Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de invoering van een regeling voor de vervanging van verloren gegane aandeelbewijzen alsmede intrekking van de Effectenvernieuwingswet (26133).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Het zal je maar gebeuren dat je houder van aandelen aan toonder bent en ze opeens kwijt bent! Dat heeft dan heel veel schermutselingen tot gevolg. Eerst was er de Effectenvernieuwingswet. Daar werd weinig gebruik van gemaakt. Daarvoor in de plaats komt nu een gedereguleerde situatie, die zeker voordelen heeft. De Kamer heeft daarover ampel van gedachten gewisseld met de minister, maar het wetsvoorstel heeft ook in de literatuur de aandacht getrokken, met name nadat de nota naar aanleiding van het verslag reeds door de minister gepresenteerd was.

Spoedshalve hebben wij in de procedurevergadering van de vaste commissie voor Justitie besloten dat de gang in het wetsvoorstel kan blijven, maar dat het verstandig is de vragen die nog naar voren zijn gekomen nu aan de minister te stellen.

Om te beginnen heeft het wetsvoorstel vermogensrechtelijke gevolgen voor de houders van een aandeel aan toonder waarvan een kopie wordt verstrekt.

De eerste vraag is of het belangrijke gevolg van het verstrekken van een duplicaat, namelijk dat aan het vervangen aandeelbewijs geen rechten meer kunnen worden ontleend, niet uitdrukkelijk in de wet moet worden vastgelegd. Als immers een duplicaat gegeven wordt, kunnen aan het oorspronkelijke aandeelbewijs geen rechten meer ontleend worden. In de literatuur wordt geopperd dat door verlies en ontvreemding van aandeelbewijzen het aandeelhouderschap als zodanig niet verloren gaat. Indien aan een ander een duplicaat is afgegeven, rijst echter de vraag hoe de oorspronkelijke aandeelhouder zijn rechten kan uitoefenen.

De tweede vraag is of de aandeelhouder aan toonder in zo'n geval wordt geacht door middel van de verklaring voor de rechter zijn aandeelhouderschap te bewijzen. Kan de aandeelhouder in dat geval het duplicaat met een goede rechterlijke actie opeisen?

Vraag 3 betreft de derdenbescherming. A levert zijn aandelen aan B. C, wiens aandeelbewijzen verloren zijn, vraagt duplicaten aan, die ook worden verstrekt. De originele aandeelbewijzen, in handen van B, zijn waardeloos. B en C kunnen dan niet tegelijk dividend vorderen. Is de conclusie juist dat bij toepassing van het voorgestelde artikel 86d, lid 5, van Boek 2 BW men niet toekomt aan de derdenbescherming van artikel 646, lid 1, BW of van enige andere bepaling?

Vraag 4 betreft andere waardepapieren. In het algemeen geldt dat de eigenaars van waardepapieren erop kunnen vertrouwen dat het in hun bezit zijnde papier de waarde vertegenwoordigt die er in het handelsverkeer aan wordt toegekend. Bij gebreke van een wettelijke regeling geldt derhalve dat de uitgevende instelling, de debiteur, het risico loopt zowel aan de aandeelhouder als aan de duplicaathouder te moeten uitkeren, dit in tegenstelling tot het voorgestelde artikel 286d, op grond waarvan het origineel waardeloos wordt. Verdient het geen aanbeveling de voorgestelde regeling ook van toepassing te verklaren op andere waardepapieren dan alleen de aandelen aan toonder?

De vijfde vraag betreft de schadevergoeding. Artikel 18 van de Effectenvernieuwingswet regelde dat de houder van het originele stuk waaraan door uitgifte van het duplicaat geen rechten meer kunnen worden ontleend, schade buiten schuld kan verhalen op het Effectenvernieuwingsbureau. Indien dit ten onrechte een duplicaat heeft verstrekt, kan de schade daar worden geclaimd. De nieuwe regeling heeft als gevolg dat het risico van de verstrekking van het duplicaat geheel bij de houder van het origineel ligt. Die heeft dan een mogelijkheid tot actie op grond van een onrechtmatige daad tegen de vennootschap, wanneer die lichtvaardig een duplicaat heeft verstrekt. Vraag 5 is of de regering de conclusie heeft onderkend dat de positie van de houder van het originele aandeelhoudersbewijs ten opzichte van de Effectenvernieuwingswet verslechtert. Zo ja, waarom is dat geaccepteerd?

De zesde vraag betreft het probleem van de verjaring. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de uitbetaling van uitkeringen op het te vervangen effect kan worden opgeschort totdat duidelijk is of een duplicaat kan worden afgegeven. De opschorting doet aan de opeisbaarheid van het dividend niets af, zodat de verjaring wel begint te lopen. Moet niet net als in de Effectenvernieuwingswet een voorziening worden getroffen met betrekking tot verval of verjaring van vorderingsrecht op uitkeringen?

Vraag 7 heeft betrekking op artikel 86d, tweede lid. Waarom wordt in deze bepaling de term "aannemelijk maken" gebruikt en wordt kennelijk geen volledig bewijs geëist? Is dit niet merkwaardig, omdat een aandeelbewijs aan toonder als akte ten opzichte van een vennootschap dwingend bewijs oplevert en bovendien de bezitter legitimeert als gerechtigde tot het aandeelhouderschap?

Vraag 8 gaat over het feit dat gedurende de vervangingsaanvraag de aanvrager geen stemrecht heeft. Is deze stellingname juist? Iemand heeft zijn aandeelhoudersbewijs verloren en vraagt een duplicaat aan; heeft hij dan geen stemrecht? Het is voorstelbaar dat de aanvrager tijdens de periode van zes weken alsnog bewijst dat hij werkelijk de rechthebbende is. Heeft hij dan wél stemrecht?

De laatste vraag gaat over artikel 86d, lid 6. Een uitdrukkelijk wettelijk bewijs inzake derdenwerking, bepalende dat de rechten op het oorspronkelijke aandeelbewijs vervallen worden verklaard, is niet in het artikel terug te vinden. Is het wellicht verstandig om daarin alsnog te voorzien?

Ik realiseer mij dat dit vragen van technische aard zijn. Het zou wenselijk zijn geweest als dit in de schriftelijke procedure aan de orde was gekomen, maar spoedshalve heeft de Kamer besloten niet weer maanden de zaak te laten lopen en het op deze manier af te doen. Dit laat onverlet dat de minister, als hij dit wil, schriftelijk kan antwoorden.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel lijkt onbelangrijk als je kijkt naar wat er in de praktijk mee gebeurt. Vanaf 1996 zijn geen verzoeken gedaan om verloren gegane aandeelbewijzen te doen vervangen. De jaren daarvoor betreft het slechts enkele verzoeken. Wij vinden het wetsvoorstel echter wel belangrijk. Ik dank de minister voor zijn antwoorden op eerder door ons gestelde vragen.

Ik sluit mij kortheidshalve aan bij de vragen van de heer Vos. Het wetsvoorstel gaat over aandeelbewijzen en niet over andere effecten. Mijn fractie heeft hierover in de nota naar aanleiding van het verslag een vraag gesteld. Het antwoord luidde dat de andere effecten minder van toepassing zijn. Ik wijs erop dat de gecombineerde commissie vennootschapsrecht van de Nederlandse orde van advocaten en de Koninklijke notariële broederschap hierover de minister advies hebben uitgebracht met de vraag waarom het hierbij niet om andere effecten gaat. Bij de derdenwerking gaat het niet alleen om aandelen, het gaat ook om andere waardepapieren. Met het oog op het gebrek aan derdenwerking, dat ontstaat zonder wettelijke regeling voor andere waardepapieren, dient volgens ons de voorgestelde regeling te worden uitgebreid tot alle effecten. Op grond van Boek 6, artikel 146 BW, kan de schuldenaar tegenover een derde, die bijvoorbeeld een originele obligatie heeft verkregen en die niet ervan op de hoogte is dat duplicaten kunnen worden of zijn uitgegeven, geen beroep doen op het feit dat hij geen recht heeft op een uitkering. Dit kan alleen als deze derde bekend was met de mogelijkheid dat er duplicaten konden worden uitgegeven of hiermee bekend had kunnen zijn, omdat dit op het waardepapier was gesteld en hij bovendien wist dat er daadwerkelijk duplicaten waren afgegeven. Indien aan deze eisen niet is voldaan, dient de debiteur ook aan de houder van de originele obligaties uit te keren.

Anders dan in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, hebben de regels van dergelijk onderliggende contracten dus niet zonder meer derdenwerking. Ik verwijs in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 januari 1991, gepubliceerd onder NJ94, nr. 203: met betrekking tot de bepaling in de trustovereenkomst hebben bij uitgifte van duplicaten ook originele obligaties geen waarde meer. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de trustovereenkomst geen derdenwerking toe, omdat de derde dan door toedoen van de trustee er elk moment mee geconfronteerd zou kunnen worden dat de te goeder trouw gekochte obligaties waardeloos worden. Dit is volgens de rechtbank in strijd met de functie die een waardepapier in het handelsverkeer inneemt. Eigenaars van waardepapieren moeten erop kunnen vertrouwen dat het in hun bezit zijnde papier de waarde vertegenwoordigt die hieraan in het handelsverkeer wordt toegekend.

Dit brengt met zich dat bij gebreke van een wettelijke regeling de uitgevende instelling, de debiteur, het risico loopt dat bij een uitgifte van een duplicaat zowel aan de derde te goeder trouw als aan de duplicaathouder zal moeten worden uitgekeerd. Dit is in tegenstelling tot de voorgestelde wettelijke regeling ingevolge artikel 86d waarbij dan het origineel in alle gevallen waardeloos is. Dit komt erop neer dat het zeker van belang is om andere waardepapieren, andere effecten, ook onder deze wet te laten vallen. Daartoe heb ik een amendement ingediend dat inhoudt dat in artikel 86d, eerste lid, de zinsnede "een bewijs van aandeel aan toonder" wordt vervangen door: een effect als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, waarvoor een fysiek stuk is afgegeven. Met dit amendement wordt dus beoogd om ook andere waardepapieren onder de werking van deze wet te laten vallen. Ik neem aan dat dit amendement inmiddels verspreid is.

De voorzitter:

Het antwoord is: ja.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! Ondanks het antwoord van de minister zit ik toch nog met de statutaire regeling. Wat geldt als de wet is ingetreden en er een statutaire regeling is die niet toereikend blijkt te zijn in die zin dat daarin minder is geregeld? Het antwoord van de minister op deze vraag is van groot belang, omdat er mijns inziens op dient te worden toegezien dat de wettelijke regeling als minimum geldt in de statutaire regelingen. Aangezien de statutaire regelingen op dit punt veelal zo summier zijn, kan het volgens mij gebeuren dat deze wel eens minder rechten aan de rechthebbende geven dan in dit wetsvoorstel beoogd wordt. In dit kader verwijs ik ook naar het advies van de gecombineerde commissie vennootschapsrecht, waaruit blijkt dat zij dezelfde mening als ik is toegedaan.

Ik heb nog een technische vraag en misschien kan de minister dit punt uitleggen. Bij een vervangingsprocedure gaat het even over de vraag wie welke stemrechten bij aandeelhoudersvergaderingen heeft. Hoe wordt er dan gehandeld? De regeling daarvan in de wet is namelijk vaag. Vrij vertaald, wordt het overgelaten aan het vrije bewijs en dan kan er kennelijk wel gestemd worden. Wie heeft er al dan niet stemrecht op het moment dat een rechthebbende een duplicaat van een aandeelbewijs wil? Hoe zal daarmee in de praktijk worden omgegaan?

De heer De Haan (CDA):

Voorzitter! In de eerste plaats complimenteer ik de minister met het voorgelegde wetsvoorstel. Ogenschijnlijk is het niet een belangrijk wetsvoorstel, maar zulke voorstellen moeten toch gemaakt worden.

In de tweede plaats wijs ik erop dat ik mijn collega Wijn vervang, die andere bezigheden in de Kamer heeft.

Ik zal het buitengewoon kort houden. Het beperkte aantal punten dat ik wilde inbrengen – veel beperkter dan het aantal van collega Vos en collega Santi – is reeds ingebracht door mijn collega's. Ik zie er de zin niet van in al die punten te herhalen.

Rest mij slechts één punt dat ik de minister voorleg. Wij overwegen om een amendement in te dienen op artikel 86d, waarin wordt geregeld dat het duplicaat in de rechten treedt van het oorspronkelijke aandeel of effect, als de heer Santi zijn zin krijgt. Wij leggen dat graag aan de minister voor, tenzij hij zegt dat het absoluut niet nodig is omdat de wet erin voorziet. Ik heb het echter niet gezien. Het lijkt mij nuttig om het in de wet te regelen, en wel in artikel 86d. Dan luidt het gewoon: Na het verstrekken van een duplicaat kunnen aan het vervangen bewijs van aandeel geen rechten worden ontleend. Dat is het enige punt dat ik als toevoeging aan de bijdrage van mijn collega's wil inbrengen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik dank de leden voor hun inbreng. Vandaag is aan de orde de intrekking van de Effectenvernieuwingswet en de invoering van een regeling voor de vervanging van verloren aandeelbewijzen. Ik zal even een overzicht geven.

Enkele jaren geleden is door het ministerie van Financiën onderzoek gedaan naar de werkzaamheden van zelfstandige bestuursorganen. Een van die ZBO's is het Effectenvernieuwingsbureau. Dat bureau is in het leven geroepen om de aandeelhouder aan een nieuw aandeelbewijs te helpen als dat is beschadigd, gestolen of verloren is gegaan. Het aandeelbewijs is nodig om te kunnen stemmen in de algemene vergadering en om dividend te kunnen ontvangen. De regeling geldt ook voor obligaties en participatiebewijzen, maar de facto is er alleen gebruik van gemaakt bij aandelen.

Ik breng voor de goede orde ook nog even in herinnering hoe de huidige regeling werkt. Iemand die zijn aandeelbewijs in Nederland is verloren, vraagt een duplicaat aan bij het Effectenvernieuwingsbureau. Hij moet aantonen dat hij de eigenaar was, bijvoorbeeld doordat hij als zodanig geregistreerd staat. Zijn verzoek wordt driemaal gepubliceerd in een dagblad, op kosten van de aanvrager. Als niemand protesteert, vraagt het bureau een duplicaat van de vennootschap. Door de uitgifte van zo'n duplicaat vervallen de stem- en dividendrechten op het oude stuk. Wie buiten zijn schuld schade lijdt door uitgifte – bijvoorbeeld iemand die te goeder trouw een gestolen stuk heeft gekocht – kan zijn schade verhalen op het bureau. De Staat draagt dus het risico. Vandaar dat de regeling alleen geldt voor in Nederland gestolen aandelen.

Veel grote vennootschappen hebben in hun statuten al een regeling opgenomen voor de verstrekking van duplicaten. De Effectenvernieuwingswet is bedoeld geweest als aanvulling op die regels. In de praktijk heeft het bureau nauwelijks nog iets te doen. Een echt bureau bestaat allang niet meer. De taken worden waargenomen door een ambtenaar van Financiën. Sinds 1995 heeft hij geen verzoek meer ontvangen. Ik kan de Kamer overigens verzekeren dat deze ambtenaar naast deze bureauwerkzaamheden nog andere werkzaamheden vervult! De belangrijkste oorzaak dat er geen verzoek meer is gedaan, is de invoering van de Wet giraal effectenverkeer in 1972. Die wet maakt het mogelijk aandelen giraal te leveren. Vennootschappen geven tegenwoordig ook geen afzonderlijke aandelen meer uit, maar laten één stuk, een zogenaamde global note, deponeren. De tweede oorzaak is dat degenen die nog echte aandelen bezitten, deze bij een bank in bewaring geven en niet meer thuis bewaren. In die situatie hebben wij ons afgevraagd of het nog wel een taak van de overheid is om te bemiddelen tussen vennootschap en aandeelhouder bij verlies van een aandeel en of daarvoor een bureau of andere instantie nodig is. Wij denken van niet. Als ik de Kamer goed heb beluisterd, geldt dit ook voor de Kamer. In de zeer zeldzame gevallen dat er nog sprake is van verlies van een echt papieren aandeel, komen vennootschap en aandeelhouder er samen wel uit. De meeste grote vennootschappen hebben al een regeling.

Het voorstel luidt niet alleen om de Effectenvernieuwingswet in te trekken, maar ook om een artikel toe te voegen aan Boek 2. Dit is nodig om twee redenen. Ten eerste kunnen er vennootschappen zijn die zelf geen regeling in de statuten hebben. Ten tweede kun je je afvragen of de vennootschap wel eenzijdig mag besluiten dat een verloren aandeelbewijs geen waarde meer heeft. De wet verbindt rechten aan het zijn van aandeelhouder. Voor het opheffen van deze rechten heb je dus ook een basis in de wet nodig. Deze basis is het nieuwe artikel.

De heer Vos heeft enkele indringende vragen gesteld en erbij gezegd dat dit op zichzelf de voortgang van het wetsvoorstel niet zou moeten belemmeren en dat hij ermee kan leven als zijn vragen schriftelijk worden afgedaan. Als de Kamer het mij vergunt, wil ik toch proberen het mondeling te doen. Als er dan nog vragen blijven liggen, kunnen deze altijd nog schriftelijk worden afgehandeld.

Zijn eerste vraag was of het belangrijke gevolg van het verstrekken van een duplicaat, namelijk dat aan het vervangen bewijs geen rechten meer kunnen worden ontleend, niet uitdrukkelijk in de wet moet worden opgenomen. Dit is in feite ook de strekking van het amendement van de heer De Haan. Artikel 86, lid 5, waarop ik overigens nog terugkom, stelt uitdrukkelijk dat het duplicaat in de plaats treedt van het origineel. Naar mijn mening volgt hieruit vanzelfsprekend dat aan het oorspronkelijke stuk geen rechten meer kunnen worden ontleend. Je hoeft dat dan niet nogmaals expliciet te regelen. Uit een oogpunt van deregulering vind ik de toevoeging dan ook minder fraai, maar het zou wel kunnen.

De tweede vraag van de heer Vos is ondersteund door de heer Santi: is het juist dat het aandeelhouderschap door verlies en ontvreemding niet verloren gaat? Is het juist dat, indien aan een ander inmiddels een duplicaat is verstrekt, de aandeelhouder bijvoorbeeld via een vordering tot verklaring van recht zijn aandeelhouderschap alsnog kan aantonen? Kan de aandeelhouder vervolgens het duplicaat opeisen? Deze vragen hebben met het afschaffen van de Effectenvernieuwingswet als zodanig niet veel te maken. Het is naar mijn oordeel meer een dogmatische kwestie, waarover ook al in de literatuur is geschreven. De heer Santi wees erop dat Maeijer in Asser/Maeijer zegt dat door verlies van het aandeelbewijs zelf het aandeelhouderschap niet verloren gaat. Het aandeelhouderschap kan via een verklaring van recht worden vastgesteld en de houder van het aandeel aan toonder zal moeten aantonen dat hij het aandeel rechtsgeldig heeft verkregen en dat niet een ander het aandeel op rechtsgeldige wijze heeft verkregen. Ook Van der Grinten stelt, in zijn handboek, dat het aandeelhouderschap niet verloren gaat door verlies van het aandeelbewijs. Een aandeelhouder kan tegenover de NV in rechte de vaststelling vragen dat hij aandeelhouder is. Wie pretendeert eigenaar van aandelen te zijn, maar het toonstuk niet heeft, zal moeten bewijzen dat niet een ander het stuk heeft verworven. Ik denk niet dat wij deze dogmatische kwestie nu in artikel 86d moeten oplossen. Dat de aandeelhouder vervolgens het duplicaat zal opeisen, kan ik mij niet goed voorstellen. In het geval dat is geschetst, ligt het veel meer voor de hand dat de aandeelhouder die zijn stuk kwijt is, zelf een duplicaat heeft gevraagd. De derde kan hooguit het ontvreemde origineel hebben. Dan hoeft de aandeelhouder zich echter geen grote zorgen te maken als hij eenmaal het duplicaat heeft. Het origineel vertegenwoordigt dan immers volgens de regeling niets meer.

De derde vraag van de heer Vos is: is de conclusie juist dat men bij toepassing van het voorgestelde artikel niet toekomt aan de derdenbescherming van artikel 146, lid 1, of een andere derdenbeschermingsbepaling? Ik vraag mij af of artikel 146 ons hier verder helpt. Stel dat een derde te goeder trouw een gestolen aandeelbewijs aan toonder koopt. De eigenaar van het gestolen aandeelbewijs vraagt intussen een duplicaat aan. Dit wordt afgegeven, waardoor het aandeelbewijs waardeloos wordt. De derde heeft blijkbaar geen gebruik gemaakt van de verzetmogelijkheid. De derde meldt zich met het origineel en de verzoeker met het duplicaat. Artikel 146 bepaalt dat de vennootschap een verweer dat zij jegens de oorspronkelijke eigenaar had, niet ook kan gebruiken tegen de derde. Denk aan het verweer dat de vennootschap niet hoeft te betalen, omdat hij dividend kan verrekenen met een vordering op de oorspronkelijke eigenaar. Maar die situatie heeft met artikel 86 niet veel van doen. Waar de vennootschap wel behoefte aan heeft, is zekerheid omtrent de vraag aan wie hij bevrijdend het dividend kan uitbetalen. Artikel 86 bepaalt dat deze rechten toekomen aan de oorspronkelijke eigenaar, die nu dus een duplicaat heeft. Dat is overigens geen enkel verschil met de Effectenvernieuwingswet.

Voorzitter! Dan kom ik bij vraag 4: moet de regeling niet ook van toepassing verklaard worden op andere effecten, want anders bestaan er door de werking van artikel 646 grote verschillen tussen aandelen en andere waardepapieren. Kan worden ingegaan, zo vroeg ook de heer Santi, op het vonnis van de rechtbank in Almelo? In deze zaak had een bank als trustee duplicaten uitgegeven van gestolen obligaties. In het contract tussen de trusthouder en de bank stond dat duplicaten konden worden uitgegeven. Vervolgens had de bank bij vergissing zowel aan de nieuwe obligatiehouder als aan de eigenaar van de obligaties uitbetaald. De bank vorderde de betaling van de eigenaar van de obligaties terug, stellende dat door de uitgifte van de duplicaten de oorspronkelijke stukken waardeloos waren geworden. Maar de rechtbank vond dat de eigenaar op de obligaties mocht vertrouwen en niets te maken had met de afspraken tussen trustkantoor en de bank.

Ik denk dan ook dat deze zaak niet aantoont dat ook voor obligaties een bijzondere regeling moet worden getroffen; ik kom nog op het amendement terug. Integendeel, het gaat hier om een gewone vraag: kan een debiteur bevrijdend betalen? Die vraag wordt beantwoord aan de hand van het gewone verbintenissenrecht. In zoverre is een obligatie die is uitgegeven door een vennootschap niet anders dan alle andere overeenkomsten van geldlening. Alleen bij aandeelhouders ontstaat een extra probleem. De aandeelhouder die zijn bewijs heeft verloren, kan nog steeds aandeelhouder zijn. Hij heeft rechten die uit de wet voortvloeien. Daarom denk ik dat het zeer goed verdedigbaar is dat een aandeelhouder anders behandeld wordt dan de eigenaar van een vorderingsrecht. Daarentegen zie ik niet waarom de eigenaar van een vorderingsrecht een bijzondere positie moet hebben, omdat het hier toevallig een vordering op een vennootschap betreft.

Voorzitter! De heer Vos vroeg verder: verslechtert de positie van de houder van het vervallen bewijs niet, doordat hij het duplicaat niet kan terugvorderen van de oorspronkelijke eigenaar en hij het risico van een schadevergoedingsactie draagt? Verdient het wellicht aanbeveling een regeling als in de Effectenvernieu- wingswet op te nemen, waarbij de houder van het vervallen verklaarde stuk zijn schade van de vennootschap vergoed krijgt, zonder dat hij hoeft aan te tonen dat de vennootschap onzorgvuldig heeft gehandeld? Ook de huidige regeling in de Effectenvernieuwingswet biedt geen mogelijkheden voor de eigenaar van het vervallen verklaarde aandeel om het duplicaat terug te vorderen. Alleen de houder die te goeder trouw is en buiten zijn schuld schade lijdt, kan zijn schade van het bureau vergoed krijgen. Dat is in de praktijk evenwel nog nooit voorgekomen. Ik voel daarom ook weinig voor de gedachte het risico bij de vennootschap te leggen. De vennootschap heeft hier immers geen keuze. Hij moet een duplicaat afgeven als een aandeelhouder daarom, met inachtneming uiteraard van de regeling in artikel 86d, vraagt. Wie zich zorgen maakt over de betrouwbaarheid van een aandeel dat hij wil kopen, kan zich bij de vennootschap ervan vergewissen dat er geen duplicaat van is afgegeven.

Voorzitter! Moet evenals in de Effectenvernieuwingswet een voorziening worden getroffen met betrekking tot verjaring of verval van rechten? Dat is naar mijn overtuiging niet nodig. Als dividend betaalbaar wordt gesteld, moeten de aandeelhouders zich melden. Wie recht op dividend meent te hebben, dient daartoe een vordering in. Is men er bezorgd over dat het allemaal heel lang gaat duren, dan kan men, met gebruikmaking van de gewone regels betreffende de verjaring, stuiten. Ik wijs er nog op dat artikel 105 van Boek 2 bepaalt dat de statuten kúnnen bepalen dat een vordering van de aandeelhouder niet door verloop van vijf jaar verjaart, maar na een langere termijn.

Dan kom ik op vraag 7. Het wetsvoorstel zegt dat je aannemelijk mag maken dat je aandeel verloren is gegaan. Aandeelhouderschap moet je bewijzen. Waarom is het wel voldoende dat je de vervreemding aannemelijk maakt? Vanwege de gevolgen van de afgifte van een duplicaat – je krijgt stemrecht en recht op dividend – vinden wij dat je, net zoals in de Effectenvernieuwingswet, mag eisen dat de aanvrager bewijst dat hij houder van dat aandeel was, bijvoorbeeld omdat dit uit de administratie van een bank blijkt. Het bewijs dat een aandeel verloren is gegaan, zal dikwijls zeer moeilijk zijn te leveren. Degene die al heeft aangetoond dat hij aandeelhouder is, mag daarom volstaan met dat aannemelijk te maken. Ik zie niet in waarom hier een zwaardere eis zou moeten worden gesteld.

Dan vraag 8. Kan de aandeelhouder die gedurende de looptijd van het verzoek heeft aangetoond dat hij werkelijk rechthebbende is, het stemrecht uitoefenen? In de toelichting staat dat dit niet kan. Wat bedoelt de regering met de mededeling dat dit geen gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders? Kan het besluit worden aangetast, indien de aanvrager niet heeft gestemd of indien hij ten onrechte wel heeft gestemd? Ook dit is eigenlijk een heel brede vraag over de rechten van de eigenaar van een toonderstuk. Wij moeten wat dit betreft te rade gaan bij de literatuur, want het overstijgt de eenvoudige intrekking van de Effectenvernieu- wingswet. Ik wil er toch iets over zeggen.

Van der Grinten zegt dat de vaststelling van het aandeelhouderschap niet betekent dat je ook alle rechten mag uitoefenen. Sommige rechten zijn afhankelijk gesteld van het bezit van een toonderstuk. In de statuten van vennootschappen staat doorgaans dat je alleen een stem mag uitbrengen als je je stuk hebt gedeponeerd. Bezit je dat stuk niet, dan mag je dus niet stemmen. In de praktijk levert die regeling, voorzover ik dat kan beoordelen, geen problemen op. Ik denk ook dat wij ons niet moeten bezighouden met het zoeken van oplossingen voor problemen die er eigenlijk niet zijn. In de toelichting is een onderscheid gemaakt tussen de aanvrager en de aandeelhouder. Het gegeven dat je een aanvraag hebt ingediend, maakt nog niet dat de vennootschap ervan overtuigd is dat je ook aandeelhouder bent. Natuurlijk zou dat in de loop van het geding kunnen blijken, bijvoorbeeld omdat je kort na de aanvraag een verklaring van recht ontvangt, waaruit blijkt dat je aandeelhouder bent. Daarmee kun je je dan melden bij de vennootschap. Die heeft namelijk het recht, maar niet de plicht, om de houder van het bewijs van aandeel toe te laten. Is tot genoegen van de vennootschap aangetoond dat je aandeelhouder bent, dan kun je deelnemen aan de algemene vergadering. De vraag naar de aantasting van besluiten is wel heel algemeen gesteld. De aantasting van besluiten kan zich voordoen als blijkt dat er ongeldige stemmen zijn uitgebracht. Dat kan ook als volmachten onjuist zijn, of als met stromannen wordt gewerkt. In elk geval kan een besluit niet worden aangetast als de aanvrager niet stemt. Of hij is geen aandeelhouder – dan heeft hij geen stem – of hij is dat wel, maar oefent zijn stemrecht niet uit. Daartoe is hij in feite niet verplicht.

De heer Vos vroeg vervolgens of het geen aanbeveling verdient de statutaire regeling dat aan het vervangen aandeelbewijs geen rechten meer kunnen worden ontleend, een uitdrukkelijke basis te verschaffen. De heer Santi liet zich ook in deze zin uit. In feite ben ik daar al op ingegaan bij de beantwoording van de eerste vraag.

Dan kom ik te spreken over het amendement van de heer Santi. Hij vraagt de regeling uit te breiden tot andere effecten in de zin van de Wet toezicht effectenverkeer (WTE). Het is echter juist de bedoeling van deze wet om tot deregulering over te gaan. In wezen wil de heer Santi het omgekeerde van wat de wet beoogt. Het wordt veel uitgebreider. Ik moet de heer Santi nageven dat ook in de literatuur is geopperd dat de regeling zou moeten gelden voor alle effecten in de zin van de Wet toezicht effectenverkeer (WTE). Ik voel niet zoveel voor dit amendement en ik licht dit nader toe. Het is niet nodig, omdat de vervanging van andere effecten contractueel kan worden geregeld. Het voorstel zou een uitbreiding van het huidige toepassingsgebied van de Effectenvernieuwingswet inhouden. De definitie van effecten in de WTE is veel uitgebreider dan die in de Effectenvernieuwingswet. De WTE noemt een groot aantal voorbeelden en spreekt daarna van soortgelijke effecten, maar er wordt niet precies gezegd aan welke criteria een waardepapier moet voldoen om effect te zijn. In feite beslist de Stichting toezicht effectenverkeer of een stuk een effect is in de zin van deze wet. Je loopt dus de kans dat allerlei nieuwe financieringsinstrumenten ook onder de wet gaan vallen.

Een volgend argument is dat de definitie in de WTE ook gaat over effecten die niet door de vennootschap worden uitgegeven. De definitie gaat ook over effecten die niet in Nederland verloren gaan. De Effectenvernieuwingswet behandelt alleen in Nederland verloren effecten. Het zou betekenen dat in Boek 2 een regeling voor andere effecten komt te staan. Dat is wetstechnisch niet erg fraai. Het voorstel betekent dus een uitgebreidere regeling, waaraan in de praktijk geen behoefte zal bestaan, terwijl het hier gaat om een dereguleringsoperatie. Ik meen dat wij alleen moeten regelen wat nodig is, namelijk stemrechten en rechten op dividend die je niet contractueel kunt regelen. Daarom regelt het wetsvoorstel de vervanging van aandelen aan toonder.

De heer Santi (PvdA):

De minister spreekt van deregulering, maar hij heeft in de nota aangegeven dat het juist steeds minder zal gaan worden. Dit geldt niet alleen voor aandelen, maar ook voor andere stukken. Wij hoeven niet te verwachten dat als je dit uitbreidt op de manier waarop ik het in mijn amendement heb omschreven, je plotseling een toename krijgt van dit soort verzoeken. Ik meen juist van niet. Ik heb geprobeerd te beargumenteren dat als je een regeling maakt, deze duidelijk en goed moet zijn. Ik ben van mening dat de verwijzing naar artikel 1 van de Wet toezicht effectenverkeer juist een verduidelijking en een aanscherping geeft, in de zin van een beperkt aantal soorten waardepapieren, waarop dit van toepassing is. Het is geenszins de bedoeling om dit zo uit te breiden dat je door de bomen het bos niet meer ziet. Verder denk ik dat er, gelet op het advies van de commissie vennootschapsrecht, in de praktijk wel degelijk behoefte is aan deze verduidelijking.

Minister Korthals:

De heer Santi heeft terecht gesteld dat dit bij aandelen vrijwel niet voorkomt en dat het ook bij de effecten die hij bedoelt vrijwel niet zal voorkomen. Waarom zou je je derhalve druk maken over regulering? Ik zou het ook andersom kunnen zeggen: u dient een amendement in voor een bijna niet bestaand probleem. Bovendien is het niet nodig, omdat de vervanging van andere effecten contractueel geregeld kan worden. Daar geef ik dan ook heel sterk de voorkeur aan. Waar het uitbreidingsgebied toch redelijk groot zou kunnen zijn, zou je met dit amendement in feite in strijd handelen met de doelstelling van het wetsvoorstel. In feite wordt iets wat geen bestaansrecht meer heeft ingetrokken en vervolgens wordt in een andere wet een regeling gemaakt die wellicht tot veel meer regulering aanleiding geeft.

Ik heb ook tegen het amendement als zodanig bezwaar. In de redenering van de heer Santi zou de zinsnede "een bewijs van aandeel aan toonder" moeten worden gelezen als "een effect als bedoeld in artikel 1 van de WTE, waarvoor een fysiek stuk is afgegeven". Zoals het er dan staat, is het bepaald ongelukkig geformuleerd. Het gaat ons er namelijk om dat het recht zelf in het stuk belichaamd is. In de formulering zoals thans voorgesteld, valt het bewijs van het stuk zelf eronder. Dan denk ik aan bijvoorbeeld een bankafschrift. Ik raad het amendement van de heer Santi ten stelligste af, omdat wij daarmee een verkeerde weg zouden inslaan.

Voorzitter! Ik kom op de vraag van de heer Santi over de verhouding tussen de wettelijke regeling en de regeling in de statuten. Ik denk dat de heer Santi en ik het inhoudelijk eens zijn. Artikel 86d is bedoeld als een regeling die in werking treedt als de statuten zwijgen of tekortschieten. Net als alle andere regelingen in Boek 2 is dit dwingend recht. Ik ondersteun dus de gedachte van de heer Santi, maar ik wil er wel de kanttekening bij plaatsen dat wij vennootschappen die al een regeling hebben, misschien op kosten jagen. Wij dwingen ze immers een regeling precies in overeenstemming te brengen met de tekst van de wet, ook als er op zichzelf tegen de afwijking geen enkel bezwaar bestaat. De redelijkheid en billijkheid die tussen aandeelhouder en vennootschap geldt, impliceert namelijk dat de vennootschap geen onredelijke of voor de aandeelhouder nadelige eisen mag stellen.

De heer Santi (PvdA):

De minister zegt terecht dat volgens het dwingend recht de wettelijke regeling geldt als de regeling in de statuten ontoereikend is. Dat ligt, gezien het karakter van Boek 2, voor de hand. Uit de woorden van de minister begrijp ik echter ook dat men de ontoereikende regeling wel van toepassing is als de eis van redelijkheid en billijkheid te zware eisen stelt en te hoge kosten met zich meebrengt. Wat bedoelt de minister hier nu precies mee?

Minister Korthals:

Ik bedoel dat de redelijkheid en billijkheid die tussen aandeelhouder en vennootschap geldt met zich brengt dat de vennootschap voor de aandeelhouder geen onredelijke en nadelige eisen mag stellen. Daar valt natuurlijk verder over te discussiëren, omdat het een open norm is. In de praktijk blijkt het evenwel niet tot grote problemen te leiden. De heer Santi heeft de terechte zorg dat het wel tot problemen kan leiden. In dat geval kan men echter de rechter om een uitspraak vragen.

Voorzitter! Ik heb enkele vragen van de heer De Haan al impliciet beantwoord. Klopt het dat zijn collega, de heer Wijn, het amendement waarover hij sprak al heeft ingediend? Ik vraag dat, omdat ik uit de woorden van de heer De Haan even begreep dat het amendement nog moest worden ingediend.

De heer De Haan (CDA):

Dat amendement is inderdaad al door de heer Wijn ingediend.

Minister Korthals:

Ik ben het met de strekking van het amendement van de heer Wijn geheel eens. Ik ben er in het begin van mijn betoog al op ingegaan. In de voorgestelde tekst wordt uitdrukkelijk gesteld dat het duplicaat in de plaats treedt van het origineel. Naar mijn mening is het vanzelfsprekend dat dan aan het oorspronkelijke stuk geen rechten meer kunnen worden ontleend. Het kan wel expliciet worden geregeld, maar nodig is dat niet. Ik heb geen behoefte aan het amendement, omdat de bedoeling ervan in het wetsvoorstel besloten ligt.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! In de argumenten die de minister gebruikt om mijn amendement te ontraden, gaat hij niet in op het advies van de gecombineerde commissie vennootschapsrecht van de Koninklijke notariële broederschap. De Raad van State heeft ook nadrukkelijk op dit advies gewezen bij het aanbieden van het wetsvoorstel. Ik wil niets afdoen aan hetgeen de minister naar voren heeft gebracht, maar in het advies wordt nadrukkelijk gesteld dat het in de praktijk echt nodig is. De minister heeft in antwoord op de vragen van de heer Vos gezegd dat hij bereid is om vragen zo nodig schriftelijk te beantwoorden. Ik verzoek hem om in ieder geval op deze vraag schriftelijk in te gaan. Ik kan dan bezien wat ik met mijn amendement zal doen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik weet niet precies hoe de commissie vennootschapsrecht het heeft geformuleerd. Uiteraard wil ik aan het verzoek van de heer Santi voldoen en dat kan op heel korte termijn gebeuren, zodat dit wetsvoorstel aanstaande dinsdag, naar ik hoop, in stemming kan komen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 12.21 uur tot 13.30 uur geschorst.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven