Aan de orde is de behandeling van:

de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake de koopkracht (25857).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! De fractie van GroenLinks had, heeft en houdt stevige kritiek op het inkomensbeleid van dit Paarse kabinet. Wij vinden dat het sociale tekort in deze samenleving niet de plek heeft gekregen die het verdient. De laagste inkomens hadden meer moeten profiteren van de economische groei. Dat staat ook wat haaks op de kabinetsvoornemens voor dit jaar om de vermogensbelasting te laten dalen en een lastenverlichting voor hogere inkomens voor te stellen. In dat kader hebben wij natuurlijk ook gekeken naar de brief van het kabinet. Het kabinet zei bij zijn aantreden: dit kabinet zegt wat het doet en doet wat het zegt. En wat zei het kabinet op Prinsjesdag? Ik citeer de Sociale nota: "De koopkrachtontwikkeling laat voor 1998 over de hele linie aanmerkelijke verbeteringen zien". Maar wat gebeurde er vervolgens?

Minister Melkert:

Er staat "over een brede linie".

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik citeer de Sociale nota. Ik ga er echt van uit dat ik het zorgvuldig heb overgeschreven: "De koopkrachtontwikkeling laat voor 1998 over de hele linie aanmerkelijke verbeteringen zien". Dat is de samenvatting van hoofdstuk 4.1 van de Sociale nota. Dat weet ik uit mijn hoofd. De bladzijde moet ik verschuldigd blijven.

Minister Melkert:

Ik zou er nog eens naar kijken als ik de heer Rosenmöller was.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Als de minister dat ook doet, vechten wij het straks even uit. Er zal bij mijn fractie vast iemand zijn die mij de Sociale nota gaat aanreiken.

Voorzitter! Wat gebeurde er vervolgens? Grote groepen mensen zijn deze maand geconfronteerd met een lager netto-inkomen dan in december vorig jaar. En dat hebben wij geweten! Er kwamen tientallen brieven en telefoontjes binnen. Uiteraard ben ik de eerste in de rij die dit gaat zeggen. Het is ons immers allemaal overkomen.

Twee brieven van de minister van Sociale Zaken en sussende woorden van de minister-president hebben die zorg nog niet weg kunnen nemen. De kernreactie van het kabinet was een beetje: wij begrijpen de kritiek, het komt allemaal goed en gaat u maar rustig slapen. Maar bij de groepen die het betreft is er een begrijpelijke vorm van wantrouwen jegens het Paarse inkomensbeleid ontstaan. Een belangrijke oorzaak daarvan ligt in de PEMBA-operatie. Wie geen boodschap aan die meer principiële bezwaren tegen die wet heeft, moet zich nog eens buigen over de complexe fiscale herschikking die toch wel geleid heeft tot een staaltje kwalijke wetgeving. Ik vraag het kabinet of het nog steeds volhoudt dat het hier gaat om een inkomensneutrale operatie. De laatste brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevat rekenvoorbeelden, waarvoor dank, maar ook daarmee is de minister nog niet van ons af.

Ik citeer uit zomaar een brief die alle fracties hebben ontvangen. "Ik heb AOW met mijn vrouw en een aanvullend pensioen. Deze maand zal dat netto-inkomen ƒ 88 ofwel 1,8% achteruitgaan. Deze achteruitgang is in flagrante strijd met de beloften en toezeggingen van uw kabinet. Immers, niemand zou er toch in koopkracht op achteruitgaan? Deze behandeling van de ouderen door Paars is meer dan schandalig. U zult begrijpen dat ik en velen met mij niet meer op Paars zullen stemmen."

Voorzitter! De meeste klachten die wij hebben gekregen, komen van ouderen met een aanvullend pensioen. Het gaat daarbij om mensen met een netto-inkomen van bijvoorbeeld ƒ 3600 en er ƒ 50 op achteruitgaan. Het kan zijn dat de halve koppeling per 1 juli daar nog iets aan doet, zeker, zoals er in elk rekenvoorbeeld ook sprake is van de Zalmsnip, maar het is de vraag of de achteruitgang daardoor zal worden gecompenseerd. Bovendien geldt voor die categorie dat de minister voor de indexering van de aanvullende pensioenen rekening houdt met 2,6%. Het is zeer de vraag of dat realistisch is. Er zijn nogal wat oudere gepensioneerden die helemaal niet geïndexeerd worden en ouderenbonden vertellen ons dat het veel realistischer is om rekening te houden met een indexeringspercentage van 1 à 1,5. Wil de minister daarop ingaan?

Er komen ook veel klachten van mensen die een WAO-uitkering hebben en wel een bovenminimale uitkering. Zijn zij nu allemaal slachtoffers van de fouten van de uitvoeringsorganisatie USZO, zoals voor een andere categorie de SVB fouten gemaakt heeft? Een woordvoerder van de USZO zegt in een interview met de Volkskrant van 24 januari van niet en ook dat vraagt om verduidelijking.

Ook zijn er vutters die klagen over de netto-inkomensachteruitgang. Dat zou nog wel eens het gevolg kunnen zijn van de te krappe overhevelingstoeslag van 5% die voor deze categorie geldt. Wij krijgen ook via de vakbeweging signalen van mensen die werken, veelal in deeltijd, maar ook van mensen met een inkomen van rond de ƒ 4000 bruto, die in de problemen komen.

Voorzitter! De berekeningen roepen bij mij twee vragen op. Wat is de invloed van de hogere dan geraamde inflatie op deze rekenvoorbeelden? En is gegarandeerd dat alle gemeenten de Zalmsnip in de koopkracht doorberekenen op de wijze waarop de regering dat in de voorbeelden doet?

Voorzitter! Ik rond af. Belofte maakt schuld. Wij willen dat het kabinet compenserende maatregelen neemt voor de groepen die niet kunnen rekenen op de koopkrachtverbetering die hun in het vooruitzicht is gesteld. Wij vinden dat het kabinet daarover voor 1 maart voorstellen aan de Kamer zou moeten doen; maatregelen zou moeten nemen opdat de compensatie inderdaad geschiedt. Er valt natuurlijk te discussiëren over de vorm van compensatie. Ikzelf denk bijvoorbeeld aan het verhogen van de ouderenaftrek, terwijl ook de overhevelingstoeslag voor de vutters verhoogd kan worden. Ik doe maar enkele suggesties.

Voorzitter! Er is al een publiek debat gevoerd over de aanwending van de meevaller van om en bij 4 mld. in 1997. Het was Karin Adelmund, collega van de PvdA-fractie, die in Almere een week of twee geleden het kabinet ertoe opriep om een deel daarvan te besteden aan de inkomens van mensen die langdurig op het minimum zitten. Wij ondersteunen haar en de fractie van de PvdA daarin van harte en wij vragen het kabinet om een deel van die meevaller te besteden aan de inkomensverbetering van mensen die langdurig op het minimum zitten.

Voorzitter! Dat was mijn bijdrage. Misschien mag ik nog even reageren op de interruptie van de minister. Ik heb inmiddels de Sociale nota aangereikt gekregen. Ik citeer dus wat de minister heeft geschreven: "De koopkrachtontwikkeling laat voor 1998 over de hele linie aanmerkelijke verbeteringen zien." Zo staat het in de nota en zo heb ik het geciteerd.

De heer Van Zijl (PvdA):

U merkt op dat de meevaller zou moeten worden gebruikt voor de mensen die langdurig op het minimum zitten. Over die gedachte is veel goeds te zeggen, maar bent u zich ervan bewust dat uitgerekend de mensen met de laagste inkomens, waarop ik in mijn betoog terugkom, de mensen met alleen AOW of alleen een WAO-uitkering op het laagste niveau, er in januari juist wel behoorlijk op zijn vooruitgegaan?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Over hetgeen er gebeurd is en over de vertaling daarvan in de koopkrachtplaatjes, hoeven wij met elkaar geen discussie te hebben. Die hebben wij al op Prinsjesdag gehouden.

De heer Van Zijl (PvdA):

Het debat gaat vandaag over januari. In januari 1998, en niet op Prinsjesdag, blijkt dat de voorspellingen van Prinsjesdag voor de mensen met de laagste inkomens, een zichtbare verbetering, die in de loop van het jaar nog wordt versterkt, daadwerkelijk al uitkomen. Bent u zich daarvan bewust?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Nu begrijp ik uw vraag beter. Moet iedereen klagen of klaagt er een bepaalde categorie? Er klaagt een bepaalde categorie. Er is gelukkig ook een categorie, de mensen op het minimum, waarvoor wel geldt dat hetgeen is beloofd, is uitgekomen. Het is niet voor iedereen slecht in dit land, maar voor bepaalde categorieën komt hetgeen in het vooruitzicht is gesteld niet uit.

De heer Van Zijl (PvdA):

Zou het voor een vertegenwoordiger van GroenLinks ook niet aardig zijn te erkennen dat vooral de doelgroep van de laagste inkomens, die lang in de min is geweest en waarvoor de laatste jaren de koopkracht moeizaam behouden is, een groep van honderdduizenden huishoudens, behoorlijk in de plus is gegaan? Laten wij dat eens toejuichen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik heb geen zin om in een soort spoeddebat of een debat over de actualiteit, in de zeven minuten die ik heb, heel veel tijd te besteden aan de categorieën mensen waarvoor gebeurt wat is afgesproken. Dat vind ik eerlijk gezegd een beetje zonde van de tijd. De politieke waardering daarvoor heb ik in september uitgesproken. Wij vinden dat over het geheel genomen het sociaal tekort niet de plaats heeft gehad die het verdient. Dat was ook de inleidende opmerking. Dat laat onverlet dat voor de mensen die op het sociaal minimum zitten, bijvoorbeeld mensen met alleen een AOW of anderszins, er geen klachten zijn. Die mensen zijn erop vooruitgegaan, zoals de heer Van Zijl zei. Dat is in overeenstemming met hetgeen was afgesproken, maar het zou wel boud zijn als dat niet eens het geval was. Dan hadden wij hier al veel eerder gestaan. Het mag geen reden zijn om anders te denken over de categorieën waarvoor wel geldt dat de belofte niet is nagekomen. Ik heb de twee lijnen aangegeven waarlangs wij dat probleem zouden willen oplossen: enerzijds specifiek voor die categorieën en anderzijds door structureel iets te doen aan de positie van de mensen met de laagste inkomens, naar aanleiding van de meevaller. Ik reken vanzelfsprekend op de steun van de fractie van de heer Van Zijl.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Voorzitter! Allereerst spreek ik mijn ongenoegen erover uit dat de minister er blijkbaar wel in slaagt onmiddellijk na het gereedkomen van de door de Kamer gevraagde brief een persconferentie te organiseren, maar dat hij dezelfde brief niet ruim voor die persconferentie op de juiste plaats in de Kamer kan laten bezorgen. Waarom moest er eigenlijk een persconferentie gehouden worden? Was het niet chiquer geweest eerst eens een reactie van de Kamer af te wachten, alvorens een reactie te geven op de eigen brief, die overigens niets nieuws bevat? Ongetwijfeld was de brief bedoeld om de grote onrust die is ontstaan weg te nemen, maar daarin is de minister in het geheel niet geslaagd. Sterker nog, ook deze brief, met de vele koopkrachtplaatjes, bevestigt wederom onze bewering dat als gevolg van veranderde wetgeving op het gebied van belastingen en premies vele honderdduizenden mensen er behoorlijk in koopkracht op achteruitgaan, en dat in een tijd dat het kabinet zich vergenoegd op de borst klopt, omdat het economisch zo voortreffelijk gaat in ons land, het befaamde poldermodel wereldwijd wordt geprezen en het kabinet al sinds Prinsjesdag belooft dat vrijwel de meeste huishoudens er in 1998 op vooruit zullen gaan. Wat werd nu eigenlijk bedoeld met "vrijwel de meeste huishoudens"? Ik wil twee categorieën met name aan de minister voorleggen.

De eerste categorie bestaat uit mensen die om een of andere reden vervroegd zijn uitgetreden. Is het toevallig dat daarvoor geen koopkrachtplaatje is bijgevoegd? Nee, mijnheer de voorzitter, dat is niet toevallig. Ik denk dat dit zeer bewust is gebeurd, omdat anders immers zou blijken dat deze categorie in verband met de verlaging van de overhevelingstoeslag er behoorlijk bij inschiet. Ik kan hier verder kort over zijn. Ik eis van de minister dat hij onmiddellijk maatregelen neemt om dit met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 te herstellen.

De tweede categorie bestaat uit de 65-plussers met een aanvullend pensioen. Ik heb het uitdrukkelijk niet over mensen met uitsluitend een AOW-pensioen, net zoals ik het daar bij mijn mondelinge vragen van 13 januari ook niet over had, hoewel ik voor deze mensen graag een grotere inhaalslag voor het opgelopen koopkrachtverlies had gezien dan het kabinet heeft gerealiseerd. Ik ben er overigens wel blij om dat dezelfde vragen in ieder geval tot dit debat hebben geleid. Mijn dank aan de heer Van Zijl is dan ook bijzonder groot.

In de berekeningen van de koopkracht voor mensen met een aanvullend pensioen maakt de minister een aantal principiële fouten.

Fout 1. De minister gaat uit van een stijging van 2,65% van de pensioenen. Ik daag de minister ertoe uit mij één pensioenfonds te noemen dat deze stijging in 1998 hanteert. Voorlopig zitten de nu bekende percentages er ver onder. Deze input in de rekenmethode van de minister veroorzaakt dus op zichzelf al een te rooskleurige output.

Fout 2. De stijging van de pensioenen is over het algemeen een gevolg van prijscompensatie of inflatiecorrectie. Deze mag dus nooit meegeteld worden als compensatie voor de verhoging van het belastingtarief als gevolg van de PEMBA, maar de minister doet dit wel. De minister gaat bovendien van 1,9% inflatie uit, terwijl er nu al te horen is dat het wel eens 2,2% kan zijn en volgens enkele pessimisten zelfs 2,7%, hetgeen extra koopkrachtverlies veroorzaakt.

Fout 3. De minister gaat ervan uit dat vrijwel alle pensioenen geïndexeerd zijn; volgens hem en de Verzekeringskamer is dit slechts bij 5% van de pensioenen niet het geval. Nu gaat het bij 5% nog altijd om vele tienduizenden mensen die erop achteruitgaan. De minister vergeet echter dat er nog vele andere vormen van oudedagsvoorziening bestaan die doorgaans niet als een pensioen gezien worden in de zin van een voorziening waarvoor men tijdens het arbeidzame leven betaald heeft en die op een zeker moment tot uitkering komt, maar door betrokkenen wel als een financiële oudedagsvoorziening zijn bedoeld. Zo hebben veel werknemers indertijd van hun werkgever een lijfrente gekregen in plaats van een pensioen. Kleine zelfstandigen deden het vaak zelf zo. Een lijfrente-uitkering is niet geïndexeerd. Verder hebben mensen die geen normaal pensioen konden opbouwen, bijvoorbeeld hun spaargeld belegd ten behoeve van de oude dag. Zij krijgen in 1998 niet opeens meer opbrengst, maar moeten wel meer belasting betalen. Ook zijn er velen die een geheel of nagenoeg geheel hypotheekvrij eigen huis bezitten. Zij moeten niet alleen meer belasting betalen, maar hebben door de waardestijging van hun huis ook een hogere onroerendezaakbelasting en een hoger huurwaardeforfait.

Fout 4. De mensen met een zeer klein aanvullend pensioen, die hierover voorheen geen belasting behoefden te betalen volgens de oude tariefgroep 1, vallen nu in tariefgroep 0 en gaan bijna 20% belasting betalen over dat kleine pensioentje. Het gaat dus om mensen die geen belastingaanslag ontvangen.

De voorzitter:

Wilt u afronden?

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Fout 5. Ook de Zalmsnip, die overigens misschien niet iedereen krijgt als het aan sommige gemeenten ligt, mag je niet meetellen als compensatie.

Fout 6 is wel de allergrootste fout. De minister schrijft in zijn brief van 12 januari dat het, als het allemaal anders loopt, niet zijn verantwoordelijkheid maar die van de pensioenfondsen is.

Wij maken ons ook zorgen over alle andere groepen, maar ik wil weten wat de minister gaat doen om onmiddellijk het een en ander te herstellen, nu de berekeningen op verkeerde veronderstellingen gebaseerd zijn. Als ik de media mag geloven, krijg ik hiervoor de steun van de hele coalitie.

De voorzitter:

Ik heb al geruime tijd geleden gevraagd of u wilde afronden. U bent meer dan door uw tijd heen en u bent al zeer genereus bedeeld.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Het kabinet mag het probleem niet naar een volgende regeerperiode doorschuiven, wilde ik tot slot nog zeggen.

De heer Terpstra (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Bijna elk voorjaar hebben wij een debat met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de vraag wat het kabinet het jaar daarvoor nu exact heeft beloofd en of deze belofte ruwweg voor de meeste groepen in de samenleving is uitgekomen. In een aantal jaren bleek de belofte niet waargemaakt te zijn en heeft de regering extra maatregelen genomen. Naar mijn mening wordt door het beloven, het later discussiëren over de vraag wat er is beloofd en het daarna discussiëren over de vraag of de belofte is nagekomen, de geloofwaardigheid van de overheid niet groter. Hoe ervaart de minister dit zelf? De regering belooft ruwweg voor iedereen koopkrachtbehoud, maar dit blijkt buitengewoon moeilijk te verwezenlijken doordat onze maatschappij steeds ingewikkelder wordt. Vindt de minister ook niet dat de regering eigenlijk minder duidelijke beloften moet doen? Dit jaar is de onrust in de maatschappij nog groter dan in de jaren ervoor. Het gaat gelukkig economisch redelijk goed met Nederland; de regering heeft in de Troonrede uiteengezet dat grote groepen van de bevolking kunnen profiteren van de gestegen welvaart. Toch zijn velen in de maatschappij er in januari netto op achteruitgegaan, zelfs inclusief een brutoverhoging van hun loon of pensioen. Het is dan moeilijk voor te stellen dat men er over het hele jaar per saldo op vooruitgaat. Bij sommige groepen is de netto-inkomensachteruitgang zelfs zeer groot, met name voor gepensioneerden met aanvullende pensioenen, bepaalde groepen zelfstandigen en bepaalde groepen uitkeringsgerechtigden. Wat is exact de oorzaak en wat heeft de regering precies beloofd? Ik wil beginnen met het laatste.

Vorig jaar heeft de regering de arbeidsongeschiktheidsregeling herzien en veranderd in het systeem van premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheid. Onze fractie was niet voor deze wijziging, maar wij erkennen uiteraard wel dat de regering het volste recht heeft een systeem te gaan veranderen. Bij de invoering van dit systeem heeft staatssecretaris De Grave herhaaldelijk een inkomensneutrale invoering van de PEMBA-regeling beloofd. Over hetzelfde onderwerp is gesproken met staatssecretaris Vermeend en ook met minister Zalm. In de loop van het vorige jaar is steeds gezegd dat de wijziging van de arbeidsongeschiktheid inkomensneutraal wordt ingevoerd. Ik heb die belofte zo aangevoeld, dat door die operatie het nettoloon van de mensen, ruwweg, gelijk blijft. Als dat was gebeurd, was er hoogstwaarschijnlijk geen probleem ontstaan. Geleidelijk heeft het kabinet in de stukken van het afgelopen jaar deze belofte van de PEMBA-compensatie vermengd met de belofte in de Miljoenennota dat in 1998 grote groepen van de bevolking erop vooruit zullen gaan. Vanwege die belofte heeft men nog extra maatregelen getroffen voor lagere inkomens en ook dat uitgangspunt is door het CDA ondersteund.

Een van de grootste problemen waarmee wij nu zitten, is dat de belofte van het kabinet, gedaan in juni vorig jaar, om de wijziging van de arbeidsongeschiktheidsverzekering inkomensneutraal te verwerken, geleidelijk aan is vermengd met de verwachting dat het in 1998 met iedereen wel goed zal gaan. Dat is de kern van de zaak. Daardoor heeft de regering voor een deel de belofte over de inkomensneutrale verwerking van de arbeidsongeschiktheidsverzekering doorgeschoven naar de vraag wat sociale partners doen met de lonen en wat de pensioenfondsen doen met de pensioenen. Die vermenging is naar onze mening onjuist. Daardoor wordt het leven te ingewikkeld gemaakt en kan de regering zich te gemakkelijk verschuilen achter de vraag of pensioenfondsen de pensioenen verhogen en of de CAO-partijen wel de CAO's verhogen. Hier doet zich het vreemde verschijnsel voor dat de regering aan de ene kant de sociale partners vraagt zich te matigen, terwijl zij aan de andere kant hoopt dat die sociale partners dat niet doen omdat zij de PEMBA-regeling moet compenseren.

Wij interpreteren de beloftes van de regering als volgt. De inkomensneutrale verwerking van de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft de regering beloofd en de verbetering van de koopkracht voor 1998 was een verwachting van de regering, waarbij de regering wel vanaf het begin duidelijk heeft gemaakt dat lagere inkomens er meer op vooruitgaan dan hogere inkomens. Ondanks het feit dat deze regering soms wordt verweten dat zij neoliberaal zou zijn, zie ik hier bij de inkomensverdeling voor 1998 echt de invloed van een sociaal-democraat. Ik meen dat men de compensatie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering moet scheiden van de beloftes voor koopkrachtontwikkeling in 1998.

Waarom is in de stukken geleidelijk aan de discussie over de compensatie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering vermengd met de koopkrachtbeloftes voor het volgende jaar? Betekent dit niet dat de regering eigenlijk een deel van de compensatieproblemen doorschuift naar de sociale partners, zoals ook is weergegeven in de zeer recente brief van de overheidscentrales waarin staat dat zij worden opgezadeld met het oplossen van een door de overheid veroorzaakt probleem?

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Voorzitter! De heer Terpstra spreekt over de vermenging van de koopkrachtstijging met de PEMBA-operatie. Ik ben dat met hem eens, maar bedoelt hij daar ook mee dat het kabinet in de fout is gegaan door de prijscompensatie te beschouwen als compensatie voor de PEMBA-operatie?

De heer Terpstra (CDA):

Dat is een gevolg van de vermenging. De regering heeft naar mijn idee beloofd de WAO-wijziging te compenseren. Daarna heeft men dat vermengd met de koopkrachtdiscussie 1998 en dat betekent dat de compensatie van de PEMBA nu mede afhankelijk is geworden van de indexering van de pensioenfondsen.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Dan heb ik het goed begrepen.

De heer Terpstra (CDA):

Ik vind dat een onjuiste vermenging en mijn vraag aan de minister van Sociale Zaken is, waarom men geleidelijk aan de belofte van de PEMBA-compensatie – inkomensneutraal – heeft vervangen en ingevoerd in het koopkrachtdebat over 1998. Daardoor wordt de compensatie afhankelijk gemaakt van wat anderen in de maatschappij doen, terwijl de regering oorspronkelijk in de stukken van juni heeft beloofd dat zij dat zelf zou doen. Het CDA gaat ervan uit dat de regering de oorspronkelijke belofte van de inkomensneutrale verwerking van de PEMBA waarmaakt voor alle groepen. Uit de berekeningen die wij onder andere van het Nibud hebben ontvangen, blijkt dat vooral ouderen met een aanvullend inkomen die geen compensatie krijgen door de PEMBA, voor een deel de stijging van het eventuele pensioen moeten gebruiken voor de PEMBA-operatie. Naar mijn idee is dat in strijd met belofte die de regering heeft gedaan bij de wijziging van de arbeidsongeschiktheidswetten.

Voorzitter! Er zijn bepaalde groepen met extra problemen. Dat zijn de ouderen die minder premie en meer belasting betalen. De regering heeft dat gecompenseerd met bepaalde fiscale maatregelen. Die werken voor AOW'ers met alleen AOW heel goed uit, maar voor mensen met aanvullende inkomens is die compensatie naar mijn idee negatief. De vraag is of het kabinet bewust een inkomensnivellering binnen de groep gepensioneerden met deze operatie wil bereiken. Als dat inderdaad het geval is, moet de regering dat ook eerlijk zeggen en dat niet via deze compensatieoperatie doen.

De ambtenaren en de kleine zelfstandigen hebben geen voordeel van de verlaging van de ziekenfondspremie, maar wel het nadeel dat de ziektekostenpremies in de particuliere sector soms zijn gestegen. Men zou kunnen zeggen dat deze problematiek die voor ambtenaren geldt, misschien ook geldt voor groepen werknemers die particulier zijn verzekerd. Kan de minister reageren op de stelling van de ambtenarenorganisaties, dat de ambtenaar in principe niet wordt gecompenseerd omdat hij niet profiteert van de daling van de ziekenfondspremies?

De regering zegt dat er inderdaad veel problemen zijn bij de groepen met een uitkering. De Sociale verzekeringsbank heeft fouten gemaakt, evenals het uitvoeringsorgaan van de overheid. Welke fouten zijn dat dan exact? Waarom hebben deze twee organen die fouten gemaakt en alle andere in Nederland niet? Welke voorlichting heeft de regering gegeven, waardoor alleen deze twee organen fouten maken en de andere niet?

Voorzitter! Samenvattend, ben ik van mening dat de regering terecht het besluit heeft genomen om bij meerderheid de WAO te wijzigen. Zij heeft een inkomensneutrale verwerking beloofd. Die belofte moet de regering waarmaken en uit de stukken blijkt dat de regering dit voor bepaalde groepen niet doet. Ook het Nibud heeft berekeningen gemaakt, gebaseerd op de filosofie die de regering wel volgt, namelijk het integreren van de PEMBA-compensatie met de koopkrachtverwachtingen voor 1998. Volgens het Nibud vormen de ouderen, de gepensioneerden met aanvullende pensioenen een groep die er door het standpunt van het kabinet ook op achteruitgaat. Ik vraag de regering ook deze groep te compenseren overeenkomstig de toezeggingen.

De heer Van Dijke (RPF):

Mijnheer de voorzitter! De vertrouwensbreuk tussen minister Sorgdrager en de top van het openbaar ministerie valt in kwantitatief opzicht in het niet bij de vertrouwensbreuk tussen minister Melkert en duizenden landgenoten. Wij hebben veel brieven en telefoontjes gekregen van mensen die zich ongerust maken, omdat hetgeen zij te zien kregen, niet overeenkwam met wat zij hadden verwacht op grond van het perspectief dat in de Sociale nota was geboden. Iemand schreef zijn frustratie weg met de zegswijze: "Veel beloven, weinig geven, doet de gek in vreugde leven".

Voorzitter! Ik vind die onrust begrijpelijk. Het kabinet beloofde vorig jaar immers koopkrachtverbetering voor bijna alle Nederlanders in 1998 en over een brede linie zelfs een aanmerkelijke verbetering; 100.000 weduwen en weduwnaars daargelaten, maar een kniesoor die daarover in 1998 nog moeilijk doet!

Die inkomensachteruitgang bleef niet beperkt tot nabestaanden maar trof talloze landgenoten. Hoe komt het dat het kabinet dit niet heeft voorzien en daarvoor niet tevoren heeft gewaarschuwd? Voelt het kabinet zich ook overvallen door deze ontwikkeling? Dat mag toch niet zo zijn. Het had toch kunnen voorspellen dat een aantal ontwikkelingen anders was dan mensen misschien verwachtten.

Wat er ook van zij, de gang van zaken zoals die zich nu ontrolt, is niet alleen voor betrokkenen een koude douche, maar naar ik aanneem ook voor dit kabinet. Een dergelijke kink in de kabel zal in het zicht van de verkiezingen niet echt welkom zijn, zo mag ik aannemen. Er zal in elk geval verbaal alles aan gedaan worden om die kras op Paars proberen weg te poetsen.

In dat licht moeten wij ook de brief lezen die de minister ons op 26 januari deed toekomen. Hierin lijkt het verlossende woord al in de tweede alinea te staan, namelijk dat in 1998 sprake dient te zijn van een koopkrachtontwikkeling conform het beeld in de Sociale nota. Met andere woorden: ga nu maar rustig slapen, het loonstrookje is bij minister Melkert in goede handen; zo in de sfeer van: wacht op onze daden.

Ik vraag de minister echter wel of dat moet worden gelezen als een keiharde toezegging. Het vervolg van die brief maakt mij in dit opzicht toch niet echt optimistisch, en wel om twee redenen.

Het feit dat de regering gewoon moet toegeven dat de omvang van de problematiek niet volledig te overzien is; een volledig overzicht is onmogelijk te geven. Er is bovendien sprake van een veelheid van individuele verschillen. Er wordt gesproken over "de thans bekende gegevens". Wie weet welke verrassingen zich nog kunnen aandienen en welke oplossingen het kabinet daarvoor aandraagt.

Ten tweede, de regering zal, zo schrijft de minister, zo mogelijk actie ondernemen. Deze passage in de brief vind ik verontrustend en niet geheel in lijn met de herbevestiging van het standpunt dat dit jaar sprake zal zijn van een koopkrachtontwikkeling conform de laatste Sociale nota. Wil de minister dat nader toelichten? Zijn er situaties denkbaar waarin niet tot reparatie wordt of kan worden overgegaan?

Voorzitter! In een groot aantal gevallen kan worden gerepareerd, zelfs betrekkelijk eenvoudig. Verwezen wordt onder andere naar de koppeling die voor een deel per 1 juli gestalte krijgt en de korting op de OZB. Los van de vraag of het bij alle betrokkenen materieel zo zal uitkomen als wij verwachten.

Verder moeten diverse uitvoeringsorganisaties orde op zaken brengen. De Sociale verzekeringsbank en de USZO worden met name genoemd. Je vraagt je dan toch af hoe het mogelijk is dat zulke instanties zulke steken hebben laten vallen. Heeft de minister erop toegezien of de uitvoeringsinstanties voldoende anticipeerden op diverse min of meer ingrijpende wijzigingen per 1 januari en premies overhevelingstoeslag en belastingen, met name ten gevolge van de inwerkingtreding van de PEMBA. En zo nee, is het dan niet vreemd, mede gelet op de zorgelijke brieven die hierover in december door de werknemersorganisaties aan de minister zijn gestuurd, dat deze ontwikkeling zo kon plaatsvinden?

In andere gevallen kan moeilijker worden gerepareerd. Ik verwijs naar de berekening van het ABP. Daaruit blijkt dat de beoogde inkomensneutraliteit bij veel mensen niet zal worden gerealiseerd. Ik ga nu geen specifieke gevallen noemen – daar heb ik de tijd niet voor en dat is ook niet dienstig – maar ik wil wel aangeven dat mijn fractie er bijzonder veel waarde aan hecht dat de reparatie inderdaad over de hele linie zal plaatsvinden.

De heer Van Wingerden (AOV):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek niet alleen namens de fractie van het AOV, maar ook namens de fractie van de Unie 55+.

Voorzitter! Met Prinsjesdag waren de juichtonen van het kabinet niet van de lucht. Iedereen zou er beter van worden, zo werd beloofd, en vooral de AOW'ers zouden extra profiteren. De werkelijkheid is wel wat anders geworden. Mensen onder de 65 jaar kregen inderdaad 1% belastingverlaging en nog wat andere douceurtjes, maar de AOW'ers kwamen bedrogen uit. Zij werden getrakteerd op een ordinaire belastingverhoging van 4,3%. En wat krijgen de AOW'ers nu van het kabinet te horen? Wij compenseren die 4,3% en heus, je houdt er nog aan over.

De heer Van Zijl (PvdA):

Geldt voor uw beweging dat AOW'ers alleen maar de gepensioneerden met een aanvullend pensioen zijn? Of zijn dat ook degenen met alleen AOW?

De heer Van Wingerden (AOV):

Beide.

De heer Van Zijl (PvdA):

Dat blijkt niet uit uw bijdrage.

De heer Van Wingerden (AOV):

Ik meen dat het goed zou zijn als u nog eens de brief van minister Zalm las en dat u de berekeningen van minister Zalm goed tot u door liet dringen. Dan zal u blijken dat ook de gewone AOW'er, dus de AOW'er zonder aanvullend pensioen, het voordeel van de koppeling voor de AOW eigenlijk moet inleveren, zodat hij er niets bij krijgt. Dat verschijnsel doet zich dus zelfs bij deze gepensioneerden voor.

De heer Van Zijl (PvdA):

Voorzitter! Ik verwacht dat de minister hierop zal antwoorden, maar dit lijkt mij pertinente onzin, gelet op de verhoging van de AOW al in oktober vorig jaar en de substantiële verhoging dit jaar.

De heer Van Wingerden (AOV):

Het is maar net hoe je de cijfers bekijkt, mijnheer Van Zijl. Hierover hebben wij bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook gesproken, maar ik wil u toch nog verwijzen naar de cijfers die gegeven worden. Als u die nog eens bekijkt, zult u zien dat het anders is dan u denkt.

Voorzitter! Na veel aandringen bij de algemene financiële beschouwingen, kreeg ik uiteindelijk van minister Zalm met zijn brief van 26 november de gevraagde toelichting op de compensatiemaatregelen. Thans komt minister Melkert met zijn brief van 26 januari met een wat andere opstelling. Ook heeft hij een folder laten uitgeven met een toelichting op het loonstrookje. Nergens wordt in deze folder iets vermeld over de 4,3% belastingverhoging voor de AOW'ers. Het leeuwendeel van de compensatie voor AOW'ers bestaat uit een correctie van de AOW door de koppeling en uit de aanname van het kabinet dat de aanvullende pensioenen vanaf 1 januari 1998 met 2,65% worden geïndexeerd.

Ik heb bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid reeds een lijst getoond, en later op zijn verzoek aan de minister toegezonden, met daarop de gegevens van de 27 grootste pensioenfondsen. Daaruit blijkt dat de indexatie in de laatste vier jaar tussen de 1,43% en de 1,96% ligt. De meeste pensioenen worden, als ze al geïndexeerd worden, pas later in dit jaar aangepast. Zoals ik al eerder heb gezegd: de overheid heeft niets van doen met de aanvullende pensioenen. Die zijn een zaak van werkgevers en werknemers en van eventueel de voormalige werknemers.

De AOW'ers hebben niets van doen met de PEMBA-WAO-problematiek en zij worden als enige groep gestraft met een belastingverhoging van 4,3%. Een feit is nu dat de AOW'ers de verhoging van hun AOW-pensioen en een eventuele verhoging van hun aanvullend pensioen van het kabinet moeten inleveren bij de fiscus. En dat noemt het kabinet dan compensatie!

In 1994 werden de AOW'ers bedreigd met bevriezing van de AOW en nu wordt de verhoging van hun AOW en van hun aanvullend pensioen, waarop zij recht hebben, weer afgepakt. Ook dit kabinet heeft blijkbaar nog niet geleerd dat de ouderen dit niet dulden. Het regent nu klachten van woedende AOW'ers bij alle fracties, bij de ministeries, bij de ouderenbonden, bij de vakbonden en in de media. Het kabinet spreekt bij monde van minister Melkert en de minister-president van allerlei situaties die afwijken van het gemiddelde. Er kan pas sprake zijn van compensatie indien sprake is van een afgebakende groep. Vooralsnog gaat het volgens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om fouten van uitvoerende instanties of om incidenten. Welnu, ik moet dan denken aan een ingezonden brief van een oudere gedupeerde in een groot landelijk ochtendblad: geen incident, mijnheer Kok, maar groepsellende, en dat alles door geschuif met premies en belastingen van werkenden waarmee ouderen niets van doen hebben.

Dat het kabinet zoveel negatieve reacties heeft gekregen, mag het zichzelf aantrekken. Ik vind het persoonlijk een aanfluiting dat het kabinet twee maanden nodig heeft alsmede drie aanmaningen van onze kant om met fatsoenlijke cijfers te komen waaruit de Kamer kan afleiden hoe de koopkrachtcijfers zijn opgebouwd. Om een medewerker van de belastingdienst te citeren in antwoord op vragen van een AOV-lid: "De politiek heeft zich waarschijnlijk weer eens goed verkeken op het uiteindelijke resultaat". Het stelsel van belasting- en premieheffing is zo verfijnd en zo afgestemd op het onderscheid tussen huishoudens, dat het mede door de vele uitzonderingen, reparaties en compensaties een onontwarbare klont spaghetti is geworden. Het lijkt door de grote complexiteit bijna onmogelijk om nog behoorlijk te voorspellen hoe wijzigingen uitpakken. Daarmede lijkt voor ons de grens van de uitvoerbaarheid bereikt.

Voorzitter! Ik rond af. Ik denk dat het kabinet er niet meer onderuit kan om heel gedegen te bekijken hoe wij de koopkrachtachteruitgang bij gepensioneerden echt kunnen repareren. Het geld hebben wij, want er is een miljardenmeevaller. Nu de politieke wil van de Kamer en het kabinet nog.

De heer Bakker (D66):

Het heeft weinig zin om te ontkennen dat er een probleem is bij sommige groepen gepensioneerden. Is dat echter de enige groep waar de heer Van Wingerden zich zorgen om maakt? Wij hebben waarlijk niet alleen maar brieven en reacties gekregen van gepensioneerde mensen.

De heer Van Wingerden (AOV):

Ik sta voor de AOW'ers, met of zonder aanvullend pensioen. Ik heb de heer Terpstra ook horen zeggen dat de brieven vooral komen van de gepensioneerden. Hij vroeg dan ook of het kabinet uit is op inkomensnivellering.

De heer Bakker (D66):

Wij zijn allen volksvertegenwoordiger van de hele Nederlandse bevolking.

De heer Van Wingerden (AOV):

Ik denk dat de heer Bakker hier niet alleen voor de andere groepen zit, maar ook voor de gepensioneerden. Dat heb ik bijvoorbeeld gemist bij de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hij repte met geen woord over de AOW'ers.

De heer Van Zijl (PvdA):

Voorzitter! Zoals bij zoveel debatten lijkt ook vandaag sprake van twee werkelijkheden: een van de computers en van de rekenmeesters van de departementen – daar wil ik geen kwaad woord over zeggen – en een van de gewone burgers. De PvdA-fractie wil in dit debat aan beide werkelijkheden recht doen, al geldt natuurlijk de sterkste verantwoordelijkheid voor de gewone burgers. Dat spreekt vanzelf. Wij zouden dit debat niet voeren als wij de afgelopen week niet hadden moeten vaststellen dat voor groepen uitkeringsgerechtigden, gepensioneerden en werknemers het loonstrookje van januari geen vieze tegenvaller zou zijn geweest. Een tegenvaller ten opzichte van het inkomen van december en al helemaal teleurstellend ten opzichte van de gegroeide verwachtingen.

Eerst kom ik op een ander element van de werkelijkheid. Het lijkt erop dat voor zeer veel burgers reeds in januari iets te zien is van hetgeen in de loop van heel 1998 moet blijken, namelijk een substantiële verbetering van de koopkracht. Het gaat om een verbetering die vooruitloopt op verdere opwaartse aanpassingen, zoals de koppeling in juli, een verhoging van de huursubsidie en de ƒ 100 lokale lastenverlichting, waar de Eerste Kamer binnenkort over beslist. Voor deze mensen geldt heel geloofwaardig, dat een beginnende plus in januari geleidelijk groeit naar een grotere plus aan het einde van dit jaar. Ik noem in dit verband alle lage uitkeringen in het algemeen en mensen met alleen AOW in het bijzonder. Ik wijs op de brief van de ouderenorganisaties, waarin de behoorlijke situatie van de minima met alleen AOW speciaal genoemd wordt. Ik wijs voorts op de bevindingen van het Nibud en last but not least op onze eigen ervaringen aan de telefoon en met brieven. Voor veruit de meeste laagste inkomens is eindelijk sprake van een trendbreuk. Na jaren van achteruitgang in het verleden en moeizaam koopkrachtbehoud in de afgelopen jaren is het kabinet erin geslaagd om de mensen die het het hardste nodig hebben, de koopkrachtverbetering te geven die zij nodig hebben. Ik zeg nogmaals dat er voor de gehuwde AOW'er in de afgelopen maanden ƒ 75 per maand bijgekomen is. Ik zeg dit niet triomfantelijk, maar ik hecht eraan ook deze werkelijkheid recht te doen.

Uit onze contacten met de vakbeweging en het Nibud blijkt dat ook voor de meeste werknemers geldt dat reeds een begin zichtbaar wordt van de koopkrachtverbetering die in de loop van het jaar tot volle wasdom zal komen.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Voorzitter! Min of meer in vervolg op de discussie met de heer Rosenmöller zeg ik weer dat dit toch gewoon beloofd was en dat het niet meer dan normaal is dat die belofte wordt nagekomen. Het was echter nog voor veel meer groepen beloofd. En die belofte is het kabinet niet nagekomen. Zou de heer Van Zijl zijn tijd niet beter daaraan kunnen besteden?

De heer Van Zijl (PvdA):

Als u nou alle zendtijd gebruikt voor alles wat u is tegengevallen, dan gebruik ik een deel van mijn zendtijd om aan te geven dat er ook een paar dingen wel goed gegaan zijn.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Stel je nou toch voor dat wij hier hadden moeten constateren dat alles verkeerd was gegaan! Waar bent u nou eigenlijk mee bezig? Steekt u het kabinet een pluim op de hoed, omdat het gedaan heeft wat het beloofd heeft?

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik heb het over twee werkelijkheden. De ene is dat voor een belangrijk deel wordt waargemaakt wat beloofd is. Beloofd is beloofd. Ik zeg daar ook bij – u hebt dat kennelijk niet gehoord – dat ik daar niet triomfantelijk over ben. Ik hecht er echter wel aan om ook aan die werkelijkheid recht te doen. Driekwart of meer van de mensen krijgt gewoon wat er beloofd is: eindelijk mee delen in de welvaartsontwikkeling. Nogmaals, dat is geen reden om champagneflessen open te trekken, maar het mag wel gezegd worden, al was het maar omdat het beeld dat hier en daar gecreëerd wordt, suggereert dat niemand krijgt wat beloofd is. Ik zeg dit dus om de werkelijkheid recht te doen.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Die mensen waar u het over hebt, krijgen nu terecht eindelijk eens iets meer meer dan anderen. Realiseert u zich echter dat die mensen er de afgelopen jaren tientallen procenten op achteruit zijn gegaan en dat de inhaalslag die nu door het kabinet gepleegd wordt maar zeer minimaal is?

De heer Van Zijl (PvdA):

Ja, maar wij gaan geen debat voeren over de noodzaak om gedurende de afgelopen tien à vijftien jaar, toen het economisch slecht ging, hier en daar fors in te grijpen in het stelsel van sociale zekerheid. Waar het om gaat, is dat dit kabinet er de afgelopen jaren in geslaagd is om koopkrachtbehoud te realiseren. Dit jaar krijgen de mensen voor het eerst wat er beloofd is. Nogmaals, dit is geen reden voor grote vreugde, maar het moet wel gewoon vastgesteld worden.

Voorzitter! Ik kom nu te spreken over de categorieën waarvoor geen koopkrachtverbetering is gerealiseerd. Er is dus nog een andere werkelijkheid. Er is nog de nodige onduidelijkheid en bovenal onzekerheid. Laat ik met de onduidelijkheid beginnen, al wil ik in mijn bijdrage geen voorzet geven voor een geweldig technisch debat dat alleen maar nieuwe onzekerheid en onduidelijkheid oplevert. Met dat uitgangspunt in het achterhoofd hebben wij ten aanzien van een aantal inkomenscategorieën nog wat vragen. Die vragen vloeien voort uit de honderden brieven en telefoontjes die bij ons binnenkomen van ernstig teleurgestelde en niet zelden ook zeer boze burgers over de loonstrookjes van januari. Die boze burgers kunnen niet meer geloven dat de in het vooruitzicht gestelde koopkrachtverbetering ergens in de loop van het jaar ook voor hen zal blijken. Daarvoor is de materie te complex of de achteruitgang te groot. Ten opzichte van deze burgers heeft het beleid dus een geloofwaardigheidsprobleem. Wij moeten proberen om dat probleem weg te nemen of in ieder geval vandaag substantieel te verkleinen.

Ik begin bij de inhoud. Over welke groepen gaat het dan precies? Ik onderscheid er vooralsnog vier, in het volle besef dat daarmee enkele kleinere en wellicht minder in het geding zijnde inkomenscategorieën even buiten haken geplaatst worden. Veruit de meeste brieven en telefoontjes komen van gepensioneerden met een aanvullend pensioen van pakweg ƒ 15.000 tot ƒ 30.000. Veel mensen uit deze groep stellen in januari een inkomensachteruitgang vast van ƒ 75 tot ƒ 100. Uit nadere analyse blijkt dat een paar zaken tegelijk kunnen spelen. Zo is er in veel gevallen sprake van een buitenproportionele stijging van de ziektekostenpremie, soms zelfs met meer dan 25%. Hoe kan dit? Het antwoord klemt temeer, omdat wij dit al eerder hebben beleefd en wij overigens dachten dat er harde afspraken waren over de maximale stijging van de premie. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat de verzekeraars de ruimte vullen die door het rijksbeleid wordt gecreëerd voor koopkrachtverbetering.

Een ander punt betreft de indexatie. Hier is al over gesproken. De positieve cijfers uit de Sociale nota gaan uit van een indexering ergens in 1998 op het niveau van de prijsinflatie of zelfs nog iets meer, namelijk 2,65%. De vraag is nu of dat reëel is. De ouderenorganisaties laten op grond van ervaringsgegevens weten dat de gemiddelde indexering bij pensioenfondsen niet meer dan 1% à 1,5% zal bedragen. Dat is nogal wat minder dan de geraamde 2,65%. Kan de minister ingaan op deze verschillen? Hoe kijkt hij aan tegen het zorgelijke gegeven dat veel gepensioneerden met een aanvullend pensioen wellicht nog enkele en misschien zelfs nog vele maanden geconfronteerd worden met een maandinkomen dat beduidend lager is dan dat van december? Overigens kan het zijn dat een deel van de achteruitgang verklaard moet worden door het naar voren halen van de ouderenaftrek, waardoor het koopkrachtvoordeel van 1998 reeds genoten is in 1997, althans voor een deel, en derhalve niet meer merkbaar is in januari.

Ik kom nog snel op een paar andere inkomensgroepen met een aantal daarbijbehorende vragen. Ik noem allereerst de werknemers, alleenstaand of tweeverdiener, waarvoor naar het schijnt de PEMBA-compensatie niet overal toereikend is. Met name in de buurt van de schijfovergangen zou dat het geval kunnen zijn. Dan hebben wij het over mensen met een inkomen van rond de ƒ 7000 à ƒ 8000. Dat is vervelend, maar wij hebben het ook over mensen met een inkomen van ongeveer ƒ 4000 en dat is nog veel vervelender. Graag een toelichting van de minister.

Nog kwetsbaarder lijkt de situatie voor WAO'ers en WW'ers en dan met name voor het bovenwettelijke deel van de uitkering. Zij hebben last van de verlaging van de overhevelingstoeslag zonder het voordeel van de premieverlaging. Ook hierop graag een reactie van de minister.

Een volgende voortdurende terugkerende categorie vormen de vutters en dan vooral die in tariefgroep 2. Ook voor deze mensen zou de overhevelingstoeslag te laag zijn en bovendien kunnen zij niet profiteren van de verhoging van het arbeidskostenforfait. De minister raadt het al: ook op dit punt willen wij graag een toelichting.

Ik zei reeds dat er vast nog een hoop vragen en groepjes overblijven. Ik denk aan de mensen met een kleine deeltijdbaan, werknemers met een forse hypotheek, grensarbeiders, maar voor deze groepen lijkt te gelden dat de koopkrachtgevolgen te overzien zijn dan wel eerder waren voorzien. Toch vraag ik de minister om op deze groepen nog even in te gaan.

De heer Terpstra (CDA):

U bent terecht begonnen met het noemen van de groepen die erop vooruit zijn gegaan in het koopkrachtbeeld 1998. Daarna bent u ingegaan op de technische vraagstukken ten aanzien van die groepen die wat betreft de PEMBA zijn gecompenseerd. Bent u het met mij eens dat het eigenlijk beter zou zijn geweest indien het kabinet de PEMBA-compensatie los had beschreven en niet had vermengd met de koopkrachtvooruitgang in 1998 die men verwacht? In uw betoog zit namelijk ook een splitsing tussen deze twee onderwerpen.

De heer Van Zijl (PvdA):

Waar het gaat om het totale koopkrachtbeeld, heb ik er niet zoveel op tegen dat men uitgaat van de totale inkomensbestanddelen bij burgers. Dat is niet onredelijk, hoewel ik er enige kritische vragen over heb gesteld, bijvoorbeeld over de indexatie. Ik ben het wel met u eens dat een en ander kwetsbaarder wordt als de indexatie voor een deel bedoeld is om de negatieve gevolgen van de PEMBA te compenseren. Die indexatie moet zorgen voor het grootste deel van de plus. Het lijkt erop dat een deel van de indexatie nodig is om de min van de PEMBA te compenseren. Als dat waar is, vind ik dat kwetsbaar in het totale koopkrachtbeeld, maar uiteindelijk gaat het erom dat de toezegging luidde dat mensen er over de gehele linie op vooruitgaan. Dan is het niet onbelangrijk dat je kijkt naar de afzonderlijke bestanddelen.

Voorzitter! Ik kom tot de eerste voorlopige conclusies. Het lijkt erop dat voor verreweg de meeste burgers en dan vooral voor degenen met de laagste inkomens, de beloofde, de toegezegde koopkrachtverbetering reeds daadwerkelijk merkbaar is. En dat is een verheugende constatering. Het ziet er echter ook naar uit dat het niet voor iedereen geldt. De PvdA-fractie betwijfelt ernstig of het nog mogelijk is om bij burgers die wellicht nog vele maanden te maken krijgen met een stevige inkomensachteruitgang, geloofwaardig voor het voetlicht te brengen dat het ergens in 1998 wel goed komt. Of, wat cynischer gezegd, om duidelijk te maken dat de toegezegde koopkrachtverbetering helaas niet helemaal doorgaat omdat het pensioenfonds niet optimaal meewerkt. Of, om bij dat cynisme te blijven, omdat een groot deel van de verbetering reeds in 1997 is genoten. Of omdat het kabinet het nu eenmaal niet kan helpen dat ziektekostenverzekeraars de koopkrachtruimte inpikken door de premie onverantwoord te laten stijgen. Of omdat sommige werknemers en uitkeringsgerechtigden helaas de pech hebben dat voor hen de overhevelingstoeslag niet helemaal op het meest gelukkige niveau is vastgesteld. En natuurlijk is het allemaal een beetje waar. En natuurlijk zal het voor veel mensen wel in orde komen in de loop van 1998, maar het grootste probleem is dat de mensen het niet meer geloven. Ze zijn boos en teleurgesteld omdat zij het gevoel hebben dat de gedane beloften voor hen niet gelden. Dat nu kan niet de bedoeling zijn, uitgerekend in een jaar waarin vooropstond dat zo mogelijk alle burgers in betekenende mate zouden moeten kunnen profiteren van de stijging van de welvaart. Het is daarom dat wij de minister vragen in zijn antwoord niet alleen in te gaan op de feitelijke vragen en de mogelijke technische uitleg bij de genoemde knelpunten, maar om ook nadrukkelijk stil te staan bij de discrepantie tussen de berekende, beleidsmatige werkelijkheid en de beleefde werkelijkheid.

Daarmee kom ik tot een laatste conclusie in deze eerste termijn. Soms moet beleid worden aangepast omdat het anders uitpakt dan bedoeld, maar soms ook moet beleid worden bijgesteld omdat het zoveel anders wordt ervaren dan is bedoeld. Het antwoord van de minister zal duidelijk moeten maken wat ons de komende weken nog te doen staat om de gedane beloften volledig waar te maken dan wel de gerezen onrust volledig weg te nemen. Dat beide moet gebeuren, onrust wegnemen en beloften waarmaken, staat voor de PvdA-fractie vast.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Moet het kabinet volgens de heer Van Zijl nog voor de verkiezingen de compenserende maatregelen nemen?

De heer Van Zijl (PvdA):

Absoluut! Ik wacht echter eerst het antwoord op de vragen af. Als dan blijkt dat er onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag of het grosso modo over de hele linie goed komt, moet daarover niet pas in december helderheid worden geboden.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik heb een interruptiedebatje met de minister gevoerd over de vraag of er voor de hele linie of voor de brede linie sprake moet zijn van een koopkrachtstijging. U heeft het in dit verband dus over de hele linie.

De heer Van Zijl (PvdA):

De hele linie betekent ook dat er wordt uitgegaan van een gemiddelde over 1998. Niet alles kan in januari opgelost worden. Er kunnen zich echter voor kleine categorieën ook omstandigheden voordoen die absoluut niet zijn te coveren met beleid. Ik heb het dan niet over de vier genoemde groepen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Het gaat dan onder andere om ouderen met aanvullend pensioen en degenen met bovenminimale uitkeringen. Betrokkenen moeten er op korte termijn op kunnen vertrouwen dat de toezegging van Prinsjesdag 1997 in het begin van dit jaar wordt waargemaakt.

De heer Van Zijl (PvdA):

Inderdaad. Het kan zijn dat goed is uit te leggen dat dit allemaal rechtgetrokken zal worden. Het is echter ook mogelijk dat dit vandaag of volgende week niet goed duidelijk is te maken. In dat geval is wellicht aanvullend beleid noodzakelijk.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

U bent dus niet gerustgesteld als namens het kabinet wordt gezegd dat het allemaal wel goed komt en dat aan het eind van het jaar de rekening kan worden opgemaakt, zoals twee weken geleden bij het vragenuurtje werd gezegd?

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik twijfel er geen moment aan dat het allemaal goed zal komen. Ik kan mij niet voorstellen dat het kabinet – en deze minister voorop – tot december onduidelijkheid wil laten bestaan over hetgeen bij Prinsjesdag oprecht is toegezegd.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Bent u zich ervan bewust dat de verhogingen van een pensioen pas een jaar later geëffectueerd worden? Gepensioneerden lopen achter op de loonontwikkelingen. Het werkelijke koopkrachtbeeld wordt pas in 1999 duidelijk.

Bent u het overigens eens met de stelling dat het inkomen van 1997 eerst verhoogd moet worden met de inflatiecorrectie en dat alles wat daarbovenop komt, gebruikt kan worden om bijvoorbeeld belastingmaatregelen te compenseren?

De heer Van Zijl (PvdA):

Mevrouw Nijpels, uw vraag is bijna de gekte voorbij. Vorig jaar hebben wij met enige regelmaat speciale maatregelen genomen die het inkomen van ouderen ten goede kwamen. Ik noem het naar voren halen van de ouderenaftrek. Pensioenfondsen hebben vorig jaar de normale indexatie toegepast. In 1997 hebben wij geen stromen klachten van ouderen gekregen omdat zij zich in hun pensioen tekortgedaan voelden. Die klachten zijn er dit jaar wel. Ik heb daar ook vragen over gesteld.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

U heeft mij kennelijk verkeerd begrepen. De inflatiecorrectie wordt in 1998 mede gebruikt als compensatie voor bijvoorbeeld PEMBA. De heer Terpstra heeft daar ook op gewezen. Bent u het met mij eens dat de inflatiecorrectie daarvoor niet gebruikt mag worden? Het blijkt nu dat gepensioneerden meer belasting moeten betalen. Dat moet gecompenseerd worden. In dat kader moet de inflatiecorrectie buiten beschouwing gelaten worden. Is dat nu de gekte voorbij of een normale vraag?

De heer Van Zijl (PvdA):

Soms begrijp ik u beter dan de heer Terpstra en soms is het omgekeerd. Ik heb in dit geval de heer Terpstra beter begrepen. Ik heb uw vraag in feite al beantwoord. Op zichzelf is het niet irreëel dat het kabinet de indexatie van de pensioenen betrekt bij het koopkrachtbeeld, maar het moet dat dan wel goed doen. Het is op zichzelf niet zo gelukkig gekozen om de indexatie te gebruiken voor de compensatie in het kader van PEMBA. De minister zal daar ongetwijfeld op ingaan.

De heer Van Middelkoop (GPV):

De heer Van Zijl heeft gezegd dat als compensatie nodig is, dit ook moet gebeuren. Eventueel vloeien daaruit hogere overheidsuitgaven voort. Heeft de PvdA-fractie al nagedacht over de vraag waar dat geld vandaan moet komen? Komen daarvoor wellicht de meevallers in aanmerking waarover mevrouw Adelmund al zo bevlogen heeft gesproken?

De heer Van Zijl (PvdA):

Ik vind het niet verstandig om het debat over het waarmaken van toezeggingen – belofte maakt schuld, dus het debat over de loonstrookjes – te vermengen met het debat over de meevaller. Ook al is er geen meevaller van deze omvang, dan nog moeten toezeggingen worden waargemaakt. Ik zeg ook niet dat als het kabinet besluit om op grond van de discussie van vandaag iets extra's te doen, de meevaller daarvoor aangewend kan worden. Misschien hoeft dat niet. Dat is niet het thema van vandaag.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dus linksom of rechtsom, er moet gecompenseerd worden, ook al heeft dat een verhoging van de overheidsuitgaven tot gevolg?

De heer Van Zijl (PvdA):

Als aan het eind van de dag blijkt dat er onduidelijkheid blijft bestaan over een enkele categorie en de onrust daarover blijft voortduren, dan is het aan het kabinet om die weg te nemen. Misschien moet dat door aanvullende maatregelen gebeuren.

De heer Marijnissen (SP):

Ik kom terug op de meevaller en de uitspraken van mevrouw Adelmund, immers niet de eerste de beste. De heer Van Zijl zegt dat dit niet noodzakelijkerwijs in dit debat besproken hoeft te worden. Wanneer zal een PvdA-vertegenwoordiger officieel in de Kamer de minister oproepen om de meevaller van 4 mld. aan te wenden voor mensen met lage inkomens?

De heer Van Zijl (PvdA):

Mevrouw Adelmund heeft die uitspraak namens de gehele PvdA gedaan en in het bijzonder namens de fractie. De meevaller moet worden gebruikt voor degenen die het het hardst nodig hebben. Ik heb echter al gezegd dat ik het onzuiver vind om het debat over de meevaller te voeren in het licht van de toezegging van het kabinet. Het lijkt mij goed om bij de Voorjaarsnota over de meevaller spreken.

De heer Marijnissen (SP):

Het zal u niet ontgaan zijn dat met name D66 nogal verontwaardigd heeft gereageerd op de suggestie van mevrouw Adelmund. Zij zou daar veel te laat mee zijn en het zou in de Voorjaarsnota eigenlijk niet meer goed te regelen zijn. Kunt u daarop ingaan?

Kunnen wij van de PvdA-fractie bij de Voorjaarsnota voorstellen verwachten voor het aanwenden van de meevaller van 4 mld. voor een extra bijdrage in 1998 aan mensen met lage inkomens en langdurig werklozen?

De heer Van Zijl (PvdA):

U bent er altijd als de kippen bij als u het gevoel heeft dat de gewone burger even vergeten wordt en het hier alleen maar gaat over spelletjes, personen enzovoorts. U probeert nu een verschil van inzicht te creëren over de meevaller – wij komen daar later over te spreken – tussen in dit geval de heer Bakker en mij. Ik probeer het debat terug te voeren tot het punt waarover het moet gaan. Er zijn duizenden burgers ongerust over hun loonstrookje, omdat zij erop achteruit zijn gegaan. Zij vragen zich af of hetgeen is toegezegd, ook wordt waargemaakt. Daarover gaat het debat van vandaag. Ik hoop een bijdrage te hebben geleverd aan het wegnemen van die onrust. Het zal mij worst wezen waar het geld vandaan moet komen.

De heer Marijnissen (SP):

U moet niet zo'n enorm hoge toon aanslaan, want u was degene die mevrouw Nijpels op haar plaats zette toen zij hierover als eerste in de Kamer begon. Zij kreeg toen steun van mij en niet van u, dus laten wij het maar even niet hebben over de vraag wie wat voor spelletjes speelt. Het gaat erom dat een lid van uw fractie – niet de eerste de beste, want het is de voorzitter van uw partij – in de publiciteit heeft aangegeven dat de meevaller aangewend moet worden voor degenen met een laag inkomen. Dat wordt vervolgens niet hardgemaakt in de Kamer. Ik vraag u alleen wanneer wij voorstellen tegemoet mogen zien van uw fractie. U hebt nu gezegd dat dit bij de Voorjaarsnota zal zijn. Ik heb u gevraagd dat nogmaals te bevestigen.

De heer Van Zijl (PvdA):

U vroeg ook wat ik van de opstelling van D66 vond. Daarop sloeg mijn stevige reactie.

De heer Marijnissen (SP):

Ik kan mij dat voorstellen, maar de heer Ybema gaf ook een zeer stevige reactie op de suggestie van mevrouw Adelmund.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Het loonstrookje over januari 1998 is iets anders dan het netto-inkomen over geheel 1998 en dat is weer heel iets anders dan de koopkracht over 1998. Dat is, kort gezegd, de boodschap van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de brieven die hij de Kamer gestuurd. Hij heeft ook gelijk, althans geen ongelijk. Wat dat betreft is er in 1998 nog geen sprake van een bijzondere situatie: het koopkrachtbegrip, tot uitdrukking komend in de jaarlijkse koopkrachtplaatjes, is een ander begrip dan het nettoloon in de maand januari. De verschillen tussen koopkracht en loonstrookje zijn legio: de prijsstijgingen, de verschillen in ziektekostenpremies – hoe zijn die overigens te verklaren? – en lagere lokale lasten, hogere kinderbijslag, verhoging van lonen, uitkeringen en pensioenen later in het jaar en zelfs de overloop van verhogingen die op een later tijdstip in 1997 zijn ingegaan, want die tellen voor de statistiek nog voor een deel mee voor de koopkracht in 1998. Dat is het zogenaamde overloopeffect. Op basis hiervan is het onverenigbare toch verenigbaar, meent het kabinet: netto omlaag, toch meer koopkracht.

Het vreemde is dat de argumenten, technisch gesproken, kloppen, maar dat is wel een beetje het gelijk van de statistiek. Wij hebben die discussie wel vaker in januari gevoerd: het gelijk van de statistiek versus de belevenis van mensen die een loonstrookje thuis krijgen. In sommige opzichten is 1998 echter een bijzonder jaar. Allereerst zijn de wijzigingen in belastingen, premies en overhevelingstoeslag veel groter dan in andere jaren. Er zijn veel meer veranderingen en de veranderingen zijn omvangrijker. Dat is vooral het gevolg van de PEMBA-operatie.

Een tweede reden waarom 1998 een bijzonder jaar is, is dat voor het eerst in vele jaren aan grote groepen een verbetering van de koopkracht in het vooruitzicht was gesteld. Los van de precieze beloftes die al dan niet in de Troonrede en de Sociale nota zijn gedaan, is het volgende beeld geschapen: het gaat goed met de economie en grote groepen profiteren daarvan mee. Dat was een keerpunt: voor het eerst zou er breed worden meegeprofiteerd van de gestegen welvaart. Het gaat niet aan om dat beeld, die gewekte verwachting, alleen aan het kabinet toe te schrijven; ook wij als regeringsfracties hebben daaraan meegedaan. Het was ook niet alleen retoriek: wij vonden en vinden dat grosso modo iedereen dit jaar in de plus moet komen, omdat het niet meer dan rechtvaardig is dat breed wordt meegeprofiteerd van de toegenomen welvaart.

Het is niet zo dat de gewekte verwachtingen over de hele linie niet worden waargemaakt. Er zijn veel mensen en groepen die in januari inderdaad een hoger inkomen hebben. Dat geldt zeker voor mensen die bijvoorbeeld afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering of voor mensen die alleen AOW hebben: zij zien, ook in januari al, een vooruitgang. Het is ook logisch dat dit in de commotie van de afgelopen weken en dagen maar weinig naar voren komt, want de commotie richt zich natuurlijk vooral op de gevallen waarin de verwachting nog – dat woordje "nog" zeg ik erbij – niet kon worden waargemaakt. Dat heeft veel onrust doen ontstaan en dat is goed te begrijpen: de mensen ontvangen de loonstrookjes thuis en die liegen niet. Als je dacht dat het nu eens wat beter zal gaan en als het dan in januari fors negatief begint, kunnen wij uitleggen wat wij willen, maar het vertrouwen in de politieke verwachtingen wordt er dan niet groter op. Helaas moeten wij vaststellen dat het daarbij niet om een enkele uitzondering of een enkel individueel geval gaat. Daarvoor hebben wij te veel boze en teleurgestelde telefoontjes en brieven gehad van mensen die er tientjes of soms ruim meer dan ƒ 100 op achteruitgingen, terwijl zij anders hadden verwacht. Andere mensen hadden verwacht dat er in januari eindelijk eens een forse plus op het loonstrookje te zien zou zijn – er was immers een fikse lastenverlichting beloofd – maar staan met wat geluk net een paar gulden in de plus.

Mag ik op mijn beurt – het is al gebeurd – eens een aantal categorieën langslopen? Allereerst zijn er de mensen met een aanvullend pensioen bovenop de AOW. De verhoging van de AOW wordt vaak meer dan volledig opgesoupeerd door een fors lager nettopensioen. De achtergrond daarvan is: lagere overhevelingstoeslag, een hoger belastingtarief, soms een hogere ziektekostenpremie en het feit dat voor veel mensen het pensioen nog niet is verhoogd. Dat gebeurt vaak pas later in het jaar. Daarbij werpt het CSO in de brief van gisteren de vraag op of de 2,65% waarvan het kabinet gemiddeld uitgaat, wel reëel is. Het CSO verwijst daarbij naar de ervaringen van de afgelopen jaren, waarin het 1,5% was. De vraag is dus of je daarmee mag rekenen.

Een andere categorie wordt gevormd door mensen met een klein inkomen dat lager is dan de belastingvrije som.

De heer Van Dijke (RPF):

De heer Bakker vraagt of je daarmee mag rekenen. Vindt hij dat je daar überhaupt mee mag rekenen?

De heer Bakker (D66):

Dat zijn twee verschillende vragen. Mijn vraag of je ermee mag rekenen, was bedoeld als de vraag of de minister denkt dat die 2,65% er gemiddeld uit zal komen. Het CSO zegt dat het gemiddeld 1,5% is en maakt daarbij de kanttekening dat er altijd mensen zijn met lijfrenten en dergelijke die niet worden veranderd. De vraag of dat meegeteld mag worden, is een andere. Als dat de vraag van de heer Van Dijke is, praten wij ieder jaar over koopkrachtplaatjes waarin wij alles meetellen. Daarop beoordelen wij het koopkrachtbeeld. Wij hebben dan altijd de discussie dat dit voor individuen net niet goed uitkomt.

Dit jaar hebben wij echter een bijzondere discussie. De PEMBA-veranderingen zijn immers groot. Er zijn ook grote compensaties voor bedacht, maar die komen niet altijd helemaal goed uit. Dat leidt tot een nettoachteruitgang. In die zin vind ik dat zo'n verhoging meegeteld mag worden. Men praat immers altijd over het totale koopkrachtbeeld. Dat neemt niet weg dat er nu een groot aantal problemen is ontstaan. Vandaar de vragen die ik heb gesteld.

Ik heb al gezegd dat mensen met een klein inkomen, lager dan de belastingvrije som, niet worden bereikt met de belangrijkste compensatie voor de hogere premies en de lagere overhevelingstoeslag. Die zit immers in de hogere belastingvrije som. Het gaat dan om zowel kleine parttime banen als kleine uitkeringen. Er is al gewezen op mensen met een VUT-uitkering. Het kabinet zegt dat zij een hogere overhevelingstoeslag houden. Is dat ook over de hele linie het geval en is dat ook in alle gevallen toereikend om de negatieve invloeden te compenseren? Werknemers en ambtenaren, ook als zij al een gedeeltelijke loonsverhoging hebben gehad, gaan er toch vaak netto op achteruit. Het is leuk dat er een verlaging van de lokale lasten komt, maar dat maakt de teruggang niet goed.

Dan zijn er ook nog mensen die het slachtoffer zijn geworden van een fout. Het is echt onbegrijpelijk dat een organisatie als de Sociale verzekeringsbank bij de uitbetaling van ANW- en AOW-pensioenen van verkeerde gegevens met betrekking tot de te verrekenen inkomsten uit arbeid is uitgegaan. Het is echt onbegrijpelijk dat de USZO de WAO-uitkeringen per abuis niet heeft geïndexeerd. Ik vind dat er van deze organisaties niet alleen snelle nabetaling moet komen – dat spreekt vanzelf – maar dat er ook een verontschuldiging moet komen. Het kan hier echt geen "foutje, bedankt" zijn. In dit geval is de mensen ten onrechte de stuipen op het lijf gejaagd.

Voorzitter! Bij dit alles komt het volgende. Ook ik kan in veel gevallen niet berekenen waarom mensen in een individueel geval er in netto-inkomen zo op achteruitgaan en waarom in sommige gevallen de uitkomst anders is dan in de berekeningen van de minister. De minister zegt immers in de brief van maandag in vrijwel alle rekenvoorbeelden dat het netto-inkomen erop vooruitgaat en dat er voorts nog diverse aanvullingen komen in de rest van het jaar. In de werkelijkheid is dat uitgangspunt dikwijls al negatief. Welke optelsom van effecten, van weggevallen WAO-premies, verhoogde WW-premies, lagere toeslag, hogere belastingvrije som, enzovoorts, enzovoorts, zit daar nu onder? Ik zie van de minister graag een berekening tegemoet per verandering van de tarieven voor een aantal standaardsituaties. Ik kan in lang niet alle gevallen narekenen wat er precies is gebeurd, ook al heb ik het loonstrookje in handen. Ik wil het allereerst kunnen uitrekenen, voordat ik in sommige gevallen aan een oordeel kan toekomen. Ik wil van de minister ook graag een uitleg over de vraag waar nu de 3 mld. aan lastenverlichting per saldo terechtkomt. Ik doel dus niet op de vraag welke maatregelen daarmee zijn betaald, maar waar de 3 mld. per saldo neerslaat, rekening houdend met de talloze verschuivingen die daaronder zitten.

Voorzitter! De minister schrijft in zijn brief dat hij, uitgaande van de vooruitzichten zoals die op Prinsjesdag werden gepresenteerd, zal toetsen of er, los van individuele gevallen, ook categorieën zijn voor wie de koopkracht over de hele linie van die categorie tegenvalt. In dat geval zal het kabinet, ik citeer, "actie ondernemen". Ik vind dat goed, maar niet goed genoeg. Mijn vraag aan de minister is of hij nu al bepaalde groepen kan aanwijzen voor wie compenserende maatregelen aan de orde zijn.

Een tweede vraag is op welke termijn de minister zijn werk op dit punt denkt te kunnen doen. Het kabinet moet echt op korte termijn de gedane toezeggingen nakomen. Dat is wat anders dan: in de loop van het jaar komt het wel goed en als er problemen zijn, zullen wij actie ondernemen. Ik vind dat over een paar weken duidelijk moet zijn waar dit toe leidt. Als er compensaties komen, moeten die doorgaans op het loonstrookje van maart, misschien april terug te vinden zijn. Helderheid op zo kort mogelijke termijn is nodig.

Een derde vraag gaat over het volgende. Ook als het in de loop van het jaar wel goed komt, blijft het buitengewoon storend als er voorlopig zo'n lelijke min op het loonstrookje staat. Ik heb het nu niet over individuele veranderingen of over sectorale veranderingen of bedrijfstakgewijze gewijzigde tarieven, premies of afspraken, maar puur over de gevolgen van het totale koopkrachtpakket van het kabinet voor 1998. Ik denk dat mensen er gemiddeld echt van uit mochten gaan dat zo'n min zich niet zou voordoen. Daarom stel ik de vraag aan de minister of in die gevallen, ook als het geld later in het jaar alsnog toekomt, iets te doen is in aan de lelijke netto-uitkomst in de eerste maanden van het jaar.

Voorzitter! Ten slotte iets over de benadering. Aanvankelijk dacht ik, met de minister, dat het in de discussie vooral ging om uitleggen. In sommige gevallen is dat ook zo. Uit de vele reacties van de afgelopen weken en dagen kan men echter iets anders afleiden en wel een geloofwaardigheidsprobleem, niet zozeer van de minister of het kabinet, maar van de politiek in het algemeen. Wij met z'n allen, maar in het bijzonder de coalitiefracties, hebben uitgestraald dat het beter zou worden. De mensen die de dupe worden van al die veranderingen, hoe goed dat technisch ook te verklaren valt, begrijpen er niets van en geven ons daarvan de schuld. En gelijk hebben zij, want wij hebben het ook allemaal bedacht en dan is uitleggen niet goed genoeg. Dan is het nodig dat vertrouwen wordt hersteld, dat de Kamer en het kabinet laten zien dat zij zich iets gelegen laten liggen aan al die reacties. Daarbij kunnen en moeten wij erkennen dat koopkrachtplaatjes soms een andere, want statistische, werkelijkheid weergeven dan mensen individueel en groepsgewijs ervaren op het loonstrookje van januari 1998. Dat is alleen maar het technische, het kleine, het Haagse gelijk en daar mogen wij het niet bij laten. Wij zullen een overtuigende manier moeten vinden om waar te maken wat grosso modo in het vooruitzicht was gesteld, namelijk dat mensen zichtbaar mee zouden profiteren van de economische vooruitgang. Of om het in de woorden van de minister-president op het PvdA-congres van twee weken geleden te zeggen: "Ja, ook onze sociale prestaties. Ons economische succes heeft het ons mogelijk gemaakt om ook een sociaal beleid te voeren dat er wezen mag." Precies dat, voorzitter, is het criterium waarop mijn fractie het kabinet zal beoordelen.

De heer Marijnissen (SP):

Mijnheer de voorzitter! De heer Bakker vroeg zich af waar de miljardenmeevaller zal neerslaan.

De heer Bakker (D66):

Nee, ik had het over de lastenverlaging van naar ik meen 3 mld. die al was toegezegd, los van de meevaller, en die ook is ingezet voor al die maatregelen. Waar komt die per saldo terecht? Dat is door de verschuivingen soms lastig te beoordelen en mensen zeggen dat die in elk geval niet bij hen terechtkomt.

De heer Marijnissen (SP):

Een heel goede vraag, maar ik wil het hebben over de meevaller. Is er met de D66-fractie bij de behandeling van de Voorjaarsnota over te praten om een belangrijk deel daarvan te gebruiken voor een verhoging van de uitkeringen, vooral voor mensen die langdurig werkloos zijn, maar daarnaast ook voor zoveel mogelijk categorieën?

De heer Bakker (D66):

Die discussie moeten wij echt bij de behandeling van de Voorjaarsnota voeren. Onze benadering daarvan mag u zien in het licht van onze opvatting dat als het goed gaat met de economie en dat tot meevallers leidt, mensen daar ook zichtbaar van mee moeten profiteren. Dat staat inderdaad helemaal los van de vraag of er rond dit aanvullende koopkrachtplaatje aanvullende dingen moeten gebeuren; daarin val ik de heer Van Zijl bij. Meevaller of niet, dat moet inderdaad gebeuren als de realisaties niet overeenkomen met de verwachtingen die wij hebben gewekt.

De heer Marijnissen (SP):

Begrijp ik goed dat u de mogelijkheid daartoe openlaat? Ik heb de heer Ybema toch iets heel anders horen beweren toen het voorstel van de kant van de PvdA werd gedaan. Hij wekte toen de suggestie dat het moment waarop dat besloten zou kunnen worden, allang gepasseerd was. Heeft de heer Ybema dat dus niet helemaal goed begrepen?

De heer Bakker (D66):

Het was anders. Bij de behandeling van de Najaarsnota of bij die van de Miljoenennota, daar wil ik af zijn, dus in oktober of in december, is er een debat gevoerd tussen de PvdA, D66 en de VVD, waarin de PvdA overeenkomstig de opvatting van het kabinet stelde dat komende meevallers naar het AOW-fonds zouden moeten. Toen werd verwacht dat de meevaller 1 mld. zou bedragen. Mijn collega Ybema vroeg toen als financieel woordvoerder: wat nu als het 2, 3 of 4 mld. wordt? Moeten ook dergelijke bedragen op voorhand naar het AOW-fonds of mogen wij daarvan bijvoorbeeld een klein stukje gebruiken om de wachtlijsten in de gezondheidszorg incidenteel op te lossen? Dat werd weggehoond door de PvdA. Volgens die fractie zou alles naar het AOW-fonds moeten, maar zou de meevaller overigens in geen geval 4 mld. bedragen. Nu blijkt het toch 4 mld. te zijn en op dat punt heeft de heer Ybema dus gelijk. Over 1997 is de rekening gesloten, maar de meevaller zal zich althans voor een deel ook in 1998 voordoen. Over de besteding daarvan zullen wij bij de behandeling van de Voorjaarsnota besluiten. Misschien mede in het licht van de discussie van vandaag, maar ook los daarvan, sluit ik niet uit dat je ook nog iets moet doen in de inkomenssfeer, maar daar wil ik niet op vooruitlopen.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Tot slot. Ik begrijp hieruit dat de heer Ybema wel een heel grote broek heeft aangetrokken in zijn commentaar op het voorstel van mevrouw Adelmund, namelijk om de uitkeringen iets op te trekken als de meevaller echt zo groot zou zijn. Hij ging immers nogal tekeer, zo viel mij op. Maar ik begrijp nu dat het betrekking had op hetgeen in het najaar is besproken. De boeken van 1997 zijn gesloten en daarop kan niet worden teruggekomen, maar D66 acht het dus voluit mogelijk om bij de Voorjaarsnota met die miljardenmeevaller iets te doen in de inkomenssfeer.

De heer Bakker (D66):

Ik acht dat mogelijk, maar er zijn natuurlijk ook andere afwegingen aan de orde. Ik heb de wachtlijsten in de gezondheidszorg genoemd. Daar heb ik de heer Oudkerk ook al over gehoord. Ik ben het nog eens helemaal met hem eens ook.

De heer Van Wingerden (AOV):

Ik hoorde de heer Bakker iets goeds zeggen over het ter discussie staan van de geloofwaardigheid van het kabinet en van de coalitiepartijen. Ik hoorde hem ook zeggen dat kabinet en coalitiepartijen het samen hebben bedacht en dachten dat wat zij deden goed was. Heeft hij ook bedacht dat de AOW'ers als enige groep 4,3% meer belasting moesten gaan betalen. Vindt hij het verwonderlijk dat uitgerekend die mensen zo massaal klagen over hun koopkracht? Eerst worden zij met 4,3% meer belast en vervolgens worden koppeling en pensioen teruggenomen.

De heer Bakker (D66):

Met de heer Van Wingerden stel ik vast dat er een probleem is met de koopkracht van mensen met een aanvullend pensioen van zo tussen de ƒ 15.000 en ƒ 30.000. Die komen netto fors in de min. Hoe komt dat? Daar zijn vragen over gesteld. Dat heeft ermee te maken of die aanvullende pensioenen al dan niet geïndexeerd zijn, enz. Die vragen deel ik met de heer Van Wingerden en ik wil ook de antwoorden horen. Hij moet echter niet alleen kijken naar het belastingpercentage. Bij de koopkrachtberekeningen en de mutaties van jaar op jaar gaat het altijd om de optelsom, om de uitkomst onder de streep. Over die uitkomst onder de streep heb ik dezelfde vragen. Boven de streep, of het nu belastingen zijn of premies, of er aftrekken zijn toegevoegd of wat ook, is de benadering maar heel geïsoleerd. Ik heb op zichzelf geen problemen met de 4% belastingverhoging, mits dat goed komt in het koopkrachtplaatje, zoals was afgesproken. De compensatie voor dat alles hoort toereikend te zijn. Dat blijkt in een aantal gevallen niet zo te zijn. Daar gaat het debat over.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Meer dan ooit gaat het ons land economisch voor de wind. De economische groei is onverminderd hoog, zo ook de ambities van het kabinet in de huidige samenstelling. Immers, zoals in de laatste Miljoenennota stond, gemeten naar het BBP per hoofd heeft de Nederlandse economie nog steeds een achterstand in inkomen. Het doel is derhalve duidelijk. Nederland moet opschuiven naar de Europese kopgroep.

Waarom eigenlijk? Onlangs verscheen er een boekje onder de bijna occulte titel "Poldergeest". Daarin geeft de heer Bolkestein een duidelijk antwoord op deze waarom-vraag. Een democratie die niet tegemoetkomt aan de materiële verlangens van haar bevolking, raakt al gauw in moeilijkheden. Ziedaar een belangrijke verklaring voor het houden van warempel een plenair debat over de koopkracht, ruim twee maanden voor de verkiezingen. Daar doet het tegengeluid in genoemd boek van de heer Wöltgens, namelijk dat de permanente druk om de materiële welvaart te verhogen juist een gevaar is voor de democratie, niets aan af. Vooruitgang wordt bij liberalen en sociaal-democraten gemeten in geld en goederen.

In de regeringsverklaring van 31 augustus 1994 beloofde de minister-president "voor het geheel van de kabinetsperiode koopkrachtverlies zoveel mogelijk te beperken en redelijk evenwichtig te spreiden". Inmiddels zijn wij die voorzichtigheid voorbij en worden koopkrachtgaranties afgegeven. Dat mag, maar geen enkele overheid is daartoe verplicht. Anders zou er wel iets over in onze Grondwet staan.

Voor de goede ontwikkeling van mens en samenleving is werk van vitaal belang. De inspanningen van het kabinet op dit gebied zijn dan ook te prijzen. De kern van het arbeidsethos is het verschaffen van inkomen, de ontplooiing van mensen en de opbouw van de samenleving. Het van overheidswege garanderen van behoud van koopkracht vloeit daar niet uit voort. Het is hooguit een zichzelf opgelegde politiek-morele plicht, in het bijzonder waar het de mensen met de laagste inkomens betreft. Daar mag een kabinet aan worden gehouden. Alleen daarover kan op dit moment het debat gaan.

De bij veel burgers ontstane onrust over een lager besteedbaar netto-inkomen in januari is, gezien de gewekte verwachtingen, dan ook alleszins begrijpelijk. Zoals ongetwijfeld alle fracties – dat is mij inmiddels wel duidelijk geworden – heeft ook onze fractie veel vragen gekregen over het loonstrookje. Mensen vroegen om opheldering. Hoe is een lager nettoloon te verenigen met de belofte van het kabinet dat de koopkracht zal stijgen? Een aantal van die bellers had eerst contact gezocht met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of met het ministerie van Financiën, in de hoop helderheid te verkrijgen. Op de meeste vragen kon echter geen antwoord worden gegeven. Ik lees in de brief van de minister dat er inmiddels voor is gezorgd dat de benodigde informatie door het ministerie kan worden verstrekt. Blijkbaar is een politiek debat of de dreiging ervan nodig om de minister in dit opzicht te activeren. Is het niet vanzelfsprekend dat algemene informatie over mutaties op het loonstrookje ten gevolge van premie- en belastingverandering te allen tijde bij het ministerie kan worden opgevraagd? Is de minister wellicht overvallen door de tegenvallende loonstrookjes en de onrust die hiervan het gevolg is? Waarom heeft hij niet eerder ervoor gewaarschuwd dat koopkrachtverbetering over het gehele jaar niet automatisch betekent dat in januari het besteedbare inkomen stijgt? Vooral mensen met een laag inkomen, onder wie arbeidsongeschikten en ouderen met alleen AOW, hebben er op dit moment weinig aan dat een aanvulling over enkele maanden beschikbaar is. Uit het feit dat wij dit debat voeren, concludeer ik in ieder geval dat de minister er niet in is geslaagd vooral de effecten van de PEMBA-operatie voldoende helder aan de samenleving over te brengen. Hoe taxeert hij dit?

Rond de jaarwisseling verschijnen er in kranten altijd tabellen met de premiemutaties en de uitkeringshoogten. Wat vindt de minister van de gedachte om in aanvulling hierop jaarlijks en in elk geval in de komende weken in een vergelijkbaar type advertentie uitleg te verschaffen over de verwachte koopkrachtontwikkelingen en de gevolgen hiervan voor de inkomens?

Het afgeven van een koopkrachtgarantie door de minister heeft inmiddels geleid tot de dreiging van hogere looneisen als de gedane belofte niet of niet volledig wordt ingelost. De poldergeest lijkt uit de fles te zijn. Dat gedane beloften moeten worden ingelost, staat voor mij buiten elke discussie, ook als hiervoor aanvullende maatregelen nodig zijn. Ik heb de heer Van Zijl duidelijke uitspraken hierover horen doen en ben het op dit punt geheel met hem eens. Ik heb begrepen dat de minister hiertoe bereid is. Hoe, in welke mate en in welke vorm horen wij straks wel.

Dit alles laat de vraag onverlet of zo'n harde koopkrachtgarantie van de minister wel verstandig is. In dit kader vraag ik de minister of hij er een verklaring voor heeft dat berekeningen van het koopkrachtplaatje door verschillende instanties, waaronder vakbonden en kranten, tot verschillende uitkomsten leiden. Nu de minister herhaaldelijk heeft gegarandeerd dat de koopkracht voor iedereen zal toenemen, moet het volstrekt duidelijk zijn op welke wijze de koopkrachtverbetering kan worden berekend. Zonder deze duidelijkheid zal de onrust niet worden weggenomen.

De heer Van Hoof (VVD):

Voorzitter! Als je beloften doet, moet je ze ook inlossen. Het ging en gaat nog steeds goed in Nederland, niet in de laatste plaats door het gevoerde kabinetsbeleid. Dit zou zich in 1998 terecht vertalen in inkomens en koopkracht. De burger zou meedelen in de gunstige economische ontwikkelingen. Het kabinet toonde dit in goed uitziende koopkrachtplaatjes. Er was nog een technisch probleem, de verwerking van de effecten van de PEMBA, maar deze zou voor eenieder inkomensneutraal worden ingevoerd. Dit betekent dat de negatieve inkomenseffecten van de omzetting van WAO naar PEMBA gecompenseerd zouden worden. Daarenboven zou er veelal koopkrachtverbetering zijn.

Uit de vele reacties die wij op dit moment krijgen, wordt wel duidelijk dat in dit verband termen zoals "koopkrachtverbetering", "inkomensvooruitgang" en "erop vooruitgaan" bij de mensen zijn overgekomen en zijn blijven hangen. Dit is ook niet vreemd na datgene wat hierover is gesteld in de Troonrede – alle groepen gaan in koopkracht vooruit – tijdens de algemene beschouwingen en in de Sociale nota; het is al geciteerd: over een brede linie aanmerkelijke verbeteringen. Ook buiten de officiële stukken, in toelichtingen, heeft het kabinet, soms nog stelliger dan in de stukken zelf, aangegeven dat er daadwerkelijke verbeteringen zouden zijn. Naar mijn opvatting deden vertegenwoordigers van het kabinet deze uitspraken in de oprechte overtuiging dat dit zou gebeuren. Daar gaat het dus niet om. Waar het wel om gaat, is dat er bij mensen verwachtingen zijn ontstaan. Zoveel vertrouwen hadden mensen in het Paarse kabinet.

En dan komt het loonstrookje van januari 1998, dat heel wat anders laat zien dan wat werd verwacht. In plaats van meer geld op de rekening of in de portemonnee ziet men minnen, althans zien bepaalde groepen minnen. Een van de belangrijkste van deze groepen vormen de AOW'ers met een aanvullend pensioen. Wanneer wij de brieven en telefoontjes hierover analyseren, zien wij dat de pijn begint in het middentraject vanaf ƒ 20.000. Hierboven worden de klachten steeds intenser. Maar dat geldt niet alleen daar, ook andere groepen zijn genoemd. Ik verwijs naar vutters, mensen met een ANW-uitkering, ABP-gepensioneerden en sommige werknemers. Kortom, er is een scala van groepen waar klachten zijn. Het is mij niet meer geheel duidelijk waar en in welke mate de problemen precies zitten. Wel staat vast dat er veel klachten zijn. Diezelfde analyse op brieven en telefoontjes laat zien dat in de perceptie van meer dan 60% van de betrokkenen als een van de belangrijke oorzaken van de tegenvallende uitkomsten op het loonstrookje wordt genoemd, de verhoging van de eerste schijf zonder dat men er een herkenbare compensatie voor terugziet. Daarnaast zijn er verwijzingen naar het ontbreken van de indexering, wijzigingen in de particuliere ziektekostenverzekering en nog andere oorzaken die vanmorgen al vele malen zijn genoemd. De mensen zijn boos, teleurgesteld, hebben een gevoel van onmacht of soms nog erger als je de brieven goed leest.

Nu is het de vraag of die koopkrachtplaatjes juist waren en of de daardoor gewekte verwachtingen terecht waren. Zijn die beloftes gedaan? Het staat vast, voorzitter, dat er verschillen zijn tussen hetgeen men dacht te ontvangen en wat men echt krijgt. Toch kloppen volgens het kabinet de cijfers. Is de Haagse werkelijkheid een andere dan die van de mensen in het land?

Er zijn nogal wat verklaringen van toepassing. Het kabinet heeft die in de afgelopen weken laten zien. Januari geeft niet het beeld over het gehele jaar weer. Er zijn andere elementen dan loon, pensioen en uitkering die een rol spelen, zoals de ƒ 100 gemeentelijke lastenverlichting, aanpassingen die in de loop van het jaar nog moeten komen, de wijzigingen in de WTZ, enzovoorts. Er is gerekend met een gemiddelde indexering van pensioenen, waarvoor ik mij kortheidshalve aansluit bij de vraag of de veronderstelde aanpassing die door het kabinet is gehanteerd, in de werkelijkheid ook houdbaar is en of er mogelijkerwijze toch een ander cijfer een rol speelt. Bovendien blijkt dat er in de uitvoering nog problemen zijn, bijvoorbeeld de fout die door de Sociale verzekeringsbank is gemaakt aangaande de AOW en de ANW. Als wij spreken over de Sociale verzekeringsbank, hebben wij het toch over een organisatie die als gedegen bekendstaat, waarvan bovendien de allerhoogste baas de voorganger van deze minister was die er toen om bekendstond dat hij met behulp van zijn eigen computer de sommetjes altijd precies wist te maken. Zo'n fout is dan toch een forse teleurstelling. En ik vraag mij ook echt af hoe het mogelijk is dat de USZO zijn aanpassingen naar een later moment heeft verschoven. Wij dachten onlangs nog dat het langzamerhand iets beter ging met de USZO, maar helaas! Zoals gezegd, zijn er ook vraagtekens te zetten bij de ontwikkelingen in de particuliere ziektekostenpremies en wat daarvan herkenbaar is voor degenen die ermee geconfronteerd worden.

Mijn conclusie is dat er wel een aantal verklaringen is voor het feit dat de verwachtingen niet uitkomen en de werkelijkheid niet de voorspelde is. Er lijkt sprake te zijn van een schijnwerkelijkheid in deze tijd van moderne technologie van virtual reality.

Voorzitter! Ik twijfel niet aan het feit dat de door het kabinet gegeven verklaringen juist zijn. Maar het is de vraag of daarmee alle verschillen zijn verklaard. Ik geef een enkel voorbeeld van een briefschrijver die AOW heeft en een aanvullend pensioen van ƒ 30.000 met indexatie per 1 januari, een voorbeeld dat klopt met een van de voorbeelden die de minister in zijn bijlage heeft gevoegd. Die persoon zou ƒ 955 of daaromtrent moeten overhouden, maar hij blijkt een min te zien. Misschien zijn er elementen die hij niet terugziet op het loonstrookje. Ik kijk dan naar de berekening die de minister ons heeft gestuurd en ik haal er de volgende onderdelen uit. De mutatie in het vakantiegeld, want die zie je niet direct; de particuliere ziektekostenverzekering staat ook niet op het loonstrookje; de lokale lastenverlichting van ƒ 100 staat er niet op; de overloop van 1997, voorzover men al begrijpt wat dat is, staat ook niet op het loonstrookje. Opgeteld blijkt vervolgens dat men ƒ 470 niet ziet op het loonstrookje. Maar, zoals gezegd, er was ƒ 955 beloofd en dat betekent dat er dus nog steeds een vooruitgang zou moeten zijn. Die ziet men niet en daar zit dus een van de problemen. Ik sluit mij aan bij de vraag van de heer Bakker, of de minister nog eens alle elementen die een rol spelen op een rij wil zetten en wil kwantificeren om het sommetje nog eens te kunnen maken. Ik bedoel daarmee effecten van de wijziging van het tarief en de lengte van de eerste en tweede schijf, de belastingvrije som, de PEMBA-aftrek en de ouderenaftrek. Wat is overigens de impact van het naar voren halen van die ouderenaftrek vorig jaar en hoe zit het precies met de doorwerking?

Voorzitter! De conclusie van de VVD-fractie is dan ook dat de problematiek op dit moment omvangrijk en complex is. Voor een deel zijn er verklaringen, maar het lijkt erop dat dit niet voor alles zo is. Ik begrijp alle technische aspecten ook niet meer en ik kan ze ook niet meer aan iedereen uitleggen. Ook al zou het kabinet het bij het rechte eind hebben – en ik sluit dat toch nog steeds niet helemaal uit – dan nog is het niet meer mogelijk om mensen te overtuigen. En daar ligt een belangrijk probleem. Er moet absolute duidelijkheid komen en er moet inzicht komen in de omvang en de oorzaak van de verschillen. De virtuele realiteit en de dagelijkse werkelijkheid moeten weer bij elkaar worden gebracht. Beloftes moeten worden nagekomen. Als blijkt dat de voorspellingen niet kunnen worden gerealiseerd, omdat iets over het hoofd is gezien of omdat aannames niet juist blijken en veronderstellingen verkeerd zouden zijn, zal dat moeten worden gecorrigeerd en dan niet ten nadele van de mensen die het aangaat. Dan zullen passende oplossingen moeten worden gezocht. Ik laat nu nog maar even open wat die oplossingen moeten zijn. Eerst moeten we het probleem duidelijk krijgen en dan de oplossing zoeken die daarbij past. Ook de vormgeving, of het structureel, eenmalig, tijdelijk of permanent moet zijn, lijkt mij op dit moment niet aan de orde. Ik wil graag eerst alle nadere informatie van de minister hebben. Maar dat er iets moet gebeuren, lijkt mij wel duidelijk. Dat we er niet veel tijd meer voor hebben en niet lang op kunnen wachten, lijkt mij eveneens duidelijk. Er zal dus op korte termijn iets moeten gebeuren.

Voorzitter! De verwachtingen zijn breed gewekt. Het gaat om koopkrachtontwikkelingen over een brede linie. Dat betekent dus ook dat het gaat om uitkomsten die alle inkomensniveaus aangaan. We hebben bij de PEMBA al gewezen op het feit dat de correcties voor slechts een deel van de inkomensniveaus aan de orde dreigden te zijn. Voor een deel is dat nu ook gerealiseerd. Collega Van Zijl heeft daarop gewezen, maar wat betreft de VVD-fractie zal er in het kader van het evenwichtige inkomensbeleid correctie, evenwichtig en over alle niveaus moeten plaatsvinden.

Voorzitter! De VVD-fractie zal met belangstelling luisteren naar de reactie van de minister. Zij is er ook benieuwd naar of de minister het eens is met de gedachte dat een belofte ook ingelost moet worden. Wat in ieder geval niet mag gebeuren, is dat koopkracht door deze elementen een "koopkrach" wordt!

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! De euforie over de voorspoedige economische groei en de verwachte neerslag daarvan op het loonstrookje in het nieuwe jaar is bij velen uitgelopen op een desillusie. In plaats van verhoging van het maandsalaris zakte dit onder het niveau van vorig jaar. De commotie die hierover is ontstaan, kan de SGP-fractie begrijpen. Immers, bij de begroting voor dit jaar was koopkrachtbehoud voor iedereen beloofd. Belofte maakt schuld en de minister zal dus even aan het werk moeten!

Met de inwerkingtreding van de PEMBA-operatie is de WAO-premie een volledige werkgeverspremie geworden. Het verdwijnen van het werknemersgedeelte van de premie heeft automatisch tot gevolg dat de overhevelingstoeslag wordt verlaagd. Ter reparatie van de verlaging van de overhevelingstoeslag heeft de regering in het belastingplan 1998 de bovenbasisaftrek ter grootte van ƒ 410 geïntroduceerd. Bij de behandeling van het belastingplan heeft mijn fractie gevraagd of dat een afdoende reparatiemiddel zou blijken te zijn. Daarover werden toen geruststellende woorden gesproken vanuit de kennis van dat ogenblik. Ik herhaal die vraag. Is de bovenbasisaftrek een afdoende reparatiemiddel om de negatieve gevolgen van PEMBA op te vangen? Zo nee, is de regering dan bereid aanvullende maatregelen te treffen om de compensatie in deze sfeer alsnog toereikend te maken?

Het komt mij voor dat ook de positie van ouderen hierbij nadrukkelijk aan de orde dient te zijn. De belastingverhoging voor ouderen van 15,5% naar 19,85% in de eerste schijf wordt niet automatisch gecompenseerd door verlaging van premies. Daarom vraag ik de minister in het bijzonder aan te geven welke maatregelen hij voor ouderen denkt te nemen om de negatieve inkomensgevolgen met ingang van dit jaar te repareren. Wil hij ook nog eens ingaan op het verschil van mening over de hoogte van pensioenindexatie?

Met betrekking tot de gevolgen van PEMBA voor gewetensbezwaarde werknemers heeft mijn fractie anderhalve week geleden reeds schriftelijke vragen gesteld. Toen waren de implicaties van de loonuitbetaling voor de eerste maand van dit nieuwe jaar nog niet helemaal in beeld. Wij hebben toen aandacht gevraagd voor deze aparte categorie. Ik noem dat hier slechts. De beantwoording van die vragen zie ik uiteraard graag binnen de gebruikelijke termijn tegemoet. Ik heb begrepen dat ook daar het een en ander moet worden gerepareerd.

De vraag die ik hier in het midden wil leggen – in aansluiting op mijn collega's – is of alle opschudding voorkomen had kunnen worden door adequate voorlichting. In de brief van de minister van 26 januari 1998 lees ik dat de minister er zorg voor heeft gedragen dat iedere burger die zich tot het ministerie wendde, snel kon worden geïnformeerd over de oorzaak die ten grondslag ligt aan de nominale achteruitgang in januari. Het is juist en goed dat dit gebeurd is. Maar had de burger niet vóór 1 januari van die achteruitgang op de hoogte moeten respectievelijk kunnen zijn? Het beloven van behoud van koopkracht impliceert de verwachting dat de netto-uitbetaling per maand dit jaar in ieder geval niet achterblijft bij die van vorig jaar. Blijkbaar heeft de regering dit zelf ook niet voorzien, getuige het feit dat er bij de afzonderlijke debatten in het najaar niet op deze gevolgen is gewezen. Is deze constatering juist? Indien dat niet het geval is, waarom zijn belanghebbenden daarvan dan niet op de hoogte gebracht? Wanneer zal de opdracht die de minister aan de USZO gegeven heeft om de WAO en bovenwettelijke uitkeringen zo spoedig mogelijk met terugwerkende kracht te indexeren, ten uitvoer zijn gelegd en zullen de resultaten daarvan geëffectueerd kunnen worden?

De minister brengt in zijn brief naar voren dat aan de hand van de eerste salarisstrook geen oordeel kan worden gegeven over de koopkracht over geheel 1998. Dan is vervolgens de vraag aan de orde welke veranderingen bij ongewijzigd beleid in de loop van het jaar nog zullen optreden die kennelijk een ander bruto-nettotraject bewerkstelligen. Kan de minister hierover duidelijkheid creëren?

In de brief van 26 januari maakt de minister melding van de stand van zaken rondom de korting van ƒ 100 op de OZB. De effectuering daarvan zal pas in de loop van het jaar plaatshebben. Ik erken dat ook deze maatregel van invloed is op het totaalplaatje van behoud van koopkracht, maar niet in die mate dat de effecten die nu al zichtbaar zijn op het loonstrookje, daardoor over de hele breedte worden gecompenseerd.

Kortom, mijn fractie heeft dringend behoefte om nog eens duidelijk op een rijtje te krijgen welke maatregelen in de loop van het jaar een dusdanige invloed op het totale koopkrachtplaatje hebben dat de negatieve gevolgen, zoals die zich manifesteren op de eerste loonstrook, worden goedgemaakt.

Voorzitter! De minister-president sprak afgelopen week de geruststellende woorden, dat niemand zich werkelijk bezorgd hoeft te maken. Koopkrachtbehoud voor iedereen blijft overeind staan bij het kabinet, in de Kamer, in ieder geval ook bij de fractie van de SGP, gegeven de omstandigheden van economische welvaart. Het zou toch niet te verteren zijn dat bepaalde groepen niet in de voorspoed kunnen delen, uiteraard naar evenredig deel? Reparatie moet er komen en wat ons betreft snel!

De heer Marijnissen (SP):

Mijnheer de voorzitter! Reeds vele malen heb ik vanaf deze plek namens mijn fractie betoogd dat wij vinden dat de mensen met een minimumloon en de mensen met een uitkering te weinig profiteren van de gegroeide rijkdom in dit land. Maar zoals u weet, 1998 is verkiezingsjaar en dan is er ook voor die mensen nog enige hoop. Alle commotie bewijst dat ook wel.

Naar aanleiding van eerdere uitspraken van mevrouw Adelmund – hier min of meer herhaald door de heer Van Zijl en door de heer Bakker min of meer ondersteund – zie ik hoopvol uit naar de Voorjaarsnota, het debat daarover en de mogelijkheden die dit misschien opent voor die mensen.

Mijnheer de voorzitter! Voorlopig kunnen we vaststellen dat de jubelstemming van Paars in verband met de begroting voor 1998 is verstomd. De werkelijkheid heeft de illusie verdrongen. Maar van de Troonrede en de Miljoenennota zijn bij de mensen in het land een paar dingen heel goed blijven hangen: ten eerste dat het met Nederland economisch vreselijk goed gaat en ten tweede dat meer dan eens, bijvoorbeeld in de Sociale nota maar ook door de minister-president bij de algemene politieke beschouwingen, is gesteld dat alle mensen in Nederland, in ieder geval alle belangrijke groepen, er in het komende jaar op vooruitgaan. Zij zouden mogen rekenen op meer koopkracht. Hoelang, mijnheer de voorzitter, was het niet geleden dat wij dat voor het laatst hadden gehoord?

Inmiddels is het 1998 en wat zien we? Grote woede bij grote groepen van de bevolking. Zij zien namelijk dat in januari hun netto-inkomen is achteruitgegaan. De cruciale vraag is of die nettoachteruitgang te wijten is aan individuele factoren of niet en, zo niet, of die achteruitgang in de loop van dit jaar inderdaad zal worden omgezet in een vooruitgang van 1% tot 4%, zoals door het kabinet is beloofd.

Mijnheer de voorzitter! De SP-fractie heeft grote twijfels bij de vraag of de plannen van de minister voldoende zijn om ervoor te zorgen dat er aan het eind van het jaar inderdaad sprake is van koopkrachtvooruitgang voor verschillende groepen. Bij de meeste van die groepen hebben de anderen al stilgestaan. Ik noem nog de volgende: de alleenstaande werknemers met een loon dat ligt tussen de bruto ƒ 4000 en ƒ 7500 per maand, de ex-werknemers in de VUT, ex-overheidspersoneel in de VUT, mensen met een wachtgelduitkering, het overheidspersoneel dat via de USZO een WAO-uitkering krijgt, nabestaanden met een ANW-uitkering die neveninkomsten hebben, AOW'ers met een klein aanvullend pensioen en ten slotte, mijnheer de voorzitter, zijn er de categorieën waarvan de minister in zijn brochure zegt dat zij zich maar bij de achteruitgang moeten neerleggen: de grensarbeiders, de mensen met kleine deeltijdwerkbaantjes en mensen met een inkomen onder de belastingvrije voet. Ik wil de minister vragen: waarom worden deze mensen categoriaal uitgesloten? Is dit niet een vorm van willekeur?

Mijnheer de voorzitter! De minister verweert zich door te wijzen op de te verwachten stijging van de lonen en de aanvullende pensioenen in de loop van het jaar. Maar, zo zeggen de vakbonden, als de lonen in juli al met 3% stijgen, heb je daarmee niet de nettoachteruitgang over het gehele jaar ongedaan gemaakt. Daarvoor zou je 6% loonsverhoging moeten krijgen en dan zou er voor Nederlandse begrippen sprake zijn van wel heel erg forse looneisen. Dit zie ik in ieder geval nog niet zo gauw gebeuren. Alhoewel, het CNV heeft deze week met hogere looneisen gedreigd als geen maatregelen volgen. Wat is de reactie van de minister hierop?

Voorts is gebleken dat niet alle pensioenfondsen hun pensioenen in de loop van dit jaar daadwerkelijk verhogen. Bovendien zou ook daar de verhoging aanmerkelijk hoger moeten zijn dan de 2,6% waarvan het kabinet uitgaat. De belastingen voor AOW'ers zijn immers al met 4,3% gestegen. De SP-fractie vindt het dan ook zeer de vraag of de compensatie waarvan de minister uitgaat er wel komt. Biedt de ƒ 100 van Zalm, zoals bekend bestemd voor het drukken van de gemeentelijke lasten, soelaas? Wij hebben het idee dat dit in ieder geval onvoldoende het geval is. Dat betekent dat de mensen die ermee te maken hebben blijven zitten met een nettoachteruitgang. Die nettoachteruitgang is het gevolg van kabinetsmaatregelen voor 1998. Daarbij denk ik met name aan de PEMBA, de privatisering van de WAO. In navolging van de heer Terpstra herinner ik eraan dat expliciet is gesteld dat die privatisering inkomensneutraal zou gebeuren. Ik kan niet anders dan concluderen dat het kabinet zijn belofte niet nakomt, tenzij de minister vandaag natuurlijk met iets nieuws komt. De SP-fractie is van mening dat nu maatregelen genomen moeten worden en dat het niet zo kan zijn dat dit Paarse kabinet gered wordt door de gong, te weten de verkiezingen in mei, en dat na de verkiezingen blijkt dat het allemaal niet klopt.

Mijnheer de voorzitter! Tot slot heb ik drie korte vragen.

Ten eerste heb ik een vraag die uit de grond van mijn hart komt: hoe heeft dit allemaal kunnen gebeuren? Ik heb bij dit debat een déjà-vugevoel. Vorig jaar hebben wij hier soortgelijke debatten gehad. Ik vraag mij echt af: is het loonstrookje nu zo ingewikkeld geworden, dat zelfs de ambtenaren van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat niet meer begrijpen? Had er niet veel meer in het kader van voorlichting moeten gebeuren? Tijdens het mondelinge vragenuur waarin mevrouw Nijpels vragen stelde, heb ik aan het adres van de minister gesuggereerd op dit punt iets te doen.

Ten tweede: als de verwachte stijging van de lonen en de aanvullende pensioenen niet toereikend is om het nettoverlies ongedaan te maken, welke maatregelen gaat de regering dan in ieder geval voor 1 maart nemen?

Ten derde: is de minister bereid die maatregelen voor de aanstaande verkiezingen daadwerkelijk door te voeren?

De vergadering wordt van 12.05 uur tot 12.10 uur geschorst.

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! Ik wil onmiddellijk twee dingen zeggen die aansluiten op wat centraal in het debat heeft gestaan. Dat sluit het meest aan bij de termen die de heer Van Zijl heeft gebruikt over de berekende en de beleefde feiten. Daar zit inderdaad een verschil tussen. Je kunt niet met berekeningen in de hand zeggen: sorry, wat u beleeft, komt niet overeen met onze papieren, dus wij kijken de andere kant op. Dat wil de regering niet doen. Met de Kamer wil ik graag bekijken wat er aan de hand is en wat wij eraan kunnen doen. Als er wat aan de hand is, moeten wij er iets aan doen.

Zelfs als blijkt dat er niet iets aan de hand is wat afwijkt van de vooruitzichten die het kabinet op Prinsjesdag heeft gepresenteerd, vind ik het van groot belang dat mensen ook in deze maanden kunnen ervaren dat sprake is van meer welvaart in Nederland. Wij hebben tenslotte in het kabinetsbeleid van de afgelopen jaren, zelfs teruggaand tot vorige kabinetten, enorm geïnvesteerd in meer economische groei, meer werkgelegenheid en daarmee meer welvaart en meer sociale ruimte. Die sociale ruimte zal benut moeten worden. Zij zal terecht moeten komen bij alle burgers in Nederland, in het bijzonder bij de mensen die het jarenlang krapper hebben gehad. Dit is ook het uitgangspunt geweest van de besluiten die op Prinsjesdag zijn genomen. Wij zullen ons eraan houden. Ik zal graag aangeven langs welke weg ik tegemoet wil komen aan veel van wat door de Kamer naar voren is gebracht.

Ik leg er nog een ander aspect bij, een aspect dat te maken heeft met de samenwerking tussen Kamer en kabinet bij het beoordelen van beleid op het vlak van inkomen en koopkracht en bij het vormgeven daarvan. Dat heeft te maken met de techniek. Wij zullen het er allemaal over eens zijn dat dit niet het debat van de techniek moet worden. Ik moet er wel één ding over opmerken dat te maken heeft met bestuurlijk vermogen, het vermogen van het kabinet om beleid vast te stellen en zo goed mogelijk de effecten op de samenleving tijdig te doorgronden, en het spiegelbeeld daarvan: het vermogen van de Kamer om haar controlerende rol te vervullen. Als het kabinet met bepaalde voorstellen komt, stelt de Kamer vanzelfsprekend de vraag of het kabinet het liefst zo gedetailleerd mogelijk kan aangeven wat de vermoedelijke of beoogde effecten van het voorgenomen beleid zijn. Wij doen er dan ook elk jaar ons best voor om dat mogelijk te maken. Alleen op die basis kan er ook sprake zijn van een volwassen debat tussen regering en Kamer.

De heer Terpstra heeft het een en ander opgemerkt over de functie van het koopkrachtplaatje en de koopkrachtdiscussie die wij sinds jaar en dag met elkaar voeren. De functie daarvan is gelegen in wat ik zojuist zei. Wij moeten een aantal aannames uitdrukkelijk met elkaar overeenkomen en ons dan ook baseren op die feiten en verwachtingen. Op die basis kunnen wij vervolgens met elkaar een reële discussie voeren over de vraag wat er gebeurt als je iets anders doet of als de Kamer met alternatieven komt. Daarom moet een koopkrachtbeeld dat de vooruitzichten geeft, ook niet opgevat worden als een soort garantie dat het dat dan ook zal zijn. Er zijn namelijk een heleboel factoren die elk jaar weer een rol zullen spelen bij het bepalen van de uitkomsten van bepaald beleid. Een deel van de koopkrachtontwikkeling is heel direct te bepalen door de maatregelen die wij zelf nemen. Daarvan kunnen wij bepalen wat voor effect dat heeft. De koopkrachtontwikkeling wordt echter ook bepaald door de prijsontwikkeling, de loonontwikkeling, de indexatie van de aanvullende pensioenen – ik zal daar straks nog meer over zeggen – de huren en de ziektekostenpremies. Dit zijn allemaal factoren die deels te maken hebben met het overheidsbeleid, maar die in hoge mate ook bij de individuen liggen, afhankelijk van de afspraken die zij individueel of collectief hebben gemaakt. Wij hebben wel een bepaalde ervaring opgebouwd, het Centraal planbureau voorop, om dit bij elkaar te brengen. Op basis van die ervaringsgegevens gaan wij uit van een gemiddelde. Dat gemiddelde is weer van belang om het totaal van de overheidsmaatregelen waar burgers individueel of collectief mee te maken krijgen, met elkaar te verbinden. Alles bij elkaar is het echter een inschatting van wat de werkelijkheid gaat brengen.

De heer Terpstra heeft gevraagd of je daar dan eigenlijk niet van moet afzien. Ik weet heel zeker dat het huis hier te klein zou zijn als je het niet zou doen. En dat is terecht. Je moet natuurlijk proberen om de werkelijkheid zo goed mogelijk te benaderen bij het aangeven van de maatregelen die je gaat nemen. Het is dan wel van belang dat je dat elk jaar weer op basis van een zo objectief mogelijke methode doet. Ik wil de heer Terpstra dit graag voorleggen, zelfs bijna als een vraag aan hem. Als wij de gegevens van het Centraal planbureau en de Verzekeringskamer – wat je er verder ook van denkt, het zijn toch gerenommeerde instellingen – als uitgangspunt nemen, dan is dat een objectiveerbaar gegeven. Het is in ieder geval geen gegeven dat, heel negatief gezegd, gemanipuleerd is of zou kunnen worden door de regering. Het is ook beter dat de regering zich daarop baseert, omdat er dan geen politiek in de cijfers kan sluipen. En dat hebben wij dus net als voor voorgaande jaren ook voor 1998 gedaan. Ik hecht eraan om dit ter inleiding te zeggen, omdat wij daar dadelijk bij een aantal vragen op terugkomen. Wat mag je nu aannemen van wat er bij de indexatie van de pensioenen gebeurt? Wat mag je aannemen van wat er met de lonen en de prijzen gebeurt? Welnu, daarbij baseren wij ons op bronnen waar ook vorige kabinetten zich steeds op hebben gebaseerd. Het zou mijn aanbeveling zijn om dat ook in de toekomst zo te doen, tenzij de Kamer zegt dat wij daar een andere bron voor moeten nemen of dat wij andere feiten onder ogen moeten zien. Dat zijn heel legitieme vragen, maar wij moeten er wel goede afspraken over hebben hoe je dat gaat doen. Anders heeft de een het over aanname A en de ander over aanname B en dan is het logisch dat je elkaar niet meer vindt.

De heer Terpstra (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Wat deze beschouwing betreft, ben ik het volledig met de minister eens. Ik denk dat ook het CDA ervan uitgaat dat alles in de komende jaren steeds op dezelfde wijze wordt berekend. Deze beschouwing geldt volgens mij echter niet om de wijziging van de WAO inkomensneutraal te verwerken. Dat is puur een overheidsmaatregel: men schaft iets af en compenseert dat. Die compensatiebelofte staat volgens mij los van de verwachtingen ten aanzien van lonen, prijzen, pensioenen en dergelijke. Wat vindt de minister van die gedachte? Je kunt de PEMBA-operatie als zodanig technisch inkomensneutraal verwerken. Dat heeft de regering volgens mij niet gedaan voor bepaalde groepen, maar wel voor andere groepen. Nu wordt een en ander vermengd met de theoretische discussie die op zichzelf helemaal juist is, namelijk over de vraag hoe je de ontwikkelingen in 1998 zou moeten zien. Maakt de minister onderscheid tussen deze twee operaties of gooit hij ze gewoon op één hoop?

Minister Melkert:

Het op één hoop gooien klinkt zo slordig. Zo gaan wij dus niet met de feiten om. De heer Terpstra, die al veel langer met het bijltje van de koopkracht en het verwerken van beleidsmaatregelen daarin hakt, weet als geen ander dat beide zaken nooit helemaal gescheiden kunnen zijn, omdat de ruimte die je hebt, natuurlijk altijd onderdeel is van de toewijzing aan de verschillende mogelijkheden die er zijn om inkomen in Nederland te verdelen. Wanneer je wilt reserveren voor het AOW-fonds, kun je dat niet via de koopkracht doen. Als je uitgaat van een PEMBA-maatregel, de verandering van de Arbeidsongeschiktheidswet, zitten daar voor sommigen plussen aan vast en voor anderen minnen. Je zult dan moeten zien hoe je dat in het geheel inpast in de ruimte die ontstaat, niet alleen als gevolg van economische groei of de loon- en prijsontwikkeling, maar ook als gevolg van de mix van andere maatregelen die je neemt. Vervolgens zal dat in één geheel benaderd moeten worden. Wij hebben ook nooit anders gezegd. Ik verwijs naar de discussies die staatssecretaris De Grave daarover met de Kamer heeft gehad. Er is altijd gezegd dat ons uitgangspunt is dat niemand erop behoeft in te leveren, maar dat het pas in de maatregelen en de maatvoering kan worden aangegeven op het moment waarop de regering het gehele beeld 1998 aan snee heeft, te weten Prinsjesdag 1997. Dat is steeds het uitgangspunt geweest.

De heer Terpstra (CDA):

Ik heb toch de indruk dat in de stukken rondom de wijziging van de WAO, bijvoorbeeld de invoeringswet bij de nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsverzekering, de staatssecretaris van Sociale Zaken zegt dat hij op microniveau de zaak loonkosten- en inkomensneutraal gaat invoeren. Dit terwijl ik in de stukken van december steeds meer een integratie van dit idee tegenkom met de koopkrachtbeschouwingen over 1998. Er is wat dat betreft toch een wijziging in het beleid geweest, waar oorspronkelijk ervan uit is gegaan dat men op microniveau de zaak inkomensneutraal zou verwerken. Pas in december ontstaat er een relatie met de beschouwingen over 1998. Ik vind het onjuist dat de regering die twee onderwerpen door elkaar haalt. Met hetgeen de minister over 1998 zegt, ben ik het volledig eens, maar de technische operatie kun je ook als een op zichzelf staande operatie beschouwen, waarbij je per inkomensgroep nagaat of genoemde WAO-wijziging al of niet micro wordt gecompenseerd.

Minister Melkert:

Ik begrijp die vraag echt niet van een deskundige zoals de heer Terpstra. Hij weet ook dat je een ingewikkelde operatie zoals de onderhavige niet kunt rondbreien voor alle groepen zonder dat je gebruik mag maken van andere compenserende mogelijkheden, zoals in de sfeer van de belastingvrije som. Dat is gewoon niet inpasbaar. Je hebt dus andere instrumenten nodig om het negatieve effect van die operatie voor sommige groepen te compenseren. Ik neem aan dat de heer Terpstra het tot zover met mij eens is.

De heer Terpstra (CDA):

Niet helemaal. Er is een wijziging in de WAO. Daarvan zegt de regering in de stukken dat zij die op microniveau inkomensneutraal zal verwerken. De regering is daarmee begonnen. Dan ontstaat het volgende beeld: het lukt voor 90% van de bevolking wel, maar voor het overige percentage niet en nu gaan wij voor de groep voor wie het niet lukt, compenseren door het koopkrachtbeeld van 1998 daarbij op te tellen. Volgens mij is dat een vermenging van twee beleidsonderdelen van de regering.

Minister Melkert:

De heer Terpstra mist nu een punt. Wanneer je uitgaat van inkomensneutraal, zeg je daarmee nog niet dat het niets mag kosten, in de zin dat je het ervoor over hebt dat als mensen tekortkomen aan die operatie, je niet uit een andere bron, bijvoorbeeld uit lastenverlichting, een zodanig stukje aan de mensen geeft dat mensen uit hoofde van die operatie er niet op achteruitgaan. In dit geval was tevoren al duidelijk dat de belastingvrije som nodig was om het deel van het inkomensongemak dat de PEMBA-operatie met zich bracht, te kunnen overbruggen. Staatssecretaris De Grave kon dit echter tijdens de behandeling van de PEMBA-voorstellen niet zeggen, omdat de ruimte hiervoor alleen in het kader van Prinsjesdag kon worden gevonden. De maatregelen ter compensatie van de PEMBA-operatie beperken uiteraard de ruimte voor ander beleid, zoals verlaging van het financieringstekort. Dergelijke afwegingen moeten elk jaar gemaakt worden.

Soms moet een kabinet een maatregel nemen waardoor het ongewenste effect optreedt dat sommigen er in inkomen op achteruitgaan. Op Prinsjesdag kan echter pas worden aangegeven welke compensatie er wordt geboden, omdat dan bekend is hoeveel ruimte er is en welke instrumenten gebruikt kunnen worden. Dat is in het verleden wel vaker voorgekomen. Alleen als een maatregel evenveel oplevert als zij kost, kan dit onmiddellijk geregeld worden. Ik heb echter nooit van de heer Terpstra begrepen dat hij voorstander is van een grote denivelleringsoperatie.

De heer Terpstra (CDA):

Kan de regering aangeven wat voor bepaalde inkomensgroepen – bijvoorbeeld de categorieën die de minister in zijn brief noemt – de PEMBA-effecten zijn en wat het gevolg is van beleidsmaatregelen voor 1998?

Minister Melkert:

Voorzitter! De effecten van de PEMBA-maatregelen zijn uitgebreid aan de orde geweest tijdens de behandeling van de wet. Ik heb staatssecretaris De Grave er regelmatig bemoedigend op moeten wijzen dat het kabinet op Prinsjesdag het antwoord zou geven. Dat is ook gebeurd.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

De minister heeft gezegd dat het kabinet bereid is om tegemoet te komen aan vele wensen van de Kamer. Het kabinet zal toezeggingen moeten doen voor compenserende maatregelen op korte termijn. Dit debat is al een week of drie geleden begonnen en nu pas komt het kabinet met deze mededeling. De toonzetting van vandaag is volstrekt anders dan tijdens het vragenuurtje, toen mevrouw Nijpels een en ander aan de orde stelde. De toonzetting van de brieven van de minister is anders dan de toonzetting van de persconferenties van de minister-president op dit punt. Het kwam erop neer dat het allemaal wel goed zal komen. Het kabinet zal zich aan zijn beloften houden, maar het is niet allemaal op dit moment te realiseren.

Minister Melkert:

De toonzetting is een subjectief gegeven. Daar wil ik niet over discussiëren. Het gaat mij om de woorden. Ik kan niet tot een andere conclusie komen dan enkele weken geleden. Ik heb geprobeerd in de brief die de Kamer deze week heeft gekregen veel feiten te noemen. Ik heb niet alleen de percentages aangegeven, maar ook de bedragen in guldens. Ik wijs erop dat het ook gaat om de wijze waarop de feiten worden beleefd. De tabellen die naar de Kamer zijn gestuurd, zijn gecheckt aan de realiteit. Aan bedrijven en uitkeringsinstanties is gevraagd om de loonstrookjes te overleggen, zodat de berekeningen van het kabinet konden worden getoetst.

Daarnaast blijken er ook feiten te zijn die niet in de berekeningen zijn meegenomen. De Kamer heeft daar terecht vele vragen over gesteld. Die vragen heeft het kabinet zichzelf ook gesteld. De regering heeft gezegd dat de vooruitzichten voor 1998 ertoe moeten leiden dat alle Nederlanders kunnen ervaren dat er meer welvaart is. Ik vind het echter onoverkomelijk dat mensen erover klagen dat wel wordt gezegd dat dit in de meeste gevallen goed zal komen – ik zal straks toelichten dat dit inderdaad zal gebeuren – maar dat men daar in de eerste maanden van dit jaar niets van merkt.

De voorzitter:

Het lijkt mij beter om hierover niet in abstracto verder te discussiëren en om de minister de gelegenheid te geven de concrete vragen te beantwoorden. Er ontstaat dan duidelijkheid die in een abstract debat wellicht niet wordt bereikt.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Dit is geen abstract debat. Het kabinet heeft twee weken geleden ten aanzien van dezelfde problematiek naar aanleiding van vragen van mevrouw Nijpels gezegd het idee te hebben bij een verkeerde film te zitten. Nu zegt het kabinet bereid te zijn een brug te slaan tussen de berekende gegevens en de beleefde gegevens. Er is iets gebeurd. Ik vraag naar de achtergrond daarvan. Is dat de druk vanuit de Kamer of is op het departement of bij andere leden van het kabinet doorgedrongen dat er iets meer aan de hand is dan is aangegeven in de brieven van 12 of 26 januari?

Minister Melkert:

De eerste vraag die twee weken geleden aan de orde kwam, was of de gegevens wel klopten. Ik heb toen uiteengezet dat zij bij mijn beste weten klopten. Ik heb een en ander nader uitgewerkt in een uitgebreide brief naar aanleiding van vragen van de Kamer. Ik ben nog steeds van mening dat de gegevens die in de brief staan kloppen. Sterker nog, wij zijn nagegaan of zij niet alleen in de studeerkamer van Sociale Zaken kloppen, maar ook met het AOW-strookje van wiens moeder dan ook. In "verbazingwekkend" veel gevallen blijkt het te kloppen. Verbazingwekkend tussen aanhalingstekens, want dat is voor ons de bevestiging dat een en ander goed berekend is.

Ik ben echter niet doof en blind voor telefoontjes en brieven van mensen die erop wijzen dat hun ervaring daar niet mee in overeenstemming is en dat zij netto minder krijgen. Wij moeten in veel gevallen vragen om alle gegevens op te sturen. Dat wordt niet altijd onmiddellijk gedaan. Ik heb moeten ervaren dat de in het kader van de vrijheid van meningsuiting toe te juichen pogingen om in de media een beeld te schetsen van de verschillende situaties, niet altijd even geslaagd waren. Het beeld was niet altijd compleet. Dat is wel van belang. Verder worden er vragen gesteld over hetgeen ik in de loop van het jaar verwacht. Zelfs dat is naar mijn mening niet genoeg. Ik vind het onverdraaglijk dat mensen die er in januari netto op achteruitgaan zich afvragen waar de welvaart in Nederland eigenlijk is. Die welvaart is er namelijk voor iedereen. Wij moeten dan ook werken aan een overbrugging, ook als je van mening blijft dat hetgeen vooruit berekend is, zich in de loop van het jaar in de meeste gevallen zal voordoen.

De voorzitter:

Ik geef mevrouw Nijpels de gelegenheid om naar aanleiding van de inleidende beschouwing van de minister nog een vraag te stellen. Ik stel voor dat de minister vervolgens op de meer concrete vragen ingaat.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Ik weet heel goed welke vragen ik op 13 januari heb gesteld. Ik heb niet gevraagd of de gegevens kloppen. Ik heb gewezen op de onrust – ik had de gegevens – en gevraagd of de minister die kan wegnemen. Ik zat toen bij de verkeerde film. De minister blijft nu, twee weken later, volhouden dat het eigenlijk allemaal klopt. Hij zegt dat keer op keer, maar desondanks geeft hij ook toe dat er iets moet gebeuren om die gevoelens weg te nemen. Wat wil hij daaraan doen? Stelt hij concrete maatregelen voor? Stelt hij dus – ordinair gezegd – geld beschikbaar? Of gaat hij mooie brieven of gedichten schrijven aan de mensen die erop achteruit zijn gegaan?

De voorzitter:

U anticipeert op antwoorden die de minister nog moet geven.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

De minister maakt zich daar zelf schuldig aan door te zeggen dat hij antwoord gaat geven, maar dat hij overigens vindt dat hij gelijk heeft.

De voorzitter:

Dat had hij misschien beter aan het eind van zijn betoog kunnen zeggen.

Minister Melkert:

Nee, het heeft een belangrijke functie om vast te stellen wat de feiten zijn, voorzover wij die bij een groot aantal groepen van mensen kunnen zien op het punt van de verrekening en berekening van de beleidseffecten. Wij stellen in de praktijk vast dat die effecten in veel gevallen overeenkomen met wat wij hadden voorzien. Mevrouw Nijpels moet mij niet in de mond leggen dat ik heb gezegd dat wij op alle punten gelijk hebben, want wij hebben niet eens de pretentie dat wij, ook met het vooruit berekenen van de koopkracht, alle situaties in beeld hebben die zich in Nederland voordoen. Stel je voor! Wij zijn nu al met 20 categorieën gekomen en mevrouw Nijpels heeft gevraagd of er nog een paar bij konden. Er zijn, op basis van de inkomenssituaties van mensen, echter wel 50 categorieën. Dan ben ik weer terug bij mijn opmerking in mijn inleiding, dat het van belang is dat de Kamer en het kabinet in de eerste plaats met elkaar willen praten over de door ons gevolgde methodiek om de beleidseffecten zo goed mogelijk te kunnen beoordelen. Ik stel vast dat wij jaar in jaar uit hetzelfde doen en dat dat goed is, omdat dat de enige manier is om een objectieve vergelijking te kunnen maken. De samenleving is echter complexer dan datgene wat je in welke maatregel of welke berekening dan ook kunt opnemen. De Kamer heeft terecht gevraagd wat wij aan al die andere situaties gaan doen. Wij gaan bekijken wat er aan de hand is. Daar zal ik zo iets over zeggen. Wij moeten ervoor zorgen dat Nederlanders het gevoel kunnen hebben dat zij inderdaad in de welvaart delen. Dat lijkt mij een heel logische en zindelijke benadering. Ik voel mij dus aangesproken door een aantal punten die daarover naar voren zijn gebracht.

Voorzitter! De heer Rosenmöller heeft een punt naar voren gebracht dat wij snel uit de wereld kunnen helpen. Hij had een interessant citaat uit de Sociale nota. Wij blijken allebei gelijk te hebben. In de Sociale nota staat immers zowel "de hele linie" als "de brede linie"; er staat ook dat veel Nederlanders reële vooruitgang zullen ervaren; in de Troonrede stond "vrijwel alle Nederlanders". Wij hebben dus een heel arsenaal aan formuleringen tevoorschijn gehaald om tot uitdrukking te brengen waar het natuurlijk om gaat, namelijk dat het kabinet erop heeft ingezet om in 1998 de welvaart bij zoveel mogelijk Nederlanders voelbaar en tastbaar te maken. Op voorhand weet je echter dat je, juist door die complexiteit, nooit een soort garantie kunt geven. Dat moge intussen wel bevestigd zijn. De heer Van Middelkoop had het daarover, maar het woord "garantie" heb ik noch op dit punt, noch op andere punten ooit in de mond genomen. Dat zou een overdrijving zijn van het vermogen van het openbaar bestuur om alles precies zo te richten als je eigenlijk zou willen. De heer Rosenmöller wil nog eens horen dat het de intentie van het kabinet is om zoveel mogelijk Nederlanders in de welvaart te laten delen; die intentie onderschrijf ik dus van harte.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Het enige verschil tussen ons was dat u niet wist dat er twee bepalingen in de Sociale nota staan. Dat wist ik wel en ik haalde daar natuurlijk de maximale bepaling uit, omdat ik het kabinet daar op z'n minst aan kan houden. Zo werkt dat nu eenmaal.

Minister Melkert:

Maar het interessante is dat het in beide formuleringen om het woord "verbetering" gaat. Dat is natuurlijk een relatieve situatie ten opzichte van het jaar daarvoor. Dat is wel vol te houden.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Uw interruptie betrof niet het punt van de verbetering, maar het punt van "de hele linie" of "de brede linie", maar daar zijn wij nu uit.

Minister Melkert:

Zal ik nu eens gewoon zeggen dat u gelijk hebt?

Voorzitter! Ik kom op de vragen van de heer Rosenmöller over de inflatie en de doorberekening van wat hij de "Zalmsnip" noemde. Ook anderen hebben gevraagd wat er in de loop van het jaar gebeurt. Misschien is het goed om ook de pensioenindexatie daarbij te betrekken. In de eerste plaats wijs ik er nogmaals op dat het kabinet, als het vooruitkijkt naar de inkomensontwikkeling in een bepaald jaar, daarbij ook de verschillende momenten moet betrekken waarop mensen inkomensvooruitgang of -achteruitgang ervaren. Dat hebben wij teruggebracht tot een paar grote categorieën. Wij weten dat de huren en de huursubsidies per 1 juli aan de orde zijn. Wij weten dat de ƒ 100 verlichting van de lokale lasten in de loop van het jaar beschikbaar zal komen op een wijze die, mede door amendering van de Kamer, aan de gemeente een zekere ruimte laat. Men kan via de onroerendezaakbelasting of via de riool- en reinigingsrechten iets doen. Overigens moet dit wetsvoorstel nog door de Eerste Kamer worden aanvaard. Wat dat betreft kan er pas in de komende maanden gevolg aan worden gegeven. Ik heb ook in mijn brief gezegd dat de regering in overleg met de gemeenten erop alert is dat een en ander gebeurt conform de oogmerken.

Vervolgens is er de vraag over de inflatie. De prijsontwikkeling is iets dat zich in de loop van het jaar verder voordoet. Er zijn jaren geweest dat de geraamde prijsontwikkeling in de loop van een jaar niet meer bleek te kloppen met de realiteit. Dat kan in de plus en in de min zitten. Als er grote afwijkingen plaatsvinden, is het normaal dat de Kamer de regering vraagt of dat de regering het initiatief neemt om de zaken weer te laten sporen met het beeld dat er is.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Er zijn al de nodige indicaties dat het met de inflatie wat hoger uitpakt dan verondersteld.

Minister Melkert:

Dat kan ik niet bevestigen. Ik heb daarover kortgeleden navraag laten doen bij het CPB. Wij hadden eerder, op basis van een aantal ontwikkelingen, de indruk dat het de andere kant op zou gaan. Het CPB heeft ons in ieder geval gemeld dat er geen aanleiding is om thans van een andere inflatieraming uit te gaan. Overigens zal binnenkort het CPB met het Centraal economisch plan komen. Dat is misschien het moment om daar nader naar te kijken. Men heeft echter kunnen zien hoe de dollar zich beweegt met tal van actuele ontwikkelingen. Die kan men niet voorspellen in een centrale raming! Wij hebben nu echter geen aanleiding om het anders te zien.

Ik kom op de lonen en de pensioenen. Wij weten van de lonen dat die vaak per CAO of per individueel contract op een bepaald moment tot een verhoging leiden. Dat is vaak ergens in het jaar, in april of mei. Op dat moment ervaart men de vooruitgang. Dat is dan geen vooruitgang voor acht maanden, als men de verhoging in april krijgt, maar dat is een structureel jaar vooruitgang. Vandaar dat er ook overloopeffecten naar het volgende jaar worden gerekend. Dat is altijd zo geweest. Dat kan men niet anders inrichten. Hetzelfde geldt voor de pensioenen.

Ik begrijp de vragen die daarover zijn gesteld overigens heel goed. Ik maak mij ook enige zorgen over de aanhoudende vragen die daarover worden gesteld. Ik ga er immers grif van uit dat de heer Van Wingerden en mevrouw Nijpels op basis van hen ter beschikking staande gegevens vragen of de aanname die ik hier presenteer wel klopt. Daarmee kom ik terug op het methodepunt waarmee ik ben begonnen. Men zou het ons immers kwalijk nemen als wij subjectief zouden prikken wat wij denken dat zo'n beetje de indexatie van de pensioenen zou zijn. Dan zou men zeggen dat wij een getal prikken dat ons goed uitkomt. Het zou mij niet verbazen als men dat zou zeggen. Dat hebben wij echter niet gedaan. Wij hebben ons naadloos aangesloten bij het Centraal planbureau en bij de Verzekeringskamer.

Ik verwijs naar de Macro-economische verkenning op pagina 81, waar uiteen is gezet dat bij de berekeningen van het aanvullend pensioen en de indexatie daarvan voor 70% uitgegaan is van de indexatie aan de contractloonstijging in de marktsector en voor 25% van de indexatie aan de consumentenprijsindex, de prijsontwikkeling dus. Voor de overgebleven 5% is niet geïndexeerd. In deze ontwikkeling en berekening ligt dus de aanname opgesloten dat niet iedereen geïndexeerd wordt. Het spreekt vanzelf dat als men van een gemiddeld uitgaat, sommigen erboven zullen zitten en andere daar beneden. Daarom zeg ik het volgende tegen mevrouw Nijpels. Als zij dit nu een probleem vindt, is dat ieder jaar een probleem. Het is overigens goed dat wij hierover discussiëren. Wij moeten ieder jaar van een gemiddelde uitgaan. Ik weet eerlijk gezegd ook niet goed hoe wij het anders zouden moeten doen. Wij moeten natuurlijk wel discussiëren over de vraag of het gemiddelde reëel is. Dat vind ik een terechte vraag.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Daar heeft de minister volstrekt gelijk in. Het is ieder jaar een probleem als bepaalde groepen niet profiteren terwijl andere telkens wel profiteren. Hij heeft het over 5% niet-geïndexeerde pensioenen. Op zichzelf is dat een nattevingerberekening, maar ik schat dat dit neerkomt op 75.000 mensen. Dat zijn vele malen meer mensen dan bij het gat in de Huursubsidiewet dat gerepareerd moest worden. Daarbij heeft collega Duivesteijn de staatssecretaris van Volkshuisvesting onder grote druk gezet om voor 5000 à 6000 mensen een probleem op te lossen. Dat is misschien verder een verkeerde vergelijking, maar het gaat mij even om de aantallen.

Ik zou echter ook graag willen dat de minister inging op mijn opmerking, dat vele malen meer mensen dan 70.000 à 75.000 voor hun oude dag hebben gezorgd op een manier die niet direct onder het begrip "pensioen" valt, maar die in hun ogen wel een oudedagsvoorziening is die als zodanig bedoeld is. Die voorziening is op geen enkele wijze geïndexeerd, wordt niet gecompenseerd of wat dan ook.

De minister heeft gezegd dat het ieder jaar gebeurt. Het gebeurt niet voor acht maanden, maar het loopt door. Daarin heeft de minister ook gelijk. Zelfs met zijn opmerkingen over de overloop heeft hij gelijk, ook al moet daar de negatieve overloop, bijvoorbeeld bij de huursubsidie, meegerekend worden.

In dit specifieke geval is per 1 januari nieuwe wetgeving ingevoerd, waardoor typisch en alleen de 65-plussers meer belasting gaan betalen. De maatregel zou inkomensneutraal zijn en er zouden specifieke compensatiemaatregelen voor genomen moeten worden. Die zijn deels genomen door de verhoging van de ouderenaftrek, maar lang niet voldoende. Ik vind dat u dan niet moet spreken over gemiddelden en over mensen die nu eenmaal pech hebben. Er zijn mensen die er altijd onder of boven zitten. Ik kom dan precies uit bij de heer Terpstra, die sprak over de vermenging van normale processen en specifieke processen.

Minister Melkert:

Het spijt mij wel, maar mevrouw Nijpels maakt echt verkeerde vergelijkingen. Kijken wij naar hetgeen wij kunnen berekenen in de koopkracht, dan kunnen wij rechtstreeks berekenen wat er bijvoorbeeld gebeurt met de huursubsidie. Ik plaats dat wel buiten het algemene beeld, maar in specifieke zin kunnen de effecten worden aangegeven. Dat is een overheidsmaatregel en dus is het op zichzelf legitiem dat de Kamer met de regering in discussie treedt over de vraag of iedereen er wel op gelijke wijze voordeel van heeft.

Mevrouw Nijpels komt nu met inkomensbestanddelen die deel uitmaken van hetgeen ieder individueel, eventueel via een collectieve overeenkomst, overeenkomt. Daar heeft de overheid geen invloed op. De overheid heeft geen invloed op de lonen of de pensioenen. Zij heeft geen invloed op hetgeen de vakbond overeenkomt over de indexatie van pensioenen. Zij heeft ook geen invloed op de contracten die individuen afsluiten met verzekeraars, bijvoorbeeld over lijfrenten, die een deel kunnen zijn van de oudedagsvoorziening. Veel mensen doen dat ook. Dat zijn allemaal individuele afspraken, die een enorme hoeveelheid aan effecten met zich brengen waarmee een regering, ook een regering waarin mevrouw Nijpels minister van Sociale Zaken zou zijn, nooit en te nimmer rekening zou kunnen houden. Dat kan gewoon niet. Ik vraag haar echt zich voor dit ene moment in die situatie te verplaatsen. Het is gewoon onmogelijk. Het zijn andere verantwoordelijkheden. Wel mag natuurlijk van ons gevraagd worden dat wij een reële inschatting maken van de lonen en van de indexatie van pensioenen. Daarbij heb je altijd met gemiddelden te maken. Je ziet niet alleen bij de pensioenen, maar ook bij de lonen dat sommige mensen eronder zitten en anderen erboven. Dat is onvermij delijk. Ik zou geen betere methode weten.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Daarin heb ik de minister net al volstrekt gelijk gegeven. Dat is de normale gang van zaken, die ieder jaar opnieuw plaatsvindt. Er wordt uitgegaan van objectieve veronderstellingen, verstrekt door objectieve instellingen. Dat is allemaal waar. Wij staan echter niet voor niets juist op dit moment zo uitgebreid hierover te praten. Dit jaar is er iets anders aan de hand, een bijkomend verschijnsel. Er vindt een belastingverhoging plaats voor een bepaalde groep mensen, die op een of andere manier gecompenseerd moet worden, terwijl die mensen daar nog niet eens wat aan hebben. Het gaat hierbij om grote groepen mensen, om honderdduizenden mensen. Ik ben het er met u over eens dat zij normaal gesproken ook buiten de boot vallen omdat zij individuele afspraken hebben gemaakt, maar nu zijn zij extra de klos. Zij profiteren al niet mee omdat zij net beneden het gemiddelde zitten of een andere afspraak hebben gemaakt, wat inderdaad ieder jaar terugkomt, en worden extra benadeeld doordat wij hier een wet hebben aangenomen. Daar kunnen zij niets aan doen, maar zij worden er wel de dupe van. De gevolgen ervan worden bijna ten volle op een bepaalde categorie afgeschoven. De staatssecretaris en u hebben indertijd gezegd dat de operatie inkomensneutraal zou verlopen. Over welke inkomens sprak u toen, alleen over de inkomens van werkenden of ook over die van 65-plussers? Mogen die ook nog een inkomen hebben?

Minister Melkert:

De laatste vraag vind ik heel raar met het oog op de behoorlijke vooruitgang die heel veel AOW'ers wel ervaren, ook deze maand. Ik richt mij nu echter op het hoofdpunt dat mevrouw Nijpels, en trouwens ook de heer Van Wingerden, naar voren bracht.

Het belastingtarief voor ouderen heeft inderdaad verandering ondergaan als gevolg van de maatregelen die wij hebben genomen. Het is echter onjuist om te zeggen: de belastingen gaan omhoog en dus is er een probleem. Elk jaar weer nemen wij, kabinet en Kamer gezamenlijk, hier een heleboel maatregelen in de sfeer van de belastingen en de premies. Hierbij berekenen wij altijd wat mensen erop vooruitgaan of achteruitgaan in de lonen, de pensioenen en andere inkomensbestanddelen. Dit is echt de normaalste zaak van de wereld en het geldt voor mensen beneden de 65 en voor mensen boven de 65 jaar. In dit geval zijn wij uitgegaan van het gemiddelde inkomen van ouderen met een aanvullend pensioen. Mevrouw Nijpels mag dan best de vraag stellen of dit een goede aanname is. Zij komt er steeds mee terug en ik vind dat deze vraag bevredigend beantwoord moet worden. Ik ben ertoe bereid met het CPB en de Verzekeringskamer opnieuw erover in gesprek te gaan of de aanname uit de macro-economische verkenning reëel is. Als dit niet het geval is, kom ik hiermee terug bij de Kamer. Als wij echter vaststellen dat de aanname van 2,65% of voor mijn part een lager percentage als gemiddelde correct is, vraag ik mevrouw Nijpels of zij accepteert dat wij hiervan uitgaan bij de verwerking van belasting- en premiemaatregelen, wetend en willend dat mensen met een aanvullend pensioen ook erop vooruit kunnen gaan. Ik wijs in dit verband op de guldens die in de tabellen worden genoemd. Dat is toch een reële vraag van mijn kant?

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Dat is inderdaad een buitengewoon reële vraag. Als cijfers kloppen, kloppen ze. Of u begrijpt het niet, maar dat kan ik mij van u niet voorstellen, of u wilt het niet begrijpen, en dat vermoed ik. Een deel van de verhoging, of deze nu 2,65% is of iets anders, is inflatiecorrectie en bij sommige pensioenen zelfs de hele verhoging. Deze kan toch nooit meegeteld worden als compensatie voor een andersoortige maatregel? Die inflatiecorrectie moet u aftrekken alvorens u de compensatie berekent. Overigens betekent een vooruitgang in guldens niet per definitie koopkrachtverbetering.

Minister Melkert:

Maar dat is toch gebeurd? Wij spreken over besteedbaar inkomen in guldens. Dit hebben wij steeds in de tabellen als uitgangspunt genomen. Hierin zit ook de compensatie voor de prijsontwikkeling. Ik wijs u op datgene wat wij in de brief hebben geprobeerd uit te leggen. Natuurlijk betrekken wij de prijsverhoging in de loop van het jaar erbij en de guldens die het deze de mensen kost doordat zij duurdere dingen moeten kopen. Dan nog kunnen mensen met een aanvullend pensioen door de belasting- en premiemaatregelen en door geïndexeerd pensioen erop vooruitgaan.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Hoe is het volgens u dan gekomen dat wij nu, in deze maand januari 1998, op zo grote schaal worden geconfronteerd met mensen die in guldens erop achteruit zijn gegaan? Daarvoor voeren wij toch dit debat vandaag?

Minister Melkert:

Zeker.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Toch niet omdat het iets normaals is? Ik heb dat immers vorig jaar niet meegemaakt en ook het jaar daarvoor niet, althans niet in die mate zoals nu het geval is. Ik ben het met u eens dat ieder jaar wel iemand ergens over zal klagen, maar dat gebeurt niet in die mate en door zulke grote groepen en categorieën als in dit jaar. Er moet dus iets aan de hand zijn.

De voorzitter:

Die vragen zijn al eerder gesteld en voor de orde van het debat lijkt het mij logisch dat de minister nu de gelegenheid krijgt om die vragen te beantwoorden voordat ze worden herhaald.

Minister Melkert:

Ja, voorzitter, en daar kom ik nu over te spreken, want die vraag blijft, ook voor mij, hangen. Ik kom daar straks op terug. Nu ging het mij om de aanvullende pensioenen en het bijna principiële punt of dat meegerekend mag worden of niet. Het zou heel raar zijn als je de lonen wel meerekent – niemand heeft daar ooit een vraagteken bij gezet – en de uitgestelde lonen niet. Uiteraard neem je dat in het inkomenspatroon van Nederlanders mee.

De heer Van Wingerden (AOV):

De minister vroeg zojuist of wij ermee akkoord zouden kunnen gaan als bleek dat de indexering wel gemiddeld 2,65% is. Ik zou die vraag willen omdraaien en ik betrek daarbij de brief van het CSO van gisteren, die de minister ongetwijfeld ook heeft gekregen. Daarin staat dat na extrapolatie over de afgelopen decennia, de ouderenorganisaties van oordeel zijn dat een gemiddelde indexering tussen de 1% en de 1,5% zal liggen. Indien blijkt dat dit een juist gegeven is, zal de minister dat dan accepteren en ervan uitgaan en dus de nodige compensatie geven?

Minister Melkert:

Ik heb mij bereid verklaard om het CPB en de Verzekeringskamer te verzoeken – en ik zal er zelf ook graag bij zijn – om op basis van de gegevens die zijn aangedragen door het CSO of door andere organisaties die zich melden, opnieuw na te gaan of de uitgangspunten in de MEV juist zijn. Ik vind dat een volkomen normale vraag die beantwoord moet worden. De deskundigen zullen dan wel vaststellen hoe het zit. Ik acht de Verzekeringskamer en het CPB, zeker gezamenlijk, deskundiger op dit punt dan wat ik daarover kan zeggen.

De heer Van Wingerden (AOV):

Indien blijkt dat CSO en andere organisaties gelijk hebben, bent u dan bereid om alsnog compensatie te bewerkstelligen?

Minister Melkert:

Wanneer daar een andere basis uit naar voren komt, dan is het zeer reëel om opnieuw te bezien wat dit betekent voor de vooruitzichten voor de inkomensontwikkelingen in dit jaar. Dat is logisch, want anders zou dit debat geen functie hebben.

Voorzitter! Ik ben blij dat de heer Van Wingerden en mevrouw Nijpels bereid zijn om aan te nemen dat wij er van alles aan doen om een zo reëel mogelijke basis te krijgen en dat wij er een extra inspanning voor plegen. Uiteraard zullen wij de Kamer van de bevindingen op de hoogte stellen. Tegelijkertijd zullen wij wel de aanvullende pensioenindexering accepteren als een onderdeel van het geheel van het inkomensbeleid, uiteraard uitgaande van gemiddelden, waar je altijd mee te maken zult hebben. Je hebt dan weer een gespreksbasis met elkaar en het is heel belangrijk dat wij zo tot elkaar kunnen komen.

Mevrouw Nijpels stelde op dit punt de interessante vraag of ik, sprekend over die 2,65%, ook maar één pensioenfonds zou kunnen noemen dat zo'n indexering van 2,65% effectief zou toepassen in 1998. Ik kan er zelfs een noemen die er beduidend boven zit, namelijk de bouwpensioenfondsen. Dat pensioen is per 1 januari met 2,95% verhoogd en volgens mijn informatie volgt er later, waarschijnlijk per 1 juli, nog een kleine verhoging op. Een gemiddelde van 2,65% geeft immers aan dat er ook nog percentages boven zitten omdat er ook lagere percentages zijn. Dat laat zien dat wat wij hier zeggen, geen studeerkamerwijsheid is, maar dat het in de praktijk voorkomt. Natuurlijk zijn er ook andere voorbeelden te noemen, maar zo komt een gemiddelde tot stand.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

En als wij nu het ABP, het grootste pensioenfonds van Nederland, als voorbeeld nemen, zal dat met 1,24% het gemiddelde aardig drukken.

Minister Melkert:

Ja, met dien verstande dat het ABP op 1 juni wederom een verhoging zal toepassen.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Van ongeveer 0,5%?

Minister Melkert:

We zullen zien hoeveel dat zal zijn en dat zal weer meewegen in het gemiddelde. Ik kan er niet op vooruitlopen, want ik verzorg de loonadministratie van het ABP niet.

Voorzitter! Tariefgroep 0 – waarin geen belastingvrije som wordt toegerekend naar een deel van het inkomen – is op het eerste gezicht inderdaad een complicerende factor. Het gaat daarbij meestal om samengestelde inkomens: een stukje waarmee geen belastingvrije som wordt verrekend en een ander stukje wel. Per saldo moet dat sluiten. Daar is in mijn waarneming in de uitvoering ook een en ander aan complexiteit ontstaan. Dat dit mensen het beeld heeft gegeven dat zij over dat inkomensbestanddeel niet genoeg krijgen, is begrijpelijk, maar dan hadden zij het andere inkomensbestanddeel nog niet binnen, terwijl daarmee de belastingvrije som, die aanmerkelijk hoger is vastgesteld, wel is verrekend. Dat is dus weer een voordeel en daarmee moet het per saldo rondlopen. Dat kun je overigens alleen maar vaststellen als je alle gegevens op een rijtje hebt. Op zichzelf is dat niets nieuws, want in 1997 was het tariefgroep 1. Dat is veranderd, doordat wij er een extra tariefgroep bij hebben gecreëerd, namelijk met de niet-overdraagbare belastingvrije som. In de techniek van de belastingheffing is dat niets bijzonders en moet dat bij mensen uiteindelijk geen nadeel opleveren.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Ik geloof dat de minister daar in het algemeen wel gelijk in heeft. Zo is het mij namelijk ook verteld door diverse instanties, maar er schijnt een probleem te zijn bij met name de mensen met een heel klein aanvullend pensioentje, die geen belastingaanslag krijgen omdat zij beneden het bedrag van ƒ 400 verschil blijven. Dat heb ik mij laten vertellen door de Philipspensioenfondsen. Deze mensen worden opeens geconfronteerd met bijna 20% belasting over dat kleine aanvullende deel, dat in feite niet gecompenseerd wordt. Dan gaat het niet om absolute heel hoge bedragen, maar voor die mensen is dat natuurlijk toch een heel nare ervaring. Ik hoop dat ik ongelijk heb, maar ik vraag de minister om dat nog eens heel nadrukkelijk na te kijken.

Minister Melkert:

Vanzelfsprekend zal ik dat graag nader bezien, want het lijkt me een reële vraag.

Voorzitter! De heer Terpstra heeft aandacht gevraagd voor de particulier verzekerden. Die vraag behoort iedereen bezig te houden, omdat dit element tamelijk moeilijk is te doorgronden. De heer Van Wingerden heeft daar trouwens twee weken geleden al een vraag over gesteld. Dat hebben wij goed laten uitzoeken en wij hebben uitgevonden dat we twee jaar achter elkaar van een maximale premie zijn uitgegaan – in 1997 en 1998 – en dat de heer Van Wingerden aangesloten bleek bij een ziektekostenverzekeraar die in beide jaren de premie beneden het maximum had gezet, maar in 1997 meer dan in 1998. En dat is in de beleving van de heer Van Wingerden een negatieve inkomensmutatie in 1998. Het illustreert overigens opnieuw dat je met bepaalde aannames te maken hebt, waar in de praktijk natuurlijk weer afwijkende situaties kunnen voorkomen, die dan gek genoeg voor de heer Wingerden twee keer ten opzichte van het koopkrachtbeeld een voordeeltje met zich hebben gebracht. Ook al ervaart hij het nu als een nadeel, het voordeel van vorig jaar is dus een kleiner voordeel nu ten opzichte van de koopkrachtberekeningen. Het spijt me dat het zo ingewikkeld klinkt, maar zo zit het natuurlijk in elkaar. Gelukkig zijn we het daarover eens, want ik zie de heer Van Wingerden knikken. Ik kan mij echter vele andere situaties voorstellen. Ik heb mij dan ook in verbinding gesteld met VWS, waar men bezig is de eerste gegevens te verzamelen van wat er allemaal uit polissen blijkt. Ik vind dit een punt van bijzondere aandacht. Ik herinner mij levendig dat vorig jaar de combinatie van het loonstrookje en vooral de ziektekostenpremies bleken af te wijken van de aannames van het kabinet. Toen hebben wij ruiterlijk gezegd: afwijking van het vooruitzicht betekent reparatie. Dat hebben wij ook gedaan. Ook hier geldt weer de vraag of onze aannames op dit overigens zeer gecompliceerde punt kloppen. Als daartoe aanleiding is, kom ik graag terug op de desbetreffende vraag van de heer Terpstra.

De heer Terpstra meldde ook nog iets over het Nibud en de aanvullende pensioenen. Ik wijs hem erop dat het Nibud aanvankelijk iets heeft gezegd over de aanvullende pensioenen zonder daarbij de indexatie mee te rekenen. Het was nogal wiedes dat daaruit negatieve beelden naar voren kwamen. Maar misschien heeft de heer Terpstra ook kennisgenomen van het persbericht dat de dag daarna is verschenen? Daarin staat: "Verreweg de meeste huishoudens mogen in 1998 rekenen op een stijging van hun koopkracht."

De heer Terpstra (CDA):

Ik had het eerste persbericht al meteen weggegooid omdat men niet geïndexeerd had. Mijn redenering is eigenlijk principieel dat je de PEMBA-operatie als zodanig moet beschouwen. De minister integreert dat met het koopkrachtbeeld voor 1998. Dat heeft het Nibud ook gedaan, op dezelfde manier als de minister.

Minister Melkert:

Die is dus blijkbaar algemeen geaccepteerd.

De heer Terpstra (CDA):

Ja, door iedereen geaccepteerd. Als je het integreert, komt er hetzelfde uit. Maar nu blijkt dat zelfs bij die integratiebenadering oudere gepensioneerden met aanvullende pensioenen ongeveer op nul uitkomen bij de aannames van de regering van 2,65%. Naar mijn idee betekent dit dat de PEMBA-operatie als zodanig voor deze groep min 2,65% is. Wordt men geïndexeerd, dan zit men dus op nul. Alle andere bevolkingsgroepen hebben een zekere vooruitgang in 1998 en deze groep dus helemaal niet.

Minister Melkert:

Ik bewonder de heer Terpstra dat hij nog even terugkomt op het punt waarvan wij hadden vastgesteld dat de afgelopen tien jaar de heer Terpstra van hetzelfde is uitgegaan als waarvan de regering ook in dit elfde jaar uitgaat. Ik vind eigenlijk niet dat je tijdens het spel de regels mag veranderen. Wij hebben reeds op Prinsjesdag gezegd dat oudere alleenstaanden met een hoger aanvullend pensioen ongeveer gelijk zullen blijven in hun koopkracht. Dat hebben wij aangegeven. Wij discussiëren hier nu over de vooruitzichten van toen en de uitkomsten van nu, met uitzondering natuurlijk van het punt dat wanneer je niet per 1 januari geïndexeerd wordt, je een aantal maanden een negatieve inkomensontwikkeling op je loon- c.q. uitkeringsstrookje te zien kunt krijgen. Dat is natuurlijk wel aan de orde. Daarover zal ik uiteraard straks nog iets zeggen. Maar wat die vooruitzichten betreft is er dus niets veranderd. De heer Terpstra wist dat in september en hij weet dat ook nu. Zoals hij ook weet, geldt in onze berekeningen voor gehuwde AOW'ers met een aanvullend pensioen een koopkrachtvooruitgang van bijna 1%. Het beeld moet niet anders worden ingekleurd dan het reëel is.

Voorzitter! De heer Van Dijke vroeg of er nu sprake was van iets nieuws waardoor de regering zich overvallen voelde. Ja, overvallen, ik ben natuurlijk onaangenaam verrast door de vele situaties die zich voordoen en die afwijken van die standaardbeelden. Wij zijn in die standaardbeelden niet eens zuinig tewerk gegaan, want wij hebben het aantal groepen behoorlijk uitgebreid. Ik wijs op de 20 voorbeelden die ik heb gegeven. In het verleden is ons wel eens gevraagd of wij niet een beetje konden indikken naar een paar groepen. Nee, wij moeten weten wat er gebeurt en ook dan zie je dat er nog tal van andere situaties zijn. Het is heel helder, je moet niet alleen bij de verrassing blijven stilstaan, je moet er vervolgens wat aan willen doen. Daarop kom ik zo terug.

Voorzitter! De heer Van Wingerden maakte een opmerking die ik niet zo leuk vond. Hij zei dat drie aanmaningen nodig waren om fatsoenlijke cijfers te krijgen. Hij moet van mij aannemen dat het zo niet kan zijn gegaan en dan vraag ik hem ook met mij mee te denken. De cijfers die bleken uit de vooruitberekening waren er namelijk. Bij het beantwoorden van de vragen en bij het aangeven van de praktijksituatie was het beter de getallen van de loonstrookjes en de uitkeringsgegevens in aanmerking te nemen. Dat is beter dan nog een keer een vooruitberekening maken. Daarom hebben wij in de afgelopen weken met half Nederland gebeld om de nodige gegevens inderdaad ter tafel te krijgen.

De heer Van Wingerden (AOV):

Met die drie aanmaningen bedoelde ik mijn verzoeken aan het adres van de heer Zalm.

Minister Melkert:

Dat is natuurlijk wat anders.

De heer Van Wingerden (AOV):

Ik heb de heer Zalm bij de algemene financiële beschouwingen indringend gevraagd: kan ik die berekeningen krijgen? Ik heb een paar keer moeten schrijven en een paar keer moeten bellen voordat ik uiteindelijk de brief van 26 november kreeg. Ik richtte mij hiermee dus niet tot u.

Minister Melkert:

Ik meen toch dat de heer Zalm altijd scheutig is met informatie. Wat moet ik doen om hem goed te verdedigen? Nou ja, dat kan hij zelf ook heel goed. In ieder geval is dit punt nu duidelijk.

Voorzitter! Ik kom vervolgens toe aan de beantwoording van een aantal vragen van de heer Van Zijl. Hij heeft gezegd dat vooral de situatie van enkele groepen nader in aanmerking moet worden genomen. Daarbij doelde hij op de aanvullende pensioenen. Hierover hebben wij al uitgebreid gesproken. Vanzelfsprekend zal ik ook in de komende dagen en ook in de eerste weken van de volgende maand permanent blijven volgen wat er op dit punt gebeurt. Om iets te noemen: ook met het oog op handelingen van de Sociale verzekeringsbank is voor een aantal AOW'ers, lang niet voor allemaal, maar voor een aantal een probleem ontstaan. Wij veronderstellen dat door de toezegging van de SVB om een nabetaling te doen, het met deze groep goed zit. In februari zullen wij kunnen zien wat het structurele inkomen van betrokkenen is. Zoveel is wel bij al deze ontwikkelingen gebleken: we nemen niets voor vanzelfsprekend aangaan. We zullen dus alles blijven nagaan en daarbij behoort in het bijzonder aandacht voor de positie van deze groep. Die aandacht is terecht.

Verder werd genoemd: de particuliere verzekeraars. Daarover heb ik iets gezegd in antwoord op een vraag van de heer Terpstra. Ik moet vaststellen dat wij nog niet voldoende gegevens hebben om in dit verband een representatief beeld te kunnen schetsen. In de particuliere ziektekostenverzekeringssfeer verschilt het een veel van het ander en daarom is het moeilijk op dit punt gezaghebbende uitspraken te doen. Ik streef er echter naar dat dit op korte termijn wel kan en daartoe voer ik overleg met de collega van VWS. Op dit onderwerp zal ik in het contact met de Kamer dus terugkomen. Dat geldt ook voor het punt van de indexatie, dat door de heer Van Zijl is genoemd.

De heer Van Zijl vroeg voorts, in navolging van de FNV, aandacht voor de werknemers die te maken hebben met de schijfovergangen, waarbij het dus gaat om de bedragen van ƒ 8000 en ƒ 4000. Inmiddels hebben we deze kwestie bestudeerd. Mijn bevinding is dat door de FNV geen rekening is gehouden met de daling in VUT- en pensioenpremies, terwijl daarmee wel door het CPB rekening is gehouden. Nu geldt ook hiervoor: het zal moeten blijken of dit zo is. In de komende weken wil ik inventariseren op welke manier de VUT- en pensioenpremies zich in werkelijkheid verhouden tot de raming. Volgens de raming zouden zij ten opzichte van 1997 dalen. De FNV veronderstelde iets anders. De FNV is uitgegaan van gelijkblijvende premies en dat verklaart het verschil dat bij de schijfovergangen ontstaat. Met deze insteek zal ik ook aan deze kwestie nog aandacht besteden en als er aanleiding is om te komen tot een andere bevinding, kom ik daarop op zo kort mogelijk termijn in het contact met de Kamer terug en zal ik daarmee dan ook reageren op deze opmerking van de heer Van Zijl.

Voorzitter! Dan is gesproken over de kwestie van het bovenwettelijk deel van de WAO-uitkering. Dat houdt verband met de problematiek bij de USZO. Eerst wil ik iets zeggen over de problematiek bij USZO en SVB. Overigens, dat zijn twee afzonderlijke zaken. Ik heb gemeld dat in de uitvoering enkele problemen zijn gerezen. Iemand heeft gevraagd of ik geen verontschuldigingen moet vragen. Daar moeten wij even mee uitkijken. Wij moeten enig begrip hebben voor de complexiteit van de uitvoering van tal van processen waar uitvoeringsorganisaties mee zitten. Tegelijkertijd zijn ze – ik zeg ze dat in alle vriendelijkheid – wel opgericht om uit te voeren. Het werk moet natuurlijk wel gedaan worden. Dat geldt in het bijzonder voor mensen die recht hebben op een indexatie vanaf 1 januari. Ik heb de USZO via het LISV gevraagd om ervoor zorg te dragen dat er ook inderdaad zo spoedig mogelijk geïndexeerd wordt. Wij hebben er niets aan als de automatiseringssystemen het niet kunnen bolwerken. De Kamer hoort hier binnenkort meer over. Ik zit niet alleen te wachten op een formeel antwoord, maar ook op een illustratie van wat dit in de praktijk voor de mensen kan betekenen.

De SVB ben ik er bijzonder erkentelijk voor dat men heel snel, nadat duidelijk was geworden dat een probleem was ontstaan met de verrekening van de samenloop van inkomens, heeft aangegeven dat men gaat zorgen voor een nacalculatie en een nabetaling. Dat is ook met een persbericht duidelijk gemaakt. In de komende weken, uiterlijk in de eerste week van februari, zal dit rondkomen.

Blijft over de vraag van de heer Van Zijl over de bovenwettelijke uitkeringen in de WAO en de aannames die daarbij zijn gebruikt. Bij de berekening van de (koopkracht)ontwikkeling van de WAO-uitkeringen hebben wij geabstraheerd van het bovenwettelijke deel. De indexatie van het bovenwettelijke deel zit dus niet in de aannames. Wij gaan uit van de wettelijke WAO en de indexering daarbij. Het bovenwettelijke deel heeft natuurlijk heel veel verschillende verschijningsvormen.

De heer Van Zijl (PvdA):

Dat begrijp ik, maar het gaat om tamelijk grote groepen mensen. Ik heb begrepen dat de overhevelingstoeslag een factor van betekenis is geweest bij dat bovenwettelijke deel. Als het daar misgaat, kan het voor grote groepen dus in januari tegenvallen.

Minister Melkert:

Als men te maken heeft met een indexering die elk jaar hetzelfde is, vraag ik mij dat af. De heer Van Zijl veronderstelt een OT-effect. Dat zullen wij nazoeken. Ik maak deze opmerking in het licht van de vooruitzichten die wij indertijd hebben geformuleerd, ook voor deze groepen.

Ik kom op de problematiek van de VUT. Wij doen ons uiterste best om daar goed naar te kijken, maar wij komen voorlopig tot de bevinding dat de aannames die daarbij hebben gegolden, geen bijzondere problematiek voor de vutters met zich brengen. Met andere woorden, de zuiverheid waarmee indertijd het bijzondere overhevelingstoeslagpercentage voor de vutters is bepaald, is in overeenstemming met de systematiek van de VUT.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Bij de beantwoording van de vragen van de heer Van Zijl is de minister de diverse categorieën langsgelopen waar de problemen het meest manifest zijn. Het is wel goed om de regering nu de vraag te stellen wat zij voor die categorieën gaat doen. Er wordt vooral gereageerd in de zin van "het heeft onze bijzondere aandacht" en "wij checken een aantal dingen" en "wij komen erop terug". Mijzelf en een aantal collega's goed beluisterd hebbend, wordt er bij het kabinet toch meer aangedrongen op het op korte termijn nemen van maatregelen, opdat de brug tussen berekening en beleving geslagen wordt.

Minister Melkert:

Voorzitter! Iedereen kan natuurlijk geduld of ongeduld betrachten. Ik heb nu eenmaal een groot aantal vragen gekregen. Ik heb de stelling betrokken dat wij het eerst over de feiten moeten hebben en gezamenlijk moeten bezien op welke punten wij het over de feiten eens zijn. Een heel belangrijk feit is dat voor die 20 groepen blijkt op te gaan wat wij hebben voorzien, ook getoetst aan de praktijk. Wij zien echter te veel mensen die er in januari netto op achteruitgaan. En dat kunnen wij niet aanvaarden; dat heb ik ook zelf gezegd. In deze maanden zullen die Nederlanders het idee hebben dat er weliswaar veel welvaart is – dat horen zij op de televisie en dat zien zij – maar dat die aan hun neus voorbijgaat. Ik kom er straks nog even over te spreken wat wij daaraan gaan doen. Het lijkt mij juist om eerst na te gaan welke problemen wij nog hebben en over welke dingen wij nog opheldering nodig hebben. Anders weten wij namelijk ook niet wat wij de komende maanden moeten doen. Dat is toch logisch?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik kan dat wel kortsluiten, maar dan wil ik wel iets meer helderheid hebben over het begrip "straks". Ik mag toch aannemen dat dit betekent in uw eerste termijn in dit debat en niet over een aantal weken of maanden, nadat dingen nader zijn uitgezocht.

Minister Melkert:

Vanzelfsprekend kom ik hier in mijn eerste termijn op terug.

Voorzitter! Ik kom op de vraag van de heer Bakker waar de 2,7 mld. is gebleven die aan microlastendrukontwikkeling, dus lastenverlaging voor de burgers, is voorzien voor 1998. Dit is volgens mij de sleutelvraag. Het is in elk geval een vraag die mij zeer bezighoudt. Er zijn 10,2 miljoen inkomensgerechtigden; mensen die werken en mensen die een AOW-pensioen of een uitkering hebben. Als je 2,7 mld. over dat aantal mensen verdeelt, gaat het gemiddeld om ƒ 265 per inkomensgerechtigde per jaar. Uiteraard is dat bedrag in guldens verschillend verdeeld over de verschillende inkomensgroepen. Als je dan nog zo eerlijk bent om te kijken naar de besteedbare inkomensontwikkeling die is aangegeven voor die 20 categorieën, dan zie je dat heel veel mensen een paar honderd gulden boven de prijsontwikkeling zitten met hun voorzienbare inkomen. Daar zit dus uiteindelijk de vertaling in van die 2,7 mld. Het blijft echter een probleem om mensen die in januari een negatieve ontwikkeling op hun strookje zien, hiervan te overtuigen.

De heer Bakker (D66):

De heer Van Zijl heeft een aantal categorieën genoemd en ik heb er ook een aantal genoemd. Deels overlappen die elkaar. Nu heb ik zitten afvinken, en ik meen dat de minister nog niet is ingegaan op mensen met kleine inkomens. Dat zijn inkomens die de belastingvrije som niet bereiken, van zowel uitkeringsgerechtigden als bijvoorbeeld kleine parttimers.

Minister Melkert:

Hierbij neem ik gelijk het antwoord op een vraag van de heer Marijnissen mee. Hij had het over grensarbeiders, mensen die onder de belastingvrije som blijven, en mensen die in deeltijdarbeid werken. Dat zijn de categorieën die van meet af aan zijn gemeld als categorieën van mensen die niet zijn gecompenseerd. Op een gegeven moment houdt de techniek om dat mogelijk te maken namelijk op. Dat zij niet gecompenseerd zijn – dat geldt vooral voor de deeltijdarbeiders – is voor een belangrijk deel te wijten aan het feit dat zij een aantal jaren geleden, toen de overhevelingstoeslag is geïntroduceerd, een onbedoeld voordeel hebben gekregen. Zij behoefden toen namelijk geen premies te betalen, terwijl zij wel de overhevelingstoeslag bijgeteld kregen. Nu doet zich het spiegelbeeld voor. De overhevelingstoeslag wordt verlaagd. Die mensen krijgen geen verlaging in de premies, omdat zij die premies immers niet betalen. Zij ervaren dit nu als een nadeel, maar eerder is dit als een voordeel ervaren. Daarover hebben wij ook gecommuniceerd met onder meer de FNV. Onzerzijds hebben wij ervan gezegd: wij vinden het niet onredelijk om het zo te laten.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Als ik het goed begrijp, is hier echt sprake van een situatie die haaks staat op de toezegging van het kabinet met betrekking tot de inkomensneutraliteit rondom de PEMBA, want dit is iets wat rechtstreeks voortvloeit uit de PEMBA-operatie.

Minister Melkert:

Dat laatste wel, maar het eerste niet. Dan moet je kijken naar de overhevelingstoeslag en het betalen van premies. Ik heb u hier nooit horen protesteren tegen het feit dat sinds 1990 deeltijders elk jaar weer meer geld kregen dan wat uit de systematiek voortvloeide. In 1990 is gezegd dat dit niet anders kan omdat je de techniek niet op ieder individu kunt richten. Dat is toch niet raar, zo lijkt mij.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Neen, maar je kunt ook niet zeggen dat de inkomensneutraliteit voor een aantal groepen niet geldt omdat het kabinet in 1994 iets van plan was met de PEMBA, hetgeen per 1 januari 1998 ingaat, om vervolgens de vergoelijking te zoeken vanuit het zogenaamde voordeel dat betrokkenen vanaf 1990 hadden. Dat is toch een wat gekunstelde redenering? Als u dat tegen diegenen zegt, dan kan ik mij voorstellen dat zij zich daardoor niet laten overtuigen.

Minister Melkert:

Ik ben in ieder geval graag bereid om dat tegen iedereen die het betreft te zeggen. Daar ben ik dus heus niet bang voor. Als je weet dat die systematiek al die jaren scheef is geweest en er nu een situatie ontstaat waarin dat rechtgetrokken wordt, dan vind ik het wat flauw als u daartegen protesteert.

De heer Marijnissen (SP):

Ik heb in mijn termijn zelfs het woord willekeur gebruikt. Ik ben bereid dat in dit verband terug te nemen, omdat de minister wel een motivatie geeft. In zijn gehele antwoord heeft de minister het steeds over het verschil tussen berekening en beleving van mensen. Ik vind dat hij wel heel erg kiest voor de berekening en weinig voor de beleving. De minister heeft zelf de uitspraak gedaan dat de welvaart voor iedereen is. Dergelijke uitspraken zijn echte blijvers. Welnu, die mensen is dat zo niet uit te leggen. Ik vind het allemaal ontzettend zuinig, juist in een periode waarin het economisch zo goed gaat. Oké, ik stel vast dat er enige logica zit in de redenering van de minister, maar tegelijkertijd zou hij kunnen zeggen: wij hebben gezegd dat niemand erop achteruitgaat en dus zullen wij maatregelen nemen voor die categorie dat dit inderdaad niet gebeurt. Dat zou de minister ook kunnen verdedigen.

Minister Melkert:

Dat zal ik niet verdedigen, want ik zal dadelijk zeggen wat er mijns inziens moet gebeuren, juist vanuit die beleving. Ik ben mijn bijdrage begonnen met de constatering dat ik er niet tevreden over ben dat ondanks het gegeven, dat ook door u niet bestreden is, dat de kabinetsmaatregelen bij elkaar reëel uitzicht bieden op inkomensverbetering conform de verwachtingen, er een ontwikkeling is waarbij mensen te kennen geven: dat kunt u nu wel zeggen, maar in januari ziet het er negatief voor mij uit. Dan moet daar wat aan gebeuren, want ik wil dat mensen niet alleen via mij berekend krijgen hoe het zit; ik wil dat ze het ook daadwerkelijk beleven. Het doet er dan niet toe of zij dat van Kok of van mij of van het kabinet horen, dan moeten zij het ook kunnen zien. Dan wil ik er dus ook aan bijdragen dat zij beleven dat de welvaart van iedereen is en dat zij dat ook de komende maanden beleven.

De heer Marijnissen (SP):

Daar hebben wij het nu even niet over. Het gaat nu over die postbode die alleen op zaterdag bestelt. Wij hebben het nu over de mensen met een kleine baan die erop achteruitgaan. U was dat aan het verdedigen.

Minister Melkert:

Dat is een debatteertrucje, want u kwam met een voorbeeld en trok het vervolgens in het algemene en nu brengt u het weer terug naar het voorbeeld. Ik heb mijn reactie daarop al gegeven.

De heer Marijnissen (SP):

Ik heb alleen het bijzondere van deze categorie benadrukt, bezien vanuit de algemene woorden die u gebruikt hebt. Dan kan ik alleen maar concluderen dat er voor die mensen klaarblijkelijk niets in zit en dat een en ander bij hen als een vorm van willekeur overkomt omdat ze niet primair uitgaan van de berekening maar van de beleving. Dan vind ik het erg zuinig dat in deze periode het kabinet niet besluit om die groep op de een of andere manier tegemoet te komen.

Minister Melkert:

Wij hebben het hier over heel reële zaken. Ik denk met name aan de mensen met aanvullende pensioenen en enkele groepen uitkeringsgerechtigden en aan de noodzaak om ook bij werknemers goed te bezien of iedereen kan meedelen in de welvaartsontwikkeling. Dat zijn de mensen over wie ik het graag verder wil hebben. Wij zullen het er voor die groepen ook niet bij laten zitten.

De voorzitter:

Mijnheer de minister, u kondigde aan na de beantwoording te zullen aangeven welke maatregelen u wilt nemen. Dit kan misschien allemaal nog net voor de lunchpauze, maar misschien ook niet. Daarom wijs ik op de mogelijkheid om te schorsen als u de concrete vragen heeft beantwoord.

Minister Melkert:

Dat is niet nodig, voorzitter! Ik ga nog kort op drie puntjes in. De heren Van der Vlies en Van Middelkoop hebben naar de voorlichting gevraagd. De betrokkenen – bijvoorbeeld alle uitvoeringsinstanties – zijn tijdig op de hoogte gebracht van de verwachtingen. In het debat is echter ook gebleken hoeveel specifieke situaties vervolgens de aandacht vragen. Dat kun je niet weten voor 1 januari van elk willekeurig jaar en in het bijzonder niet voor dit jaar, gezien alle wijzigingen die moesten worden doorgevoerd. Ook wij hadden en hebben behoefte om de berekeningen naast de belevingen te leggen en om op basis daarvan nadere voorlichting te geven. Dat proces is gaande. Wij hebben een zeer inzichtelijke tekst beschikbaar gesteld over een zeer complex probleem. Deze kan door iedereen aangevraagd worden. Wij hebben overigens al eerder voorzieningen getroffen. Wij zijn daar niet mee begonnen pas nadat de telefoon begon te rinkelen. Dat hadden wij al voor die tijd geregeld. Je kon op je vingers natellen dat er veel vragen over gesteld zouden worden.

De heer Marijnissen heeft de reactie van het CNV aan de orde gesteld. Voorzitter! Ik vind dat het CNV een iets te eenvoudige positie heeft betrokken. Zonder te willen kijken naar het realiteitsgehalte van de berekeningen, baseert het zich op de ervaringen van enkelen.

Voorzitter! Wat gaan wij daar nu aan doen? Ik ben bereid om op basis van wat de Kamer heeft gezegd en op basis van hetgeen er bij het departement is binnengekomen, in te spelen op de noodzaak dat degenen die een achteruitgang hebben ervaren, er ook in deze maanden op vooruit kunnen gaan. Het geheel overziende, is het nodig dat het kabinet binnen zeer korte tijd nadere gedachten op dit punt aan de Kamer voorlegt. Ik ben dat eens met de heer Rosenmöller en anderen die hierover gesproken hebben. Het lijkt dan vooral om de tijdelijke effecten te moeten gaan. In veel gevallen worden de problemen in deze maanden daardoor veroorzaakt. Ik wil een en ander wel blijven zien in het perspectief van de geplande inkomensontwikkeling. Veel mensen zijn er trouwens in januari al op vooruitgegaan. Ik denk dat in de rest van het jaar meer mensen die ervaring zullen hebben. Het moet echter ook in deze maanden merkbaar zijn. Ik ben bereid hier verder met het kabinet over te spreken. Er moeten inderdaad snel maatregelen worden genomen, maar dit mag niet ten koste gaan van de zorgvuldigheid. Ik kom daar graag binnenkort in de Kamer op terug.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! De meest voor de hand liggende vraag is natuurlijk wanneer de Kamer de kabinetsplannen terzake tegemoet kan zien.

Minister Melkert:

Ik denk dat daar een week of twee voor nodig is.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Betekent dit dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat in de maand maart de beleving overeenkomt met de berekening?

Minister Melkert:

Voorzitter! Het gaat mij om maatregelen waarbij het in het voorjaar mogelijk zal zijn dat mensen ervaren wat welvaart in Nederland inhoudt.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Maar de Voorjaarsnota bespreken wij altijd in juni. Vandaar dat ik het liever over een bepaalde periode heb.

Minister Melkert:

De Voorjaarsnota zal dit jaar sowieso eerder verschijnen, maar voor de besluitvorming van het kabinet is dat al te laat.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik zeg ook niet dat het in de Voorjaarsnota moet gebeuren. Ik wil dat het begrip "voorjaar" nader ingevuld wordt.

Minister Melkert:

Het voorjaar valt om een of andere redenen dit jaar heel vroeg.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

De Kamer heeft u kunnen overtuigen van de noodzaak om al dan niet tijdelijk – de minister onderstreept het woord "tijdelijk", maar het gaat om het nakomen van de belofte van het kabinet om een zichtbare koopkrachtverbetering in 1998 te realiseren – met maatregelen te komen. Heeft u al maatregelen in voorbereiding? Kunt u op de inhoud ervan ingaan? Gaat het om een iets ruimere toepassing van de overhevelingstoeslag of om iets anders?

Minister Melkert:

Ik heb maatregelen in mijn hoofd, maar ik wil die eerst in het kabinet bespreken. Het uitgangspunt daarbij is dat niet alleen de Kamer, maar ook het kabinet zelf ervan overtuigd is dat de presentatie van onze plannen op Prinsjesdag met zich brengt dat het positieve gevolg daarvan ook in deze maanden zichtbaar en tastbaar moet worden gemaakt. Daarop zullen wij ons instellen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Kunnen wij het kabinet in dit debat houden aan een resultaatsverplichting om in de maand maart tegen de genoemde categorieën die ons allen bestookt hebben, te zeggen: de vooruitgang in de koopkracht is ook zichtbaar op de loonstrookjes?

Minister Melkert:

Op de keper beschouwd, kunt u ons zelfs aan meer houden dan is aangegeven op Prinsjesdag. Ik heb geprobeerd toe te lichten dat de vooruitzichten van toen, kijkend naar de groepen waarvoor wij dat zo goed mogelijk vooruit hebben berekend, in de loop van het jaar bewaarheid worden. Daarbovenop wil het kabinet dat al in de eerste maanden van het jaar het gevoel kan ontstaan dat het ook allemaal klopt. Die inspanning zullen wij onszelf opleggen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

De minister is nu zo genereus dat hij het signaal afgeeft dat er meer van het kabinet verwacht kan worden dan hetgeen er op Prinsjesdag is toegezegd. Ik zou, bij wijze van spreken, al bijna tevreden zijn als voor iedereen hetgeen is verondersteld ook echt uitkomt. Ik wil dat graag tegen de brievenschrijvers en bellers kunnen zeggen. Ik wil kunnen zeggen dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bereid is om tegen de Kamer en via de Kamer tegen de samenleving te zeggen dat hetgeen in de eerste weken van 1998 tot onrust heeft geleid, in maart voorbij is; op de maatregelen zelf beraadt het kabinet zich nog, maar de resultaatsverplichting is dat de zichtbare koopkrachtverbetering in maart gerealiseerd wordt. Ik vind het voorjaar een weids begrip, dus mogen wij het kabinet houden aan de maand maart?

Minister Melkert:

Naar aanleiding van wat de heer Van Zijl heeft gezegd over de beleefde werkelijkheid en de berekende werkelijkheid, heb ik hem gezegd dat hij terecht heeft vastgesteld dat daar in de ervaring van te veel mensen een te grote kloof in zit. Ik denk dat die kloof in de loop van het jaar minder groot zal worden, maar ik begrijp heel goed dat mensen er weinig voor voelen om te zeggen dat zij dat later wel zullen zien; zij willen dat niet later zien, maar willen nu boter bij de vis, omdat de economie groeit en omdat zij dat willen merken. De heer Van Zijl en de woordvoerders van andere fracties, ook de heer Rosenmöller, hebben daarover gesproken; zij hebben gelijk en krijgen gelijk van het kabinet. Wij gaan dus met de Kamer bezien hoe wij dat nu zo goed en zo snel mogelijk van maatregelen kunnen voorzien. Ik heb toegezegd dat ik over een week of twee met voorstellen daarover zal komen, want daar moet nog goed naar gekeken worden.

De voorzitter:

Ter wille van de snelheid zullen wij dat onmiddellijk op de agenda plaatsen, want anders ontstaat meer vertraging dan de Kamer wenst.

De heer Van der Vlies (SGP):

Er is in ieder geval één deadline, namelijk de datum van 6 mei. Dat stelt ons allemaal gerust. Die beleving moet er dan natuurlijk heel uitdrukkelijk zijn. Dat wordt niet gezegd, maar ik denk dat dat ons aller gevoelen is. Ik heb echter ook een opmerking over de terugwerkende kracht. Als het laat in het voorjaar wordt, moet er sprake zijn van terugwerkende kracht tot 1 januari jl. Dat heeft de minister nog niet expliciet gezegd, maar ik ga daarvan uit.

Minister Melkert:

Het gaat natuurlijk om het bedrag dat je als uitgangspunt neemt. Dat bedrag moet aansluiten bij de beleving waar wij het de hele ochtend over hebben. Anders zou het natuurlijk raar zijn. Het gaat dus niet om een loos gebaar.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.42 uur tot 14.30 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven