZW-begroting als ook uit de premies.

In dit kader is ook het Westland Interventie Team opgericht, waarin Arbeidsinspectie, Vreemdelingendienst, Belastingdienst, OM, GAK en GUO samenwerken. Het Lisv heeft de afgelopen twee jaar in de contracten met de uitvoeringsinstellingen afgesproken dat 75% van de opsporingscapaciteit zal worden ingezet tegen zwarte fraude. Verder is het aantal Regionale Interdisciplinaire Fraudeteams (RIF's) uitgebreid van 5 naar 8. Hiernaast is al enige jaren geleden een samenwerkingsconvenant gesloten tussen Arbeidsinspectie, Belastingdienst en Lisv. Tot slot is de Koppelingswet in werking getreden.

Wat de Arbeidsinspectie betreft wordt in 2000 externe capaciteit wordt ingezet voor de bestrijding van de georganiseerde illegale arbeid. De strafrechtelijke veroordeling van de betrokken personen (waarbij het kan gaan om boetebedragen van enkele tonnen) kan een groot uitstralingseffect hebben op anderen, die met vergelijkbare werkzaamheden bezig zijn. Onlangs is een tiental nieuwe inspecteurs bij de Arbeidsinspectie ingestroomd, en momenteel wordt geworven voor nog eens een tiental inspecteurs. Op redelijk korte termijn wordt hierdoor de pakkans van malafide werkgevers vergroot.

Vraag van het lid Verburg (CDA): Mevrouw Verburg heeft gevraagd naar (vrijwillige) arbeid in relatie met vrijlating in de Abw. Zij heeft de suggestie gedaan voor een minimale verhoging van de vrijlating naar f 200,–.

Antwoord:

In het kader van het verbeteren van de activeringsmogelijkheden in de Abw bezien ik ook het huidige vrijlatingsen premiebeleid in de bijstand. Ook naar aanleiding van de discussie over de gedeeltelijke arbeidsplicht voor alleenstaande ouders speelt dit beleid een belangrijke rol en heb ik reeds toegezegd dat ik mij zal bezinnen op het huidige beleid in deze. Ik zal hierbij tevens betrekken de problematiek van de armoedeval, het voorkomen daarvan en het versterken van de stimulerende werking van het beleid in zake vrijlating- en premies. Zo spoedig mogelijk in het komende kalenderjaar zal ik de Kamer informeren.

Vragen van de leden Verburg enBijleveld-Schouten (beiden CDA): Mevrouw Bijleveld-Schouten en mevrouw Verburg vragen naar de visie op de relatie betaalde arbeid en vrijwilligerswerk. Uitkeringsgerechtigden moeten daartoe de mogelijkheden hebben en uitkeringsinstellingen en sociale dienst hebben een verantwoordelijkheid. Deze wordt echter onvoldoende waargemaakt. Duidelijke spelregels en goede voorlichting zijn nodig.

Voor gehandicapte vrijwilligers is extra aandacht nodig. Zij vragen er aandacht voor dat vervoersvoorziening van gehandicapten niet vergoed wordt.

Antwoord:

In het kader van de beleidsontwikkeling met betrekking tot sociale activering neemt het vrijwilligerswerk een belangrijke plaats in. Het stimuleren ervan moet dan ook uitdrukkelijk in dat bredere kader worden geplaatst. Hierbij dient deelname aan vrijwilligerswerk in feite twee doelen. Het kan uitdrukkelijk een functie vervullen waar het gaat om het voorkomen van sociaal isolement en sociale uitsluiting, terwijl er ook een positief effect wat betreft deelname aan betaalde arbeid van uit kan gaan. Ervaringen met sociale activeringsprojecten wijzen ook in die richting. In dit verband is van belang om te melden dat het Lisv en de Uvi's zich ook verantwoordelijk voelen voor activering van de fase 4-cliënten. Het Lisv heeft in een officiële mededeling aan de directies van de Uvi's in mei van dit jaar aangegeven dat het Lisv voor fase 4-cliënten dienstverlening gericht op sociale activering kan inkopen bij gemeenten.

Ook kan nog gewezen worden op het binnenkort aan de Kamer aan te bieden eindrapport van de evaluatie van de zogenaamde bijstandsexperimenten. Naar aanleiding hiervan zal ik mij bezinnen op verdere ontwikkelingsmogelijkheden waar het de sociale activering betreft. Vooruitlopend hierop zijn al de nodige maatregelen om vrijwilligerswerk te bevorderen genomen. Zo is in 1998 de grens voor vrijwilligersorganisaties om forfaitair onbelaste onkostenvergoedingen te verstrekken met 200 gulden opgetrokken (per 1 januari 1999 tot 1435 gulden). Daarnaast is, vooruitlopend op de resultaten van de eindevaluatie van de bijstandsexperimenten, per 1 januari 1999 aan alle gemeenten de mogelijkheid geboden om premies, die zij in het kader van de WIW voor vrijwilligerswerk verstrekken, tot een maximum van 151 gulden per maand vrij te laten bij de bijstandsverlening. Tot slot kan nog worden gemeld dat op zeer korte termijn – waarschijnlijk begin volgend jaar – een voorlichtingsfolder zal verschijnen, zowel voor de uitkeringsinstanties als voor de uitkeringsgerechtigden. Op deze wijze worden beiden op de hoogte gesteld van de mogelijkheden die er zijn om binnen een uitkeringssituatie vrijwilligerswerk te verrichten.

Met betrekking tot de specifieke vraag ten aanzien van vergoeding van de vervoersvoorzieningen voor gehandicapten merk ik het volgende op. Inderdaad kan in de door mevrouw Bijleveld-Schouten beschreven situatie geen vervoersvergoeding worden verstrekt in het kader van de REA, omdat het hier niet om de betaalde arbeid gaat waarvoor die wet is bedoeld. Ook in het kader van de Wvg behoeft de gemeente met deze vervoerskosten geen rekening te houden. De Centrale Raad van Beroep acht het blijkens de jurisprudentie namelijk redelijk dat de vervoerskosten ten laste van die organisaties komen omdat het vrijwilligerswerk de belangen van de betrokken organisaties dient. Voorts komt het de Raad vanzelfsprekend voor dat de bedoelde organisaties bij de taakverdeling rekening houden met de mogelijkheden van de participanten ten aanzien van vervoer. De bestaande vergoedingsmogelijkheid voor vrijwilligers, dus ook gehandicapte vrijwilligers, is onbelast en wordt tot een maximum van 1435 gulden niet in mindering op de bijstand gebracht.

Vraag van het lid Verburg (CDA): De organisatie voor begeleid werken (Bobw) heeft signalen dat een groeiend aantal werkzoekenden dat via de sluitende benadering van de WIW wordt geplaatst, na korte tijd uitvalt.

Antwoord:

In de WIW-statistiek is geen informatie beschikbaar over geplaatste jongeren die met begeleid werken in een WIW-dienstbetrekking zijn geplaatst en weer uitvallen. Hier hoeft zich echter geen probleem voor te doen. Voor de jongeren tot 23 jaar die uit een WIW-dienstbetrekking uitvallen moet de gemeente opnieuw een traject opstellen dat is gericht op inschakeling in het arbeidsproces.

Vraag van het lid Verburg (CDA): Asielzoekers en betaalde arbeid: worden asielzoekers alleen bij krapte op de arbeidsmarkt ingezet? Hoe denkt de Minister de arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid bij tewerkstelling van asielzoekers vorm te geven? Wat vindt de Minister ervan om bij de 12-weken regeling het begrip teljaar te vervangen door kalenderjaar?

Antwoord:

De uitbreiding van de mogelijkheden voor het verrichten van betaalde arbeid door asiel-zoekers in procedure dient, tegen de achtergrond van de afspraken die daarover in het regeerakkoord zijn gemaakt, te worden gezien. Dit betekent dat het primair gaat om verbetering van de kwaliteit van de opvang, in termen van bevordering van de zelfred-zaamheid van asielzoekers. Met de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet wordt beoogd de duur van de asielprocedure te bekorten. Dit laat onverlet, dat het ook in die situatie om sociale redenen wenselijk kan zijn om asielzoekers toe te staan om activiteiten, waaronder betaalde arbeid, te laten verrichten. Dat dit tevens een bijdrage kan zijn aan de krapte op de arbeidsmarkt is een positief neveneffect.

Ten behoeve van asielzoekers in procedure worden dagstructureringsactiviteiten georganiseerd. In dat kader zijn eveneens onder voorwaarden stages mogelijk.

Daarnaast is het asielzoekers in procedure toegestaan vrijwilligerswerk te verrichten, In het Regeerakkoord is, in het verlengde van deze initiatieven die in de praktijk toch nog onvoldoende soelaas bieden om asielzoekers een zinvolle dagbesteding te geven, vastgelegd dat asielzoekers bepaalde vormen van betaalde werk moeten kunnen verrichten. Als eerste uitwerking daarvan is het aan centraal opgevangen asielzoekers in procedure sinds september 1998 toegestaan gedurende een periode van maximaal 12 weken in 12 maanden naar zijn aard kortdurende werkzaamheden te verrichten tegen de in de sector gebruikelijke arbeids-voorwaarden.

Het gaat hierbij om een twaalfmaandsperiode, te rekenen vanaf de week waarin de eerste werkdag valt. Een dergelijke telwijze wordt ook t.b.v. de sociale zekerheid gehanteerd.

Voor asielzoekers die tijdelijke arbeid verrichten gelden veelal dezelfde SZW-regelingen als voor anderen die tijdelijk arbeid verrichten.

In aansluiting daarop is nagegaan of de mogelijkheden voor het verrichten van betaalde arbeid, binnen bepaalde randvoorwaarden, verder kunnen worden uitgebreid. Op korte termijn zal hierover besluitvorming plaatsvinden in het kabinet en aansluitend zal de Kamer geïnformeerd worden over de voornemens van het kabinet op dit terrein, incl. de sociale zekerheidsaspecten.

Vraag van het lid Verburg (CDA): Het CDA ziet meer effect in het benutten van de mogelijkheden tot inzet van werknemers uit andere EU-lidstaten. Deze mogelijkheden kunnen veel beter worden benut. Wat vindt de Minister hiervan?

Antwoord:

Wat de vervulling van vacatures betreft is het uiteraard van belang gebruik te maken van de mogelijkheden die er binnen de EER liggen. Werknemers uit de EER hebben vrije toegang tot de arbeidsmarkt. Het is aan werkgevers om al dan niet met ondersteuning van Arbeids-voorziening en uitzendbureaus, in de hele EER personeel werven.

Vraag van het lid Verburg (CDA): Kan staatssecretaris Hoogervorst aangeven welke mogelijkheden hij ziet om richtlijn 1408/71 te vernieuwen en toekomstige knelpunten te vermijden bij grensarbeid?

Antwoord:

Tijdens het Algemeen Overleg d.d. 25 november jl. over de Sociale Raad van 29 november jl., is toegezegd dat nog een brief zal volgen over de vereenvoudiging van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Daarin zal onder meer worden ingegaan op het aspect grensarbeid.

Vraag van het lid Van Zijl (PvdA): Zou het niet voor de handliggend zijn om een deel van de structurele meevaller te storten in het AOW-fonds?

Antwoord:

In de Najaarsnota 1999 die de Tweede Kamer op 19 november 1999 heeft ontvangen, is aangegeven dat de vraag in hoeverre de inkomstenmeevaller een structureel karakter heeft, nu nog niet is te bepalen. Hierover zal de Kamer bij Voorlopige Rekening worden geïnformeerd. Eerst dan zal ook over de aanwending van de structurele meevaller worden beslist.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Wisselwerkcentra, gericht op lage loonschalen, brengen door mix faciliteiten vraag en aanbod bij elkaar. Zij hebben tijdelijk geld nodig, maar lopen stuk op starre regelgeving. Het gaat om f 756 000,–.

Antwoord:

Het project wisselwerkcentra is gedurende enkele jaren gesubsidieerd door SZW onder de conditie dat men na verloop van tijd zelfstandig in financiering zou kunnen voorzien. Vervolgens heeft de Landelijke stichting Wisselwerk in het kader van de Stimuleringsregeling Dagindeling een subsidieverzoek ingediend. Behalve op geografische spreiding en spreiding van aandachtsgebieden is bij de selectie van de toekenningen uiteraard in de eerste plaats gelet op de vraag of een experiment voldoende voldeed aan de doelstellingen van de Stimuleringsregeling. Het project, waar de Stichting Wisselwerk de subsidie voor aanvroeg, was met name gericht op uitbreiding van de infrastructuur. Daarmee droeg het project in onvoldoende mate bij aan de met de regeling beoogde experimentele en vernieuwende aanpak van de combinatie arbeid en zorg.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Zou in de WIW en in de ID-banen regeling financiële ruimte aanwezig zijn voor het bieden van intensieve begeleiding? Verwezen wordt naar de zorgsector, waar goede resultaten worden geboekt

Antwoord:

Onderkend wordt dat de mate waarin aanvullende kosten voor bijvoorbeeld scholing en begeleiding sterk afhankelijk is van de aard van de werkzaamheden van een arbeidsplaats.

De subsidie voor een In- of Doorstroombanen wordt als één geheel (zogenaamd ongedeeld lump sum) toegekend aan de gemeente. In de bekostigingssystematiek voor de In- en Doorstroombanen is hiermee een zekere mate van beleidsvrijheid voor gemeenten gecreëerd. De gemeente kan in overleg met de werkgever afspraken maken over de loonkosten en de aanvullende kosten (bijvoorbeeld voor begeleiding en of opleiding) per arbeidsplaats. Dit betekent dat gemeenten de flexibiliteit hebben om per arbeidsplaats meer of minder aan aanvullende kosten te besteden of subsidie over verschillende arbeidsplaatsen te verdelen (of budget te reserveren voor een volgend jaar).

Bij de WIW geldt hetzelfde. Zowel uit de budgetten voor de werkervaringsplaatsen en dienstbetrekkingen als uit het budget voor activering en scholing kan begeleiding gefinancierd worden. Dit is ter keuze aan de gemeente.

Vragen van de leden Bussemaker (PvdA),Schimmel (D66) en Van Gent (GroenLinks):

1. Prioriteit heeft een versoepeling van de maximum toegestane duur van scholing (nu een jaar bij uvi's, twee jaar bij GSD's). De gestelde beperkingen werken belemmerend. De belemmerende bepalingen gelden ook voor fase 1 cliënten, die mogen zich niet omscholen terwijl daar wel potentie zit, bijvoorbeeld voor het onderwijs.

2. Kan bij het overleg met OCW (over opleidingen op HBO- en WO-niveau voor bijstandsgerechtigden), niet ook gesproken worden over een versoepeling van de eis dat stages en werkervaring met behoud van uitkering voor niet meer dan 50% uit productieve arbeid mag bestaan?

3. Kan bij het overleg met OCW ook het geven van een bonus voor uitkeringsgerechtigden bij het volgen van leertrajecten aan de orde komen?

Antwoorden:

1. Voor wat betreft de Algemene Bijstandswet en HBO/WO-scholing, wil ik helder stellen dat de Algemene bijstandswet geen vorm van studiefinanciering is. Voor de studiefinanciering is de Minister van OCW verantwoordelijk, die overigens onlangs een verruiming van de beginleeftijd voor de studiefinanciering en flexibilisering van de beurs op uw verzoek heeft uitgewerkt in een wetsvoorstel. Voor HBO- en WO-niveau-scholing met behoud van bijstandsuitkering geldt een aparte regeling. Eén van de voorwaarden op dit moment is dat deze HBO/WO-scholing niet langer duurt dan 2 jaar, zodat de scholing op korte termijn leidt tot uitstroom naar de arbeidsmarkt. De gemeente en arbeidsvoorziening moeten de HBO- of WO-opleiding bovendien arbeidsmarktrelevant achten. Dat neemt niet weg dat ik op zich bereid ben voor de groep langdurig werklozen in de bijstand die omscholing of opscholing nodig heeft op HBO of WO-niveau te bezien of verruiming van de bestaande mogelijkheden mogelijk is. Het is echter niet mijn bedoeling dat de mogelijkheden voor een HBO of WO-studie tijdens de bijstandsuitkering zo worden opgerekt, dat bijvoorbeeld het studeren door jongeren wordt uitgesteld omdat het aantrekkelijker is te studeren met een bijstandsuitkering dan met studiefinanciering. In het door mij toegezegde overleg met OCW dat ambtelijk wordt voorbereid, spreken we over deze verruimingsmogelijkheden. Dit overleg wordt naar verwachting binnenkort afgerond. Ik zal u daar begin volgend jaar over informeren.Voor wat betreft de scholing in de WW geldt het volgende.Voor WW-gerechtigden zullen op korte termijn op experimentele basis de scholingsmogelijk heden worden verruimd. In een brief van 3 november jongstleden heeft Staatssecretaris Hoogervorst u al meegedeeld dat er experimenten worden gestart voor WW-gerechtig- den die zijn ingedeeld in de fasen 2, 3 en 4. Naar verwachting zullen de experimenten in het eerste kwartaal van 2000 van start kunnen gaan. Omdat uit onderzoek blijkt dat met name praktijkgerichte opleidingen voor deze doelgroep geschikt zijn, zullen deze opleidingen in ruimere mate worden toegestaan. Verder zal worden geëxperimenteerd met de maximaal toegestane scholingsduur van 1 jaar. Onder bepaalde voorwaarden kan deze duur worden verlengd tot 2 jaar. De Kamer zal op korte termijn verder worden geïnformeerd over de inhoud van de experimenten voor WW-gerechtigden. Voor de mogelijkheid van scholing van fase-1 clienten geldt het volgende. In principe is scholing in fase 1 niet mogelijk. Het gaat immers om personen die direct bemiddelbaar zijn en derhalve zonder toeleidingstraject een plaats kunnen vinden op de arbeidsmarkt. Indien iemand in fase 1 toch geruime tijd werkloos is, dan dient zijn arbeidsmarktpositie opnieuw te worden bezien. In het kader van de sluitende aanpak wordt na uiterlijk zes maanden werkloosheid nagegaan of iemand terecht is ingedeeld in fase 1. Mocht dan blijken dat een aanvullende scholing noodzakelijk wordt geacht dan is in feite niet sprake van een directe bemiddelbaarheid. De PvdA-fractie wijst erop dat door scholing van degenen in fase 1 knelpunten op de arbeidsmarkt kunnen worden opgelost, bijvoorbeeld voor de sector onderwijs. In 1999 beschikt Arbeidsvoorziening voor het eerst over een apart budget voor de aanpak van knelpunten op de arbeidsmarkt. Hiervan zijn projecten opgezet voor de toeleiding van werklozen naar knelpuntvacatures. Naast de inzet van rijksmiddelen, dienen deze projecten mede te worden gefinancierd uit bijdragen van de sectoren, onder andere uit de O&O-fondsen. Vanwege het urgente karakter van deze vacatures, heeft Arbeidsvoorziening in dit kader wel een beperkte ruimte om personen in fase 1 te scholen. In het jaar 2000 beschikt Arbeidsvoorziening eveneens over een knelpuntenbudget. Als speerpuntsectoren zijn onder meer de sectoren onderwijs en zorg aangewezen.

2. De vraag of voor ABW-gerechtigden een opleiding voor meer dan 50% mag bestaan uit stages en werkervaring, heeft eveneens betrekking op de regeling Noodzakelijke scholing. Eén van de huidige voorwaarden in die regeling is dat de praktijkcomponent bij HBO- of WO-opleiding met behoud van uitkering niet meer mag bedragen dan 50% van het programma. Andere scholingsregelingen zoals de Wiw en de scholing die zonder voorwaarden mogelijk is voor bijstandsgerechtigden tot en met MBO-niveau, kennen voor bijstandsgerechtigden een dergelijke bepaling niet. Ik zal dit voorstel meenemen in het te voeren overleg met OCW. Voor WW-gerechtigden geldt voor alle opleidingen een maximaal toelaatbare praktijkcomponent van 50%. Zoals ik hiervoor al opmerkte wordt overwogen om bij wijze van experiment een grotere praktijkcomponent voor WW-ers toe te staan.

3. Voor wat betreft de vraag om een bonus in te voeren als beloning voor het volgen van een leertraject, is geregeld dat gemeenten een bijstandsgerechtigde een premie kunnen geven wanneer een scholing die de kansen op de arbeidsmarkt vergroot, wordt voltooid. De premie voor scholing bedraagt f 2420,–, is éénmalig en wordt niet verrekend met de bijstand. Toekennen nog tijdens het leertraject, louter omwille van het feit dat scholing wordt gevolgd, ligt niet voor de hand. Immers, de stimulans om de opleiding daadwerkelijk te voltooien zou dan ontbreken.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Koppelbazen met illegale werknemers steken de kop op als gevolg van de nieuwe Flex-wetgeving, met name in de tuinbouw. Zou gezamenlijke actie met vakbonden en werkgeversorganisaties wenselijk zijn.

Antwoord:

Mevrouw Bussemaker heeft hierover schriftelijk vragen gesteld. De antwoorden zullen de Kamer één dezer dagen bereiken.

Naast de aanpak van de problematiek via het Westland Interventie Team (W.I.T.) kan de door u gesuggereerde samenwerking met vakbonden en werkgeversorganisaties zinvol zijn. Immers, zij kennen de situatie in hun eigen branche goed en zij kunnen een duidelijke signaalfunctie naar de diverse opsporingsdiensten vervullen. In de activiteiten die de aanpak via het W.I.T. begeleiden is ook een plaats ingeruimd voor brancheorganisaties en sociale partners.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Mevrouw Bussemaker wijst op het feit dat het merendeel van de flexwerkers bij werkloosheid geen gebruik maakt van de WW en dat 33% bij ziekte geen loon of ziekengeld ontvangt.

Antwoord:

Uit onderzoek is gebleken dat het feit dat flexwerkers bij werkloosheid of bij ziekte geen inkomen hebben, niet zozeer wordt veroorzaakt door lacunes in de wet- of regelgeving, maar doordat flexwerkers geen gebruik maken van hun aanspraken op WW of ZW. Het verruimen of aanpassen van de toelatingseisen voor deze uitkeringen lost dit probleem niet op. Het verbeteren van de voorlichting kan daar wél aan bijdragen.

Bij ziekte heeft de flexwerker, net als andere werknemers, recht op loondoorbetaling indien en zolang er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Na het einde van de arbeidsovereenkomst kan de flexwerker, ingeval van ziekte, een beroep doen op de ZW.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Mevrouw Bussemaker stelt: «Flexwerkers vallen niet onder de sluitende aanpak omdat ze in fase 1 belanden en hebben dus geen recht op scholing en begeleiding».

Antwoord:

De fase-indeling van flexwerkers wordt op gelijke wijze bepaald als die van gewone werklozen. Dat houdt in dat evenals bij gewone werklozen een groot deel van de flexwerkers wordt ingedeeld in fase 1. Maar indeling in fase 2, 3 of 4 komt ook voor. In hoeverre de verdeling over de verschillende fasen van flexwerkers overeenstemt met de verdeling van alle werklozen is niet bekend. In het kader van het bestandsonderzoek van de uvi's zal daarover waarschijnlijk informatie beschikbaar komen.

Het Lisv heeft geen specifiek beleid ontwikkeld rond de reïntegratie van flexwerkers. In het kader van de sluitende aanpak is echter afgesproken dat iedereen ingedeeld in fase 1 na een half jaar opnieuw wordt geïndiceerd, indien nog geen werk is gevonden.

In de praktijk blijken flexwerkers relatief vaak in fase 1 te worden ingedeeld, ook al is duurzame arbeidsinpassing niet te verwachten. In de concept-regelingen voor de experimenten inzake scholing met behoud van WW en inzake preventieve inzet van wachtgeldmiddelen zullen flexwerkers in fase 1 kunnen deelnemen indien voor hen herhalingswerkloosheid dreigt.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Kinderarbeid: is de Minister bereid zich in te zetten voor onafhankelijke controle-instellingen. Hierbij ook «schone kleren» actie voor EK 2000 betrekken (ILO).

Antwoord:

1. De verbetering van de naleving van de fundamentele arbeidsnormen, waaronder de ILO-kinderarbeidverdragen nrs. 138 en 182 staat hoog op de internationale agenda. De ILO-«Declaration on fundamental principles and rights at work» van juni 1998 speelt hierbij een cruciale rol.

2. Alle ILO-lidstaten, dus ook Nederland, worden geacht de principes van de bepalingen van deze fundamentele ILO-verdragen na te leven, ongeacht de vraag of de betreffende verdragen al dan niet geratificeerd zijn. Nederland heeft altijd aangedrongen op een adequaat controle mechanisme.

3. De ILO is thans bezig een follow-up mechanisme op te zetten dat toeziet op de naleving van de fundamentele arbeidsnormen, waaronder het verbod op kinderarbeid. Het instellen van onafhankelijke controle instellingen wordt daarbij niet beoogd.

4. Dit follow-up mechanisme moet uitwijzen in welke landen de fundamentele arbeidsnormen niet, of niet volledig, worden nageleefd. Deze landen moeten de mogelijkheid krijgen diverse vormen van hulp te ontvangen ter bevordering van deze naleving. Als lid van de Raad van Beheer van de ILO zet Nederland zich actief in voor een goede operationalisatie van dit controlemechanisme. Naast dit nieuwe ILO-follow-up mechanisme blijft het bestaande toezicht op naleving van geratificeerde verdragen bestaan.

De Schone Kleren Kampagne (SKK) is onlangs een actie begonnen in het kader van het Europees Kampioenschap (EK) voetballen. Deze organisatie bestaat al jaren en zet zich onder meer in voor de naleving van fundamentele arbeidsnormen.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Wil de minister bevorderen dat de ondertkening van het ESH en het aanvullend protocol spoedig kan plaatsvinden?

Antwoord:

Nederland hecht groot belang aan de spoedige ratificatie van het herziene Europees Sociaal Handvest (ESH).

De beoordeling om al dan niet over te gaan tot ratificatie van het ESH vergt echter de nodige tijd. Dit heeft te maken met een zorgvuldige beoordeling van de complexe juridische implicaties.

Er bestaat een samenhang met verschillende juridische instrumenten van de Raad van Europa (RvE). Een goed oordeel over de ratificatie van het herziene ESH was eerst mogelijk na beoordeling van de consequenties van de eveneens herziene Code voor Sociale Zekerheid. Daartoe is een toelichtend rapport van de RvE beschikbaar gekomen.

Een ander juridisch probleem is dat voorwaarde voor bekrachtiging van het herziene ESH is dat alle overeenkomstige bepalingen, die bij de bekrachtiging van het oude ESH en van het aanvullende Protocol van 1988 zijn aanvaard, moeten worden meegenomen. Nederland heeft destijds alle bepalingen van het oude ESH en drie van de vier bepalingen van het Aanvullend Protocol van 1988 aanvaard. Dit betekent dat Nederland bij bekrachtiging van het herziene ESH ook aan de overeenkomstige bepalingen in dit herziene ESH gebonden zal worden. Dit ondanks het feit dat een aantal van die bepalingen in het herziene ESH een andere formulering en/of reikwijdte heeft gekregen.

Het kabinet streeft ernaar ten aanzien van de bekrachtiging van het herziene ESH en van het Aanvullende Protocol-1995 zo spoedig mogelijk tot een standpunt te komen. Dat zal naar verwachting in de eerste helft van volgend jaar kunnen zijn.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Er moet meer aandacht komen voor de sociale dimensie in de (uitgebreide) EU, mede gezien het gevaar voor sociale dumping. Sociale bescherming in Midden en Oost Europa is met name daar waar het bijvoorbeeld Kinderarbeid betreft van belang.

Antwoord:

Nederland hecht er sterk aan dat de sociale dimensie van Europa de komende jaren meer vorm krijgt. In dit kader heeft Nederland op de Sociale Raad van zowel 12 november als 29 november jl. actief gepleit voor een verbreding van de Europese Sociale Agenda (onder meer met de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting). Inmiddels heeft een groot aantal landen te kennen gegeven een uitbreiding van de agenda eveneens wenselijk te achten. Het Portugese Voorzitterschap (1e helft 2000) heeft aangegeven sociaal beleid als één van de prioritaire thema's van haar Voorzitterschap te zien. Eind maart 2000 zal Portugal een Europese Top van regeringsleiders en staatshoofden beleggen met als thema «werkgelegenheid, economische hervomingen en sociale cohesie». De uitkomsten van de informele Sociale Raad van februari 2000 zullen onderdeel uitmaken van de voorbereiding op deze thematische Europese Top. Zoals reeds toegezegd op het Algemeen Overleg van 25 november jl. zal de Kamer nader worden geïnformeerd over het Portugese voorzitterschap, zodra de definitieve plannen van de Portugesen bekend zijn.

Nederland is een grote voorstander van de uitbreiding van de Europese Unie. Aandacht voor sociaal beleid is daarbij van essentieel belang. Dit betekent niet alleen dat het acquis communautaire volledig moet worden overgenomen, maar ook dat moet worden toegezien op de daadwerkelijke implementatie en handhaving ervan. De komende jaren zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid streven naar het scheppen van goede randvoorwaarden om de benodigde aanpassingen in de sociaal- economische infrastructuur te waarborgen. In het kader van de pre-accessiestrategie, waaronder programmas zoals Phare, is het dan ook van belang dat meer aandacht wordt gegeven aan sociaal beleid.

De ILO-verdragen no. 138 en 182 gaan over maatregelen ter bestrij ding van (de ergste vormen van) kinderarbeid. Deze verdragen behoren tot de groep van zgn. fundamentele arbeidsnormen van de ILO. Dit houdt in dat alle ILO-lidstaten, dus ook de groep aspirant lidstaten van de EU, geacht worden de principes van de bepalingen van deze verdragen na te leven, ongeacht de vraag of de betreffende verdragen al dan niet geratificeerd zijn. De controle op de naleving van deze principes ligt bij de ILO. De Europese Commissie heeft bij de ILO geen expliciete rol in de controle op deze naleving noch bij de bevordering van de ratificatie van de fundamentele arbeidsnormen van de ILO. Wel is duidelijk dat alle huidige EU-lidstaten in de ILO actief zijn in de bevordering van de ratificatie en naleving van de kinderarbeidverdragen en de andere fundamentele arbeidsnormen. Het merendeel van de EU levert ook aanzienlijke bijdragen aan het ILO kinderarbeidprogramma «International Programme on the Elimination of Childlabour» (IPEC).

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA):

a* Wanneer kan de Kamer nu precies de evaluatie en alternatieven voor de Wet financiering loopbaanonderbreking verwachten?

b* Wanneer komt de evaluatie ouderschapsverlof?

Antwoord:

a* Loopbaanonderbreking:

Het onderzoek naar gebruik en niet-gebruik van de Wet financiering loopbaanonderbreking is gestart en loopt. Naar verwachting komen de resultaten van dit onderzoek eind januari 2000 beschikbaar.

Ter beoordeling staat dan welke consequenties aan de uitkomsten verbonden dienen te worden, waarbij ik niet uitsluit dat daarover kabinetsberaad nodig zal zijn. Het meest effectief lijkt mij dat ik de uitkomsten van de evaluatie en mijn opvatting over de daaraan te verbinden maatregelen tegelijkertijd aan de Kamer voorleg.

Dat zou dan kunnen plaatsvinden in de loop van april 2000.

b* Evaluatie ouderschapsverlof

De evaluatie is begin 2000 klaar, en zal inzicht geven in knelpunten bij en drempels voor gebruik van het huidige (meestal onbetaalde) ouderschapsverlof.

Hierop voortbouwend zal een macro-economische kosten-baten analyse van betaald ouderschapsverlof worden verricht door het CPB, waarvan de resultaten medio 2000 beschikbaar zullen zijn. Hierop zal het kabinet vervolgens een standpunt bepalen, dat niet voor het najaar 2000 te verwachten is.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Mevrouw Bussemaker stelt: «Flexwerkers vallen niet onder de sluitende aanpak omdat ze in fase 1 belanden en hebben dus geen recht op scholing en begeleiding».

Antwoord:

De fase-indeling van flexwerkers wordt op gelijke wijze bepaald als die van gewone werklozen. Dat houdt in dat evenals bij gewone werklozen een groot deel van de flexwerkers wordt ingedeeld in fase 1. Maar indeling in fase 2, 3 of 4 komt ook voor. In hoeverre de verdeling over de verschillende fasen van flexwerkers overeenstemt met de verdeling van alle werklozen is niet bekend. In het kader van het bestandsonderzoek van de uvi's zal daarover waarschijnlijk informatie beschikbaar komen.

Het Lisv heeft geen specifiek beleid ontwikkeld rond de reïntegratie van flexwerkers. In het kader van de sluitende aanpak is echter afgesproken dat iedereen ingedeeld in fase 1 na een half jaar opnieuw wordt geïndiceerd, indien nog geen werk is gevonden.

Vragen van de leden Bussemaker (PvdA) en Van der Staaij (SGP): Hoe zit het met het AOB-beraad? Wegvallen subsidie gaat ten koste van infrastructuur scholing en beroepsvoorlichting.

Antwoord:

Op 1 augustus 2000 zullen de OCW regelingen «Vergoeding studie- en beroepskeuzebegeleiding» aflopen en zal het resterende budget worden overgeheveld naar de onderwijsinstellingen. Door het subsidiebudget van de Adviesbureaus voor Opleiding en Beroep (AOB's) over te hevelen naar de lump sum van de instellingen voor voortgezet en beroepsonderwijs, beschikken deze instellingen per 1 augustus 2000 over het volledige budget om loopbaanoriëntatie en -begeleiding binnen de instelling vorm te geven. Het opnemen van de doelen van loopbaanoriëntatie en -begeleiding in de kerndoelen van het voortgezet onderwijs en in de eindexamenprogramma's verplicht de instellingen tot het inpassen van loopbaanoriëntatie in hun onderwijsaanbod. Binnen de sector Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (BVE) wordt loopbaanoriëntatie en -begeleiding expliciet genoemd als één van de taken van de instellingen en moeten afspraken hierover worden vastgelegd in de onderwijsovereenkomst. BVE-instellingen zijn daarnaast verplicht om in hun kwaliteitszorgverslagen te rapporteren over de kwaliteitszorg ten aanzien van loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Gezien het belang van loopbaanoriëntatie en -begeleiding ligt het dan ook voor de hand dat de scholingsinstellingen zich optimaal zullen inspannen om dit aspect – al dan niet met ondersteuning van externen zoals de AOB's – vorm te geven.

Tot 1998 werd de informatie- en adviesfunctie (I&A functie) van de AOB's voor een belangrijk deel door RBA subsidie gefinancierd. Vanaf 1 januari 1998 wordt in de I&A functie op basis van vrije inkoop door Arbeidsvoorziening voorzien. Inmiddels is het proces van CWI vorming gestart. Binnen de CWI's is een belangrijke rol voorzien voor de I&A functie. Momenteel wordt gewerkt aan de vormgeving van deze functie door het procesmanagement SWI in samenwerking met Arbeidsvoorziening, de VNG en het LISV. Deze functie omvat alle informatie- en adviesdiensten op het gebied van werk en inkomen. Loopbaanoriëntatie en -advies zijn hier een onderdeel van. Deze I&A functie binnen de CWI's is voor iedereen, dus zowel voor werkzoekenden, werkenden als jongeren, kosteloos beschikbaar. Inmiddels is het overleg tussen Procesmanagement SWI, Arbeidsvoorziening en de AOB's over de mogelijke rol van AOB's in relatie tot de I&A functie binnen de CWI's gestart.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): De aanpak van arbeidsomstandigheden en preventie via convenanten in de sectoren onderwijs en gezondheidszorg gaat volgens Mevrouw Bussemaker te langzaam. Waarom zijn daarover geen afspraken gemaakt in het najaarsoverleg? Kan er maandelijks overleg plaatsvinden met de ministers van VWS en OC&W en hierover aan de Kamer worden gerapporteerd?

Antwoord:

De problematiek, zeker ook in de sectoren onderwijs en gezondheidszorg, vraagt zeker om een heel actieve inzet gericht op de korte termijn. Dit wordt ook door de sociale partners binnen de sectoren bevestigd. Binnen de sectoren worden op dit moment reeds veel initiatieven ontwikkeld en uitgevoerd. Hier zijn bovendien omvangrijke financiële middelen mee gemoeid. In het kader van het Convenant Arbeidsmarkt Zorgsector wordt bijvoorbeeld reeds in 1999 34 mln. gulden beschikbaar gesteld. Over een verdere verhoging van dit bedrag in de komende jaren wordt gesproken. Bij het onderwijs zijn op vergelijkbare wijze middelen beschikbaar gesteld vanuit het vervangingsfonds. De sociale partners ondersteunen de convenantenaanpak. In het jongste najaarsoverleg was er geen aanleiding om hierover opnieuw afspraken te maken.

Op dit moment zien wij niet de meerwaarde van maandelijkse voortgangsafspraken met de bewindspersonen van VWS en OCW. Er heeft al veel overleg plaats. Er is veel meer te verwachten van het voeren van overleg op sectorniveau met werkgevers en werknemers over concrete maatregelen die direct binnen bedrijven toegepast kunnen worden, zoals thans gebeurt.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Hoe staat het met de alphahulpen?

Antwoord:

Staatssecretaris Vliegenthart zal de Kamer één dezer dagen het kabinetsstandpunt doen toekomen over de positie van Alpha hulpen.

Vraag van het lid Bussemaker (PvdA): Mevrouw Bussemaker vraagt naar de wenselijkheid bij nieuwe wetsvoorstellen op het terrein van de sociale zekerheid een flexwerktoets toe te passen. Deze toets zou de gevolgen van het wetsvoorstel voor flexwerkers in beeld moeten brengen.

Antwoord:

Het is een goede gedachte om bij wetgeving op het terrein van de sociale zekerheid – waar relevant – grondige aandacht te besteden aan de gevolgen voor flexwerkers. Bij wetten waarbij de voorwaarden voor het recht op uitkering , de hoogte en/of duur van uitkeringen in het geding zijn, is dit de laatste jaren dan ook gebruikelijk.

Vraag van de leden Bussemaker (PvdA), Van Gent (GroenLinks) en De Wit (SP): Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie-Bussemaker over alleenstaande ouders in de Abw?

Antwoord:

Wij beraden ons nog op de door de Kamer aanvaarde motie Bussemaker. Zo spoedig mogelijk zullen wij u daaromtrent informeren.

Vraag van het lid Harrewijn (GroenLinks): Tienduizenden, zo niet honderdduizenden in de bijstand zijn niet of niet volledig beschikbaar voor de arbeidsmarkt om medisch of psychische redenen. Waarom blijven medisch geïndiceerden in de bijstand?

Antwoord:

De Algemene bijstandswet is bedoeld als allerlaatste vangnet als men niet op andere wijze een inkomen kan verwerven. Dit betekent dat mensen, indien zij om medische of psychische redenen (tijdelijk) niet (volledig) actief zijn op de arbeidsmarkt en niet tot de kring der verzekerden voor de WAO, WAZ of Wajong behoren, een beroep op de bijstand kunnen doen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan.

Vraag van het lid Harrewijn (GroenLinks): Is het waar dat de automatiseringsprojecten van de uvi's, waarvoor het Lisv gelden beschikbaar stelt, niet aansluiten op CVCS ?

Antwoord:

Het Lisv stelt bij de financiering van zogeheten doelmatigheidsprojecten onder meer als voorwaarde dat de uitvoeringsinstellingen bij de aanpassing van de organisatiestructuur, de werkprocessen en/of de informatiesystemen rekening houden met bestaande beleidsdoelstellingen zoals de standaardisatie van het gegevensverkeer, het bevorderen van elektronische gegevensuitwisseling en de efficiënte samenwerking met GSD-en en de Arbeidsvoorziening in het kader van het SWI. Het Lisv let er scherp op dat de uitvoeringsinstellingen bij de aanpassing van de organisatiestructuur, werkprocessen en informatiesystemen aan deze voorwaarde voldoen. Ik heb bij het bestuur van het Lisv er ook op aangedrongen om deze voorwaarde nauwlettend in de gaten te houden.

Vraag van de leden Harrewijn (GroenLinks) en Van Dijke (RPF/GPV): Waar blijft het toegezegd initiatief van het kabinet met betrekking tot de openbaarheid van topsalarissen en extra's zoals optieregelingen?

Antwoord:

Door de fracties van Groen Links en RPF/GPV zijn vragen gesteld over initiatieven van het kabinet om de openbaarheid van inkomens van topbestuurders en commissarissen te vergroten.

Het kabinet heeft op 10 mei jl. in zijn reactie op de Commissie Peters II een wetsvoorstel ter zake aangekondigd. Gewerkt wordt aan een wetswijziging die ondernemingen verplicht om in de jaarrekening meer inzicht te verschaffen in de bezoldiging en het effectenbezit van de individuele bestuurders en commissarissen van de onderneming. De wetswijziging betreft in ieder geval alle beursgenoteerde ondernemingen, maar bezien zal worden of het maatschappelijk gewenst is dit uit te breiden tot alle (open) NV's.

Het kabinet zal deze wetswijziging, die samenhangt met andere in de kabinetsreactie aangekondigde plannen, zo spoedig mogelijk aan de Kamer zenden.

Vraag van het lid Harrewijn (GroenLinks): Is de staatssecretaris bereid de mogelijkheden te verkennen dat deelnemers zelf kunnen beslissen dat hun pensioenpremie ethisch wordt belegd.

Antwoord:

Kort geleden heeft het CNV bij alle pensioenfondsen waarin het is vertegenwoordigd de discussie over ethisch beleggen is gestart. Sociale partners zijn verantwoordelijk voor het beleggingsbeleid van het pensioenfonds. Natuurlijk zal de Verzekeringskamer er op blijven toezien of de beleggingen solide zijn.

Vraag van het lid Harrewijn (GroenLinks): Wat vindt de minister van de suggestie om grootschalig computers ter beschikking te stellen aan langdurig minima? Zeker ook als men kinderen heeft dreigen achterstanden op dit gebied. Zou de minister de mogelijkheden hiertoe eens op een rij willen zetten?

Antwoord:

Grootschalig computers beschikbaar stellen aan langdurige minima past niet in het kader van de Algemene bijstandswet. Een computer is niet zo algemeen gebruikelijk dat deze tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoort.

Om bijzondere bijstand voor de kosten van een computer te kunnen verlenen moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheden en moet de computer noodzakelijk zijn gezien het doel waarvoor hij gebruikt wordt. Het enkele feit dat men langdurig op een minimuminkomen is aangewezen is onvoldoende aanleiding om bijzondere bijstand te verstrekken voor een computer.

In de motie Barth c.s. is de regering verzocht om met de gemeenten te overleggen op welke wijze kansenversterking door middel van een PC thuis voor alle kinderen te realiseren valt en voorlichting te verstrekken over de mogelijkheden van de aanschaf van een gebruikte computer. Binnenkort wordt de Kamer door de minister van OCW geïnformeerd over de afdoening van deze motie.

Vraag van het lid Van Gent (GroenLinks): Gesubsidieerde arbeid: meer eigentijdse aanpak nodig (= meer cao-loon of vaste dienstverbanden) + ID-banen meer inzetten voor knelpunten in zorg en onderwijs.

Antwoord:

De ID-banen kenmerken zich voor wat betreft arbeidsvoorwaarden door normale marktcondities zoals per cao overeengekomen loon en een vast dienstverband. Werknemers op ID-banen vallen dus volledig onder de cao van de sector waar zij werken. De maximale beloning van werknemers op instroombanen is onder dit kabinet verhoogd van 120% naar 130% WML. Voor doorstroombanen geldt een maximale beloning van 150% WML. Verder kennen ID-banen in principe een vast dienstverband. Een tijdelijk dienstverband is slechts voor één jaar toegestaan. Daarna volgt -uiteraard bij goed functioneren- een vaste aanstelling. Dus zeer eigentijdse arbeidsvoorwaarden voor de ID-banen waar maatschappelijk nuttige functies vervuld worden.

Er is geen sprake van een één-op-één relatie tussen de doelgroep van de ID-banen en de oplossing van knelpunten op de arbeidsmarkt, ook niet in de sectoren onderwijs en zorg. De vacatures in deze sectoren bevinden zich met name op de hogere opleidingsniveaus. Het opleidingsniveau van werknemers op gesubsidieerde banen als ID-banen is in verreweg de meeste gevallen te laag om in aanmerking te komen voor de vacatures. Ook het volgen van scholing zal deze werknemers slechts in beperkte mate geschikt kunnen maken voor de vervulling van de bestaande vacatures.

Vraag van het lid Van Gent (GroenLinks): Voorstel voor een experiment met een gedeeltelijke basisuitkering voor de groep alleenstaande ouders met kinderen van 5 tot 16 jaar in enkele steden.

Antwoord:

De Abw is geen basisuitkering en kan dat ook nooit zijn.

De Abw is er voor diegenen die (tijdelijk) niet in hun eigen onderhoud kunnen voorzien.

Een basisuitkering zoals voorgesteld stimuleert niet om afhankelijkheid van een uitkering te beëindigen.

Vraag van de leden Van Gent (GroenLinks) en De Wit (SP): Hoe denkt het kabinet over invoering van een wettelijk minimumloon voor 13- en 14-jarigen?

Antwoord:

De FNV en jongerenorganisatie CNV hebben aan de vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid een petitie aangeboden, namelijk «Geef 13- en 14-jarigen hun verdiende loon». Op deze petitie is inmiddels een reactie naar de Vaste Commissie gestuurd. Kort samengevat zijn de redenen waarom een wettelijk minimumloon voor 13- en 14-jarigen niet wenselijk wordt geacht, de volgende:

1. Van 13- en 14-jarigen wordt niet verwacht dat zij toetreden tot de arbeidsmarkt. Derhalve is ook regelgeving gericht op bevordering van de werkgelegenheid, zoals de Wet inschakeling Werkzoekenden, niet van toepassing op deze groep. Het is niet logisch regulering inzake de minimumbeloning uit te breiden voor groepen waarvan niet verwacht wordt dat zij deelnemen aan het arbeidsproces.

2. De genoemde leeftijdsgroepen hebben vooral vakantiebaantjes. Buiten schooltijd werken zij incidenteel. Dit bevorderen via een invoering van een minimumjeugdloon, is niet wenselijk. Het is beter dat jongeren van 13 en 14 jaar hun leerplicht adequaat invullen en hun vrije tijd besteden aan ontspanning.

3. Voor 13- en 14-jarigen is in veel gevallen sprake van werk met een bijzonder karakter. Zij mogen in schoolweken na schooltijd, 1 à 2 keer in de week en maximaal 2 uur per dag klusjes rond het huis en in de buurt verrichten (folders en huis-aan-huis-bladen bezorgen, auto wassen, oppassen bij familie of kennissen). In de vakantie en op zaterdag mogen zij iets meer, maar ook hier zijn de toegestane werkzaamheden aan regels gebonden. Met invoering van een minimumjeugdloon voor deze groep, zou de suggestie gewekt worden dat 13- en 14-jarigen volwaardig aan het arbeidsproces deelnemen, wat niet zo is en ook niet zo moet worden.

Vraag van het lid Van Gent (GroenLinks): Gaarne een reactie van de bewindslieden op de vier fiscale voorstellen uit de GL notitie «Nederland Kostwinnerland» die een bijdrage zouden kunnen leveren aan de participatie van met name herintredende vrouwen.

Antwoord:

De voorstellen uit de Groen Links notitie «Nederland Kostwinnerland» hebben alle als kenmerk dat ze het aanvaarden van (deeltijd)werk aantrekkelijker maken. Dit is ook één van de kernpunt van de Belastingherziening 2001. De vormgeving van de arbeidskorting, waar per saldo 3,2 mld aan besteed wordt, zal tijdens de kamerbehandeling van de belastingherziening uitgebreid aan de orde komen. De systematiek van de kinderopvang zal aan de orde komen bij de behandeling van de Wet Basisvoorziening Kinderopvang. In dit verband verwijs ik ook naar de extra intensivering van de kinderopvang zoals weergeven in het Belastingplan 2000.

Vraag van de leden Örgü (VVD) en Van der Staaij (SGP): Hoe is de stand van zaken rond de ontwikkelingen van een bundeling van opsporingsdiensten?

Antwoord:

In het regeerakkoord 1998 is aangegeven dat het kabinet een voorstel zou doen op welke wijze integratie van onderdelen van de bijzondere opsporing zou kunnen plaatsvinden. Onder coördinatie van de Minister van Justitie heeft een ambtelijke projectgroep inventariserend onderzoek verricht naar aspecten als samenwerking, aansturing door het Openbaar Ministerie en de democratische controle bij Bijzondere opsporingsdiensten. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een concept rapport. Binnenkort zal naar aanleiding van dit rapport een Kabinetsstandpunt worden ingenomen.

Vraag van het lid Örgü (VVD): De VVD-fractie stelt voor dat de gemeentes en uitvoeringsinstanties in een jaarlijks fraudebeleidsplan en fraudebestrijdingsjaarverslag aangeven hoe zij met de fraudeproblematiek omgaan

Antwoord:

In het kader van de fraudebestrijding wordt reeds door alle uitvoeringsorganisaties gebruik gemaakt van beleidsplannen.

Het Lisv stelt jaarlijks een handhavingsbeleidskader op dat richtinggevend is voor de contractsonderhandelingen met de UVI's. Hiernaast stellen de UVI's zelf nog – binnen de marges van het handhavingsbeleidskader van het Lisv – handhavingsbeleidsplannen op. De SVB stelt eveneens jaarlijks een handhavings-beleidsplan op. Over de realisatie van deze plannen wordt ook jaarlijks verantwoording afgelegd.

Het handhavingsbeleid van gemeen- ten maakt integraal onderdeel uit van het gemeentelijk beleidsplan zoals bedoeld in artikel 118 van de Abw. Inmiddels wordt door de gemeenten voldaan aan de voorschriften uit dit artikel. Het meer planmatig werken, door middel van het zoeken van aansluiting tussen beleidsplan en beleidsverslag, is bij veel gemeenten nog in ontwikkeling. Tot en met 1998 gold vanuit de toezichtssfeer een «gedoogbeleid» ten aanzien van tekortkomingen in beleidsplannen en -verslagen. Vanaf 1999 kunnen tekortkomingen leiden tot een financiële maatregel.

Vraag van het lid Örgü (VVD): De leden van de VVD-fractie vragen naar de meest succesvolle formule om leefvormfraude aan te pakken. Zij stellen deze vraag tegen de achtergrond van het aan de Kamer aangeboden rapport over de poortwachtersfunctie en het nieuwe partnerbegrip.

Antwoord:

Het vraagstuk van leefvormfraude is complex. We hebben met de nieuwe Abw geprobeerd de bewijsvoering rond leefvormfraude te vereenvoudigen. Dat is volgens het onderzoek slechts ten dele gelukt: het aantonen van een zorgrelatie is onveranderd moeilijk en valt niet met wetswijziging op te lossen, aldus het onderzoek.

Gebleken is dat de ene gemeente het partnerbegrip met meer effect hanteert dan de andere. De onderzoekers noemen in deze zin een aantal andere factoren dan de wet die van belang zijn in de strijd tegen leefvormfraude. Dat zijn de houding van individuele medewerkers, hun fraude-alertheid, de rol van het management daarin en de samenwerking met het Openbaar Ministerie. Dit lijken factoren te zijn om leefvormfraude effectiever te kunnen bestrijden. Deze factoren liggen primair op het terrein van de gemeentelijke uitvoering.

Vraag van het lid Örgü (VVD): De uitvoeringsinstellingen controleren de werkgevers niet meer op de aanwezigheid van illegale werknemers. Dit als gevolg van de Koppelingswet. De controle wordt uitsluitend gedaan door controleurs van de Arbeidsinspectie. De pakkans voor de werkgevers is minimaal. Er zal dus een intensieve samenwerking moeten komen tussen de uitvoeringsinstellingen en de arbeidsinspectie. Wat gaan de bewindslieden hier aan doen?

Antwoord:

Een van de centrale thema's in de plannen van het kabinet om de bestrijding van fraude te intensiveren (nota Intensivering Fraudebestrijding 1998–2002) is het bevorderen van samenwerking:juist met het oog op de moeilijker te bestrijden vormen van fraude.

Als gevolg van de Koppelingswet zijn illegaal verblijvende personen niet meer verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Uvi's kunnen daarom ook geen premies meer naheffen als wordt gesignaleerd dat een werkgever arbeidskrachten illegaal te werk heeft gesteld. In het convenant tussen Uvi's, Belastingdienst en Arbeidsinspectie is geregeld dat vermoedens van illegale tewerkstelling worden gemeld aan de Arbeidsinspectie, die vervolgens controle kan instellen. Tevens krijgt het gemeenschappelijk belang van Uvi's en Arbeidsinspectie bij de bestrijding van werkgeversfraude gestalte via multidisciplinaire fraudeteams, zoals het Westland Interventieteam, via regionale interdisciplinaire fraudeteams (Rifs) en andere vormen van projectmatige samenwerking.

Vraag van het lid Örgü (VVD): De VVD-fractie is van mening dat bij herhaalde fraude de uitvoeringsinstelling moet kunnen volstaan met een afwijzing van de nieuwe aanvraag en wenst een onderzoek dit wettelijk te kunnen regelen.

Antwoord:

Bij geconstateerde fraude wordt de onterecht uitgekeerde uitkering teruggevorderd. Daarnaast wordt een administratiefrechtelijke- of strafrechtelijke sanctie aan betrokkene opgelegd. Indien bij een nieuwe aanvraag de uitkeringsgrechtigde geconfronteerd zou worden met een blijvende weigering van een uitkering vanwege eerdere gepleegde fraude dan zou dit een dubbele straf betekenen voor een eerder gepleegd feit. Een wetswijziging op dit punt acht ik niet wenselijk.

Vraag van het lid Örgü (VVD): Waarom hebben de uvi's de aanpak van witte fraude nog steeds niet onder de knie?

Antwoord:

Het Ctsv geeft in zijn augustusrapportage aan dat de trend bij de aanpak van witte fraude net als in voorgaande jaren nog steeds gunstig is. De aanpak van witte fraude in de werknemersverzekeringen is intussen zover gevorderd dat, gelet op de effecten, de preventieve werking, aldus het Ctsv, zichtbaar wordt.

Vraag van het lid Örgü (VVD): Heeft de Staatssecretaris signalen ontvangen dat (in grote steden) een aanzienlijk deel van de fraudeurs bestond uit mensen zonder arbeidsplicht? Zo ja, wanneer en wat voor cijfers zijn er bij hem bekend? Zo nee, is hij bereid onderzoek te doen naar fraude onder bijstandsouders zonder arbeidsplicht?

Antwoord:

De VVD-fractie refereert in haar vraagstelling wellicht aan het onderzoek Armoede in Amsterdam-Noord uit 1998, dat zich concentreerde op de beleving van armoede en bestaansstrategieën van arme huishoudens in deze wijk. Een constatering uit dit onderzoek onder 70 huishoudens is, dat ongeveer een derde van deze populatie een meervoudige inkomensstrategie hanteert. Met andere woorden: een derde van de geïnterviewden heeft naast loon of uitkering een andere bron van inkomsten. De onderzoeksgroep bestond deels uit uitkeringsgerechtigden en deels uit mensen die anderszins van een minimuminkomen moeten rondkomen. Bij slechts een deel van de sub-onderzoeksgroep – die een meervoudige inkomensstrategie hanteert – is fraude geconstateerd. Het onderzoek is vanwege de beperkte omvang van de onderzochte populatie niet representatief om een landelijk beeld te vormen. Derhalve kan uit dit onderzoek niet worden afgeleid dat landelijk een groot percentage van de groep bijstandsgerechtigden zonder arbeidsplicht fraudeert.

Momenteel wordt een onderzoek gedaan naar het fraudepercentage binnen de gehele bijstandspopulatie. Ik heb geen signalen waaruit blijkt dat de specifieke groep bijstandscliënten zonder arbeidsplicht in dit verband speciale aandacht zou behoeven. Vooralsnog zie ik derhalve geen noodzaak om een onderzoek naar fraude onder deze groep te starten.

Vraag van het lid De Wit (SP): Gemeenten komen financieel tekort voor uitvoering van de Wvg. De heer De Wit verzoekt om vooruitlopend op evaluatie nu alvast bedrag beschikbaar te stellen.

Antwoord:

Het beroep op de Wvg voorzieningen neemt toe door een toename van het aantal aanvragen mede als gevolg van de verdergaande extramuralisering en vergrijzing. Dit leidt tot hogere uitgaven voor de Wvg, hetgeen reeds was voorzien bij de totstandkoming van de kabinetsreactie op de 2e evaluatie van de Wvg. Het kabinet heeft hierop geanticipeerd door bij Regeerakkoord structureel extra middelen ter beschikking te stellen voor de Wvg (in het gemeentefonds), te weten 25 mln in 1999, oplopend tot 200 mln in 2002. Binnenkort komen de Kern- cijfers Wvg over 1998, waarin de uitgaven van gemeenten worden gemonitored, beschikbaar. Uit de voorlopige cijfers blijkt dat gemeenten in 1998 meer hebben uitgegeven dan in 1997. Ik ben voornemens om deze Kerncijfers over 1998, nadat deze zijn vastgesteld, aan de Kamer toe te sturen voorzien van een nadere analyse en mijn standpunt.

Vraag van de leden De Wit (SP) en Schimmel (D66): De regeerakkoordmiddelen zijn in zijn geheel toebedeeld aan de Wvg, terwijl de intensivering oorspronkelijk ook was bedoeld voor een fiscale maatregel voor chronisch zieken en gehandicapten. Zouden de middelen gedeeltelijk daarom weer terug moeten naar de doelgroep chronisch zieken (D66 en SP)?

Antwoord:

Het kabinet heeft besloten de regeerakkoordmiddelen in zijn geheel toe te delen aan de Wvg, vanwege de toename van het beroep op de Wvg. Dat de regeerakkoordmiddelen zijn bestemd voor de Wvg, betekent niet dat deze middelen niet ten goede komen aan chronisch zieken. Deze maken immers deel uit van doelgroep van de Wvg.

Bij het kabinetsbesluit om de regeerakkoordgelden te bestemmen voor de Wvg is overigens tevens besloten 10 miljoen extra te reserveren om via een fiscale faciliteit de inkomenspositie van chronisch zieken te verbeteren. Bovendien is in de nota van wijziging van het belastingplan aan de Kamer de forfaitaire aftrek in de buitengewone lastensfeer voor chronisch zieken met f 511,– verhoogd, tot een niveau van f 1532,–. In het verlengde daarvan worden ook de ouderdomsaftrek en de arbeidsongeschiktheidsaftrek met 50% verhoogd. Het budgettair beslag hiervan bedraagt 75 miljoen. Met de aanpassing van de forfaitaire aftrek voert het Kabinet de motie uit van de heer de Graaf (nr. 20) die is aangenomen bij de Algemene Politieke Beschouwingen, waarin hij het kabinet verzoekt de fiscale faciliteit voor chronisch zieken met 50% te verruimen.

Gezien deze extra middelen die het kabinet ook voor chronisch zieken beschikbaar heeft gesteld bestaat vooralsnog geen aanleiding aanvullende maatregelen te treffen.

Vraag van het lid De Wit (SP): Terneuzen, Doetichem, IJmuiden, Sneek.

Wat doet de Minister om werkgelegenheid te behouden; b.v. voorwaarden verbinden aan technologiesubsidie Philips.

Antwoord:

Het is gebruikelijk dat dergelijke reorganisaties worden voorafgegaan door overleg met de sociale partners, om de personele gevolgen te bespreken. In het overleg met de sociale partners komen de mogelijkheden aan de orde om werknemers intern, danwel extern te herplaatsen. Daarbij moet worden gedacht aan voorzieningen en maatregelen, die een herdeelname aan het arbeidsproces bevorderen. Op basis van het principe van goed werkgeverschap is het gebruikelijk dat de werkgever hiervoor een sociaal plan opstelt.

Het Ministerie van SZW speelt hierbij slechts een beperkte rol. In artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) staat dat de Minister niet treedt in concrete ontslaggevallen. Indien werknemers daadwerkelijk worden ontslagen, kunnen instellingen als Arbeidsvoorziening en uitkeringsinstellingen een rol spelen in de herplaatsing van deze werknemers.

Vraag van het lid De Wit (SP): Mag een jongere die wordt doorverwezen naar de Koninklijke Landmacht zeggen: dat weiger ik. Kan de minister garanderen dat geen sanctie wordt getroffen?

Antwoord:

Een jongere kan inderdaad «nee» zeggen tegen een dergelijke doorverwijzing. Zie ook het antwoord op uw Kamervraag 2989916810. Een uitkeringsgerechtigde (dit geldt zowel voor ABW als WW) is gehouden aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Onder passende arbeid wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Een uitkeringsgerechtigde kan dus om redenen van sociale en geestelijke aard bepaald werk weigeren zonder dat dit consequenties heeft voor de uitkering. Dit geldt ook voor werken bij de krijgsmacht. De uitvoering kan echter nader onderzoek instellen naar de geloofwaardigheid van de weigeringsgrond. Indien een baan wordt aangeboden in de krijgsmacht waarvan betrokkene vindt dat om bovengenoemde redenen niet van hem of haar kan worden verwacht dat deze functie wordt aanvaard, kan een dergelijk aanbod worden geweigerd. Betrokkene dient wel aannemelijk te kunnen maken dat hij of zij zwaarwegende bezwaren koestert tegen het verrichten van dergelijke werkzaamheden.

Vraag van het lid Schimmel (D66): Hoe staat het met de uitvoering van de motie die ik vorig jaar, mede namens de heren Van Zijl en Kamp heb ingediend om tot stroomlijning van reïntegratie-instrumenten te komen, waardoor snelle en effectieve reïntegratie en doorstroom mogelijk wordt. In het kader van de veranderde arbeidsmarkt heeft deze motie aan actualiteitswaarde gewonnen. Graag een reactie hoe het met de uitvoering van de motie staat?

Antwoord:

Bedoelde motie (26 200 XV, nr. 37) is voorgesteld op 10 december 1998. Daarin wordt de regering verzocht: «... te inventariseren of er een bundeling, stroomlijning, vereenvoudiging en verbetering van de huidige reïntegratie-instrumenten kan plaatsvinden, waardoor snelle en effectieve reïntegratie mogelijk wordt, eventueel leidend tot een aparte kaderwet, ...».

Op 1 juli 1998 is de Wet REA in werking getreden. Deze wet beoogt voor arbeidsgehandicapten faciliteiten en instrumenten aan te bieden waarmee een hoofddoelstelling van de sociale verzekeringen – reïntegratie van uitkeringsgerechtigden – kan worden gerealiseerd. Zoals ook toegezegd aan de Kamer, wordt deze wet geëvalueerd. De motie heeft ertoe geleid dat bij deze evaluatie de nodige gegevens worden gegenereerd en analyses worden gemaakt op effectiviteit en mogelijke verbetering van het reïntegratie-instrumentarium. De eerste resultaten van deze evaluatie zijn gepland voor de eerste helft van 2000, bijna 2 jaar na inwerkingtreding van de Wet REA. In het licht van deze resultaten, zal uiteraard worden bezien of – in lijn met de motie – een verdere stroomlijning van reïntegratie-instrumenten gewenst is.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF/GPV): De minister heeft aangegeven dat hij vooralsnog geen aanleiding ziet uitbesteding van taken tegen te gaan. Wij zouden hierover eens fundamenteel van gedachten willen wisselen, bijvoorbeeld bij de evaluatie van de Abw. Zou de minister gemeenten willen oproepen tot die tijd zeer terughoudend te zijn bij het uit handen geven van deze publieke taak ?

Antwoord:

Uit onderzoek door mijn departement blijkt dat gemeenten hier in het algemeen zeer terughoudend mee omgaan. Er is dus geen aanleiding voor zo'n oproep. Een klein aantal gemeenten (15) is tot uitbesteding van taken met een administratief-technisch karakter overgegaan. Ik verwijs u naar de beantwoording van de vragen van het lid Schimmel (D66) d.d. 23 september 1999 over de uitvoering van de Algemene Bijstandswet door bedrijven (vergaderjaar 1999–2000, Aanhangsel van de Handelingen nr. 134).

Overigens is de private uitvoering van de bijstand geen meetpunt in het kader van de evaluatie van de Algemene bijstandswet.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF/GPV): Kan de staatssecretaris toezeggen de noodzakelijke aanpassing van de Regeling samenloop met voortvarendheid af te ronden opdat een einde gemaakt wordt aan het verschil in de beloning van gehandicapten (functieloon) in de WSW en op de reguliere arbeidsmarkt.

Antwoord:

In de aanpassing van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid van 19 november 1998 (nr SV/WV/98/27583, Stcrt. 224, 1998), naar aanleiding van de motie Biesheuvel-van Dijke, is de inkomensgarantie in de artikelen 11 en 12 verhoogd tot het functieloon, met een maximum van 120% van het wettelijk minimumloon. Voor werknemers in de Wsw die begeleid werken, geldt een functieloon zonder wettelijke beperking. Het is in de praktijk evenwel zelden het geval dat deze werknemers meer dan 120% van het minimumloon zullen verdienen. Materieel is hiermee dus de gelijkschakeling van de beloning binnen de Wsw en de beloning op de reguliere arbeidsmarkt een feit.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF/GPV): Inkomensbeleid: langdurige ondersteuning minima niet taak gemeenten; wat vindt minister in dat licht van SER-advies tot koopkrachtondersteuning met 1% voor (minima-)huishoudens met kinderen en voor huishoudens die langdurig van minimum leven? Waarom zou dit beperkt moeten zijn tot uitkeringsgerechtigden?

Antwoord:

Een en ander is aan de orde geweest tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen. Door een combinatie van verlaging tarief eerste schijf, verhoging van het tarief tweede schijf en verhoging van de kinderbijslag wordt bereikt dat de inkomensverbetering 2000 voor de lagere inkomens zon 1% hoger uitkomt. Hiermee is tegemoetgekomen aan het SER-advies. Ook werkenden met een laag inkomen gaan er als gevolg van deze voorstellen extra op vooruit. Dit is cruciaal vanuit de doelstelling het aanvaarden van werk ook voor uitkeringsgerechtigden financieel aantrekkelijk te houden.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF/GPV): Inkomens Chronisch Zieken en gehandicapten blijven sterk achter en hun uitgaven stijgen juist. Moet niet een fiscale voorziening voor deze groep langdurig en volledig arbeidsongeschikten chronisch zieken zonder baan worden geïntroduceerd? Wat vindt de regering hier van?

Antwoord:

Het kabinet heeft zeker aandacht voor de door de heer Van Dijke genoemde groep. Zo wordt mede naar aanleiding van de discussie in de kamer in 2000 de forfaitaire aftrek in de buitengewone lastensfeer voor chronisch zieken verhoogd.

Een meer algemene regeling zoals de heer Van Dijke voorstelt lijkt ook moeilijk te realiseren:

– Het eerste probleem is de afbakening van groepen die geen perspectief meer hebben op arbeidsmarktreïntegratie. Voor de twee groepen waarvoor nu een speciale regeling geldt (ouderen en Wajong-gerechtigden) is dit eenduidig, vast te stellen en af te bakenen.

– Bij andere groepen is er sprake van een grijs gebied, waar geen eenduidige afbakening valt te maken. Overigens bleek dit ook al bij het vormgeven van de hiervoor genoemde regeling in de buitengewone lastenaftrek.

– Daarnaast geldt dat bijvoorbeeld later arbeidsongeschikt geworden werknemers in tegenstelling tot Wajong-gerechtigden de kans hebben gehad voor zich zelf een betere inkomens- en sociale verzekeringspositie te verwerven, bijvoorbeeld door zich aanvullend particulier voor het arbeidsongeschiktheidsrisico te verzekeren.

Zo blijkt uit onderzoek dat circa driekwart van de werknemers beschikt over een aanvullende verzekering voor het zogenaamde WAO-gat, waarmee voorkomen kan worden dat men in geval van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk aangewezen zou zijn op een inkomen op minimumniveau.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF/GPV): De vorming van CWI's verloopt moeizaam. Gaat de verkoop tijdens de verbouwing wel goed door?

Antwoord:

Er is inderdaad sprake van een zekere vertraging bij de CWI-vorming.

Als algemene factor voor de trage toename kan worden gewezen op de onzekerheid die bij de deelnemende partijen bestaat over hun taken en toekomst. De SUWI-discussie interfereert in zekere zin met de CWI-vorming volgens het Samenwerkingsbesluit.

Ik vertrouw er op, dat, wanneer wij met deze Kamer het overleg goed en snel afronden, de onzekerheid als belangrijke belemmerende factor bij partijen kan worden weggenomen.

Gelet op het feit, dat het hier gaat om grote veranderingsprocessen die aandacht en energie vragen van de medewerkers kunnen we er niet om heen, dat de verkoop tijdens de verbouwing onder een zekere druk komt te staan.

Dat is een onmiskenbaar gegeven waar posities en banen van medewerkers in het geding zijn. Daar moeten we onze ogen niet voor sluiten. Maar tegelijkertijd moeten we ons inspannen de last en de duur van de verbouwing te beperken. Dit heeft onze volle aandacht.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF/GPV): Naar aanleiding van bijlage 12 (Jaarverslag 1998 van het Toezicht) bij de begroting. De Kamer kan niet of nauwelijks beoordelen in welke mate het toezicht momenteel naar wens functioneert. De informatievoorziening betreffende misbruik en oneigenlijk gebruik is achterhaald.

Het ontwikkelen van een integrale visie op toezicht lijkt geen prioriteit te hebben. De minister wordt verzocht dit dossier wat serieuzer ter hand te nemen. Wil de minister in een nota aangeven hoe hij het toezicht gestalte wil geven en wat de recente ontwikkelingen op dit punt zijn?

Antwoord:

Het jaarverslag van het Toezicht is nu nog als bijlage bij de begroting opgenomen. In het begrotingsonderzoek van 23 november jl. is met de Kamer besproken dat het een goede zaak is om het jaarverslag van het Toezicht voortaan te betrekken bij de jaarverantwoording van SZW over hetzelfde jaar.

De afgelopen periode is de Kamer regelmatig op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen op het terrein van het toezicht. Naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer inzake de Uitvoering toezicht gemeentelijke sociale zekerheidswetten zijn onlangs door de Kamer vragen gesteld. In mijn schriftelijke antwoorden die u deze week tegemoet kunt zien, ga ik in op recente ontwikkelingen op het punt van toezicht.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF/GPV): Er is in het kader van de schuldenproblematiek nog steeds geen adequate regelgeving voor bonafide private organisaties. Men kan nog steeds niet iedereen helpen. De AMvB op basis van de Wet Consumentenkrediet heeft geen praktisch betekenis. Waarom komt het Kabinet niet met een AMvB waarmee ook private organisaties uit de voeten kunnen?

Antwoord:

Tijdens het Algemeen Overleg over de «Voortgangsrapportage 1999, De andere kant van Nederland» met de Vaste commissie voor SZW op 15 september jl. heeft de heer Van Dijke een gelijkluidende vraag gesteld. Toen is Kamer een apart overleg over de schuldenproblematiek toegezegd samen met de bij dit dossier betrokken bewindspersonen van EZ en Justitie. Ter voorbereiding stellen SZW, EZ en Justitie thans een gezamenlijke notitie op die in het eerste kwartaal van 2000 aan de Kamer wordt aangeboden. In de notitie zal nadrukkelijk ook aandacht worden besteed aan de betrokkenheid van private organisaties bij schuldbemiddeling.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Hoe groot is de harde kern van inactieven? Wordt deze harde kern uitgesloten?

Antwoord:

Over de omvang van de kern van inactieven zijn bij gebrek aan een eenduidige definitie geen uitspraken te doen. Voor een beeld van de beleidsinspanningen verwijs ik naar de in augustus van dit jaar aan de Kamer toegestuurde overzicht van reïntegratie-inspanningen.

De kern van het bijstandsbeleid is er juist op gericht niemand aan de kant te laten staan. Voor de groep van fase 4-clienten wordt een actief beleid gevoerd van arbeidstoeleiding waar mogelijk, tot sociale activering en waar noodzakelijk zorg.

Verder zou ik niet willen spreken van de «harde inactievenkern». De ontwikkelingen van de afgelopen periode ten aanzien van de werkloosheid cijfers geven weer dat ook personen, waarvan in eerste aanleg zou kunnen worden gedacht dat (her)intrede op de arbeidsmarkt een uiterst moeilijke opgave was, toch weer een plekje op de arbeidsmarkt vinden.

En ook signalen vanuit sociale activering wijzen in die richting. Sociale activering heeft, naast positieve effecten ten aanzien van het zich weer gewaardeerd en onderdeel van de samenleving voelen, voor een deel van de deelnemers ook een spinoff richting betaald werk.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Waarom wordt het recht op kortdurend zorgverlof niet uitgebreid tot de verzorging van ouders?

Antwoord:

Het kortdurend verlof maakt een betere combinatie mogelijk van betaalde arbeid en zorgtaken. Vooral zorgtaken binnen de directe gezinssituatie, zoals de zorg voor (zieke) thuiswonende kinderen of partner, en de vrees dat een baan in de weg zal staan aan het naar behoren verlenen van die zorg, kunnen mensen (en met name vrouwen, die in de praktijk meer zorgtaken verrichten dan mannen) ervan weerhouden betaalde arbeid te (blijven) verrichten.

Vandaar dat het kabinet ervoor kiest om ten aanzien van het kortdurend verlof de ouders van de werknemer buiten de kring te laten van personen, ten behoeve van wier verzorging aanspraak kan worden gemaakt op het kortdurend zorgverlof.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Uit een onderzoek van de Reformatorisch Maatschappelijke Unie is gebleken dat er zich problemen voordoen bij werving en selectie en de inzet van werknemers die wegens gewetensbezwaren niet op zondagen willen werken. Kent de minister van SZW het rapport? Wat is zijn oordeel over de signalen uit dat rapport? Wil de minister van SZW zich aansluiten bij de minister van EZ die met de RMU zal gaan praten.

Antwoord:

Het rapport van de RMU is mij bekend. Het betreft een onderzoek naar de implementatie van de ATW in bedrijven. Er wordt in het onderzoek zowel gekeken naar arbeidstijd, overwerk, nachtarbeid en arbeid op zondag. Van de bedrijven die hebben meegewerkt aan het onderzoek zegt 25% dat er op zondagen wordt gewerkt. Een derde van deze bedrijven geeft aan geen werknemers vrij te stellen van arbeid op zondag, twee derde van de bedrijven stelt werknemers die vanwege gewetensbezwaren niet op zondagen willen werken wel vrij van zondagsarbeid.

Als gekeken wordt naar de cijfers van het CBS uit de Enquête Beroepsbevolking blijkt echter dat het percentage werknemers dat op zondag werkt in de afgelopen jaren niet is veranderd. De invloed van de inwerkingtreding van de ATW op het voorkomen van arbeid op zondag is dus beperkt. Overigens moet worden opgemerkt dat ook onder de oude wetgeving (de Arbeidswet 1919) in veel sectoren arbeid op zondagen was toegestaan, in een aantal sectoren zelfs zonder enige beperking.

Uit het onderzoek van de RMU blijkt dat een deel van de respondenten (in het totaal 27% van de bedrijven waar op zondag wordt meegewerkt) dat bij werving en selectie van nieuw personeel, de bereidheid om op zondagen te werken als eis stelt. Hoewel dit percentage volgens het onderzoek gestegen is, zou ik het niet willen kwalificeren als verontrustend. Wanneer een bedrijf door de aard van het werk of door de bedrijfsomstandigheden genoodzaakt is om ook op zondagen open te zijn, is het uiteraard ook noodzakelijk dat er werknemers zijn die de bereidheid hebben om op zondagen arbeid te verrichten. Ter vergelijking: het onderzoek geeft tevens aan dat van bedrijven waar ook 's nachts gewerkt wordt, 79% van de werkgevers de bereidheid om 's nachts te werken als eis stelt.

De minister van EZ heeft bij het Algemeen overleg over de evaluatie van de Winkeltijdenwet reeds aangegeven dat het Burgerlijk wetboek de nodige waarborgen kent voor werknemers die wegens gewetensbezwaren niet op zondagen willen werken. De minister heeft aan de Kamer toegezegd om het MKB nog eens aan te zullen spreken op zijn verantwoordelijkheden ten aanzien van de gewetensbezwaarde werknemers/ toekomstige werknemers. Zij zal het onderzoek van de RMU daarbij betrekken.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): De ATW levert knelpunten op voor de politie. Is de minister bereid met oplossingen voor deze problematiek te komen?

Antwoord:

Met de invoering van de ATW werd de politie-organisatie voor het eerst geconfronteerd met wettelijke regels ten aanzien van arbeids- en rusttijden. Het heeft voor de organisatie de nodige inspanningen gekost om de wijze van roosters maken aan te passen aan de wettelijke normen. De ATW kent reeds een bijzondere bepaling voor de politie (artikel 2:5 ATW), die rekening houdt met de bijzondere werkzaamheden van de politie.

Er is op dit moment slechts één concreet knelpunt bekend. Over dat knelpunt, dat betrekking heeft op de consignatieregeling van de ATW, heeft reeds overleg plaatsgevonden. Een oplossing voor dit knelpunt wordt meegenomen in het bredere kader van de evaluatie van de consignatieregeling.

De minister van BZK heeft toegezegd aan de Tweede Kamer om te zullen rapporteren over eventuele knelpunten. De minister van BZK heeft aan de politieregio's gevraagd om in hun beleidsplannen eventuele knelpunten te melden. Wanneer er concrete knelpunten blijken uit deze inventarisatie dan zal in overleg tussen BZK en SZW worden bekeken op welke wijze deze, met in achtneming van de doelstellingen van de ATW, kunnen worden opgelost.

Noot 2 (zie blz. 2273)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Concept SER-adviesaanvraag AOW-gat-problematiek

Aan de Voorzitter van de Sociaal-Economische Raad (SER)

Postbus 90405

2509 LK Den Haag

Den Haag, 29 november 1999

Onderwerp: SER adviesaanvraag AOW-gat problematiek

Inleiding

De Tweede Kamer der Staten-Generaal verzoekt de Sociaal-Economische Raad advies uit te brengen over denkbare beleidsvarianten die tot doel hebben de financiële positie van ouderen met een zogenaamd AOW-gat (personen met een onvolledige AOW-opbouw) te verbeteren. Tevens wordt de Raad verzocht te adviseren over mogelijkheden om het ontstaan van een AOW-gat in de toekomst te doen laten afnemen. Uit oogpunt van sociaal beleid acht de Tweede Kamer het wenselijk dat wordt gezocht naar oplossingen op korte en lange termijn om de inkomenspositie van ouderen met een onvolledige AOW-opbouw te verbeteren.

De Tweede Kamer der Staten-Generaal verzoekt de Raad in zijn advies in te gaan op een aantal beleidsvarianten die voor bovengenoemd probleem een oplossing kunnen vormen. Zij verzoekt de Raad voorts in zijn advisering de voor- en nadelen van de verschillende opties te schetsen en daarbij tevens inzjcht te geven in de financiële consequenties. Nadrukkelijk verzoekt de Tweede Kamer de Raad zo mogelijk ook alternatieven te formuleren naast de in deze adviesaanvraag geformuleerde beleidsvarianten.

De Tweede Kamer stelt het op prijs als de Raad zijn advies uiterlijk vóór 1 mei 2000 uitbrengt.

Deze adviesaanvraag geeft achtereenvolgens een algemene beschouwing over de inkomenspositie van ouderen, een nadere schets van het geconstateerde probleem (AOW-gat), omschrijving van de betreffende doelgroep en een formulering van mogelijke beleidsvarianten.

Inkomenspositie van ouderen

De Regering heeft de afgelopen jaren gericht inkomensbeleid gevoerd. Het besteedbaar jnkomen is voor het merendeel van de bevolking gestegen. De uitkeringen zijn weer gekoppeld aan de lonen. De meest kwetsbare groepen zijn er relatief meer op vooruit gegaan dan de hogere inkomens. Veel minder mensen zijn afhankelijk van een uitkering.

Met de bestrijding van armoede en het voorkomen van sociale uitsluiting is vooruitgang geboekt.

Ook de inkomenspositie van ouderen in Nederland is de laatste jaren verbeterd. Ouderen met alleen een AOW-pensioen of een klein aanvullend pensioen hebben de afgelopen jaren een koopkrachtvooruitgang geboekt. Toch ondervinden groepen ouderen in het dagelijks leven problemen om rond te komen. Zeer kwetsbaar is de groep ouderen met alleen een AOW of een klein aanvullend pensioen. De Regering heeft gericht inkomensbeleid gevoerd om de inkomenspositie van deze groep te verbeteren. Hiertoe zijn verschillende regelingen ingevoerd, zoals op het gebied van de belastingen, de ouderenaftrek. In de bijstand is een speciale ouderennorm ingevoerd voor ouderen van 65 jaar en ouder. De hoogte van de bijstandsuitkering voor deze groep is hiermee netto gelijkgesteld met een volledige AOW-uitkering.

Ondanks deze regelingen zijn er groepen ouderen waarvan de inkomenspositie desondanks kwetsbaar is. Dit zijn veelal ouderen met een onvolledig opgebouwde AOW, zij hebben een AOW-gat.

AOW-gat

Elke ingezetene heeft vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op AOW. Voor een volledig AOW-pensioen moet men van het 15e tot het 65e levensjaar verzekerd zijn geweest.

De AOW kent het opbouwsysteem dat voor elk kalenderjaar dat iemand verzekerd is geweest 2% van het ouderdomspensioen wordt opgebouwd. Heeft iemand steeds in Nederland gewoond, dan zal een volledig pensioen zijn opgebouwd. Voor een volledige AOW is dus een opbouw van 50 verzekerde jaren vereist. ls de verzekering onderbroken geweest, of pas na het 15e levensjaar gestart, omdat iemand daarvoor in een ander land woonde, dan wordt voor de niet-verzekerde jaren een aftrek toegepast.

Het aantal personen met een dergelijke onvolledige AOW bestaat op dit moment uit 250 000 personen.

Ouderen met een onvolledige AOW-opbouw

De groep ouderen met een onvolledige AOW zijn autochtone Nederlanders en allochtone Nederlanders. De groep autochtone Nederlanders met een AOW-gat bestaat vooral uit ontwikkelingswerkers, missiewerkers en anderen die enige tijd in het buitenland woonachtig zijn geweest. Daarnaast hebben veel allochtone ouderen te maken met een AOW-gat. Uit onderzoek1 van het SCP blijkt dat de inkomenspositie van migranten zwak is. Veel migranten van 65 jaar en ouder hebben te maken met de korting op de AOW-uitkering, omdat zij niet vanaf hun 15e in Nederland woonden. Zo ontvangen bijvoorbeeld bijna alle pensioengerechtigde Turken en Marokkanen op dit moment een gekort AOW-pensioen.

Driekwart van de allochtone 65-plussers heeft minimaal tien jaar niet in Nederland gewoond en eenderde mist 20% van de AOW-rechten. Het gemiddelde aantal niet-verzekerde jaren bedraagt voor Turken en Marokkanen 13,5 jaar en voor Surinamers en Antillianen 17 jaar.

Dit heeft een korting van 26% tot 34% tot gevolg. In de periode dat zij buiten Nederland 1996 woonden, hebben zij meestal geen of nauwelijks pensioen opgebouwd. Vermoedelijk werkt ook de relatief korte verblijfsduur in Nederland negatief uit voor de opbouw van het aanvullend pensioen van allochtone ouderen. Voor een volledig aanvullend pensioen is doorgaans een opbouw van 40 jaren vereist. Hier komt nog bij dat oudere migranten – met name Turken en Marokkanen – een relatief laag inkomen hebben en wegens de volledige AOW-franchise weinig pensioen hebben opgebouwd.

Voor het deel van de AOW-uitkering dat is gekort, kan een beroep worden gedaan op de Algemene Bijstand. Bij de toekenning hiervan wordt – in tegenstelljng tot de AOW – rekening gehouden met inkomsten van overige leden van het huishouden, met eventueel opgebouwd vermogen en met het pensioen. Aanvullend pensioen dat is opgebouwd wordt eerst weggekort. Mensen die soms 30 of 40 jaar in Nederland hebben gewoond en gewerkt, zijn in de huidige situatie dus vaak niet in staat een voldoende pensioen op te bouwen.

De Tweede Kamer acht het uit sociaal oogpunt wenselijk verbetering te brengen in de inkomenspositie van mensen met een onvolledig opgebouwd AOW. Zij is daarom van mening dat onderzocht dient te worden welke verschillende beleidsvarianten mogelijk zijn om een oplossing te vinden voor het hierboven geconstateerde probleem. De Tweede Kamer ziet daarover het advies van de Raad tegemoet. Een aantal mogelijke varianten, waarover de Raad wordt verzocht in ieder geval te adviseren, wordt hieronder reeds aangegeven. De Raad wordt tevens gevraagd mogelijke andere alternatieven te onderzoeken die kunnen bijdragen aan een oplossing voor de geschetste problematiek, en daarover te adviseren.

Mogelijke varianten

De Raad wordt verzocht advies uit te brengen over de volgende beleidsvarianten:

1. Verhoging van de leeftijd waarop de AOW-opbouw start

De leeftijd waarop de AOW wordt opgebouwd – vanaf het 15e jaar – zou kunnen worden verhoogd. Wordt bijvoorbeeld pas vanaf het 25e jaar opgebouwd, dan bestaat de totale AOW-opbouw uit 40 jaar, waarbij dan jaarlijks 2,5% wordt opgebouwd.

Wijziging in de opbouwperiode kan op verschillende manieren worden ingevoerd. variërend van een geleidelijke tot een snelle invoering.

2. Ruimere pensioenvrijstelling in de bijstand

De huidige ABW kent een beperkte vrijstelling van het pensioen. Deze vrijlating zou verder kunnen worden verruimd.

3. Bijverzekeren via pensioenfondsen of via lijfrente-regime

Onderzocht kan worden welke mogelijkheden er zijn om tekorten in de AOW-opbouw via individuele modulen bij pensioenfondsen bij te verzekeren of via lijfrenteverzekeringen.

4. Verhogen van de ouderenaftrek

De bestaande ouderenaftrek voor 65-plussers zou extra kunnen worden verhoogd voor bijvoorbeeld inkomens die vallen binnen de (nieuwe) eerste schijf. Dit zijn inkomens tot het niveau van het minimumloon.

5. Inkoop van AOW-jaren

Om tekorten in de AOW-opbouw aan te vullen zouden AOW-jaren kunnen worden ingekocht waarbij dan bijvoorbeeld in het tarief rekening gehouden kan worden met de hoogte van het arbeidsinkomen op dat moment.

De Tweede Kamer hoopt het advies van de Sociaal-Economische Raad vóór 1 mei 2000 te kunnen ontvangen.

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,

Jeltje van Nieuwenhoven 1 SCP, Armoedemonitor 1999; SCP, ouderenrapportage 1996.

Naar boven