Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet, de Waterschapswet, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de Wet waardering onroerende zaken (Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken) (25037).

(Zie wetgevingsoverleg van 4 november 1996.)

De voorzitter:

Dit is een afrondend debat. Dat betekent dat het redelijk snel zal kunnen gaan.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Wij hebben afgelopen maandag uitvoerig gesproken over de aanpassing van de Wet waardering onroerende zaken terzake van de gemeentelijk onroerendezaakbelasting en het huurwaardeforfait. Ik wil daarbij nog een paar opmerkingen maken.

Het heeft mij goed gedaan dat beide bewindslieden de problematiek onderschreven hebben van de lastendrukverzwaring die zich in sommige gemeenten – wij weten nog niet precies in hoeveel gemeenten en welke gemeenten dat zijn – zal voordoen. Die verzwaring heeft te maken met het feit dat goedkope woningen aanzienlijk in waarde zijn gestegen en duurdere woningen veel minder. Dat leidt ertoe dat vooral de bewoners van goedkope woningen geconfronteerd zullen worden met een aanzienlijke lastenverzwaring in het kader van de OZB, terwijl de gemeenten niet of slechts in beperkte mate in staat zijn daaraan iets te doen. Dat er misschien nog iets aan te doen is, hangt samen met een amendement van de heer Kamp, dat mede door de PvdA-fractie is ondertekend en dat is gesuggereerd door de VNG. Dit amendement beoogt een gewenning aan die lastendrukverzwaring mogelijk te maken.

Het is goed dat beide bewindspersonen hebben aangegeven dat wij over twee weken bij de behandeling van de nota Lokale lastendruk het debat over dit onderdeel verder kunnen voeren. Ik hoop dat wij dan over wat meer informatie beschikken. Onder andere met het oog hierop heb ik schriftelijke vragen gesteld aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over met name de koopkrachteffecten. Ik wijs erop dat het kabinet heeft uitgesproken dat de koopkracht voor de mensen met de laagste inkomens volgend jaar niet naar beneden zal gaan en voor ouderen met 1% zal stijgen. Ik zou graag zien dat dit zo bleef.

Vervolgens merk ik op dat ik de suggestie heb gedaan het instrument te hanteren van het invoegen van een belastingvrije voet in de gemeentelijke OZB van ƒ 25.000. De bewindspersonen hebben aangegeven dat zij in dit stadium op die suggestie nog niet willen ingaan. Zij vinden het namelijk te vroeg om de effecten van zo'n instrument te kunnen beoordelen. Ik ga ervan uit dat wij, als wij beschikken over meer gegevens met betrekking tot meer gemeenten, de discussie kunnen voeren over dit instrument en misschien nog andere. Het kabinet heeft toegezegd te bezien of die te verzinnen zijn. Ik houd dit vast.

Dan kom ik tot het amendement van de heer Kamp dat wij ondersteund hebben en dat beoogt de gemeenten in staat te stellen te komen tot een gewenningsmogelijkheid in gevallen waarin sprake is van een aanzienlijke tariefstijging van de OZB. Als een gemeente hiervoor kiest – ik raad dat alle gemeenten aan – zal de stijging niet meer dan 125% bedragen. Het bleek dat de gemeente Rotterdam, die dit keer vroeg was en al per 1 januari 1996 de nieuwe WOZ-waarden in de OZB had verwerkt, geen gebruik zou kunnen maken van de mogelijkheden die het amendement biedt. Ik heb begrepen dat het amendement inmiddels is aangepast. Ik vind dat van groot belang, omdat Rotterdam, waarin de situatie zich voordoet dat tweederde van de inkomsten uit de OZB afkomstig is van niet-woningen, te maken heeft met zeer hoge stijgingen van de OZB, met name voor de bewoners van flatwoningen en goedkope woningen. Het feit dat Rotterdam bij aanvaarding van dit amendement mee zal kunnen doen aan die regeling, vind ik van grote waarde in de sfeer van de koopkrachteffecten voor de bewoners van bedoelde woningen. De vraag rijst of bij aanvaarding van dit amendement, gemeenten die in het jaar 1997 zien dat zij binnen hun woningbestand te maken hebben met een excessieve stijging van de OZB, puur op grond van waardestijging, alsnog gebruik kunnen maken van de bepaling waarmee een gewenning aan die stijging mogelijk wordt gemaakt. Ik vraag dit vooral omdat veel gemeenten hun begrotingen al hebben vastgesteld en het heel lastig is om in een korte periode ingrijpende herberekeningen door te voeren. Wellicht kunnen de staatssecretarissen mij wat dit betreft geruststellen.

Vervolgens nog een korte opmerking over het amendement dat ik samen met mevrouw Giskes heb ingediend. Dit amendement moet ertoe leiden dat de regeling die zal gelden voor de bepaling van het huurwaardeforfait in het kader van de inkomstenbelasting, eenvoudiger wordt dan de regeling die door de regering is voorgesteld. Hoezeer de laatstbedoelde regeling ook van waarde is, wij denken oprecht dat dit amendement tot een verbetering en een vereenvoudiging kan leiden. Tegelijkertijd zal hiermee beter kunnen worden aangesloten bij de huidige situatie dan met het regeringsvoorstel mogelijk is. Ik vermeld nadrukkelijk dat het onze oprechte bedoeling is ervoor te zorgen dat eigenaren van goedkope én dure woningen niet slechter uit zullen zijn dan in de huidige situatie het geval is. In de nota naar aanleiding van het verslag is vermeld dat als het kabinetsvoorstel wordt gevolgd, er wel degelijk sprake kan zijn van een verlichting van de lasten voor de eigenaren van duurdere woningen. Aangezien het hier om een technisch wetsvoorstel gaat dat de bedoeling heeft om zoveel mogelijk budgettair neutraal uit te werken, hopen wij dat de Kamer het bedoelde amendement van PvdA en D66 zal willen volgen.

Voorzitter! Mijn fractie heeft overwogen of in deze fase van het debat nog moties zouden moeten worden ingediend, bijvoorbeeld in verband met de meeropbrengst die mogelijk ontstaat als gevolg van deze nieuwe regeling die enkele onzekere factoren kent. Die factoren hebben ook betrekking op de opbrengst; ik verwijs hierbij naar de brief die wij vanochtend van de bewindspersonen hebben gekregen. Na rijp beraad heeft mijn fractie geconcludeerd dat het van belang is dat als die meeropbrengst ontstaat – wij denken dat dit zal gebeuren – het van wijsheid getuigt om daarover nader te spreken bij de discussie over het belastingplan.

Wat de besteding betreft denken wij aan enkele varianten. Zo is bij de behandeling van de Financiële-verhoudingswet gesproken over de mogelijkheid om de huurders meer ondersteuning te geven. Nog altijd sluist de Nederlandse samenleving tweemaal zoveel subsidie in de richting van eigenaren van eigen huizen dan in de richting van huurders van woningen. Een andere mogelijkheid is de bedoelde meeropbrengst in te zetten ter bevordering van de participatie. Wat dit betreft kan worden gedacht aan een ondersteuning in de fiscale sfeer van de ouders die kinderen te verzorgen hebben, of aan ondersteuning in de sfeer van de arbeidskosten van mensen met lage inkomens. Hierdoor zou de toegang tot de arbeidsmarkt en vooral ook tot maatschappelijke participatie kunnen worden vergemakkelijkt.

Voor het overige zal het u niet verbazen, voorzitter, dat wij er voorstander van zijn dat er een meer gelijke lastenverdeling komt. Wij weten nu nog niet of er sprake zal zijn van een meeropbrengst. Hierover wordt pas aan het einde van het komende belastingjaar duidelijkheid verkregen. Hoe dan ook, áls die meeropbrengst optreedt, is het van groot belang dat er over de besteding daarvan wordt gesproken. Tegen die achtergrond nodig ik de regering uit om zich intussen te buigen over de vraag hoe de mogelijke meeropbrengst van de onderhavige operatie optimaal aan de burgers ten goede kan komen.

De heer De Jong (CDA):

Mevrouw Noorman poneerde de stelling dat mensen die een eigen huis bewonen twee keer zoveel subsidie ontvangen als mensen die een huis huren. Kan zij een begin van bewijs hiervoor leveren?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik denk bijvoorbeeld aan de overzichten die nog niet zo lang geleden zijn verstrekt, bijvoorbeeld bij de discussie die de fractie van de Partij van de Arbeid is gestart over het eigenwoningbezit. Via de aftrek van de hypotheekrente – ik weet wel dat de heer De Jong die niet graag opgeteld ziet bij een instrument als huursubsidie, het bedrag dat per woning uit gemeenschapsmiddelen wordt gecompenseerd – verkrijgt men een aanzienlijk hoger bedrag dan gemiddeld in de sfeer van de huursubsidie wordt verstrekt.

De heer De Jong (CDA):

Is de staatssecretaris van Financiën het met mevrouw Noorman eens, dat renteaftrek een subsidie is?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik wil het nog wel vervangen door: tegemoetkoming aan de burger. Naar ik aanneem telt uiteindelijk wat in zijn portemonnee zit.

De heer De Jong (CDA):

Maar dan bent u de verhouding één op twee natuurlijk radicaal kwijt.

De heer Kamp (VVD):

Uit het laatste overzicht dat de Kamer heeft gekregen en waarin alles is meegerekend, blijkt dat de tegemoet koming in de huursfeer zelfs nog iets meer is dan in de koopsfeer.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik ben het in dezen niet met de heer Kamp eens, maar ik ben vreselijk geïnteresseerd in het antwoord van de staatssecretaris, aan wie de heer De Jong een vraag stelde.

Mevrouw Giskes (D66):

In de plannen van de PvdA om het eigenwoningbezit te bevorderen, speelt de aftrekbaarheid van hypotheekrente ook een aanzienlijke rol. Hoe ziet zij dat?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik vind de aftrekbaarheid van hypotheekrente belangrijk. U zult mij niet horen zeggen dat van dat principe iets af moet worden gedaan. Iets anders is dat je, als je dat instrument belangrijk vindt voor onder andere de bevordering van het eigenwoningbezit, waarvan wij, zeker voor goedkopere woningen, grote voorstanders zijn, het moet zetten naast de instrumenten die de gemeenschap aanwendt voor de toegang tot betaalbare huurwoningen. Dat is ook een verantwoordelijkheid van de overheid.

Mevrouw Giskes (D66):

Voorzitter! Ik dank beide staatssecretarissen voor hetgeen zij ons in schriftelijke vorm hebben doen toekomen als antwoorden op onze vragen van afgelopen maandag. Het is nuttig om bij deze plenaire afhandeling nog even vast te stellen waarover wij het bij dit wetsvoorstel hebben, namelijk over een nieuwe, betere manier van waarderen van het onroerend goed. Dat is van belang voorzover die waarde een rol speelt bij verschillende vormen van belasting. Vooral de OZB en de huurwaardebijtelling spelen daarbij een rol, plus de aanslagen in de sfeer van de vermogensbelasting.

Het toepassen van de Wet WOZ leidt op zichzelf natuurlijk niet tot enige verandering van de waarde van het onroerend goed. Hetzelfde geldt trouwens voor de overgang van de waardeklassen naar de waarden die wij in de inkomstenbelasting zullen gaan doorvoeren, zoals het er nu naar uitziet.

Dit alles neemt niet weg dat, zoals afgelopen maandag uitvoerig is geconstateerd, als gevolg van het hertaxeren, op welke manier dan ook, zich nog wel wat verschillen in waardeontwikkeling lijken voor te doen. Onduidelijk is of dat echt een landelijk beeld is of slechts hier en daar het geval zal zijn. De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken heeft heel goed uitgelegd om welke situatie het gaat en op welke zaken je bedacht moet zijn. Tegelijkertijd is het in wezen te vroeg om nu structurele maatregelen te nemen voor ontwikkelingen die wij her en der waarnemen. Ik onderschrijf dat en zie geen aanleiding om in de sfeer van de OZB verdergaande maatregelen voor te stellen dan er nu zijn.

Nieuw in de sfeer van de OZB is dat er mogelijkheden aan gemeenten wordt geboden om te differentiëren in het tarief, tussen de 100% en de 120%. Op zichzelf hebben wij tot op heden aangegeven dat wij ons daarin konden vinden. Naar aanleiding van het debat van afgelopen maandag bekroop mij wel de vraag of het onderscheid tussen woningen en niet-woningen niet zodanig grof en rigide is, dat je in veel gevallen de gemeenten onvoldoende bedient bij hun behoefte om wel enig onderscheid te maken. Dan denk ik niet zozeer, zelfs helemaal niet aan het onderscheid tussen dure en goedkope woningen, alswel aan de enorm verschillend samengestelde groep niet-woningen. Daaronder vallen onder andere bedrijven, kantoren, verzorgingstehuizen en kerken, die overigens nog vrijgesteld zijn. Dat zijn dusdanig verschillende soorten objecten, dat ik mij kan voorstellen dat een gemeente in plaats van een onderscheid tussen woningen en niet-woningen liever de mogelijkheid heeft om een andersoortig onderscheid te maken. Ik heb getracht om dat in een amendement te verwoorden, maar ik hecht eraan om eerst de meningen van de staatssecretarissen te vernemen over de argumenten voor en tegen. Het is dus een open gedachte.

Het huurwaardeforfait is ook een onderwerp van discussie. Afgelopen maandag is er uitvoerig gesproken over de overgang van klasse naar waarde. Het doet mij deugd dat in de schriftelijke beantwoording staat wat ik als vermoeden heb uitgesproken: alleen al door die overgang, dus los van enig echte nieuwe taxatie, is er sprake van een meeropbrengst van ongeveer 450 mln. Als je dat al had willen terugsluizen, was je in het oude systeem dus uitgekomen op een percentage van 2,4.

Wij hebben bovendien geconstateerd dat dankzij de betere waardevaststelling er nog eens ongeveer 545 mln. is te verdelen, waarvan 110 mln. is weggezet als tegemoetkoming voor slecht aangiftegedrag. Al met al gaat er een dikke 800 mln., bijna 900 mln. als gevolg van deze operatie terug naar de eigenwoningbezitters. Daar is op zich niet ontzettend veel tegen, want eigenwoningbezitters zijn geen vervelende mensen. Sterker, sommige van mijn beste vrienden zijn eigenwoningbezitters.

Als je alleen maar bezig bent met het herijken en goed uitvoeren van regelgeving – dat is het enige waarover wij het hier hebben – is de vraag wel hoever je gaat in het compenseren van degenen die als gevolg daarvan wat zwaardere lasten ondervinden. Wij hebben als D66 de eerste keer dat dit onderwerp aan de orde was – dat was bij de behandeling van de Wet WOZ met een maidenspeech van de heer Kamp en mij – al geconstateerd dat het niet nodig is om de hele opbrengst integraal terug te sluizen, hoewel er wel degelijk overwegingen waren om dat misschien voor een deel te doen. De bevordering van het eigenwoningbezit staat namelijk ook bij ons hoog in het vaandel. Wij hebben evenwel aangegeven dat de mogelijkheid opengehouden moet worden voor een andere aanwending.

Door de desbetreffende motie wordt de hele meeropbrengst toch teruggesluisd. Wellicht zijn er dan ook in de sfeer van de vermogensbelasting enige meeropbrengsten.

Ik vertel dit alles omdat ik eraan hecht duidelijk te maken waarom D66 deze standpunten inneemt.

Er is een amendement van mevrouw Noorman en mijzelf over een andere vormgeving van het huurwaardeforfait. Het gaat puur om een technisch mooiere uitvoering van het beoogde: lagere tarieven voor woningen met een lage waarde en hogere tarieven als de woningen boven een bepaalde waarde komen.

De heer Kamp (VVD):

Als gevolg van uw amendement gaan de eigenaren van woningen die duurder zijn dan ƒ 250.000, toch meer betalen dan ingevolge het voorstel van de regering?

Mevrouw Giskes (D66):

Er zal ongetwijfeld een heel klein afwijkinkje zijn te constateren tussen de mooie grafieken. Maar de vraag is niet zozeer wat de afwijking is van het voorstel van het kabinet alswel wat de afwijking is van de gebruikelijke gang van zaken.

De heer Kamp (VVD):

Dat heel kleine afwijkinkje houdt voor mensen met een huis van ƒ 400.000, ƒ 192 netto per jaar in en voor mensen met nog duurdere huizen nog meer. U kunt dat een heel klein afwijkinkje noemen, maar het betekent wel een concrete achteruitgang door uw voorstel vergeleken met dat van de regering.

Mevrouw Giskes (D66):

Ik heb ook gezegd dat het gaat om de vergelijking tussen wat wij altijd al redelijk vonden en de wijze waarop het nu integraal op een lager niveau weer wordt toegepast. Wij zijn van mening dat het kabinet iets minder dan wij, erin geslaagd is om daarvan een nette vertaling te maken. En daar gaat deze discussie over. De vraag is dus niet aan de orde hoeveel mensen meer gaan betalen, maar wel of iedereen op dezelfde manier wat minder gaat betalen. Wij hebben geprobeerd om dat netjes vorm te geven. Ik denk nog steeds – het is maandag al uitvoerig aan de orde geweest – dat wij goed hebben kunnen uitleggen waarom dat een goede oplossing is. Nogmaals, u zou een punt hebben, als wij tot op heden geen onderscheid maakten tussen goedkopere woningen en steeds duurdere woningen. Nu maken wij trappen daarin. Het kabinetsvoorstel verlengt het aantal trappen en maakt daarmee een tamelijk ingewikkelde regelgeving. Wij zeggen: één aftrekbare voet, één percentage – simpeler kan het niet.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! De regering komt met een voorstel en dat voorstel zou voor bijna alle huiseigenaren een meevaller met zich brengen. Nu komt er een correctie op dat voorstel van de zijde van mevrouw Noorman en mevrouw Giskes, inhoudende dat alle eigenaren van woningen van ƒ 250.000 of meer erop achteruitgaan ten opzichte van het voorstel van de regering.

Mevrouw Giskes (D66):

U zei het in het begin heel goed, namelijk dat wij bezig zijn met een voorstel om iedereen er in dezelfde mate op vooruit te laten gaan, ten opzichte van wat men nu betaalt. Ik weet dat de grafieken die aangeleverd zijn bij het amendement, een schrikbarend beeld te zien geven als je kijkt naar het eind van de grafiek. Maar u moet zich realiseren dat je het dan hebt over woningen van 1,5 mln. Ik weet dat VVD-stemmers zich misschien graag identificeren met mensen in die woningen, maar over het algemeen zitten de mensen in de categorie tussen ƒ 100.000 en ƒ 300.000 of ƒ 400.000. Daar wordt heel netjes teruggesluisd.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! Ik veroordeel niet bij voorbaat mensen die in dure woningen leven.

Mevrouw Giskes (D66):

Ik ook niet.

De heer Kamp (VVD):

Ik spreek echter met name over een woning van ƒ 400.000. Uw voorstel komt erop neer dat iemand die in een woning van ƒ 400.000 woont, er ten opzichte van het voorstel van de regering ƒ 192 netto per jaar op achteruitgaat.

Mevrouw Giskes (D66):

Daarnet was het nog ƒ 92, meen ik. Het wordt steeds meer.

De heer Kamp (VVD):

Dit is hetzelfde bedrag als wat ik ook maandag steeds heb genoemd: ƒ 192.

Mevrouw Giskes (D66):

Heeft u het dan over de belasting of over de bijtelling? Dat is nog wel even belangrijk om te weten.

Het gaat er steeds om, de vergelijking te maken met hoe wij het nu hebben. Wij hebben een pot geld terug te verdelen, en waarom zou je op andere wijze gaan teruggeven en de verhoudingen anders gaan leggen dan ze altijd waren? Je kunt wel zeggen dat het nog veel meer is dan als je lijn nog lager had gelegd. Natuurlijk, maar daar gaat het niet om. Het gaat erom dat wij hier proberen technisch het een en ander te regelen – hoewel ik een hekel heb aan het woord "technisch" – en wij doen dat onzes inziens iets netter met ons amendement ten opzichte van hetgeen er lag.

De heer Kamp (VVD):

Ik begrijp dat mevrouw Giskes heel graag haar amendement met de huidige situatie wil vergelijken. Alleen, ik vergelijk, vervelend voor haar, haar amendement met het voorstel van de regering en dan constateer ik wat ik net heb gezegd.

Mevrouw Giskes (D66):

Dat is uw goed recht, maar dan moet u ook aan iedereen die er in uw ogen misschien een beetje op vooruit zou gaan, kunnen uitleggen waarom het terecht is dat er een groep is die er meer voordeel van heeft – ten opzichte van het huidige systeem – dan een andere groep.

De heer Kamp (VVD):

Als u het voorstel van de regering goed bekijkt, dan ziet u dat ook mensen met woningen die goedkoper zijn dan ƒ 250.000, er in het voorstel van de regering bijna allemaal op vooruitgaan; sommige worden zelfs geconfronteerd met een halvering van het huurwaardeforfait. Ik heb u daarvoor als voorbeeld genoemd een woning van ƒ 125.000, die van een tarief van 1,4% nu, teruggaat naar een tarief van 0,7%.

Mevrouw Giskes (D66):

Ook in ons voorstel is het duidelijk dat je in een dergelijke prijscategorie, met het soort aftrek waar wij het over hebben, niet veel anders uitkomt. Dan gaat het ook om een mitigeren van de 1,5% die uiteindelijk zal gelden voor iedereen. ƒ 43.000 afgetrokken van ƒ 100.000 geeft natuurlijk een ander effect dan ƒ 43.000 afgetrokken van ƒ 400.000. Daar vertel ik geen nieuws mee.

Ik denk, voorzitter, dat ik de heer Kamp misschien niet helemaal overtuig van het nut. Ik vind dat jammer, juist omdat eenvoud van regelgeving – dat heb ik maandag ook al gezegd – in ieder geval bij ons, maar naar ik meen ook wel bij andere partijen, hoog in het vaandel staat. Wat ons betreft is dat een leuke handreiking aan dat streven.

Voorzitter! Een tweede punt nog in die huurwaardeforfaitsfeer. In de schriftelijke antwoorden is de vraag behandeld waarom in de vermogensbelasting wel de mogelijkheid wordt geboden om met een tegenbewijs te komen, als de waarde echt verschrikkelijk afwijkt van de waarde die in het kader van de WOZ is vastgesteld. Er wordt dan over 30% gesproken. Dit, terwijl uitgelegd wordt – er wordt althans getracht dit uit te leggen – waarom dat niet zou hoeven, als het over aspecten van de inkomstenbelasting gaat. Het wordt dan verdedigd op grond van het feit dat voor wat betreft het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting de waarde geen heffingsmaatstaf is en anderszins wel. Ja, als je helemaal rechtstreeks redeneert, heeft de staatssecretaris misschien gelijk, maar al via een heel kleine omweg kom je tot de conclusie dat ook daar een heffingsmaatstaf wel degelijk afgeleid wordt uit de waarde van de woning. Mijn vraag is dan ook waarom het nodig gevonden is daar toch een dergelijk onderscheid te maken.

In de antwoorden heeft de staatssecretaris aangegeven waarom niet te voorspellen is dat er ook in sfeer van de vermogensbelasting meeropbrengsten te verwachten zouden zijn. Ik heb de antwoorden een paar maal gelezen, maar desondanks ben ik niet overtuigd. Ik kan mij niet voorstellen dat het uitgaan van waarden van 1995 in de sfeer van de inkomstenbelasting, dus in de huurwaardebijtelling, wel zou leiden tot flinke verhogingen waar wij iets mee kunnen doen, terwijl dat niet het geval zou zijn in de sfeer van de vermogensbelasting, waarbij toch over het algemeen dezelfde waarden zullen worden aangehouden. Ik constateer dus maar dat er toch wel degelijk een meeropbrengst valt te verwachten. Uit de enigszins omfloerste bewoordingen krijg ik de indruk dat de verhoging van de belastingvrije voet in de vermogensbelasting, die de Kamer kortgeleden geaccordeerd heeft, gefinancierd wordt uit dit soort meeropbrengsten. Graag hoor ik de staatssecretaris dit nog even bevestigen. Het verrast mij eigenlijk dat deze kwestie niet duidelijk is geworden bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel. Overigens hebben wij die belastingvrije voet zonder meer toegejuicht.

Ik ben derhalve van oordeel dat er in de sfeer van de vermogensbelasting toch een meeropbrengst valt te verwachten. Ik heb maandag al aangegeven dat ik daaraan een zekere bestemming zou willen geven. Temeer daar er al bijna 1 mld. teruggaat naar de eigenwoningbezitters, stel ik voor de meeropbrengst die nu nog in de sfeer van de vermogensbelasting zal ontstaan, in te zetten voor de zorgkostenaftrek, die ik al vele malen bepleit heb. Ik denk dat de discussie hierover niet nu behoeft te worden gevoerd maar bij de behandeling van het belastingplan kan worden gevoerd. Het lijkt mij echter wel nuttig nu de motie in te dienen die ik hierover heb voorbereid. Ik denk dat ik dat nu wel mag doen, voorzitter, gezien het karakter van deze bespreking.

De voorzitter:

Dat mag, want dit is in feite de tweede termijn en er is geen volgende termijn. U kunt de motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het gewenst is in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een voorziening te treffen die een tegemoetkoming vormt voor de kosten van de zorg voor kinderen van ouders die buitenshuis werken;

overwegende, dat meeropbrengsten in de belastingsfeer zijn te verwachten dankzij een betere uitvoering van de regelgeving inzake de fiscale behandeling van de eigen woning;

verzoekt de regering met een voorstel te komen voor de introductie per 1 januari 1998 van een zorgkostenaftrek in de inkomstenbelasting, waarvoor in elk geval de meeropbrengsten in kwestie kunnen worden aangewend,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Giskes. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 15 (25037).

Mevrouw Giskes (D66):

Voorzitter! Ik hecht eraan erop te wijzen dat dezelfde personen die over het algemeen in die categorie woningen wonen waarover wij zojuist spraken, heel vaak tweeverdieners zijn met jonge kinderen. Ik denk dus dat de groep die profijt zal hebben van deze maatregel voor een deel zal samenvallen met de groep huizenbezitters over wie wij het hier vaak hebben.

De heer De Jong (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik begin met een vraag aan u. Het is ons gebleken dat de Raad van State de Majesteit heeft geadviseerd dit wetsvoorstel niet aan de Kamer te doen toekomen. De Raad van State maakt er namelijk bezwaar tegen dat een groot aantal wetsvoorstellen in één voorstel bij elkaar worden geraapt, terwijl niet altijd op voorhand duidelijk is dat dat ook volstrekt noodzakelijk is. Ook bij het binnenkort te behandelen belastingplan doet zich dit probleem voor.

Ik herinner mij dat u commissievoorzitters er wel eens op hebt gewezen dat zij, wanneer deze situatie zich voordoet, de procedure zuiver moeten houden en geen medewerking zouden moeten verlenen bij het vaststellen van procedures die hiervan misbruik maken.

Ik verzoek u dit punt aan de orde te stellen in het Presidium dan wel in de commissie voor de Werkwijze der Kamer. U zult waarschijnlijk zelf wel weten welk gremium zich daarvoor het beste leent. De Kamer kan dan zelf een procedure vaststellen als het kabinet blijft volharden in zijn pogingen om wetsvoorstellen bij elkaar te voegen die dat eigenlijk niet goed verdragen. Het bemoeilijkt de behandeling van wetsvoorstellen. Wij zitten nu met het concrete voorbeeld, dat het huurwaardeforfait in twee wetsvoorstellen is opgesplitst. Ik zou u willen vragen u hierover te willen buigen en ons de uitkomst daarvan te doen geworden.

De voorzitter:

Aan het eind van deze termijn zal ik het antwoord geven.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Hoe stelt de heer De Jong zich voor een regeling zoals die van het huurwaardeforfait, niet in twee verschillende wetten te regelen?

De heer De Jong (CDA):

Ik zie geen enkele noodzaak om het aanpassingsmechanisme in dit wetsvoorstel mee te nemen. Dat had gemakkelijk bij het belastingplan gekund en nog liever in een apart wetsvoorstel. Wij hebben in het verleden altijd via afzonderlijke wijzigingen van de Wet op de inkomstenbelasting gesproken over het huurwaardeforfait. Dat kan heel goed op die manier.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Het huurwaardeforfait is geworteld in de Wet WOZ. Het systeem van de bepaling van het huurwaardeforfait wordt daarin vastgelegd. Dat kan fatsoenshalve toch niet anders gedaan worden dan bij de behandeling van de Wet WOZ?

Het tarief is een onderdeel van het belastingplan, maar de WOZ als zodanig herbergt de opbouw en de grondslag van het huurwaardeforfait.

De heer De Jong (CDA):

Ik moet mij sterk vergissen, maar ik denk nog steeds dat zowel de hoogte als het aanpassingsmechanisme van het huurwaardeforfait in de Wet op de inkomstenbelasting is geregeld. Die kunnen worden gewijzigd. Daarvoor kan een apart voorstel naar de Kamer worden gestuurd.

Wij hebben bezwaar tegen de tariefdifferentiatie. Het gaat hier namelijk om een zaakbelasting, waarbij het niet aangaat de ene zaak zwaarder te belasten dan de andere zaak. Als men dat wil, moet men er een inkomstenbelasting van maken. Die kan progressief worden geheven.

VNO-NCW veronderstelt dat deze ongelijke behandeling van gelijke gevallen zou kunnen leiden tot een strijdigheid met artikel 26 van het BuPo-verdrag. Kunnen de bewindslieden aangeven of een beroep op dat verdrag een gunstig onthaal zou kunnen vinden?

Voorzitter! In de vorige kabinetsperiode hebben wij meegewerkt aan een drastische verhoging van het huurwaardeforfait. Die was noodzakelijk vanwege de ontwikkeling van de huren aan de ene kant en de wijziging van de waarde van woningen aan de andere kant. Wij hebben dat in stappen gedaan. Op dit moment zijn de ontwikkeling van de huren en van de waarde van woningen zodanig dat een drastische verlaging van het huurwaardeforfait mogelijk is. Ik betreur het dan ook dat ondertussen de discussie over het huurwaardeforfait zodanig vervuild is, dat een grondige onderbouwing van het percentage op dit moment niet mogelijk is, met het gevolg dat iedere partij haar eigen stokpaardje gaat berijden. De PvdA maakt er weer een inkomensafhankelijke heffing van. Er wordt met een scheef oog gekeken naar opbrengsten die teruggesluisd kunnen worden. Het heeft nog steeds onze voorkeur dat er een juist percentage wordt berekend volgens de systematiek-Van Amelsvoort.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Wij spreken toch op basis van een motie van het CDA ingediend bij de behandeling van de Financiële-verhoudingswet, over het terugsluizen van de meerinkomsten op basis van het huurwaardeforfait?

De heer De Jong (CDA):

Toen die wet hier aan de orde was, was het al zonneklaar dat het percentage veel te hoog was.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

De heer De Jong vindt het niet gepast dat in het kader van deze discussie gesproken wordt over het aanwenden van de opbrengst. Ik wijs hem erop dat het zijn fractie was die bij de behandeling van de Financiële-verhoudingswet vroeg om een uitspraak over de opbrengst. Als ik de vergelijking doortrek, was het daar ongepaster dan in dit kader.

De heer De Jong (CDA):

Ik heb niet gesproken over ongepast. Iedereen mag doen wat hij wil. Ik heb u zelfs niet verweten, mevrouw Noorman, dat u inkomenspolitiek wilt bedrijven met het huurwaardeforfait. Ik vind het in het kader van de Wet op de inkomstenbelasting een beetje oneigenlijk.

In de discussie over de Financiële-verhoudingswet heeft mijn fractie reeds gezegd dat het geld dat er zou komen, teruggegeven zou moeten worden via een lager percentage van het huurwaardeforfait. Op dat moment was immers reeds duidelijk dat 2,8 veel te hoog was. Dat wisten wij vorig jaar al.

Mevrouw Giskes (D66):

Voorzitter! De heer De Jong zegt nadrukkelijk dat inkomensbeleid gevoerd wordt aan de hand van de voorstellen voor het huurwaardeforfait. Het enige wat gebeurt, is dat een vertaling wordt gemaakt van het streven dat altijd bij het huurwaardeforfait heeft gehoord en waar de heer De Jong niet op tegen is. Met dat streven wordt geprobeerd om mensen met woningen met een lagere waarde ook een lager forfait, dus lagere bijtelling, te geven dan anderen. Wat brengt de heer De Jong tot de conclusie dat nu inkomensbeleid wordt gevoerd?

De heer De Jong (CDA):

Met dat vloeiende lijntje van u heb ik helemaal geen moeite. Dat zou ook mogelijk zijn in plaats van de opstapjes.

Mevrouw Giskes (D66):

Dus u steunt het amendement.

De heer De Jong (CDA):

Maar u schiet door naar 1,5% en dat is veel te hoog, zelfs volgens het kabinet.

Mevrouw Giskes (D66):

Maar dit percentage is toch inherent aan een andere vertaling van wat is gepresenteerd.

De heer De Jong (CDA):

Dat is daar helemaal niet inherent aan. Als u zou zeggen dat u de vloeiende lijn doortrekt naar 1,25%, zou u mijn steun hebben.

Mevrouw Giskes (D66):

Natuurlijk, dan komen wij dichter bij die 1% van u uit. Dat begrijp ik.

De heer De Jong (CDA):

Ja, natuurlijk, ik vind dat percentage gewoon te hoog. U moet mij niet verleiden om voor een percentage van 1,5 te stemmen.

Mevrouw Giskes (D66):

Maar ik mag u wel verleiden om mee te denken, wetende dat u de 1% waarschijnlijk toch niet haalt en het percentage 1,25 wordt. Misschien zou je met een ander systeem, waarbij het percentage optisch weliswaar hoger lijkt, maar feitelijk op hetzelfde niveau uitkomt, beter af zijn. Ik meen dat u wat dat betreft nog wel onderscheid kunt maken.

De heer De Jong (CDA):

Ik verschil van mening met het kabinet over het percentage van 1,25. Dat vind ik te hoog. Alle berekeningen die zijn gemaakt, wijzen erop dat op dit moment een huurwaardeforfait van 1% waarschijnlijk ook aan de hoge kant is. Ons is een berekening toegestuurd van de zijde van de AVBB, waaruit blijkt dat het percentage 0,8 zou moeten zijn. In het verleden hebben wij te schoksgewijze aanpassingen willen voorkomen en zijn wij ook niet vanuit de kelder op de zolder gesprongen. Ik meen dat het nu ook verstandig is het huurwaardeforfait stapsgewijs te verlagen. Daarom lijkt mij het percentage van 1 alleszins reëel.

De grote verrassing in dit debat is natuurlijk de opstelling van de VVD. Die heeft zich in het verleden altijd de kampioen getoond van een zo laag mogelijk huurwaardeforfait. Men berekende het huurwaardeforfait ook volgens de methode-Van Amelsvoort, maar men kwam altijd heel laag uit. Op dit moment heeft de VVD de mogelijkheid om het huurwaardeforfait op een lager, juist percentage vast te stellen. Dat percentage ligt waarschijnlijk nog hoger dan het percentage waarop men zou uitkomen als men bij de berekening de methode-De Korte zou volgen. Toch laat de VVD het nu helemaal af weten. Eigenlijk is het ongelooflijk dat men in een tijd waarin de huurdwaardeforfaits omhooggingen veel bezwaar maakte en dat men, nu dat omlaaggaat, niet meedoet. Ik vind dat heel onbegrijpelijk.

Voorzitter! Ten slotte wil ik nog een vraag aan de staatssecretaris stellen. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij gevraagd of voor de aftrek voor onderhoud van woningen niet een onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen woningen van wel en niet ouder dan 25 jaar. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij allerlei sommen die wenselijk zijn, niet kan maken. Daar kan ik begrip voor opbrengen. Hij zei dat hij in de toekomst die sommen nog wel wil maken. Dus hij gaat in de toekomst zich daar nog eens driftig mee bezighouden. In dat kader wil ik hem vragen of hij daarbij dit element kan betrekken en of hij kan laten zien hoezeer de onderhoudskosten variëren en afhankelijk zijn van de leeftijd van de woning. Is er sprake van veel verschil met het gemiddelde? Als dat het geval is, zou dat dan aanleiding kunnen zijn om bij de berekening van het huurwaardeforfait daarmee op de een of andere wijze rekening te houden?

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! De verlaging van het huurwaardeforfait met 435 mln., waarover wij nu spreken, is een juiste vertaling door de regering van de motie-Kamp die in juni 1994 bij de behandeling van de Wet WOZ is ingediend. Toen werd gevraagd om de meeropbrengsten in de aangeven vorm terug te sluizen. Dat gebeurt nu. In de motie werd gesproken over een meeropbrengst voor de inkomstenbelasting ten opzichte van de bestaande opbrengst. Die meeropbrengst zou het gevolg zijn van de Wet waardering onroerende zaken die in juni 1994 aan de orde was. Dat betekent dat het ging om de gehele meeropbrengst. Dat betekent ook dat als het resultaat nog hoger is dan 545 mln., het bedrag waarvan 435 mln. wordt teruggeven, dat meerdere gebruikt moet worden voor een verdere verlaging van het huurwaardeforfait dat, zoals de heer De Jong al zei, in het verleden is gestegen van 1% tot 3% en dat nu wordt teruggebracht tot 1,25% en naar wij hopen tot een nog lager percentage, waarmee wij in de buurt komen van de door hem voorgestane 1%.

Mevrouw Giskes (D66):

Voorzitter! Kan de heer Kamp mij nog uitleggen, waarom de overgang van waardeklassen naar waarde iets te maken heeft met de Wet WOZ?

De heer Kamp (VVD):

In de motie wordt gesteld dat de meeropbrengst die het gevolg is van de Wet WOZ, moet worden teruggegeven.

Mevrouw Giskes (D66):

Daarom vroeg ik naar die relatie. Wat wij nu en passant regelen, de overgang van waardeklassen naar waarden, levert 450 mln. op. Dat wordt ook teruggesluisd. Dat zult u niet erg vinden. Dat heeft echter niets met de Wet WOZ te maken. Bent u dat met mij eens?

De heer Kamp (VVD):

Maar het heeft wel met de andere elementen te maken. De heer De Jong zei al dat er een relatie is tussen de ontwikkeling van de huren en de ontwikkeling van het huurwaardeforfait. Aan al die elementen, die maandag aan de orde zijn geweest, moet je recht doen. Het bedrag dat u nu noemt, komt tegemoet aan die andere elementen.

Mevrouw Giskes (D66):

Dus u kunt uitleggen waarom de verlaging naar het nu voorgestelde niveau verband houdt met de herijking van het huurwaardeforfait?

De heer Kamp (VVD):

Als ik dat kon uitleggen, was ik staatssecretaris.

Mevrouw Giskes (D66):

Dan moet u dat ook niet pretenderen. Ik zei dat de overgang van waardeklassen naar waarden zo'n 450 mln. oplevert. Dat hadden wij dus los van de WOZ-taxaties kunnen doen. Dan had iedereen moeten betalen op grond van de werkelijke waarde van het huis, die verspreid ligt over al die klassen. Dan was er een flinke meeropbrengst geweest en dan had niemand gezegd: die moet terug naar de eigenwoningbezitters. Dat gebeurt nu en passant wel. Het zij zo, maar dat heeft natuurlijk niets met de Wet WOZ te maken. Ik wil dat hier graag gezegd hebben, ook door u.

De heer Kamp (VVD):

Ik kan hier beweren wat ik wil. Ik beweer dat er twee dingen aan de orde zijn. Het eerste is het doorgeven van de meeropbrengst ten gevolge van de Wet WOZ. Het tweede zijn de andere elementen die u heeft genoemd. Deze elementen zijn volgens de staatssecretaris voldoende om recht te doen aan wat er gebeurd is sinds 1993, toen het huurwaardeforfait voor de laatste keer goed bekeken is. Al die elementen moeten op een redelijke manier worden vertaald om recht te doen aan de motie die ik noemde, en aan de systematiek die de heer De Jong noemde. Dat wordt volgens de staatssecretaris in het voorstel van de regering op een goede wijze vertaald. Ik ben niet tot een andere conclusie gekomen.

Mevrouw Giskes (D66):

Dan heeft de heer De Jong gelijk over die 2,8%. Als het gaat om de bepaling van het huurwaardeforfait, klopt uw verhaal gewoon niet.

De heer Kamp (VVD):

Wie heeft beweerd dat ik toen al vond dat 2,8% veel te hoog was?

Mevrouw Giskes (D66):

Uw partij.

De heer Kamp (VVD):

Oh.

De heer De Jong (CDA):

Voorzitter! De heer Kamp spreekt de verwachting en misschien ook wel de hoop uit dat hij nog eens in de buurt van dat percentage van ons zal uitkomen. Betekent dit dat hij reeds volgende week voor ons amendement zal stemmen, of volgend jaar? Ik wil hem graag een dienst bewijzen door elk jaar bij de begroting een amendement in te dienen dat het juiste percentage van het huurwaardeforfait vaststelt. Ik wil graag weten wanneer hij ongeveer op dat punt denkt te zijn aanbeland.

De heer Kamp (VVD):

Ik denk dat het zeer te waarderen is dat de heer De Jong actief is met het indienen van amendementen. Dat past ook iemand van de oppositie. Ik heb gezegd dat de meeropbrengst voor de inkomstenbelasting als gevolg van de Wet WOZ volgens de huidige gegevens 545 mln. bedraagt. De mogelijkheid bestaat dat daar nog meer uitkomt. Als dat het geval is, dan moet dat worden gebruikt voor een verlaging van het huurwaardeforfait: lager dan 1,25%. Dan kom je allicht in de buurt van de 1% die de heer De Jong voorstelde.

De heer De Jong (CDA):

Nu brengt de heer Kamp een nieuw element in. De opbrengst is in het verleden nooit een element geweest in de discussie over het huurwaardeforfait. Het ging alleen om de vaststelling van het juiste percentage. De opbrengst is daar dan de uitkomst van.

De heer Kamp (VVD):

Dat is een nieuw element sinds juni 1994, toen uw fractiegenote mevrouw Van der Hoeven samen met mij en een viertal anderen een motie indiende. Zij heeft gezegd dat de Wet WOZ was bedoeld als een technische aanpassing. Het was niet de bedoeling om op grond daarvan meer inkomstenbelasting, premieheffing of vermogensbelasting binnen te krijgen. Mocht dat ongewild toch het geval zijn, dan moest dat geld worden teruggesluisd naar de belastingbetaler. Dat stond in de motie die uw fractie zelf mede heeft ingediend.

De heer De Jong (CDA):

Maar dan moet ik mijn verhaal van net weer herhalen. Daar heb ik helemaal geen zin in.

De heer Kamp (VVD):

Dan wijs ik u erop dat u die motie zelfs nog voor een tweede keer heeft ingediend.

De heer De Jong (CDA):

Ik heb net proberen uit te leggen dat de opbrengst geen reden is om wat dan ook te doen, want het gaat om de vaststelling van het juiste percentage van het huurwaardeforfait. U komt zelfs nog tekort aan die opbrengst.

De heer Kamp (VVD):

Degenen die namens u de motie hebben ondertekend en uw hele fractie, die voor die motie heeft gestemd, waren wel degelijk van mening dat de meeropbrengst ten gevolge van de Wet WOZ moest leiden tot een verlaging van het huurwaardeforfait.

De heer De Jong (CDA):

U legt de causaliteit verkeerd. Wij waren er benauwd voor dat dit geld voor iets anders zou worden besteed dan de ook toen allang bekende noodzakelijke verlaging van het huurwaardeforfait.

De heer Kamp (VVD):

Ik begrijp dat u blij bent met het voorstel van de regering. Dat doet mij veel genoegen.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Bij de behandeling van de Financiële-verhoudingswet was de motie van mevrouw Van der Hoeven over het terugsluizen van de meeropbrengst van de Wet WOZ aan de orde. De heer Remkes heeft toen gezegd dat dit wat hem betreft niet voor het gehele bedrag zou hoeven. Hij kon zich een bedrag van 90% voorstellen. Het overige deel van dat bedrag zou ter beschikking kunnen worden gesteld aan de huurders. De heer Kamp beweert nu echter iets anders. Ik wil daar graag een verduidelijking van. Ik hoop dat de heer Kamp dan ook ingaat op wat blijkt uit de beantwoording van de vragen door de staatssecretaris, namelijk dat een deel van die meeropbrengst niets te maken heeft met de marktwaardestijging, maar met het feit dat een aantal mensen in het verleden de waarde van hun woning per ongeluk of expres niet juist opgaf. Dat heeft niets te maken met de Wet WOZ – wat dat betreft citeer ik staatssecretaris Van de Vondervoort van afgelopen maandag – maar puur met de marktstijging van de woningen. Ik vraag mij oprecht af of de opmerking van de heer Kamp terzake ook op dat bedrag betrekking heeft.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! Ik ben bang dat mevrouw Noorman het niet helemaal goed heeft begrepen. Het gaat bij de meeropbrengst niet om de marktontwikkelingen, maar om de techniek van de Wet WOZ. Die techniek houdt in dat je in het kader van de inkomstenbelasting niet meer uitgaat van wat de belastingplichtige op zijn aangifteformulier invult met betrekking tot de waarde van zijn eigen woning. De belastingdienst gebruikt de WOZ-waarde, zoals die is vastgesteld door het college van B en W. Het is gebleken dat dit in een heleboel gevallen een hoger bedrag is dan het bedrag dat de belastingplichtige zelf opgaf. Dat verschil veroorzaakt die meerwaarde.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

De heer Kamp is bezig met het besteden van het geld voor 1997. Dan geldt de Wet WOZ voor de bepaling van de waarde voor de inkomstenbelasting nog niet. De inspecteur bepaalt die waarde dan. Deze redenering gaat dus niet op.

De heer Kamp (VVD):

Ik vind het erg jammer dat mevrouw Noorman het niet heeft begrepen. Wat mevrouw Noorman zegt over de marktwaarde, dat klopt niet. Zij slaat de plank volledig mis. Mevrouw Noorman zegt voorts dat het raar is dat wij iets uitgeven wat de inspecteur nog moet vaststellen. Ik wijs erop dat sprake is van een regeringsvoorstel, gesteund door de PvdA. Over wat de heer Remkes heeft gezegd, merk ik het volgende op. Ik kijk naar de tekst van de motie die hij heeft medeondertekend. Daar vind ik die 90% niet in terug.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Maar wel in de Handelingen. Ik verzin dat niet.

De heer Kamp (VVD):

Ik was nog niet uitgesproken. Ik heb gezegd dat het geheel terug moet. Ik heb begrepen dat de heer Remkes heeft gezegd dat het nagenoeg geheel terug moet. Ik zie het als een mooie opgave voor mij om dat verschil tussen ons op te lossen.

Mevrouw Giskes (D66):

De heer Kamp zegt dat mocht sprake zijn van nog meer meeropbrengst, dit ook terug moet. Hij zal het met mij eens zijn, omdat nu al 450 mln. wordt teruggesluisd, maar niet dankzij de WOZ, dat die eventuele meeropbrengst eerst moeten worden afgeboekt op die 450 mln.

De heer Kamp (VVD):

Die mening ben ik niet toegedaan. Ik schat in dat de staatssecretarissen met dit voorstel zijn gekomen om recht te doen aan alle elementen die moeten worden meegenomen als het gaat om het vaststellen van het huurwaardeforfait. Het bedrag dat mevrouw Giskes noemt, is daar één element van.

Ik heb het gehad over het teruggeven van de meeropbrengst van de inkomstenbelasting. Ik kom nu te spreken over het teruggeven van de meeropbrengst van de vermogensbelasting. Ik ben het wat dat betreft volledig eens met mevrouw Giskes. Mensen die op hun aangifte inkomstenbelasting een te laag bedrag voor hun eigen woning hebben ingevuld, zullen dat waarschijnlijk ook hebben gedaan met betrekking tot hun aangifte vermogensbelasting, als ze die krijgen. Dat betekent dat die meeropbrengst ook bij de vermogensbelasting naar voren zal komen, maar dan in mindere mate. Ik geloof dat die meeropbrengst op zichzelf moet worden bekeken. De staatssecretaris legt in zijn schriftelijke antwoord op de overgebleven vragen van afgelopen maandag echter een relatie met de eventuele mindere opbrengst als gevolg van een verhoging van de belastingvrije som bij de vermogensbelasting. Wat mij betreft staat dat daar helemaal los van. Het gaat slecht om een meeropbrengst aan vermogensbelasting als gevolg van de Wet waardering onroerende zaken. Het bedrag dat daardoor extra binnenkomt, moet worden teruggegeven. Vandaar dat ik de volgende motie indien.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat met de Wet waardering onroerende zaken geen extra opbrengsten voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting werden beoogd;

voorts constaterende, dat de regering wel een extra opbrengst voor de inkomstenbelasting verwacht en heeft voorgesteld deze te gebruiken voor een verlaging van het huurwaardeforfait;

overwegende, dat ook een extra opbrengst voor de vermogensbelasting mogelijk moet worden geacht;

spreekt uit van mening te zijn dat deze eventuele extra opbrengst moet worden gebruikt voor een verlaging van de vermogensbelasting,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden H.G.J. Kamp, De Jong, R.A. Meijer en Van Wingerden. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16 (25037).

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! Voor de vermogensbelasting is er een tweede tegenbewijsregeling voorgesteld door de regering, terwijl er voor de inkomstenbelasting maar één tegenbewijsregeling is. Die tweede tegenbewijsregeling geldt voor bijvoorbeeld de volgende situatie. Stel dat er een huis is van vijf ton, gelegen aan een rustige weg. Op een gegeven moment besluit de gemeente om het verkeer in die plaats om te leiden, waardoor er opeens veel verkeer over die weg gaat. Als het echt heel veel verkeer is, kan dat als gevolg hebben dat de waarde van de huizen aan die weg aanmerkelijk daalt. Dat zou kunnen betekenen dat een huis dat eerst vijf ton waard was, daarna nog maar drie ton waard is. Daarvoor is die tweede tegenbewijsregeling voor de vermogensbelasting. Als iemand dat kan aantonen en er is sprake van een verschil van ten minste 30% tussen de WOZ-waarde en de actuele verkoopwaarde, kan bij de vermogensbelasting rekening worden gehouden met die lagere waarde. Diezelfde redenering geldt voor de inkomstenbelasting. Als je de pech hebt dat de weg voor jouw huis plotseling heel veel drukker wordt, waardoor je huis twee ton minder waard wordt, is het wel erg zuur als je nog drie jaar lang op basis van een oude taxatie een heel hoog huurwaardeforfait moet betalen. Vandaar dat ik een amendement heb opgesteld, dat inhoudt dat die tweede tegenbewijsregeling ook van toepassing zal zijn op de inkomstenbelasting. Het gaat daarbij duidelijk om bijzondere gevallen, waarbij zich bijzondere omstandigheden voordoen. Bovendien gaat het om gevallen waarbij die bijzondere omstandigheden ook leiden tot lagere huuropbrengsten van vergelijkbare verhuurde panden.

Voorzitter! Ik wil mij bij u en mijn collega's verontschuldigen dat ik op zo'n laat tijdstip met dit amendement kom. De reden daarvan is dat de vragen die ik maandag heb gesteld, door de staatssecretarissen schriftelijk zijn beantwoord en dat vanmorgen, na aanvullend overleg, de situatie mij pas duidelijk was. Toen heb ik pas kunnen werken aan de opstelling van dit amendement.

Ik heb samen met mijn collega's Giskes en Noorman een ander amendement mogen indienen, oorspronkelijk op stuk nr. 12 en later, na een wijziging, op stuk nr. 14. De achtergrond van die wijziging heeft mevrouw Noorman al aangegeven. Ik sluit mij daar graag bij aan.

Ten slotte wil ik zeggen dat de fractie van de VVD het amendement op stuk nr. 9 van mevrouw KampNoorman en mevrouw Giskes en het amendement op stuk nr. 5 van de heer Van der Ploeg en mevrouw Giskes betreurt. Zoals ik al bij interruptie heb aangegeven, houdt het amendement in dat ten opzichte van de regeringsvoorstellen eigenaren van alle panden die duurder zijn dan ƒ 250.000, erop achteruitgaan. Dat vinden wij een nivellerende maatregel, vergeleken met het voorstel van de regering, die door ons niet gewaardeerd wordt. Wij zullen dan ook onze steun aan deze amendementen onthouden.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Ik wil graag de heer Kamp horen zeggen en erkennen dat in het amendement van mevrouw Giskes en mij alle eigenaren van woningen boven dat bedrag er ten opzichte van de huidige situatie of op vooruitgaan, dat is de meerderheid, of gelijk blijven.

De heer Kamp (VVD):

Het voorstel van de regering houdt over de gehele linie een verbetering in. Het voorstel van mevrouw Noorman en mevrouw Giskes houdt ook over de gehele linie een verbetering in. Beide voorstellen houden ten opzichte van de huidige situatie een verbetering in. Het gaat er nu even om hoe je met die verbetering omgaat. Waar laat je die neerslaan? Het voorstel van mevrouw Noorman en mevrouw Giskes houdt in dat eigenaren van woningen die duurder zijn dan ƒ 250.000, er ten opzichte van het voorstel van de regering op achteruitgaan.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Minder meer dus, maar wel meer.

De heer Kamp (VVD):

Dat vind ik een goede vertaling.

Staatssecretaris Vermeend:

Voorzitter! Gezien het overleg dat wij hebben gevoerd en dat heel uitvoerig is geweest, kan ik betrekkelijk kort zijn.

Mevrouw Noorman heeft een aantal punten aan de orde gesteld, waarover zij bij het algemeen overleg ook heeft gesproken, namelijk de problematiek van de lastenverzwaring van de WOZ en de beperkte beleidsruimte die gemeenten naar haar oordeel hebben om dat evenwicht op te lossen. Ik stel voor om dat nader te bespreken bij de nota Lokale lastendruk, zoals zijzelf ook aangeeft. Ik heb al toegezegd dat wij er dan op kunnen terugkomen.

Daarbij zal ook de belastingvrije voet aan de orde komen. Ons oordeel hierover is: nu niet. Wellicht zijn andere mogelijkheden beter, maar dat punt kan natuurlijk wel bij de gedachtewisseling worden betrokken.

Zij heeft even gesproken over het gewijzigde amendement van de heer Kamp. Ik heb daar kennis van genomen. Mijn opvattingen over dat amendement zijn bekend.

Zij heeft ook gesproken over het amendement dat zij samen met mevrouw Giskes heeft ingediend. Zij heeft gezegd dat het eenvoudig is en een verbetering inhoudt. Ik heb al kenbaar gemaakt wat ik daarvan vond. Ik zal dat niet herhalen. Ik heb gezegd dat ik het regeringsvoorstel beter en eenvoudiger vind en dat ik haar voorstel ingewikkelder vind. Ik ga dat debat niet over doen. Ik raad aan om het regeringsvoorstel op dit punt te volgen, want het is een goed voorstel.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Voorzitter! Als de staatssecretaris toch uit eigen werk citeert, zou ik het wel fijn vinden als hij ook nog even zei wat hij afgelopen maandag zei en herhaalde, namelijk dat hij het voorstel dat door Partij van de Arbeid en D66 is gedaan, niet zou ontraden. Hij erkende dat het ook een eenvoudig voorstel was.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik heb gezegd dat ik ons voorstel eenvoudiger vond, maar ik heb niet gezegd dat het geen eenvoudig voorstel is.

Voorzitter! Een aantal leden is bezig om voorstellen te ontwikkelen voor eventuele meeropbrengsten in de inkomsten- en vermogensbelasting. Daarover zijn zelfs moties ingediend. Ik wil daar kort over zijn: eerst zien, dan geloven. Ik wil daar nu niet over speculeren. Ik ga er verder niet op in. Bij het belastingplan worden de prioriteiten gesteld. Die prioriteitenstelling is bekend uit het regeerakkoord. Op dat moment vindt de afweging plaats. Dat geldt ook voor aangenomen moties. Die afweging moet plaatsvinden in het kader van het regeerakkoord en van de prioriteitenstelling. Het zal nog moeten blijken of er meer opbrengsten zijn. Ik zal niet speculeren of zij er wel of niet zijn. Ik heb mevrouw Giskes niet kunnen overtuigen. Wij zullen zien. Het heeft geen zin om daarover te discussiëren en te speculeren.

Mevrouw Giskes (D66):

Bij de vermogensbelasting legt u zelf ook de koppeling naar de verhoging van de belastingvrije voet.

Staatssecretaris Vermeend:

Die koppeling leg ik niet als zodanig. Het is niet zo dat eventuele meeropbrengsten worden gebruikt voor verhoging van de belastingvrije som. Daar hebt u terecht een opmerking over gemaakt.

Over de tegenbewijsregeling heeft mevrouw Giskes een vraag gesteld en de heer Kamp heeft daarover een amendement ingediend. De heer Kamp heeft uitgelegd waarom hij die tegenbewijsregeling noodzakelijk acht. Er is wel een verschil tussen de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting, zoals mevrouw Giskes vroeg. Wij hebben die discussie ook maandag gehad. Bij het huurwaardeforfait spelen ook andere elementen een rol dan uitsluitend de waardeontwikkeling. Bij de vermogensbelasting is heel specifiek sprake van een waardeontwikkeling die kan leiden tot een verlaging.

Nu is de vraag of je een analoge regeling moet treffen voor de inkomstenbelasting. De heer Kamp heeft uitgelegd welke situaties hij bedoelt: als er sprake is van een forse waardedaling als gevolg van externe factoren. Ik heb goed beluisterd wat hij wil met het amendement. De Wet WOZ kent zelf al een tegenbewijsregeling voor een aantal situaties. Dat werkt door. De vraag is of het nog noodzakelijk is om een dergelijke regeling te treffen, als die doorwerking er is. Die vraag leg ik ook aan de heer Kamp zelf voor, omdat hij op dat punt blijkbaar van oordeel is dat de huidige regeling in de Wet WOZ, waarin een verlaging kan optreden omdat een aanpassing kan leiden tot een daling van de WOZ-waarde, onvoldoende tegemoetkomt aan de problematiek die hij zojuist heeft geschetst.

De heer Kamp (VVD):

Stel dat dat zo is, zou de staatssecretaris mij dan kunnen uitleggen waarom hij voor de vermogensbelasting met een tweede tegenbewijsregeling is gekomen?

Staatssecretaris Vermeend:

U hebt er op zichzelf natuurlijk gelijk in als u zegt: als je het in de vermogensbe lasting doet, moet je het ook in de inkomstenbelasting doen. Ik heb zojuist, heel kort, uitgelegd dat er een verschil is tussen de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. Bij de inkomstenbelasting praten wij over een bijtellingssysteem, waarbij niet alleen de waarde, maar ook de huurontwikkeling een rol speelt. Dat is wezenlijk iets anders dan de vermogensbelasting, waar het uitsluitend om de waardering en de waarde gaat. Als er feitelijk sprake is van een waardedaling, heeft dat dus gevolgen voor de vermogensbelasting. Dat is het verschil tussen de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. Dat is onze afweging geweest om die regeling wel in de vermogensbelasting en niet in de inkomstenbelasting op te nemen. U zegt: doe het nou ook in de inkomstenbelasting; dan zou u in uw amendement ook een relatie moeten leggen naar de huurontwikkeling. Dan zou u consequent zijn.

De heer Kamp (VVD):

Ik heb het voorbeeld genoemd van de tweede tegenbewijsregeling voor de vermogensbelasting. Als de waarde van een huis daalt van vijf ton naar drie ton, is de tegenbewijsregeling die al in de Wet WOZ zit, kennelijk onvoldoende. Omdat wij dat onrechtvaardig vinden, moet er iets voor de vermogensbelasting worden geregeld. Ik vind het net zo onrechtvaardig dat je, als de WOZ-waarde eenmaal is vastgesteld en kennelijk niet gewijzigd wordt en als er dan iets gebeurt waardoor de waarde van je huis daalt van vijf naar drie ton, op basis van die vijf ton nog drie jaar lang een hoog huurwaardeforfait moet betalen. Vandaar dat ik heb gezegd: laten wij hetzelfde gaan doen voor de inkomstenbelasting. Ik ben het met de staatssecretaris eens dat er een verschil zit tussen de waarde voor de vermogensbelasting en de waarde voor de inkomstenbelasting. Daarom heb ik in mijn amendement opgenomen dat de daling tevens moet blijken uit een daling van de huren in dat gebied.

Staatssecretaris Vermeend:

Op zichzelf is dat consequent. De enige vraag die beantwoord moet worden en waar ook u voor staat, is of de regeling die nu in de Wet WOZ geldt, hier voldoende aan tegemoetkomt. Uw oordeel is dat er situaties denkbaar zijn waarin dat niet het geval is. Daarom zegt u: uit veiligheidsoverwegingen en om tegemoet te komen aan – volgens mij – incidentele gevallen, zou zo'n regeling moeten worden opgenomen.

De heer Kamp (VVD):

Ik wil absoluut geen dubbele regeling. Ik heb mijn conclusies getrokken uit het feit dat de WOZ-regeling kennelijk niet voldoende werd geacht voor de vermogensbelasting. Dan is zij ook niet voldoende voor de inkomstenbelasting. Als ik daar een gedachtefout mee maak, laat ik mij graag door de staatssecretaris overtuigen.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik vind dat in zoverre consequent dat u in de tegenbewijsregeling ook een relatie legt met de huren. Ik moet het amendement nog even serieus bestuderen. Die tijd moet u mij gunnen. Ik begrijp dat het gaat om situaties die eigenlijk buiten de WOZ-regeling zelf vallen.

Mevrouw Giskes (D66):

Betekent dit dat er misschien alsnog een reactie van de staatssecretaris komt?

Staatssecretaris Vermeend:

Ik moet het amendement bekijken, maar als er ook een relatie met de huur wordt gelegd, is het op zichzelf een consequent amendement.

Mevrouw Giskes (D66):

Ik vroeg mij af of het ook mogelijk is om enig inzicht te geven in het door u genoemde financieel belang. In het ene geval gaat het bijvoorbeeld om 8 promille van de waarde en in het andere geval...

Staatssecretaris Vermeend:

Uit het betoog van de heer Kamp begrijp ik dat het gaat om situaties die al buiten de regeling in de Wet WOZ zelf vallen. Het kan dus alleen maar gaan om incidentele gevallen met een zekere hardheid, waarvoor de heer Kamp een regeling wil treffen.

De heer Kamp (VVD):

Mijn inschatting is inderdaad dat het om incidentele gevallen gaat. Bovendien ben ik met de staatssecretaris van mening dat het moet gaan om een verschil in de orde van grootte van minstens 30%.

Staatssecretaris Vermeend:

Het amendement komt mij steeds redelijker voor.

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA):

Het is waar dat het amendement laat is aangekomen. Het is dus lastig om de ins en outs ter plekke te bezien, maar ik heb mij het volgende afgevraagd. Stel dat iemand een huis heeft en het dak gaat in de fik. Dat kan. Dat is bij mij om de hoek net gebeurd, toen de bliksem insloeg. Het kan zijn dat iemand misschien wel een halfjaar of een jaar niet in dat huis kan wonen. Wat doet de vermogensbelasting op dit moment in zo'n geval? Is er al een mogelijkheid om op grond van een zekere hardheid af te wijken van de voorgeschreven WOZ-waarde als er kennelijk aanwijsbare omstandigheden zijn waardoor óf het onroerend goed niet genoten kan worden óf de waarde van het genotene aanzienlijk is gedaald? Kijk, als er zo'n voorziening is, vraag ik mij af of die aanvulling nodig is. Als die voorziening, die hardheidsclausule, in dat soort omstandigheden daadwerkelijk ontbreekt, is er sprake van een zekere redelijkheid. Kan de staatssecretaris daar nog op ingaan?

Staatssecretaris Vermeend:

Ik moet het amendement nog bekijken. Ik leg het amendement overigens als volgt uit. Wij hebben in de WOZ zelf een tegenbewijsregeling. Die geldt voor een aantal situaties. Mevrouw Noorman noemt een specifieke situatie. Ik weet niet of die er onder valt. De Wet WOZ noemt echter een aantal situaties. Naar het oordeel van het amendement-Kamp kan het zo zijn dat die regeling in een aantal gevallen onvoldoende oplossing biedt en dat er vervolgens een extra regeling nodig is om te voorkomen dat in een aantal bijzondere situaties mensen tussen wal en schip belanden. Die mensen blijven dan, met andere woorden, op de hogere waarde zitten. Zo leg ik het amendement uit.

De heer Kamp (VVD):

Hetgeen mevrouw Noorman aanduidt is een redelijk geval. In dat geval is al voorzien bij de Wet waardering onroerende zaken. Voor dit soort zaken is er dus een oplossing.

Staatssecretaris Vermeend:

Als het gaat om een amendement met die strekking en dat doel, kan ik daar niet tegen zijn.

Voorzitter! Ik kom bij het punt van de heer De Jong. Die heeft gesproken over de Raad van State. Ik heb daar ook een aantal opmerkingen over gemaakt. Ik ga daar verder niet op. Hij heeft een vraag gesteld aan de voorzitter en niet aan mij. Ik ga daar dus niet op in. Hij heeft ook gesproken over de tariefdifferentiatie. Daar gaat mevrouw Van de Vondervoort straks op in.

De heer De Jong is teruggekomen op een aantal componenten. Hij betreurt het dat de meer fundamentele rekensom met betrekking tot de vaststelling van het huurwaardeforfait buiten beeld is gebleven. Wij hebben daar samen over van gedachten gewisseld. Hij heeft nog eens gevraagd om bij de onderhoudskostencomponent te kijken naar de spreiding, als ik weer eens wat onderzoek. Als ik die gegevens op dat moment heb, ben ik natuurlijk bereid om die erbij te betrekken. Ik heb al gezegd dat wij vooralsnog een voorstel hebben gedaan dat in werking gaat treden. De heer De Jong is overigens tegen dat voorstel. Dat betekent dan ook dat deze toezegging aan hem niet inhoudt dat ik het voorstel zal bijstellen.

De heer De Jong (CDA):

Mijn vraag past helemaal in de opmerking die de staatssecretaris heeft gemaakt. Hij merkte namelijk op dat hij op dit moment de som niet kan leveren, maar dat hij in de toekomst blijft nadenken.

Staatssecretaris Vermeend:

Vanuit die context gezien, ben ik het eens met de heer De Jong.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Mijnheer de voorzitter! Mevrouw Noorman heeft in haar bijdrage nog even verwezen naar het gesprek in het wetgevingsoverleg van afgelopen maandag over de problemen die kunnen ontstaan als gevolg van de grote verschillen in waardeontwikkeling van verschillende soorten onroerend goed. Er zijn inderdaad stevige indicaties dat met name in de goedkopere woningvoorraad en voor een deel zelfs in de goedkopere niet-woningvoorraad er een lastenverzwaring komt als gevolg van een verschil in waardeontwikkelingen. Dat is een lastenverzwaring die overigens als zodanig niets met de WOZ van doen heeft, maar die het gevolg is van waardeontwikkeling in het onroerend goed en dus daarmee samenhangend een verschuiving van belastingopbrengsten ten laste van verschillende soorten onroerend goed.

Wij hebben daar met elkaar een aantal afspraken gemaakt. Die afspraken gaan ervan uit dat wij proberen om, mede in relatie met de nota Lokale lastendruk, dit onderwerp nog eens onder ogen te zien en na te denken over de vraag of er oplossingen zouden kunnen worden bedacht die tegemoetkomen aan deze problematiek. Die problematiek kan inderdaad voor sommige groepen belastingplichtigen een buitengewoon omvangrijk probleem opleveren. Wij hebben dit afgelopen maandag erkend en dat wil ik nu graag herhalen. Er is een maatschappelijk probleem aan de orde dat betekenis heeft.

Mevrouw Noorman vroeg wat er gebeurt als het amendement over de ingroeivariant wordt aangenomen en gemeenten hun tarieven voor 1997 al hebben vastgesteld. Ik wil daarover een paar opmerkingen maken. Het maakt uit of dit wetsvoorstel inclusief het amendement op 5 december dan wel op 5 januari het Staatsblad haalt, om het zo maar even aan te geven. Gemeenten moeten voor 1 januari van het jaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, hun tarieven hebben vastgesteld. Voor gemeenten geldt bovendien dat zij geacht worden hun begroting op 15 november te hebben vastgesteld. Dit betekent dat gemeenten dan ook in de regel hun tarieven voor de OZB hebben vastgesteld. Gemeenten hebben tot 1 januari de mogelijkheid om als deze wet het Staatsblad haalt, op dit punt een aanpassing in hun vastgestelde begroting aan te brengen. Die aanpassing kan zodanig aangebracht worden dat wanneer de gemeenten gebruik willen maken van de ingroeiregeling, dit ten laste wordt gebracht van de totale opbrengst van de OZB, waarmee dus binnen de groepen van belastingplichtigen een verschuiving van lasten optreedt.

Tot 1 januari kan dit. Na 1 januari kan een gemeente nog wel een aanpassing totstandbrengen, maar uitsluitend als deze ten gunste van de belastingplichtigen is. Dit betekent dat wanneer een gemeente na 1 januari van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft, nog een maatregel wil nemen, zij alleen het voordeel kan aanbrengen, waarbij zij dan verplicht is om de dekking buiten de OZB te zoeken – dat zal in veel gevallen eenmalig zijn, omdat in het daaropvolgende jaar de verwerking binnen de OZB kan plaatsvinden – omdat anders een verschuiving ten nadele van belastingplichtigen kan ontstaan. Dus het is mogelijk te komen tot een verlaging op grond van de ingroeivariant, maar dan niet ten laste van de belastingplichtigen die geacht mogen worden met het tarief van voor 1 januari te rekenen. In die zin is er sprake van een kleine complicatie. De gemeenten moeten creatief met deze problematiek omgaan en kunnen onder het voorbehoud van het aannemen van de wet bijvoorbeeld een dubbelbesluit nemen. Dat is misschien wel de meest werkbare oplossing. Ik hoop dat daarmee voor de gemeenten de uitvoering van de wet daadwerkelijk mogelijk wordt als dit amendement wordt aangenomen.

Mevrouw Giskes heeft gevraagd: is het onderscheid tussen woningen en niet-woningen niet wat grof en is er geen behoefte om in de categorie niet-woningen wat verder te differentiëren? Dit onderwerp is afgelopen maandag even aan de orde geweest, waarbij is gesproken over een onderscheid tussen bijvoorbeeld kantoorgebouwen en verzorgingshuizen. Ik zie in dat zich een probleem kan voordoen.

Mevrouw Giskes (D66):

Voor de goede orde: ik stel niet voor om meer categorieën te onderscheiden.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Nee, het gaat erom dat gemeenten een keuzemogelijkheid hebben. Ik heb goed begrepen wat u suggereert. Ik zit daar wel een beetje mee. Het is goed vast te stellen dat het verschil in functie tussen een woning en een niet-woning ook betekenis heeft voor de economische waarde. Naarmate je meer commerciële dingen kunt doen met een niet-woning – een bedrijfspand, een verzorgingshuis en wat dies meer zij – zal de waarde hoger zijn. In de waardebepaling als zodanig is de functie ook een factor van betekenis en die heeft indirect invloed op de belasting van het betrokken pand.

Ik zie verder complicaties terzake van een scherpe objectafbakening. Het verschil tussen een kantoorgebouw en een verzorgingshuis is vrij gemakkelijk te maken, maar niet alle niet-woningen laten zich zo eenvoudig in commercieel of niet-commercieel definiëren. Aangezien wij op de hele problematiek van de tariefdifferentiatie, lastenverschuiving en wat dies meer zij nog terugkomen, lijkt het mij juist dat wij deze suggestie nader onder de loep nemen en nagaan of het wenselijk en mogelijk is daar iets mee te doen. Ik zou in ieder geval niet graag met zo weinig precieze voorbereiding zo'n amendement in deze wet zien opgenomen.

De heer De Jong vraagt zich af of VNO-NCW niet gelijk hebben als zij stellen dat de tariefdifferentiatie in strijd is met het BuPo-verdrag. Voorzitter! Ik geloof absoluut niet dat dit het geval is. In de eerste plaats mag ook in de belastingwetgeving onderscheid worden gemaakt. Bijvoorbeeld het zakelijk onderscheid dat nu al bestaat tussen bijvoorbeeld woningen en niet-woningen is een erkend en objectief onderscheid. Het heeft betrekking op het object en niet op het subject. Alleen al daarom gaat het om een soort onderscheid dat absoluut niet strijdig is met het BuPo-verdrag; het gaat om een objectbelasting en niet om een subjectbelasting. Het ziet uitsluitend op onderscheid dat eerder is toegestaan en niet op onderscheid dat alsnog wordt gebaseerd op andere titels dan het zakelijke onderscheid dat ten grondslag ligt aan de wet. Ik ben dan ook van oordeel dat er geen sprake is van strijdigheid met het BuPo-verdrag. Er is geen sprake van ongelijke behandeling in gelijke gevallen omdat de gevallen erkend niet gelijk zijn.

De heer Kamp heeft met betrekking tot de tariefdifferentiatie verwezen naar de aanpassing. Gelet op mijn reactie op opmerkingen van mevrouw Noorman en op het betoog van collega Vermeend over deze kwestie, meen ik dat er door de regering voldoende duidelijkheid is gegeven over haar opvattingen over dit onderdeel van de voorstellen.

De voorzitter:

Ik zal bevorderen dat het door de heer De Jong aan mijn adres naar voren gebrachte punt zal worden geplaatst op de agenda van de commissie voor de Werkwijze der Kamer. Ik neem aan dat hierover op enig moment uitsluitsel zal komen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven