Noot 1 (zie blz. 1011)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de staatssecretaris, op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor 1998 (25 600-XI)

Milieu

Vraag 1:

Een grotere betrokkenheid van de milieuorganisaties bij de ontwikkeling van het milieubeleid – en dus ook bij de opstelling van het NMP-3 – is gewenst.

Antwoord:

Ik ben het met de heer Lansink eens dat de betrokkenheid van de milieuorganisaties gewenst is. Dit gebeurt ook al volop. Ik heb dit bij de voorbereiding van het NMP-3 ook ondertekend.

Milieuorganisaties zijn van het begin af aan – overigens tot hun en mijn grote tevredenheid – bij de voorbereiding van het NMP-3 betrokken. In de eerste helft van dit jaar zijn twee «open» NMP-3-conferenties georganiseerd, waarin milieuorganisaties, maar ook andere maatschappelijke organisaties, het bedrijfsleven en verschillende overheden mee hebben kunnen praten over het NMP-3. Naast deze conferenties zijn ook verschillende bilaterale gesprekken met de milieubeweging over het NMP-3 gevoerd.

Een en ander voorbeeld van hoe de milieuorganisaties bij het milieubeleid worden betrokken is de voorbereiding van de inbreng in de Europese Milieuraad. Dit wordt ook door de milieuorganisaties zeer gewaardeerd.

Vraag 2:

De heer Lansink bepleit om weer exploitatiesubsidies te verlenen aan de milieuorganisaties, in plaats van projectsubsidies.

Antwoord:

– Ik deel geheel de opvatting van de heer Lansink over het belang van milieuorganisaties voor het milieubeleid. Dit rechtvaardigt ook financiering vanuit de overheid.

– Ik prefereer de projectfinanciering boven exploitatiefinanciering. De legimitatie voor de bijdrage is helderder en het nodigt de organisaties uit zich te verzekeren van voldoende maatschappelijk draagvlak.

– We zitten thans in de fase dat exploitatiesubsidies worden afgebouwd, en in de plaats daarvan komen er projectsubsidies. Bij dit laatste kan het gaan om meerjarige projecten. Er zijn geen aanwijzingen dat de rol van de milieuorganisaties aan belang inboet. Sterker: men is op zoek gegaan naar verbreding van het financiële draagvlak, door voor financiering van projecten ook aan te kloppen bij andere overheden en het bedrijfsleven.

– Volgend jaar komen de evaluatie-resultaten beschikbaar van de zogenaamde herijkingsoperatie, zodat we daar dan verder over kunnen spreken.

Vraag 3:

Hoe wordt voorkomen dat de handhaving vroeg of laat het loodje legt bij een verdergaande zelfregulering.

Antwoord:

Zelfregulering en aanscherping van de handhaving van de milieuregelgeving staan niet noodzakelijk met elkaar op gespannen voet. Zelfregulering beoogt meer ruimte te geven aan doelgroepen om – binnen de gestelde kaders, met inachtneming van uitgangspunten van milieurecht zoals het ALARA-beginsel en noodzakelijke kernvoorschriften – de eigen verantwoordelijkheid voor het milieu vorm te geven. De inspanningen vanuit de overheid om die gestelde kader en kernvoorschriften te handhaven dienen te worden geïntensiveerd. M.a.w.: meer ruimte binnen bepaalde grenzen, maar als die grenzen worden overschreden dient de overheid zonder pardon in te grijpen. Wanneer handhavers zich niet meer met irrelevante details hoeven bezig te houden, komt meer tijd en capaciteit vrij voor handhaving van kaders en kernvoorschriften. In het rapport «Handhaven met effect» van de VU Amsterdam (studie in opdracht van VROM, maart 1997) wordt hier ook op gewezen: door ontwikkelingen in het kader van zelfregulering kan de handhaving aan kwaliteit winnen (blz. 306). Dit vergt overigens wel een intensieve begeleiding van de uitvoeringspraktijk. Die begeleiding heeft zowel betrekking op het stellen van voorschriften (zoals projecten inzake de «vergunning op hoofdzaken») als om de noodzakelijke omslag bij het toezicht op de naleving van de regelgeving (bijv. meer aandacht voor het controleren van door het bedrijf zelf opgestelde rapportages).

Vraag 4:

Kan bij vergunningverlening een koppeling worden gelegd met de omvang van de milieu-investeringen en aan belangrijke bedrijfseconomische parameters.

Antwoord:

Door mijn ministerie wordt bevorderd dat bij vergunningverlening een koppeling wordt gelegd met de milieu-situatie van een bedrijf: «koplopers» op het terrein van milieuzorg dienen te worden beloond. Praktische mogelijkheden daartoe zijn beschreven in een handreiking voor bedrijven en overheden «bedrijfsinterne milieuzorg als basis voor een andere relatie tussen bedrijven en overheden» (oktober 1995). In 1997 zal nog een juridische aanvulling op deze handreiking worden uitgebracht.

Vraag 5:

De heer Lansink pleitte voor besteding van middelen uit de tweemaal 750 miljoen voor duurzame energie en met name fotovoltaïsche zonne-energie.

Antwoord:

Ik kan hierop zeggen dat duurzame energie nu reeds bevorderd wordt via het CO2-reductieplan. In de eerste tranche zijn bijvoorbeeld biomassa-projecten gehonoreerd. Ook de tweede tranche staat open voor duurzame energie. PV-projecten kunnen ook meedingen, maar het Kabinet hanteert wel een kosteneffectiviteitscriterium van 150 gulden per vermeden ton CO2. De tweemaal 750 miljoen is immers bedoeld om op snelle en kosteneffectieve wijze bij te dragen aan reductie van CO2-emissies. Zon-PV wordt overigens door de regering gestimuleerd via de reguliere begrotingsmiddelen van EZ voor ontwikkeling en demonstratie van zonne-energie.

Vraag 6:

De heer Lansink heeft gevraagd om een actieve en concrete uitvoering van zijn motie uit 1993 over de wijziging van het afvalbegrip bij voorkeur in Europees verband.

Antwoord:

De afgelopen jaren is in overleg met het bedrijfsleven gewerkt aan de formulering van een Algemene Maatregel van Bestuur ter afbakening van het afvalbegrip. Recent is uit een uitspraak van het Europese Hof in de zogenaamde Tombesi zaak gebleken dat de huidige Europese regelgeving geen ruimte laat voor een dergelijke Algemene Maatregel van Bestuur.

Thans wordt in het kader van de OESO gewerkt aan een nadere afbakening van het begrip afvalstoffen. Verwacht wordt dat hierover in het eerste halfjaar van 1998 overeenstemming zal worden bereikt. Dit kan op termijn resulteren in een aanpassing van de Europese regelgeving terzake.

Vraag 7:

De heer Lansink vraagt om een heldere keuze in het spanningsveld van nutsvoorziening en marktwerking bij afvalverwerking en de winning van energie uit afval. Hij schetst daarbij 3 varianten.

Antwoord:

Voor mijn visie in deze verwijs ik naar mijn standpunt over het advies van de commissie-Epema, dat de instemming van uw Kamer heeft gekregen. Kernpunt daarbij is dat de overheid haar verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de eindverwerking en de inzameling van afval waar moet kunnen maken.

Dat kan in alle door de heer Lansink genoemde opties. Tevens vraagt de heer Lansink in hoeverre het ladderconcept via financiële instrumenten kan worden ondersteund. In deze kan ik verwijzen naar het voornemen de belasting op het storten van brandbaar afval te verhogen, waarmee het gemiddelde storttarief van brandbaar afval in overeenstemming wordt gebracht met het gemiddelde verbrandingstarief. Hiermee wordt gestimuleerd dat brandbaar afval wordt verbrand in plaats van gestort.

Vraag 8:

Mag de afvalstoffenheffing in een gemeente hoger zijn dan kostendekkend.

Antwoord:

Op basis van art. 15.33 van de Wet Milieubeheer kan een gemeente ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen. Deze formulering sluit een heffing die hoger is dan kostendekkend uit.

Vraag 9:

De heer Crone steunde het betrekken van AVI's in de bijzondere regeling binnen de regulerend energiebelasting, maar had moeite met het betitelen van stroom uit AVI's als duurzame energie.

Antwoord:

Elektriciteit opgewekt uit biomassa wordt aangemerkt als duurzame energie. Vandaar ook ons voorstel om niet alle stroom uit AVI's maar uitsluitend het aan de biomassafractie toe te rekenen deel in aanmerking te laten komen voor de tegemoetkoming uit de REB. Op praktische gronden wordt daarbij een forfaitair percentage van 50 toegepast, als benadering van de biomassafractie, op basis van cijfers t.a.v. de samenstelling van de afvalstroom.

Overigens is toepassing van deze regeling op AVI's gekoppeld aan totstandkoming van een afspraak met de AVI's over de verbetering van de energie-efficiency.

Vraag 10:

De heer Crone verzoekt het Kabinet om het onderzoek met betrekking tot sluipende effecten van persistente stoffen te intensiveren en een beleidsnotitie voor te bereiden over de beleidsvraag: moeten we doorgaan met het beleid gericht op risico-reductie of moeten we overschakelen op een beleid gericht op nul-risico (voorzorgbeginsel)

Antwoord:

Ik kan de heer Crone antwoorden, dat:

– Op het gebied van sluipende aantasting van de gezondheid en ecosystemen door heel kleine hoeveelheden chemische stoffen die moeilijk afbreekbaar zijn, reeds veel onderzoek loopt.

OESO: ontwikkelt testrichtlijnen, o.a. voor hormoonverstorende stoffen.

OSPARCOM (Oslo en Parijse Commissie): vaststellen welke stoffen Toxisch, Persistent en Bio-accumulerend zijn (daarna: uitfasering binnen één generatie).

in opdracht van EU, individuele landen, chemische industrie en bij veel universiteiten: veel onderzoek.

inmiddels is er een wereldwijde afspraak gemaakt om het onderzoek op dit gebied af te stemmen.

– In april 1997 verscheen het Gezondheidsraadadvies over hormoonontregelaars in de mens; conclusie: gene aanwijzingen voor acute bedreiging van de volksgezondheid, wel nader doelgericht onderzoek nodig.

– Voorjaar 1998 wordt het Gezondheidsraadadvies over hormoonontregelaars bij ecosystemen verwacht.

– Accoord om beleidsnotitie op te stellen (najaar 1998 gereed) over risicobeleid versus voorzorgprincipe voor dergelijke stoffen. Ook in die notitie: overzicht van lopend onderzoek + aankondiging van eventueel benodigde aanvulling daarop (in nationaal en internationaal verband).

Vraag 11:

De heer Crone vraagt of de minister haar opvatting kan geven over de introductie van nieuwe, tot de verbeelding sprekende indicatoren.

Antwoord:

In antwoord op de vraag van de heer Crone zeg ik dat zijn pleidooi voor nieuwe, aansprekende indicatoren voor de kwaliteit van het milieu mij bijzonder aanspreekt. Het is belangrijk dat we ook in cijfers en beelden laten zien dat de mens niet alleen leeft van economie, asfalt of voertuigkilometers. In onze welvaartsbeleving hechten we evenzeer aan niet-materiële welvaartscomponenten, waaronder natuur en milieu. Voor het beleidsterrein van dit ministerie heb ik daarvoor onder meer het begrip «leefomgevingskaptiaal» geïntrodu ceerd. Op mijn initiatief is het RIVM bezig om dit begrip te operationaliseren in kwantificeerbare indicatoren. Een daarvan is de biodiversiteit of het ecologische kapitaal. Er is reeds een methode voor een «natural capital index» ontwikkeld die in de vorm van een percentage aangeeft in hoeverre de Nederlandse biodiversiteit beantwoordt aan een natuurlijk referentieniveau. Zo'n biodiversiteitsindex is opgebouwd uit allerlei deelcijfers die betrekking hebben op de aansprekende beelden waar Crone om vraagt: de salamander, de zeehond, het ijsvogeltje e.d. Ik zal bevorderen dat duidelijk wordt gecommuniceerd over deze indicatoren en dat nieuwe resultaten over biodiversiteit en leefomgeving effectief worden uitgedragen.

Vraag 12:

Hoe staat het met het stimuleren van tariefdifferentiatie?

Antwoord:

De heer Crone vraagt hoe het staat met het stimuleren van tariefdifferentiatie. Ik heb geen lopende activiteiten ter stimulering van tariefdifferentiatie. De reden hiervoor is dat het inzamelen van huishoudelijk afval primair de verantwoordelijkheid is van de gemeenten. Tevens geldt dat het invoeren van zo'n systeem geen grote kosten behoeft te vergen, afhankelijk van de aard van het systeem. Een financiële prikkel is derhalve niet nodig. Wel heb ik vorig jaar de VNG financieel ondersteund in het opstellen van een handreiking over tariefdifferentiatie. Tevens heb ik dit jaar een rapport uitgebracht met ervaringen met tariefdifferentiatie. De handreiking en het ervaringenrapport bieden de gemeenten ondersteuning bij de besluitvorming over het al dan niet invoeren van een systeem van tariefdifferentiatie en de keuze van een systeem, dat goed past in de lokale omstandigheden.

Vraag 13:

Welke integrale milieutaakstelling zal gelden en wat zal het NMP-3 hierover melden.

Antwoord:

In mijn ogen doet het opleggen van generieke taakstellingen op dit moment geen recht aan de vele initiatieven van het bedrijfsleven en aan de algemene doelstelling van het productenbeleid dat gestreefd wordt naar continue verbetering. Er wordt het bedrijfsleven een aantal instrumenten aangeboden die zij vrijwillig kunnen inzetten, zoals productzorgsysteem, milieuvriendelijke productontwikkeling, milieukeur, informatie-systeem, milieuprofielen e.d. Voorts zijn wij voor tal van producten in overleg met het bedrijfsleven over mogelijkheden tot productverbetering. In het NMP-3 zal ik deze benadering nog eens expliciet uiteenzetten. Het stellen van integrale milieu- en energietaakstellingen voor een brede range van productgroepen komt m.i. pas aan de orde als blijkt dat de huidige benadering onvoldoende resultaat oplevert.

Vraag 14:

Vindt de minister het niet tijd worden voor een nieuw initiatief: een bureau voor milieuproductinnovatie (MIPI)?

Antwoord:

Ik ben van mening dat we inderdaad voluit moeten inzetten op het stimuleren van activiteiten gericht op productinnovatie. Ik acht het echter nog te vroeg om te concluderen dat daarvoor een nieuwe organisatie, zoals voorgesteld, in het leven moet worden geroepen.

Er gebeurt immers al veel. Zo is er dit jaar met steun van mij en collega Wijers bij TU-Delft en TNO een Centrum voor Industriële Milieugerichte Productontwikkeling opgericht, is milieugerichte productontwikkeling een integraal onderdeel van de advieswerkzaamheden van de Innovatiecentra, is er een speciale stimuleringsregeling milieugerichte productontwikkeling (MPO), is in het kader van de nota Milieu en Economie extra geld uitgetrokken voor de EET, waarbinnen productontwikkeling een prominente plaats inneemt.

Waar het uiteindelijk om gaat is dat deze activiteiten doorwerken in concrete initiatieven van bedrijven. Hiertoe is door mij het instrument van productgerichte milieuzorg in het leven geroepen. Gezien de grote belangstelling voor dit instrument ben ik optimistisch over de inzet van het bedrijfsleven. Niettemin blijft het zaak de vinger aan de pols te houden. Ik onderken dan ook zeker de noodzaak van een adequate regie, zoals door de heer Crone bepleit en ben het met hem eens dat dit de verantwoordelijkheid is van zowel de overheid, het bedrijfsleven als de maatschappelijke organisaties. Ik zal samen met hen nagaan op welke wijze wij hierin invulling kunnen geven.

Vraag 15:

Mevrouw Vos stelt dat ik het milieubegrip te smal zou benaderen als ik beweer dat het goed gaat met het beleid. Verbreding naar aspecten als leefbaarheid en ruimte zou het beeld aanmerkelijk minder rooskleurig maken.

Antwoord:

Ik ben het met mevrouw Vos eens, dat milieudruk breed benaderd moet worden. Ook bij die benadering ben ik van mening dat het beeld voor het moment redelijk positief is. Milieubalans en milieuverkenning laten dat zien.

Echter, met het oog op de toekomst zijn er zorgen. Zorgen om toenemende milieu- en ruimtedruk, onder andere als gevolg van volume-effecten in de economie. Daarom zet ik in op een beleid dat juist die verbreding wil uitnutten. De nota milieu & economie is daarvan een voorbeeld. Ook de integrale nota Leefomgeving, die in de komende periode zal moeten uitkomen, zal uitgaan van een breed duurzaamheidsbegrip.

Vraag 16:

De heer Klein Molekamp vraagt het kabinet om de relatie tussen de bevolkingsontwikkeling en het milieu verder uit te werken. In zijn betoog geeft hij ook aan dat we door het voorbijgaan aan deze component onjuiste en onvolledige milieu-analyses maken. Ten slotte geeft hij aan dat het kabinet zou moeten kijken of de bevolkingsontwikkeling beleidsmatig te beïnvloeden is, dan wel of bepaalde milieudoelstellingen realistisch zijn als de bevolking blijft groeien.

Antwoord:

Ik wil met het punt van de milieu-analyses beginnen. De milieu-analyses die ten behoeve van het milieubeleid gemaakt worden (de vierde milieuverkenning is het meest recente voorbeeld hiervan) zijn gebaseerd op de modellen van het CPB, waarin prognoses voor de bevolkingsomvang betrokken zijn. De heer Klein Molekamp kan wat dit betreft gerust zijn: de omvang van de bevolking wordt betrokken bij het formuleren van milieubeleid. Uiteraard is de bevolkingsontwikkeling beleidsmatig te beïnvloeden. De uitstekende gezondheidszorg in Nederland is hier een voorbeeld van, evenals het beleid t.a.v. voorbehoedsmiddelen en de accijnsheffing op tabak en alcohol.

Specifiek beleid voor de bevolkingsontwikkeling vanuit milieuoverwegingen kennen wij echter niet. Ik zie hiervoor ook geen aanleiding, omdat dit naar mijn mening niet past in ons normen en waardenpatroon.

Daarom vind ik het zo belangrijk om een absolute ontkoppeling tussen volumegroei en milieudruk na te streven, waarbij milieu- en technologische innovaties essentieel zijn.

Vraag 17:

De heer Klein Molekamp vraagt nogmaals aandacht voor het systeem van de verhandelbare afvalrechten in relatie met de hoogte van de storttarieven.

Antwoord:

De heer Klein Molekamp constateert dat door de verhoging van het storttarief van brandbaar afval met f 35,– in sommige gevallen het storttarief het verbrandingstarief overstijgt en in andere gevallen niet. Hij pleit ervoor dat ik samen met de provincies naar een oplossing zoek en brengt dit in verband met het systeem van verhandelbare afvalrechten.

Met de verhoging van de belasting op het storten van brandbaar afval wordt het gemiddelde storttarief van brandbaar afval meer in overeenstemming gebracht met het gemiddelde verbrandingstarief. Dit is belangrijk voor het laten vervallen van de provinciegrenzen voor afval, omdat hiermee de kosten van het storten en verbranden van afval meer in overeenstemming wordt gebracht met de voorkeursvolgorde van verwijdering.

Het optrekken van de storttarieven van brandbaar afval maakt, dat regionaal hogere storttarieven voor brandbaar afval zullen ontstaan dan voor het verbranden. Gelet op de voorkeursvolgorde van verwijderen, waarin storten onderaan staat, vind ik dat geen probleem en hoeft er dus ook geen oplossing te worden gezocht, b.v. in de vorm van verhandelbare afvalrechten.

Wel is het zo, en wellicht doelt de heer Klein Molekamp daarop, dat de stortsector moet worden geherstructureerd. Thans wordt door de sector in samenwerking met de overheden hiertoe een stortplan opgesteld. Welke sturingsinstrumenten daarbij aan de orde zijn valt thans niet aan te geven.

Vraag 18:

Er is verbazing dat er geen inzicht is in de opbouw van de storttarieven en of nazorg onderdeel uitmaakt van die tarieven. Gevraagd wordt op korte termijn over deze gegevens te mogen beschikken en gesteld wordt dat het ontwikkelen van nieuwe stort- en verbrandingscapaciteit niet mag plaatsvinden voordat alle relevante gegevens op tafel liggen.

Antwoord:

Men dient zich te realiseren dat het bepalen van een storttarief in beginsel geen taak van de overheid is. Het is primair aan de exploitanten van de stortplaats om dat tarief te bepalen. Dit gebeurt op tal van manieren en verschilt derhalve per stortplaats of regio. Tevens geldt, dat er thans geen verplichting bestaat om nazorgkosten in rekening te brengen. Ook dat is per stortplaats verschillende ingevuld. Dit maakt dat het gevraagde inzicht thans ontbreekt. Het stortplan, dat thans wordt opgesteld om de stortsector te herstructureren, zal in deze materie meer inzicht geven. Ik zal u dit stortplan naar verwachting medio 1998 doen toekomen.

Besluitvorming over nieuwe strot- en verbrandingscapaciteit is voorlopig niet aan de orde. Deze vindt pas plaats in het afvalbeheersplan dat, zoals omschreven in mijn standpunt over het advies van de commissie Epema, een planning van de strot- en verbrandingscapaciteit zal bevatten. Het opstellen van dit plan zal medio 1999 aanvangen.

Vraag 19:

Welke initiatieven zijn genomen om de informatieverwerking voor gegevens ten behoeve van vergunningverlening door de provincies te verbeteren?

Antwoord:

Waar het gaat om het elektronisch aanleveren van gegevens in het kader van een vergunningaanvraag bij provincies, acht ik dat primair een zaak van de desbetreffende provincies. Er is eerst aanleiding voor bemoeienis van mijn kant als er iets behoorlijk mis is. Ik beschik niet, vorig jaar niet en nu niet, over informatie dat er wat dit betreft sprake is van misstanden bij de provincie, zoals door de vraagsteller gesuggereerd wordt. Ik wil andermaal het belang van adequate informatie verwerking overbrengen aan het IPO, maar zie, op basis van de informatie waarover ik beschik, thans geen aanleiding voor verdere actie.

Vraag 20:

Is er sprake van onnodige bureaucratie als er steeds weer een milieueffectrapport moet worden gemaakt voor vergelijkbare activiteiten.

Antwoord:

Als dit zo zou zijn, is er sprake van overbodige bureaucratie. Echter, de wet milieubeheer voorziet expliciet in de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen, onder andere voor de situatie zoals door de vragensteller geschetst (artikel 7.5). Het is een volstrekte karikatuur om te stellen dat er honderden identieke milieueffectrapporten in het Rijnmondgebied worden gemaakt.

Vraag 21:

Wat vindt de Minister van de lange duur van beroepsprocedures bij de Raad van State.

Antwoord:

De lange beroepsprocedures zijn ook voor mij een aanhoudend punt van zorg. Ik ben het op zich eens met de heer Klein Molekamp dat hiermee voor betrokken bedrijven een moeilijke situatie kan ontstaan.

Mij is bekend dat de Raad van State maatregelen overweegt om deze lange duur van procedures terug te brengen. Daarbij moet uiteraard rekening worden gehouden met de voortdurend toenemende werkdruk en complexiteit van de geschillen. We moeten ons ook realiseren dat burgers gebruik maken van beroepsmogelijkheden, die op een andere plaats en tijdstip, door de wetgever zijn gerealiseerd.

Ook vanwege het algemene karakter van dit onderwerp, meen ik dat de gelegenheid van de behandeling van de begroting van VROM niet het juiste moment is om dit onderwerp thans uitgebreid te behandelen.

Vraag 22:

Wanneer worden de concrete aanbevelingen uit de diverse rapporten over de handhaving van de milieuregelgeving in concrete acties omgezet, vraagt de heer Klein Molekamp.

Antwoord:

In de brief van 29 augustus jl. over de cultuur en structuur van de handhaving hebben mijn collega's van Verkeer en Waterstaat, Justitie en ik aangegeven dat er op korte termijn actie is te verwachten over de verbetering van het handhavingsinstrumentarium, de verheldering van de rol- en bevoegdheidsverdelingen, de gezamenlijke strategiebepaling en de structurele samenwerking. Verder hebben wij u toegezegd om voor het eind van 1997 over o.a. het rapport Handhaven met effect te rapporteren. Hierbij zal met name op concrete acties worden ingegaan.

Vraag 23:

Moet de minister niet overleggen met het bedrijfsleven om verwerkers en ontdoeners van afval meer bewust te doen raken van de wijze waarop afvalstoffen worden verwerkt?

Antwoord:

Bij de discussie over de verantwoordelijkheid van bedrijven voor afval moet een onderscheid worden gemaakt tussen afval dat bedrijven zelf produceren en afval dat ontstaan als de producten die bedrijven produceren, in het afvalstadium komen.

Wat het «eigen afval» betreft zijn en worden met bedrijven afspraken gemaakt in het kader van het doelgroepenoverleg en vastgelegd in convenanten zoals bijvoorbeeld «de intentieverklaring uitvoering milieubeleid» voor de papier- en kartonindustrie en die voor de textiel- en tapijtindustrie.

De verantwoordelijkheid van bedrijven voor het afval dat ontstaat als hun producten in het afvalstadium komen, is voor de meest relevante productgroepen vastgelegd in regelgeving, convenanten of implementatieplannen. Ik noem in dit verband het convenant verpakkingen, het implementatieplan autowrakken en de ontwerp amvb wit- en bruingoed. Hierover is ook uitvoerig overleg gevoerd met het berokken bedrijfsleven.

Een afzonderlijk gesprek lijkt mij gezien het bovenstaande een (beetje) dubbel op.

Wat de betrokkenheid van de verwerkers betreft verwijs ik naar wat ik hierover in het kader van de discussie over het standpunt inzake Epema heb opgemerkt. Ik vind het vanzelfsprekend dat de afvalsector betrokken wordt bij de opstelling van het afvalbeheersplan.

Vraag 24:

De minister dient in overleg met VNG, Consumentenbond, ANWB en de Stichting Nederland Schoon een plan tegen zwerfvuil op te zetten.

Antwoord:

Voor de oplossing van het probleem van het zwerfafval zijn zowel het bedrijfsleven, overheden als ook burgers verantwoordelijk. Door de Stichting Nederland Schoon – waarin bedrijfsleven en organisaties als bijvoorbeeld de ANWB participeren – zijn ambitieuze doelstellingen geformuleerd voor de bestrijding van het zwerfafval. Over de maatregelen die nodig zijn voor het behalen van deze doelstellingen worden tussen partijen afspraken gemaakt binnen de Stichting Nederland Schoon. Deze afspraken zullen worden vastgelegd in een plan waarvan het eerste concept thans gereed is en besproken wordt met betrokkenen. Verder is van belang dat in het convenant verpakkingen is vastgelegd dat partijen alles zullen doen wat in hun vermogen ligt om de doelstellingen voor wat betreft verpakkingen te bereiken.

Vraag 25:

Kan de minister toelichten welk besluit de Milieuraad in Luxemburg heeft genomen t.a.v. EU-onderhandelingsinzet voor Kyoto?

Antwoord:

In de Milieuraad van 3 maart 1997 heeft de EU besloten tot een onderhandelingsinzet van een broeikasgas-emissiereductie van 15% in 2010 ten opzichte van 1990, onder voorwaarden dat ook andere industrielanden met vergelijkbare commitments komen, dat joint implementation tussen de industrielanden mogelijk wordt gemaakt, en dat er gecoördineerd internationaal beleid tot stand komt. Deze inzet voor de onderhandelingen in Kyoto heeft de EU in de Milieuraad van 3 juni en 16 oktober jl. herbevestigd. De EU heeft daarbij de andere landen opgeroepen om ook met substantiële reductie-voorstellen te komen. Het is noodzakelijk dat reductie-afspraken in Kyoto betrekking hebben op alle industrielanden, willen deze mondiaal voldoende effect sorteren.

Vraag 26:

De tweemaal 750 miljoen is een goed initiatief dat snelle invulling nodig maakt. De eerste tranche is ingevuld, wanneer er in welk tempo komen de volgende?

Antwoord:

Het kabinet heeft inmiddels een besluit genomen over een globale budgetverdeling voor de volgende tranches van het CO2-reductieplan, dat grotendeels op basis van ministeriële regelingen zal worden ingevuld. Binnenkort zal de Staten-Generaal hierover schriftelijk worden geïnformeerd. Aan de eerste 750 miljoen bestemd voor het CO2-reductieplan is 250 miljoen toegevoegd (afkomstig uit de 22 750 miljoen) zodat voor het CO2-reductieplan nu een totaal bedrag van 1 000 miljoen beschikbaar is. De verdeling van de overige 500 miljoen is mede afhankelijk van de uitkomst van de Kyoto-conferentie. In het NMP-3 wordt een aantal mogelijke bestemmingsdoelen opgenomen.

De ministeriële regelingen voor het CO2-reductieplan worden op dit moment met Brussel besproken. Gelet op de daarvoor te doorlopen procedure zal het nog zeker enkele maanden duren voordat de behandeling door Brussel is afgerond.

Vraag 27:

Mevrouw Augusteijn vraagt of het milieubeleid en inkomensbeleid niet door elkaar lopen bij de maatregel om 100 gulden aan huishoudens terug te geven.

Antwoord:

De lastenverlichting van huishoudens met een bedrag van f 100,– is een koopkrachtmaatregel en geen mitigering van milieulasten. Zo profiteren ook huishoudens aan wie de afvalstoffenheffing is kwijtgescholden van de maatregel.

De feitelijke tariefstelling en eventuele aanpassingen daarvan is aan de gemeenten.

Vraag 28:

Verkoop aandelen VAM niet zonder meer aan hoogste bieder. Rekening mee houden dat het een nuts voorziening is met gebonden gebruikers. Geen onomkeerbare beslissingen nemen.

Antwoord:

De verkoop van de VAM-aandelen zal dienen plaats te vinden binnen de voorwaarden zoals die zijn gesteld in mijn standpunt over het advies van de commissie Epema van 3 december 1996. Ik ben daarom van mening dat bij deze verkoop met de gebonden gebruikers (de gemeenten van de STIVAM) overleg moet plaatsvinden.

Met betrekking tot uw verzoek geen onomkeerbare beslissingen te nemen met betrekking tot deze verkoop, zal ik bij mijn collega van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die deze aandelen bezit, er op aandringen u te informeren alvorens de verkoop definitief wordt.

Vraag 29:

Wanneer kan duidelijkheid gegeven worden over «functioneel» saneren.

Antwoord:

Ik kan de Kamer melden dat ik op dit moment samen met IPO, VNG en andere betrokkenen bezig ben met de uitwerking van concrete voorstellen met betrekking tot functiegericht saneren. Het is mijn voornemen in het voorjaar van 1998 daarover, dus nog in deze kabinetsperiode zoals in het kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid is aangegeven, de door u gevraagde duidelijkheid aan de Kamer te verschaffen.

Ik vind het in afwachting van de uitkomsten nu niet opportuun een uitspraak te doen in het door u gegeven voorbeeld in de gemeente Steenwijk.

Vraag 30:

Mevrouw Augusteijn stelt dat de consument een prominentere plaats behoort te krijgen in het NMP-3.

Antwoord:

Wat betreft de prominente plaats van de consument in het NMP-3 kan ik u geruststellen. Het is absoluut niet mijn bedoeling de consument te laten vallen als doelgroep. Mijn voornemen is juist in het NMP-3 extra aandacht te schenken aan de positie en rol van de burger in het milieubeleid. Dit omvat meer dan alleen de burger als consument, want de burger vervult andere rollen. Zo is de burger deel van zijn of haar woonomgeving, werknemer, recreant, opvoeder etc. Telkens moet hij keuzes maken, beslissingen nemen waarbij direct of indirect milieu een rol speelt.

In het NMP-3 wil ik aangeven op welke wijze het milieubeleid zodanig vorm gegeven kan worden dat de milieubelasting van het gedrag van de burger verminderd wordt.

Vraag 31:

Meer aandacht voor preventief, zorgvuldig en alert bestrijdingsmiddelenbeleid.

Antwoord:

Ik onderschrijf de noodzaak van een preventief, zorgvuldig en alert beleid op het gebied van bestrijdingsmiddelen. Met het Meerjarenplan Gewasbescherming is een beleid uitgezet dat is gericht op het beschikbaar hebben van een effectief pakket middelen waaruit de individuele boer op maat een keuze kan maken. Dit binnen de kaders van de Europese regelgeving en de beperkingen als gevolg van de toelating door het CTB.

De afgelopen jaren was de aandacht van het landbouwbedrijfsleven vooral gericht op het terugdringen van de hoeveelheid gebruikte bestrijdingsmiddelen. Daarmee is redelijk succes geboekt. Tegelijkertijd zijn echter ook voor een aantal toepassingen zwaardere middelen aangewend, waardoor de gerealiseerde milieuwinst betrekkelijk is.

De komende jaren verschuift daarom de aandacht naar de kwaliteit van de middelen en de vermindering van de afhankelijkheid, bijvoorbeeld door omschakeling naar andere teeltsystemen. Mocht de voorziene evaluatie van het MJP-G (Meerjarenplan gewasbescherming) uitwijzen dat dit onvoldoende is gelukt dan zal een regulerende heffing op bestrijdingsmiddelen moeten worden ingezet.

Voor wat betreft de niet-landbouwbestrijdingsmiddelen verwijs ik naar de brief met plan van aanpak per categorie toepassingen, die ik eind vorig jaar aan uw kamer heb gestuurd.

Vraag 32:

Kan de Minister aangeven om welke redenen de Europese Commissie het meerjarenplan gevaarlijk afval onvoldoende vond? Wat gaat zij hieraan doen?

Antwoord:

In het Meerjaren Gevaarlijk Afval is ook de bestaande planverplichting t.a.v. gevaarlijk verpakkingsafval ingevuld. Dit is echter niet uitdrukkelijk vermeld in het plan.

Ik vermoed dat de Europese Commissie om deze reden Nederland in gebreke heeft gesteld. Officiële bevestiging daarvan he bik evenwel nog niet ontvangen.

Zodra ik de ingebrekestelling van de Europese Commissie heb ontvangen zal ik deze kleine procedurele omissie herstellen.

Vraag 33:

Is het mogelijk voor Nederland om in de volgende onderhandelingen te werken aan een compromis waarbij de rijkere landen een substantiële bijdrage leveren aan milieuverantwoorde ontwikkelingen in de Derde Wereld landen.

Antwoord:

Bij de speciale zitting van de Algemene Vergadering van de VN (SAVVN) ter evaluatie van Agenda 21 (juni 1997, New York) heeft collega Pronk alles in het werk gesteld om Noord en Zuid samen te brengen achter een beslissing die de bereidheid van het Noorden om een substantiële bijdrage te leveren koppelde aan de bereidheid van het Zuiden om de eigen verantwoordelijkheid te nemen voor een verantwoord milieubeleid, ook ten aanzien van grensoverschrijdende milieuproblemen. Hij is daar helaas niet in geslaagd, zowel vanwege een dalende bereidheid van een deel van de donorgemeenschap om eerdere committeringen na te komen, als vanwege onvoldoende bereidheid van derde wereldlanden om een adequaat milieubeleid te voeren. Onze teleurstelling hierover hebben wij in het verslag van SAVVN, dat aan de Kamer is gezonden, toegelicht. Ik verwacht niet dat in WTO-verband, alwaar primair handelsproblemen worden besproken, een ander resultaat zal worden geboekt. Dat neemt niet weg dat Nederland zijn verantwoordelijkheid in deze zal blijven vertalen in concrete acties ter verbetering van milieubeleid in derde wereldlanden, zowel via bilaterale als multilaterale kanalen.

Vraag 34:

De fractie van de RPF heeft gevraagd naar het in de belasting voor personenauto's en motorrijwielen (BPM) te introduceren bodemtarief voor de invoer van oudere auto's en voorts naar de huidige vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting voor auto's ouder dan 25 jaar.

Antwoord:

Het voorstel met betrekking tot dit bodemtarief is opgenomen in het Belastingplan 1998 (fiscale milieuversterking) zoals dat onlangs door de Minister en Staatssecretaris van Financiën bij de Tweede Kamer is ingediend. Of de voorgestelde 10% van het oorspronkelijk verschuldigde bedrag aan belasting (als de auto nieuw zou zijn geweest) zoden aan de dijk zet, moet worden afgewacht. Zeker is dat dit tarief een drempel opwerpt voor de invoer. Een hoger tarief is niet goed mogelijk aangezien het tarief nog enige relatie dient te hebben met de waarde van het voertuig. Daarnaast heeft ook de voorloper van de BPM, de bijzondere verbruiksbelasting op personenauto's en motorrijwielen, een bodemtarief gekend van 10%. Deze 10% komt dus niet geheel uit de lucht vallen. De relatie met de vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting (MRB) voor auto's ouder dan 25 jaar is mijns inziens niet aanwezig. Het bodemtarief wordt van toepassing op auto's van 90 maanden en ouder (zeven jaar en zes maanden) en kent geen uitzonderingen. Geldt derhalve ook voor auto's van 25 jaar en ouder.

Met betrekking tot de voorwaarde die de heer Stellingwerf voorstelt om slechts vrijstelling van de MRB voor deze oudere auto's te verlenen indien ze aan de hedendaagse milieu-eisen voldoen, merk ik op dat het technisch veelal onmogelijk zal zijn deze oudere auto's aan te passen aan alle hedendaagse milieu-eisen. Daarnaast geldt dat, zo zulks in bepaalde gevallen al mogelijk zou zijn, de kosten van ombouw en certificering buitensporig hoog zullen zijn. In zo'n situatie kun je je afvragen of de kosten nog wel in een reële verhouding staan tot de te behalen milieuvoordelen, dit mede in het licht van het gegeven dat met dit type van auto's in het algemeen relatief weinig kilometers wordt gereden.

Vraag 35:

Wanneer komt de Minister eindelijk met haar standpunt over het rapport «olievlek»?

Antwoord:

In ons overleg op 4 september jl. over Tankcleaning Rotterdam (zien Handelingen vergaderjaar 1996–1997, nr. 36, 2 t/m 4 september 1997, 102e t/m 105e vergadering) heb ik toegezegd dat wij binnen drie maanden over het rapport «olievlek» kunnen spreken.

Vraag 36:

Waarom is er nog geen Wet ketenbeheer waarmee de ontdoeners verantwoordelijk blijven voor een juiste verwerking van hun produkten en afval?

Antwoord:

In het kader van de activiteiten van de Commissie Hoogland wordt de mogelijkheid en haalbaarheid van civieltechnische ketenaansprakelijkheid bezien. In de brief van mijn collega van V&W van 1 april jl. is dit aangegeven.

Zoals tijdens het TCR-debat op 4 september jl. is aangegeven zal de Commissie Hoogland naar verwachting eind dit jaar met haar rapportage komen.

Ik stel dhr. Poppe voor om zijn vraag op dat moment te beantwoorden.

Vraag 37:

Binnenvaarttankers zijn verplicht een dampretouraansluiting te hebben. Wanneer worden bedrijven verplicht tot dampretouraansluitingen?

Antwoord:

In de ministeriële regeling inzake Stage I maatregelen voor op- en overslag van benzine is de verplichting opgenomen tot bouw en vervolgens in bedrijf hebben van dampretourinstallaties bij raffinaderijen, depots en terminals bij het beladen van binnenvaarttankers. Deze verplichting tot het in bedrijf hebben van deze installaties gaat in op 1 januari 1998 voor raffinaderijen en bezinedepots en op 1 januari 1999 voor terminals van zogenaamd tankverhuurbedrijven.

Vraag 38:

Is de Minister van VROM bereid een plan van aanpak op te stellen om tot een verbod te komen voor organische oplosmiddelrijke producten?

Antwoord:

Op dit moment is een plan van aanpak van kracht om het aandeel organische oplosmiddelrijke producten terug te dringen. Dit is namelijk onderdeel van het VOS-reductieprogramma KWS2000. Als resultaat van KWS2000 is een scala aan oplosmiddelarme producten ontwikkeld en thans beschikbaar. Daarnaast speelt de EU een belangrijke rol bij het uitvaardigen van regelgeving die beoogt VOS-emissies te reduceren. Van belang in dit verband is de EU-VOS-richtlijn waarover onder Nederlands voorzitterschap in 1997 overeenstemming is bereikt en die beperkingen oplegt aan de toepassing van VOS-houdende producten. Echter het op de markt brengen van deze producten wordt niet door de EU-VOS-richtlijn geregeld en het staat Nederland niet vrij als enige EU-Lidstaat deze producten middels een verbod van de markt te weren.

Ik ben bereid mij voor een EU-brede aanpak op dit gebied in te zetten en zal daartoe de nodige stappen zetten.

Ruimte

Vraag 39:

Daarmee bedoelen zij (Raad van State) niet dat meer taken naar een centraal niveau zouden moeten worden overgebracht maar dat de beleidsbepaling ten aanzien van vraagstukken die van nationaal of internationaal niveau zijn, op rijksniveau plaats dient te vinden. Deze stelling betreft zou ook betrekking moeten hebben op de EHS. Hoe kijkt de Minister hiertegen aan?

Antwoord:

Er wordt aandacht gevraagd voor de doorwerking van het beleid ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in streek- en bestemmingsplannen. De ministers van LNV en VROM hebben er in het Structuurschema Groene Ruimte bewust voor gekozen de provincies een belangrijke rol te geven bij de begrenzing van de EHS.

In het Structuurschema Groene Ruimte is voldoende duidelijk aangegeven hoe de strategie is voor de zogenaamde basisbescherming. Het rijk hanteert deze richtlijnen als toetsingskader. Ik constateer dat de planologische doorwerking van de EHS nog kan verbeteren. Daarom wordt met inachtneming van de wederzijdse verantwoordelijkheid op dit moment door VROM en LNV overleg gevoerd met IPO en VNG over de toepassing in de praktijk van de basisbescherming en het compensatiebeginsel, alsmede over het begrip «zwaarwegend maatschappelijk belang».

Vraag 40:

Ten aanzien van de kleine luchtvaart zou ik de minister willen vragen alles in het werk te stellen om te voorkomen dat op Goeree Overflakkee dan wel de Hoekse Waard een nieuw vliegveld wordt aangelegd. Het beleid moet zijn gericht op inperking en niet op uitbreiding en verplaatsing van deze problemen.

Antwoord:

Ook ik heb vernomen dat de gemeente Rotterdam in een onderzoek naar de mogelijkheden van de uitplaatsing van de kleine luchtvaart van Zestienhoven naar elders Goeree Overflakkee en de Hoekse Waarde als alternatieven naar voren zijn gekomen. Ik ben van mening dat de afweging in eerste instantie een regionale aangelegenheid is.

Vraag 41:

Pleidooi voor meer samenhang tussen het ruimtelijk en milieubeleid, verwijzend naar commentaar Stichting Natuur en Milieu.

Antwoord:

In het Commentaar van de Stichting Natuur en Milieu op deel 1 van de Actualisering wordt gesteld dat nog niet is voorzien in toevoeging van strategisch groen.

Ik kan U melden dat in de regeringsbeslissing over deze Actualisering in totaal 2 460 ha strategisch groen is opgenomen.

De Stichting Natuur en Milieu vraagt ook om een verhoging van het budget voor stedelijke vernieuwing om deze ecologisch duurzaam uit te voeren.

Mijn antwoord is: stedelijke vernieuwing staat al stevig op de agenda. Juist in de stedelijke vernieuwing worden ruimtelijk en milieubeleid steeds beter geïntegreerd. Denkt U aan de experimenten in het kader van Stad en Milieu en aan de nieuwe sleutelprojecten.

Vraag 42:

Hoe zit het met de relatie tussen cultuurhisotrie en ruimtelijke ordening?

Antwoord:

Mijn collega's van OCW, LNV en ik zijn met het project Belvédère gestart. Dit project heeft tot doel te komen tot een noodzakelijke versterking van de samenhang in het rijksbeleid inzake cultuurhistorie en ruimtelijke ordening. Een en ander zal uitmonden in een rijksvisie op cultuurhistorie in relatie tot ruimtelijk beleid. De Kamer zal omstreeks de jaarwisseling worden geïnformeerd over het plan van aanpak. De relatie cultuurhistorie – ruimtelijke ordening komt ook aan de orde in de PKB Actualisering VINEX, waarvan deel 3 voor het eind van dit jaar zal worden uitgebracht.

Vraag 43:

Welke stappen worden genomen tegen afname kwaliteit natuurareaal? Hoe kaderstellende centralisatie te combineren met meer duidelijkheid voor de uitvoering op decentraal niveau?

Antwoord:

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft in zijn reactie op de Natuurverkenning (brief aan de Tweede Kamer d.d. 9 juli 1997) aangegeven hoe hij met de in deze verkenning gesignaleerde knelpunten wil omgaan. Op het bestuurlijk vlak zal de samenhang worden versterkt ten behoeve van verbetering van het natuurbeleid en met het oog op de toekomstige grootschalige ruimtelijke projecten.

Vraag 44:

In de begroting wordt eveneens de nadruk gelegd op de verantwoordelijkheid van de overheid met betrekking tot mobiliteit en infrastructuur. Maar waarom wordt niets ondernomen tegen de voorgenomen stijging van de abonnementsprijzen in het openbaar vervoer?

Waarom blijkt het logisch te zijn dat het openbaar vervoer voor een gezin van twee à drie personen niet kan opboksen tegen een auto?

Antwoord:

De verzelfstandiging van de NS brengt met zich mee dat deze marktpartij zelf de tarieven vaststelt. Bij de vergelijking van de auto en het openbaar vervoer wordt door de consument echter vooral gekeken naar de directe kosten en niet naar de indirecte kosten (afschrijving, verzekering, wegenbelasting, reparaties e.d.). De recente verhoging van de benzineaccijns gekoppeld aan een verlaging van de wegenbelasting zie ik mede als een maatregel van de overheid om kostenvergelijking tussen auto en openbaar vervoer te verbeteren.

Wonen

Vraag:

De groep Nypels is er een voorstander van om ook de zorg-componenten onder de werkingssfeer van de individuele huursubsidie te brengen. Als de Rijksoverheid niet tijdig inspeelt op deze ontwikkeling zullen de ouderen met een smalle beurs verstoken blijven van de zorgarrangementen. In dit kader is het ook van belang om voor ouderen in aanleunwoningen en serviceflat een uitzondering te maken m.b.t. de maximum huur van f 1 085 voor individuele huursubsidie.

Antwoord:

Ik ben het met U eens dat er geen groepen ouderen verstoken mogen blijven van zorgarrangementen. Hiertoe blijf ik tezamen met mijn collega van VWS zorgdragen voor afstemming om te voorkomen dat groepen ouderen tussen de wal en het schip geraken. Voor zover wonen en zorg samengaan binnen een bepaalde woonvorm en deze woonvorm voldoet aan de eisen om voor subsidiëring met huursubsidie in aanmerking te komen, dient, om dubbele subsidiëring te voorkomen, er wel een strikte scheiding te zijn tussen het huurcontract en het zorgcontract.

Voor wat betreft het element van de maximale huurgrens van f 1 085 merk ik het volgende op. Tijdens het debat over de Huursubsidiewet is toegezegd dat, vooruitlopend op de evaluatie van de Huursubsidiewet, een separaat onderzoek naar deze problematiek zal worden verricht. Daarnaast zal het komende jaar op basis van de gegevens uit het huidige subsidiejaar worden bekeken wat de gevolgen zijn van de bevriezing van de maximale huurgrens. Over de uitkomsten wordt u geïnformeerd.

Vraag:

Naar aanleiding van het onlangs verschijnen van het rapport van de commissie Brokx over de aanpak van de problemen in Lelystad: wat doet het kabinet met dit rapport? Nu de sociale huursector investeert (forse bijdrage Centraal Fonds van tenminste 135 miljoen) moet het rijk ook over de brug komen (voldoende middelen herstructurering/infrastructuur)!

Antwoord:

Zoals ik in mijn brief van 15 oktober jl. aan de Kamer heb gemeld, bepaalt het kabinet naar aanleiding van het rapport van de commissie Brokx, in de komende periode zijn standpunt.

Zodra dit standpunt gereed is, zal ik de Kamer dit standpunt toezenden.

Vraag:

Een zeer belangrijk aspect van de huisvesting is de ouderenhuisvesting.

Graag zouden we te horen krijgen hoever de bouw van aanleunwoningen voor ouderen staat. Tot welke capaciteit kan inzake ouderenhuisvesting gebouwd of aangepast worden op korte en middellange termijn?

U kent de cijfers: de bevolking groeit een half procent per jaar. In 2040 is 25% van onze bevolking 65 jaar en ouder.

Antwoord:

Een aanleunwoning is min of meer een term uit het verleden, een aanleunwoning is een voor ouderen geschikte woning die is gelegen bij een verzorgingstehuis van waaruit zorg- en dienstverlening mogelijk is.

Met de huidige thuiszorgorganisaties is de plaats van de woning niet meer van belang, in elke woning is thuiszorg mogelijk. Ook is met de aanpassing van het Bouwbesluit per 1 juli 1997 elke nieuwbouwwoning, waarvoor na 1 juli 1997 een bouwvergunning is afgegeven, in principe toegankelijk en bruikbaar voor ouderen, tevens is die woning gemakkelijk aan te passen aan eventuele handicaps van de bewoner.

Maar niet elke bestaande woning is al geschikt voor het huisvesten van ouderen. Uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht blijkt dat er in 2005 sprake is van een tekort van 370 000 voor ouderen geschikte woningen. In de brief van 19 juni 1997 aan de TK zijn de volgende maatregelen aangegeven om dit tekort op te lossen: gerichte toewijzing van toegankelijke woningen aan ouderen, aanpassing van bestaande woningen en nieuwbouw. De marktpartijen zullen samen met de gemeenten moeten zorgen dat dit tekort wordt ingelopen. Er gebeurt al veel in de praktijk, echter gezien de opgave heb ik aangekondigd dat het proces van aanpassing van bestaande woningen een extra impuls kan krijgen. Deze extra impuls bestaat uit het verstrekken van een bijdrage (totaal 27 milj) voor het aanbrengen van 600 liften bij bestaande woongebouwen en het verstrekken van een bijdrage (totaal 16,5 milj) voor het opplussen van 16 500 bestaande woningen. Het is een taak van de lokale marktpartijen in samenspraak met de gemeenten om te zorgen voor het juiste aanbod op de korte en lange termijn.

Ik zal jaarlijks de TK informeren over de voortgang van de ouderenhuisvesting.

Vraag:

De Nederlandsche Bank (DBN) heeft gesproken over «zorgelijke situatie bij hypotheekverstrekking», maar DNB is nu juist toezichthouder. Wat is de rol nu precies van die BANK?

Antwoord:

Het toezichtskader van DNB is gericht op een financieel gezonde bedrijfsvoering door het bankwezen. Binnen dat kader wordt in zijn algemeenheid met name middels solvabiliteitseisen een te grote mate van kredietverstrekking tegengegaan. In zoverre banken aan de vanuit het toezichtskader te stellen eisen door DNB voldoen, hebben zij een eigen verantwoordelijkheid voor hun bedrijfsvoering, dus ook voor de mate en wijze van hypotheekverstrekking.

Overigens verwijs ik u voor een nadere rolduiding van DNB in het kader van haar toezichtstaak graag door naar de Minister van Financiën.

Vraag:

Werknemers in besturen corporaties.

Antwoord:

Werknemers in besturen van corporaties is net logisch, immers deze zijn vertegenwoordigd in de OR. Het is moeilijk aan 2 kanten van dezelfde tafel te zitten.

Wat betreft het interne toezicht dient de corporatie in haar statuten uit te sluiten dat hierin leden worden benoemd die een arbeidsverhouding hebben met de corporatie (BBSH artikel 7, lid 1C). Dit sluit niet uit dat namens de werknemers een vertegenwoordiger bijvoorbeeld vanuit vakorganisaties zitting kan hebben in de Raad van Toezicht. Het is mij niet bekend hoe vaak dit voorkomt.

Vraag:

Wat is de positie van huurders, die in het gehuurde goed verbeteringen hebben aangebracht? Wat gebeurt er in zo een geval met de hoogte van de huurprijs? Wat moet er gebeuren bij verhuizing met de aangebrachte verbeteringen?

Antwoord:

De huurder die met toestemming van de verhuurder verbeteringen in de verhuurde woonruimte heeft aangebracht behoeft die verbetering bij het einde van de huurovereenkomst niet ongedaan te maken, tenzij verhuurder dat bij het verlenen van die toestemming heeft bedongen.

De zonder toestemming van verhuurder aangebrachte verbeteringen dient de huurder bij het einde van de huurovereenkomst ongedaan te maken.

Indien de verhuurder daarmee instemt kan de vertrekkende huurder de verbetering al dan niet tegen betaling van een redelijke vergoeding overdragen aan de nieuwe huurder.

Een huurverhoging kan niet plaatsvinden in het geval van verbeteringen die de huurder op eigen kosten heeft aangebracht.

Vraag:

Bij de begrotingsbehandeling van vorig jaar zijn twee moties (25 000–XI nrs. 37 en 38) ingediend met betrekking tot de in vraag 4 bedoelde problematiek. Deze moties zijn aangehouden na de toezegging van ondergetekende om de in de moties neergelegde problematiek te bespreken met de landelijke centrales van woningcorporaties. Wat zijn de resultaten van dit overleg?

Antwoord:

Beide moties zijn besproken met zowel de landelijke organisaties van verhuurders, als met de Woonbond. De uitkomst van deze besprekingen is vervolgens betrokken bij de Integrale Herziening van de Huur(prijs)wetgeving (IHH). De uit de IHH voortvloeiende wetsvoorstellen (voorstel tot herziening van boek 7, titel 4, van het Burgerlijk Wetboek, en het voorstel voor een Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte) zijn op 17 juli jl. ter advisering aangeboden aan de Raad van State. Om deze reden ben ik niet bevoegd inhoudelijk in te gaan op de vraag of, en zo ja de wijze waarop, de inhoud van de moties is verwoord in bedoelde wetsvoorstellen. Ik vertrouw erop, dat beide wetsvoorstellen in de loop van 1998 aan de Tweede Kamer kunnen worden aangeboden.

Vraag:

De begrotingspost vermogenstoets hoort bij economie thuis. Waarom is hiervoor f 61 mln ingeboekt?

Antwoord:

Deze bij eerste suppletore wet 1997 opgenomen mutatie heeft betrekking op de wijziging van de peildatum, het moment waarop de omvang van het vermogen bepalend is voor het al dan niet verstrekken van huursubsidie, van 1/1/1997 naar 1/1/1998. De mutatie is bij het artikel huursubsidie opgenomen omdat wordt verwacht dat huishoudens toch huursubsidie gaan aanvragen die zij dan, als blijkt dat hun vermogen op 1/1/1988 te hoog is weer terug zullen moeten betalen. Deze terugbetalingen zijn gespreid over een aantal jaren op het ontvangstenartikel, M 03.03.02 restituties subjectsubsidies dan ook weer terug te vinden.

Vraag:

Deelt de Staatssecretaris mijn mening dat de garantie van het Garantie-Instituut verplicht moet worden gesteld en uitgebreid tot dertig jaar.

Antwoord:

De GIW garantieregeling is een regeling die vrijwillig tot stand is gekomen tussen de marktpartijen. Met het certificaat kan een koper zich beschermen tegen risico's die zich bij de koop van een woning kunnen voordoen, als bijvoorbeeld het faillissement van de bouwondernemer of ernstige bouwfouten die na de opleving aan het licht komen.

De regeling is een succes in de markt, gegeven het feit dat nu al meer dan 500 000 woningen met zo'n waarborg zijn opgeleverd. Benadrukt moet echter worden dat het om een regeling gaat die ten principale door martpartijen vrijwillig tot stand is gekomen. Momenteel is de garantieverlening zo'n 15 à 10 jaar. Deze termijn is in de markt tot stand gekomen in de relatie tot de hoogte van de premie.

Ik heb geen signalen uit de markt vernomen dat het wenselijk is om de termijn van het certificaat te verlengen danwel het certificaat verplicht te stellen of de termijn van de garantie te verlengen.

Naar boven