Noot 1 (zie blz. 1369)

De Koopwoning bereikbaar II

Een uitwerking van een sociale koopsector voor lagere inkomens

Een concept-voorstel van Wet Individuele Koopbijdrage (IKB)

Inhoudsopgave

Voorwoord

Een overzicht van de belangrijkste reacties op de nota «De koopwoning bereikbaar»

Een reactie op de belangrijkste commentaren op de nota «De koopwoning bereikbaar»

De uitwerking van de nota «De koopwoning bereikbaar»

De uitwerking van een voorstel van wet Individuele Koopbijdrage

Woonuitgaven met een minimuminkomen (28.300) bij een woning van 100.000 en 120.000 gulden

Woonuitgaven met een inkomen van 35.000 gulden bij een woning van 100.000 en 160.000 gulden

Samenvatting van de voorstellen

Bijlage 1:

Toegestane financieringslast uit de «normen en voorwaarden» van de Nationale Hypotheek Garantie

Bijlage 2:

Model - bouwkundig rapport inzake Nationale Hypotheek Garantie

Zelfstandige bijlage:

Concept-Voorstel van wet van de leden Duivesteijn en Van der Ploeg houdende verstrekking van bijdragen aan lagere inkomensgroepen ten behoeve van het verkrijgen van een eigen woning (Wet individuele koopbijdrage)

Voorwoord

· Eind juni jl. is door de Tweede Kamerfractie van de PvdA de nota «De koopwoning bereikbaar» uitgebracht. In deze nota wordt een pleidooi gehouden voor de gelijkschakeling in beleid van huur- en koopwoningen voor lagere inkomensgroepen. Dat zou mogelijk kunnen worden gemaakt door naast de sociale huursector een sociale koopsector op te richten. Twee structuren binnen de Nederlandse volkshuisvesting die beide tot doel hebben lagere inkomensgroepen op een verantwoorde manier te huisvesten en zorg te dragen voor de kwaliteit van de woningvoorraad.

· De Koopwoning Bereikbaar II is een reactie op commentaren van de diverse belangengroepen naar aanleiding van de uitgebrachte nota. In hoofdlijnen wordt ingegaan op de kritiek. Een aantal reacties en een verdere uitwerking van het voorstel met technische ondersteuning van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG), het Nederlands instituut voor budgetvoorlichting (NIBUD) en Marja Elsinga van het OTB-Delft gaven aanleiding tot een bijstelling van de nota De koopwoning bereikbaar.

· Los van tal van principiële vragen is er een praktische behoefte binnen de volkshuisvesting welke rechtvaardigt om op korte termijn de mogelijkheid te creëren om in plaats van individuele huursubsidie (IHS) in aanmerking te komen voor een individuele koopbijdrage (IKB). Het stelt huurders met een laag inkomen in veel gevallen in staat hun huurwoning te kopen als deze mogelijkheid zich voordoet. Om hieraan tegemoet te komen hebben wij een eerste proeve van voorstel van wet Individuele Koopbijdrage (IKB ontworpen voor de verstrekking van bijdragen aan lagere inkomensgroepen ten behoeve van het verkrijgen van een eigen woning. Dit voorstel van wet is als zelfstandige bijlage bij deze nota gevoegd.

· Met de nota De koopwoning bereikbaar II wil de Tweede Kamerfractie van de PvdA de discussie over het bereikbaar maken van koopwoningen voor lagere inkomensgroepen konkreter maken. De uitwerking is een illustratie van hoe het zou kunnen. Het is geenszins een eindvoorstel. Het is eerder een uitnodiging aan alle betrokkenen om vanuit een positieve invalshoek te zoeken naar verantwoorde kaders voor een sociale koopsector.

· Het is daarom dat wij opnieuw uw reactie op onze voorstellen op prijs stellen.

Adri Duivesteijn Rick van der Ploeg

Den Haag, 28 oktober 1996

Een overzicht van de belangrijkste reacties op de nota «De koopwoning bereikbaar»

· De discussienota van de PvdA-fractie van de Tweede Kamer «De koopwoning bereikbaar» heeft het debat over de volkshuisvesting een nieuwe impuls gegeven. Meer dan 3200 exemplaren vonden hun weg naar belangstellenden. Ca. 850 exemplaren daarvan werden door de initiatiefnemers van de nota met een open brief aan de individuele woningcorporaties toegezonden na de «spontane» afwijzing van de nota door de NWR en de NCIV. Deze corporaties werden gewezen op de inhoud van de nota en werden verzocht om individueel te reageren. Een groot aantal heeft dit ook daadwerkelijk gedaan.

· Feitelijk moet worden geconstateerd dat vrijwel iedereen die heeft gereageerd sympatiseert met het doel zoals in de nota is beschreven, namelijk: de bevordering van het eigen woningbezit onder de lagere inkomensgroepen. Een aantal woningcorporaties hebben vanuit hun eigen verantwoordelijkheid hiervoor al belangwekkende initiatieven genomen. Hierbij kan verwezen worden naar de vroegere initiatieven van Maatschappelijk Gebonden Eigendom (MGE) te Rotterdam en recentelijk nog het initiatief van de woningbouwvereniging Het Oosten in Amsterdam die het Koophuur principe introduceerde. Hoewel wij niet elk initiatief inhoudelijk even kansrijk achten dragen zij bij aan een vernieuwing van het huidige, statische, volkshuisvestingsstelsel waarin er voor lagere inkomensgroepen eigenlijk alleen maar mogelijkheden zijn om een woning te huren.

· Opvallend is, dat in de reacties op de nota een wezenlijk onderscheid gemaakt kan worden tussen zij die huren, besturen en verhuren. Daar waar het niet meer gaat over het doel, de bevordering van het eigen woningbezit onder lagere inkomensgroepen, ontstaan er verschillen in opvattingen.

· In een eerste reactie van de Nederlandse Woonbond werd de nota «De koopwoning bereikbaar» afgewezen. Echter na kennisneming van de volledige nota is deze reactie omgezet in een positieve reactie en is er een grote nieuwsgierigheid ontstaan over wat de voorstellen in de nota zouden kunnen gaan betekenen voor de positie van de huurders. De nota «De koopwoning bereikbaar» gaat namelijk verder dan de bevordering van het eigen woningbezit. De verkoop van huurwoningen kan tegelijkertijd ook een wezenlijke verandering meebrengen voor de sociale huursector zelf. Van de zijde van individuele huurdersorganisaties is over het algemeen positief gereageerd op het feit dat de discussienota er ligt en er opnieuw een debat is ontstaan over de inrichting van de volkshuisvesting en in het bijzonder over het vraagstuk van de betaalbaarheid van de sociale huursector. Uit de reacties van huurders en huurdersorganisaties blijkt dat de mogelijkheid van het kopen van de eigen huurwoning in meerdere opzichten van betekenis is. Huurders die graag in de eigen wijk willen blijven wonen, zien hierin de mogelijkheid om meer invloed uit te oefenen op de eigen woning en leefomgeving en, niet onbelangrijk, op de betaalbaarheid van het wonen. In het huidige stelsel zijn de vroegere zekerheden voor betaalbaar wonen afhankelijk geworden van het individuele huurbeleid van de woningcorporatie terwijl de mogelijkheden voor de huurders om hierop invloed uit te oefenen minimaal zijn.

· Van de zijde van gemeentebestuurders is over het algemeen positief gereageerd op de gedachte om huurwoningen te kunnen omzetten in koopwoningen voor lagere inkomensgroepen. Het past in een strategie waarin, uitgaande van de aanwezige bevolkingsopbouw, kan worden gekomen tot een herdifferentiatie van koop en huur in wijken welke thans hoofdzakelijk uit huurwoningen bestaan. Voor veel bewoners van huurwoningen is het ontbreken van de mogelijkheid om de eigen woning te kopen dan wel in de eigen buurt een woning te kunnen kopen een reden uit te wijken naar een andere woonplek. De verruiming van de mogelijkheden voor huurders om te kopen kan de sociale stabiliteit van wijken vergroten. Wel wordt van de zijde van lokale bestuurders gewezen op het gevaar dat bij een niet geclausuleerd recht op koop vooral de goede woningen zullen worden verkocht. Het is ook om die reden dat betekenis wordt gegeven aan de wettelijk versterking van het gemeentelijk volkshuisvestingsplan die het gemeentebestuur de mogelijkheid moet geven meer invloed uit te oefenen op de eigen woningvoorraad. Een markant voorbeeld van hoe gemeentebesturen zou kunnen omgaan met de gedachten en bedoelingen van de nota «De koopwoning bereikbaar» is de, op initiatief van de gemeenteraadsfractie van de PvdA geschreven, nota «De koopwoning bereikbaar in Leeuwarden». In deze nota is voor de wijk Heechterp een plan gemaakt voor omzetting van huurwoningen in koopwoningen waarbij het uitgangspunt is de handhaving van de lagere inkomensgroepen in deze wijk. Het is een positief voorbeeld van een beleid van herdifferentiatie van onderop.

· Van de zijde van de NWR en het NCIV en een groot aantal individuele sociale verhuurders is positief gereageerd op de bevordering van het eigen woningbezit. De omzetting van huurwoningen naar koopwoningen echter is binnen de traditioneel ingestelde volkshuisvestingssector een minder geaccepteerd onderdeel van het te ontwikkelen beleid. Daar waar sprake is van verkoop van huurwoningen zijn het vooral rendementsoverwegingen die de doorslag geven. Met andere woorden het gaat over woningen die te duur zijn in de huidige huurmarkt en dus een reëel leegstand risico opleveren.

In onze reactie zullen wij ons richten op de twee hoofdbezwaren van de NWR en het NCIV tegen de opvattingen in de nota «De koopwoning bereikbaar». Dit is het recht op koop en de mogelijke afdracht van boekwinsten aan een Nationaal fonds voor de volkshuisvesting.

Bij het recht op koop gaat het om de veronderstelling dat huurders alleen die delen van de woningvoorraad zullen kopen die aantrekkelijk zijn waardoor het resterende deel van de sociale huursector zal worden gemarginaliseerd en men dus vooral blijft zitten met de slechtere delen van de woningvoorraad. De afdracht van boekwinsten aan een Nationaal fonds voor de volkshuisvesting wordt afgewezen vanuit het beginsel dat het hier gaat om het bezit van een private instelling.

· Een algemeen punt van zorg is de vraag of lagere inkomensgroepen in staat zijn om in financieel opzicht de verantwoordelijkheden van een eigen woning te kunnen dragen. Het meest duidelijk is dit verwoord door de NIBUD in de persoon van Mw. C.M.M. Groenewegen. Centraal gaat het hier om de vraag of de eigen koopbijdrage van 25% boven de normhuur van de IHS door de inkomensgroepen met de laagste inkomens kan worden opgebracht. Aandacht werd gevraagd voor de risico's die aan kopen vastzitten zoals het vermogensverlies, het renterisico en de kosten van het onderhoud van de woning. Ter illustratie werd vaak verwezen naar de noodkopers die niet meer konden investeren in het onderhoud van de woning en in een aantal gevallen zelfs gedwongen waren de woning te verkopen en met een restschuld achterbleven.

Een reactie op de belangrijkste commentaren op de nota «De koopwoning bereikbaar»

· In onze reactie op de commentaren zullen wij, daar waar nodig, de verschillende meer principiële achtergronden van de nota «De koopwoning bereikbaar» nader toelichten. Wij doen dat omdat het bij de oprichting van een sociale koopsector om meer gaat dan «slechts» de bevordering van het eigen woningbezit onder lage inkomens. Het raakt de traditionele wijze van werken van de Nederlandse volkshuisvesting. Er is gezocht naar nieuwe vormen waarin de burgers (huurders) meer vrijheid krijgen om inhoud te geven aan de vorm waarop zij hun eigen woon- en leefomgeving willen vormgeven.

Het is dan ook begrijpelijk dat met name binnen het institutionele deel van de volkshuisvesting de meest heftige reacties zijn losgekomen. Wij betreuren het dat van de zijde van de beide centrales NWR en NCIV veel energie is gestoken in de kritiek op de nota en de verdediging van de status quo. De eerder genoemde nota uit Leeuwarden geeft aan dat een andere inzet van energie kan leiden tot een positief resultaat. Dat positieve resultaat is ook nodig omdat de omzetting van huur- naar koopwoningen in de praktijk een probleem is waar veel woningcorporaties mee worden geconfronteerd. Het moet voor veel woningcorporaties een doorn in het oog zijn dat slechts verkocht kan worden aan midden en hogere inkomens. Mensen met lagere inkomens zijn hiervan vrijwel altijd uitgesloten en moeten in een aantal gevallen zelfs verhuizen.

Tijdens de debatten in de laatste maanden bleek ook dat er vaak meer gereageerd werd op de «veronderstelde» inhoud van de nota dan op de werkelijke inhoud. De ervaring van de afgelopen maanden leert gelukkig ook dat het aanvankelijk gevormde beeld sterk nuanceert wanneer er over de werkelijke inhoud van de nota wordt gediscussieerd. Het is daarom dat wij behoefte hebben nader in te gaan op verschillende achtergronden van de nota. Natuurlijk heeft de gevoerde discussie ook bij ons geleid tot een bijstelling van onze eerste nota «De koopwoning bereikbaar». In het hoofdstuk «De uitwerking van de nota De koopwoning bereikbaar» zullen wij ingaan op de bijstellingen van onze voorstellen.

· Op weg naar zelfbeheer: De volkshuisvestingsopgave in Nederland is sterk aan verandering onderhevig. Juist nu het accent van het bouwen meer naar het wonen gaat is meer dan daarvoor een andere benadering van de volkshuisvesting gerechtvaardigd. In de «volkshuisvestingsopgave na 2000» staat vooral het beheer van de bestaande woningvoorraad centraal. Juist in het beheer van de woningvoorraad doen zich de grootste vraagstukken voor. Daarbij gaat het niet primair om technisch beheer maar veeleer om de sociale stabiliteit van wijken en buurten.

Het risico van een ruimtelijke segregatie van rijk en arm in de Nederlandse steden neemt steeds meer reële vormen aan. Terecht is er de vrees dat door het voorgestane VINEX-beleid de financieel meer-draagkrachtige stedeling uit de bestaande wijken zal wegtrekken. Hierdoor zal de differentiatie van inkomens in bestaande wijken verder afnemen en zullen wat door het SCP «inkomenswijken» worden genoemd gaan ontstaan.

Daarnaast staat de vraag centraal hoe het beheer van bestaande wijken en buurten in de toekomst zijn vorm moet krijgen. De PvdA-fractie van de Tweede Kamer gaat er vanuit dat het beheer van wijken en buurten zo dicht mogelijk bij de betrokken bewoners zelf moet komen te liggen. In steeds meer wijken zien wij vormen van wat «institutionele verwaarlozing» zou kunnen worden genoemd ontstaan. Dat wil zeggen dat ondanks de inspanningen en de goede bedoelingen van de verhuurder, bewoners zich minder betrokken voelen bij de woning- en woonomgeving. Dat doet zich aantoonbaar voor in wijken waar sprake is van grote concentraties huurwoningen. Het zou verkeerd zijn te veronderstellen dat de grote maatschappelijke vraagstukken (werkloosheid, inkomensongelijkheid e.a.) langs de weg van de volkshuisvesting kunnen worden opgelost. Toch kunnen andere vormen van beheer van wijken en buurten een substantiële bijdrage leveren aan het welzijn van burgers.

In het kader van de doelstellingen van differentiatie van wijken en buurten is het van belang dat thans gewerkt gaat worden aan een evenwichtige verhouding van huurders en eigenaar-bewoners in wijken en buurten. Een vergroting van deze mix (dat is nog wat anders dan inkomensdifferentiatie) kan een belangrijke bijdrage leveren aan de sociale stabiliteit van wijken en buurten.

· Herdifferentiatie, hoe?: Vanuit het oogpunt van samenlevingsopbouw is het de uitdaging om bij de herstructurering van buurten primair uit te gaan van de bestaande bewoners en met hen trachten te komen tot een goed woon- en leefklimaat. Binnen wijken, ook die thans al gezien worden als «inkomenswijken», zit een veel grotere sociale differentiatie dan vaak wordt aangenomen. Groepen die in de wijk willen investeren en geen kans krijgen hun eigen huurwoning te kopen worden «gedwongen» naar elders in de stad te verhuizen. De VINEX-wijken vormen in deze zin een steeds ernstiger bedreiging voor de bevolking van de achterblijvende wijken.

Het kunnen kopen van de eigen huurwoning lijkt in die zin dan ook een betere (en goedkopere) oplossing dan de thans in voorbereiding zijnde maatregelingen tot «herstructurering» van bestaande woonwijken. In de achterliggende filosofie hiervan wordt sterk van bovenaf geredeneerd. In deze opvatting wordt er vanuit gegaan dat er (te) grote concentraties lage inkomensgroepen zijn en dat een implementatie van «hogere inkomensgroepen» de toekomstige stabiliteit van de wijk vergroot. Dat moet worden bereikt door bijvoorbeeld de sloop van goedkope woningen en het daarvoor in de plaats bouwen van duurdere woningen voor de nieuwe doelgroep. Op zich is de PvdA niet tegen een herdifferentiatie van woonwijken. Tegen de achtergrond van het huidige volkshuisvestingsbeleid, met al zijn mechanismen van ruimtelijke segregatie, is het voorgestelde herstructuringsbeleid dweilen met de kraan open. De effecten zullen, ook gezien het wel heel schamele bedrag, buitengewoon beperkt zijn waardoor de verbeteringen niet mogen worden overschat.

Naar onze mening liggen er dus meer kansen in een vergroting van de differentiatie tussen huur en koop in de bestaande (huur)wijken. Door de introductie van een (geclausuleerd) recht op koop kan worden bereikt dat die bewoners die graag in de eigen buurt zouden willen blijven wonen niet noodzakelijkerwijs moeten uitwijken naar andere wijken. Maar de wens om te kopen bestaat niet alleen bij midden en hogere inkomens. Ook veel huishoudens behorend tot de lagere inkomensgroep koesteren de wens om een woning te kunnen kopen.

· Vrije keuze: Daar waar burgers, anders dan vroeger het geval was, kunnen voorzien in de eigen huisvesting getuigt het van een verstandig beleid de mogelijkheden hiervoor open te stellen. In die zin past het in een modern volkshuisvestingsbeleid om de huurder de mogelijkheid te geven zijn eigen huurwoning te kunnen kopen. Dit is temeer verantwoord omdat er in Nederland geen sprake is van een krappe huurmarkt. Het tegendeel is het geval. Van de zes miljoen woningen is maar liefst de helft van alle woningen huurwoningen. Hiervan is maar liefst 2.5 miljoen in het bezit van de sociale huursector. Veel bewoners in de sociale huursector zouden hun huurwoning willen kopen en daarmee ook een eigen verantwoordelijkheid op zich nemen voor de eigen woon- en leefomgeving. Veel van deze bewoners zouden dat in financieel opzicht ook goed kunnen. Maar liefst 750.000 huishoudens wonen, gelet op hun inkomen, te goedkoop. Enkel vanuit deze vaststelling is het al heel goed verdedigbaar dat meer huurders de verantwoordelijkheid nemen om zelf te voorzien in de eigen huisvesting.

· Kopen is binnen het huidige stelsel niet mogelijk voor de lagere inkomens. Sterker gesteld, deze worden door het huidige stelsel «veroordeeld» tot het huren van een woning. Als er al sprake zou zijn van een keuzemogelijkheid voor deze groep en ook een bereidheid om over te gaan tot het kopen van een woning dan zal de keuze om financiële motieven uitgaan in de richting van een huurwoning. De reden hiervoor ligt voor de hand. Binnen ons volkshuisvestingsstelsel is er slechts de mogelijkheid om subsidie te verkrijgen op een huurwoning. De vroegere bijdragen (premiekoop A en B) voor een nieuwbouw koopwoning zijn allemaal verdwenen. Subsidieregelingen voor de koop van een huurwoning zijn er voor zover ons bekend niet geweest.

Een rechtvaardig volkshuisvestingsstelsel sluit geen groepen uit. Dat wil zeggen dat bij de herinrichting van ons volkshuisvestingsstelsel moet worden uitgesloten dat lagere inkomensgroepen niet kunnen deelnemen aan de vrije keuze tussen huren dan wel kopen. De PvdA verzet zich tegen de stelling dat het behoren tot lagere inkomensgroepen synoniem is aan het «niet in staat zijn zelf te kunnen voorzien in de eigen huisvesting». Veel huishoudens die technisch gerekend worden tot de lagere inkomensgroepen zijn echter heel goed in staat en willen ook graag eigen verantwoordelijkheden dragen. Dat willen zij door bijvoorbeeld zeggenschap te hebben over de eigen woning en woonomgeving. De PvdA waardeert een dergelijke energie als positief. Juist in het beheer van woonwijken kan daarvan een extra stimulans uitgaan naar de verbetering van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Het is dan ook daarom dat de PvdA, binnen verantwoorde kaders, de mogelijkheid wil verruimen om huurwoningen aan de eigen huurders te verkopen en dat «voorrecht» niet alleen wil beperken tot midden en hogere inkomensgroepen. Zij moeten daarin gelijke kansen krijgen. Het is daarom noodzakelijk om het huidige volkshuisvestingsbeleid een eigendoms-neutraal karakter te geven. Dat heeft betekenis voor de inrichting van subsidiestromen. Zo zou de burger moeten kunnen kiezen tussen een individuele huursubsidie dan wel een individuele koopbijdrage.

· Wij gaan nog een stap verder. Ten opzichte van huurders verkeren lagere inkomensgroepen die eigenaar-bewoner zijn in een slechtere positie. Dat betreft niet alleen het eigendom zelf en het ontbreken van een infrastructuur die behulpzaam kan zijn bij het beheer en het onderhoud van de woning. Het gaat ook op voor het niet kunnen deelnemen aan voorzieningen die door het Kabinet zijn ingesteld om lagere inkomensgroepen in financiële zin tegemoet te komen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de kindertoeslag en de koopkrachtreparatie. Op deze wijze wordt er onbedoeld een sterke wissel getrokken op eigenaar-bewoners binnen de lagere inkomensgroepen. Dat terwijl juist het initiatief tot het nemen van verantwoordelijkheid voor het kopen en beheren van een woning in algemene zin door de Rijksoverheid zou moeten worden toegejuicht.

· De nota «De koopwoning bereikbaar» gaat er dan ook vanuit dat er in de toekomst sprake zal zijn van een eigendoms-neutraal volkshuisvestingsbeleid. De Rijksoverheid creëert in haar beleid in beginsel een gelijkwaardigheid tussen de huur en de koopsector. De individuele burger – ook zij met een laag inkomen – krijgt hierdoor een vrije keus tussen het kopen dan wel het huren van een woning. Om dit ook voor lagere inkomens tot een verantwoorde keuzemogelijkheid te laten zijn is het gewenst naast de sociale huursector een sociale koopsector op te richten.

· (Geclausuleerd) Recht op koop: Bij een markt-georiënteerd volkshuisvestingsbeleid is in de opvatting van de PvdA een vergroting van de keuzemogelijkheid tussen koop en huur een logisch gevolg. Om daar inhoud aan te geven is een wettelijk recht op koop van betekenis. De suggestie van de NWR en de NCIV alsof het in het voorstel van de PvdA zou gaan om een ongeclausuleerd recht op koop doet geen recht aan de voorstellen van de discussienota «De koopwoning bereikbaar». In de nota wordt gesproken van een wettelijk recht op koop maar ook dat «de gemeente verantwoordelijk blijft voor het gemeentelijk volkshuisvestingssbeleid. In overleg met de sociale huursector stelt de gemeente in het kader van het volkshuisvestingsplan de noodzakelijke voorraad sociale huurwoningen vast. Daarbij dient zij erop toe te zien dat deze huurwoningen verspreid aanwezig zijn binnen de gemeente» (pag. 73).

De laatste zinsnede is daarom van belang omdat juist door het huidige huurbeleid van sommige woningcorporaties er sprake is van een afnemend aantal sociale huurwoningen op kwalitatief aantrekkelijke plekken in de stad. Het is hier vaak de toepassing van de huurharmonisatie die betaalbare woningen onbetaalbaar maken. Juist dit wegglijden van het kwalitatief hoogwaardige deel van de sociale woningvoorraad draagt bij aan een ruimtelijke tweedeling van onze steden.

Daar waar er sprake is van woningen die niet behoren tot de voorraad sociale huurwoningen kan naar de opvattingen van de fractie van de PvdA een wettelijk recht worden gegeven aan de huurders tot de koop van hun huurwoning. Maar ook dat recht is per definitie onderhevig aan nog nader te formuleren criteria ten aanzien van prijs en beheersvorm. Wezenlijk van het wettelijk recht is dat er een zekere wederkerigheid ontstaat tussen huurder en verhuurder. Niet alleen de verhuurder bepaalt maar ook de huurder heeft een zekere zeggenschap.

De vraag hoe een wettelijk recht op koop vorm te geven moet nader worden uitgewerkt. De beste mogelijkheid hiervoor is om op korte termijn te komen tot een aanpassing van het Besluit Beheer Sociale Huurwoningen. Hierin zijn de zgn. prestatievelden geformuleerd op basis waarvan woningcorporaties door de Rijksoverheid getoetst worden. In een prestatieveld «verkoop sociale huurwoningen» kunnen nadere regels worden gesteld hoe om te gaan met het recht van de huurder om de eigen huurwoning te kunnen kopen. De PvdA gaat er daarbij vanuit dat wanneer een meerderheid van huurders van een woningcomplex over zou willen gaan tot aankoop van de eigen woning er in beginsel een kooprecht van huurders zou moeten zijn indien dit complex niet behoort tot het door de Gemeente, in overleg met de woningcorporatie, opgestelde volkshuisvestingsplan waarin de «noodzakelijke voorraad sociale huurwoningen» is vastgesteld.

· Nationaal volkshuisvestingsfonds: Van de zijde van de NWR en de NCIV is er verzet tegen de oprichting van een Nationaal Volkshuisvestingsfonds. Enerzijds omdat zij ervan uitgaan dat het gaat om «kapitaal van een private instelling» en anderzijds omdat zij veronderstellen dat het geld terugvloeit naar de rijksoverheid en deze het fonds beheert. Beide reacties zijn op grond van onze nota betwistbaar.

Op de eerste plaats gaat het om het vrijmaken van een stille reserve welke alleen ontstaat bij de verkoop van woningen. Daarbij gaat het niet om enkele miljoenen maar om vele miljarden. Het is meer dan redelijk dat dit maatschappelijke kapitaal (w.o. vroegere objectsubsidies) niet enkelvoudig in de kas van de woningcorporatie terecht komt maar dit de volkshuisvesting dient waar dit noodzakelijk is. Thans zien wij dat rond de onderlinge vereffening van gelden een patstelling lijkt te ontstaan tussen rijken en arme corporaties.

Over het organisatorische plaats van het nationale fonds doet de nota «De koopwoning bereikbaar» geen dwingende uitspraken. Wel wordt gesteld: «dat het voor de hand ligt de Rijksoverheid opnieuw een rol toe te kennen bij het beheer en de verdeling van de vrijkomende middelen» (……) Bij de uitwerking van de nota «De koopwoning bereikbaar» zal de precieuze invulling en plaatsbepaling van het Nationaal Volkshuisvestingsfonds aandacht krijgen». Met andere woorden voor de opstellers van de nota staat de organisatorische plaats nog open.

Daar waar het gaat over de aanwending van de financiële middelen moet het duidelijk zijn dat, ook in onze opvatting, het de volkshuisvestingsnoden van de donorcorporatie, de gemeente waar deze werkzaam is en die van de regio op de eerste plaats in beeld dient te komen. Vast staat echter dat in de huidige situatie de rijke en arme corporaties tot aan de dag van vandaag niet in staat zijn te komen tot een gezamenlijk sluitend stelsel waarin arme corporaties haar sociale doelstellingen op middellange termijn zeker kunnen stellen. Daar waar de NWR en de NCIV er thans al niet slagen te komen tot die noodzakelijke herverdeling van middelen (vereffening) mag het duidelijk zijn dat wanneer er miljarden worden vrijgemaakt de Rijksoverheid niet langs de kant toe kan kijken hoe de bestaande impasse zich aldaar continueert.

· Samenvattend kan worden geconcludeerd dat mede door het uitbrengen van de nota «De koopwoning bereikbaar» binnen de politiek en in de volkshuisvestingssector een nieuwe kijk is ontstaan op het verkopen van sociale huurwoningen. Door het ontwikkelen van een sociale koopsector kan er een verantwoord kader worden gecreëerd voor lagere inkomensgroepen om een (huur)woning te kopen.

Daar staat tegenover dat met name de sociale huursector de verkoop van huurwoningen als bedreigend ervaart terwijl diezelfde sector in toenemende mate over zal (moeten) gaan tot de verkoop van sociale huurwoningen. De vorm waarin is binnen de sociale huursector nog niet uitgekristalliseerd. Wel zien wij tal van experimenten en ook latent een duidelijke behoefte aan een verantwoord beleidskader waarbinnen verkoop van huurwoningen op verantwoorde wijze zou kunnen gaan plaatsvinden. In die zin is er wellicht ook tijd nodig om mentaal te komen tot een instelling waarin verkoop ook op een voor de sociale huursector positieve wijze zou kunnen plaatsvinden waarbij de traditionele waarden en normen van de Nederlandse volkshuisvesting in stand worden gehouden.

De ondertekenaars van de nota «De koopwoning bereikbaar» gaan er vanuit dat zulks mogelijk is. Sterker gesteld in onze perceptie is het zelfs denkbaar dat in een goede samenwerking tussen verschillende betrokkenen (sociale huursector, gemeenten en huurdersorganisaties) kan worden gekomen tot het opzetten van kaders voor een sociale koopsector. Bij de verdere uitwerking van ons voorstel in het volgende hoofdstuk zullen wij hiervoor voorstellen doen. De vraag is of men bereid is thans ook de positieve uitdaging gezamenlijk op te pakken en de huidige defensieve rol in te ruilen voor een gemeenschappelijke inzet.

De uitwerking van de nota «De koopwoning bereikbaar»

· De discussie die is losgemaakt door de nota «De koopwoning bereikbaar» heeft onze opvattingen versterkt dat naast een sterke sociale huursector de oprichting van een sociale koopsector gewenst is en gelet op de onvermijdelijke verschuiving van huur- naar koopwoningen ook dringend noodzakelijk is. De hoofdlijnen van de nota blijven dan ook overeind. Bij de vormgeving van een sociale koopsector zijn echter meerdere uitwerkingen mogelijk. De nota «De koopwoning bereikbaar» heeft vooral een denkkader willen aanreiken en was nadrukkelijk bedoeld daarover een discussie los te maken.

De verschillende reacties geven ons aanleiding de nota op een aantal punten aan te passen. Bij de uitwerking ervan is technische bijstand verkregen van een viertal deskundigen, te weten de heer K.H. Schiffer, directeur van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG), mevr. Ir. A. van Dorp, wetenschappelijk medewerker van het Nationaal instituut voor budgetvoorlichting (NIBUD) en de heer Drs. J.G.C.M. Schuyt, directeur van de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEF) en mevr. Dr. M. Elsinga van het OTB-Delft.

Mede dankzij deze technische bijstand is het ons mogelijk gemaakt thans een uitgewerkt kader aan te bieden voor een sociale koopsector voor lagere inkomens.

· Betaalbaarheid: In de nota «De koopwoning bereikbaar» zijn wij bij het bepalen van de betaalbaarheid uitgegaan van de huurprijzen welke huurders thans betalen. Deze normhuur werd verhoogd met een eigen bijdrage van 25% van de normhuur voor de feitelijke vermogensvorming die ontstaat als gevolg van het verkrijgen van een eigendom. Nader overleg heeft ons echter duidelijk gemaakt dat het voor de definiëring van de betaalbaarheid van een koopwoning beter is om uit te gaan van de «normen en voorwaarden» zoals deze zijn opgesteld door de Nationale Hypotheek Garantie (NHG). Hier gaat het om een instituut die specifiek werkzaam is op het terrein van koopwoningen voor lagere en middeninkomens.

Bij de vaststelling van de «toegestane financieringslast»1 voor de koop van een woning wordt door de NHG in haar «normen en voorwaarden» een drietal uitgangspunten gehanteerd:1 Bijlage 1: Toegestane financieringslast uit de voorwaarden en normen van de Nationale Hypotheek Garantie 1996 en 1997.

1. uitgegaan wordt van de cijfers van NIBUD inzake de bestedingen van huishoudens (CBS-onderzoek);

2. bij de laagste inkomens is het resterende besteedbare inkomen na aftrek van de maximale financieringslasten en rekening houdend met overige woonlasten gelijk aan het minimumniveau volgens de cijfers van het NIBUD;

3. Bij een maximale financieringslast blijft het resterende besteedbaar inkomen tussen het minimum en het gemiddelde niveau volgens de cijfers van het NIBUD.

· Bovenstaande uitgangspunten zijn goedgekeurd door de minister van VROM en kunnen worden beschouwd als een geaccepteerd financieringskader voor het kopen van een woning. Uit de tabel van de «toegestane financieringslast» blijkt dat voor lagere inkomensgroepen zonder extra financiële ondersteuning het kopen van een woning niet bereikbaar is.

· Om het verschil tussen de «toegestane financieringslast» en de kosten welke noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van een woning in eigendom op een verantwoorde wijze te financieren is de invoering van een wettelijk recht op individuele koopbijdrage (IKB) noodzakelijk. Zodra deze IKB-bijdrage bestaat is het voor de NHG mogelijk de volledig noodzakelijke hypotheek te borgen. Wij stellen dan ook voor om te komen tot een wettelijk recht op een individuele koopbijdrage. In het tweede deel van deze nota is een eerste proeve van een voorstel van Wet individuele koopsubsidie opgenomen welke de PvdA-fractie na verdere uitwerking overweegt in te dienen. Voor lagere inkomensgroepen wordt hierdoor de koopwoning, maar veel belangrijker de keuzevrijheid tussen huur en koop, bereikbaar.

· Om het beleid tot stimulering van het eigen woningbezit voor lagere inkomensgroepen een verantwoorde basis te geven, achten wij het gewenst om de toegang tot het recht op IKB en de feitelijke uitvoering van de wet te koppelen aan de borging van de hypotheeksom bij de Nationale Hypotheek Garantie. Behalve het rentevoordeel (0,5%) dat hierdoor voor de toekomstige eigenaar-bewoner verkregen wordt, kan van samenhangend kader worden gecreëerd voor een sociale koopsector. Tevens biedt de aansluiting aan de NHG de mogelijkheid tot een verdere uitbouw van de sociale koopsector. Het gaat dan om een verzekering tegen het vermogensverlies bij gedwongen verhuizing, het onderhoud van de woning, (opstal en glas) en de uitvoering van de Wet Individuele Koopbijdrage (IKB).

· Restschuldverzekering:Het meest pijnlijke risico dat eigenaar-bewoners lopen is dat er bij een gedwongen verkoop sprake kan zijn van een restschuld. De opbrengst bij de verkoop van de woning is dan lager dan de uitstaande financiële verplichting. De restschuld blijft de inmiddels niet-bezitter van de woning achtervolgen. In het overleg met de NHG is gebleken dat zij bereid is om de Nationale Hypotheek Garantie zonder extra kosten (huidige premie 0.36%) uit te breiden met een «verzekering» van eventuele restschulden na gedwongen verkoop, ten behoeve van kopers van een huurwoning binnen de sociale koopsector.

In een eerste uitwerking van de verzekering tegen restschuld zal bij oorzaken buiten de schuld van de eigenaar-bewoner (bijv. werkloosheid en arbeidsongeschiktheid) de restschuld buiten invordering worden gesteld, terwijl voor oorzaken die wel bij de eigenaar-bewoner liggen (bijv. overkreditering) er sprake zal zijn van een eigen risico van 25% met een maximum van 5000 gulden. Een arbitrageprocedure zal worden opgesteld waarin een arbitragecommissie in grensgevallen uitsluitsel zal geven.

· Renterisico: In de praktijk blijkt het renterisico minder groot te zijn dan in de doem-scenario»s vaak wordt gesteld. De dramatische rentestijgingen van in de jaren tachtig spelen daar een rol in. Toch mag het renterisico niet worden onderschat. In die zin is de verplichte Nationale Hypotheek Garantie aan het begin van het verkrijgen van het eigendom een zekerstelling tegen het nemen van onverantwoorde investeringsbeslissingen. Noodkopers zijn daarmee binnen de sociale koopsector uitgesloten. Afhankelijk van de rentestand is het verstandig uit te gaan van een langere looptijd. In de huidige situatie zouden wij kopers in de sociale koopsector een spaarhypotheek adviseren met een looptijd van minimaal 15 jaar. Op deze wijze kan het renterisico op een goede manier onder controle worden gebracht.

· Onderhoud: De nota «De koopwoning bereikbaar» ging ervan uit dat woningen vrij moesten zijn van (structureel) achterstallig onderhoud. De vraag is echter hoe dit in de praktijk vorm en inhoud te geven. Door de aansluiting bij de NHG ontstaat de mogelijkheid om ook hier gebruik te maken van een al ontwikkelde methodiek. Deze heeft in haar «Normen en voorwaarden» een uitstekend «Model-bouwkundig rapport»2. Voor de toekomstig eigenaar-bewoner is het laten opstellen van een bouwkundig rapport van belang omdat hij of zij inzicht krijgt in het achterstallig en toekomstig onderhoud. Door aan de verlening van een NHG de voorwaarde te verbinden van een bouwkundig rapport wordt uitgesloten dat slechte woningen deel uitmaken van de sociale koopsector.

Het bouwkundig rapport is tevens de basis van het eventueel mee financieren van het achterstallig onderhoud binnen de te verstrekken hypotheek. Dat kan op basis van een in overleg met de toekomstige eigenaar-bewoner of de (coöperatieve) vereniging van eigenaren opgesteld meerjaren onderhoudsplan. Door dit deel van de financiering in «depot» te houden en de uitbetaling ervan te koppelen aan de werkelijk uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden is er een basis gelegd voor een gezond beheer van de voorraad sociale koopwoningen.

· Toekomstig regulier onderhoud: Binnen het kader van de NHG dient de mogelijkheid te bestaan, wanneer de eigenaar-bewoner daar prijs op stelt, om zich te kunnen verzekeren tegen toekomstig regulier onderhoud. In feite komt dit erop neer dat de eigenaar-bewoner het onderhoud voor een periode van bijvoorbeeld tien jaar afkoopt tegen een verzekeringspremie. In onze opvatting is de woningcorporatie (mits concurrerend) een juiste partner waarmee een dergelijke verzekering tegen toekomstig regulier onderhoud zou kunnen worden afgesloten.

· Bruidsschat ja of nee?: In de nota «De koopwoning bereikbaar» wordt voorgesteld dat de woningcorporatie die «zijn» huurwoning verkoopt aan2 Bijlage 2: Model-bouwkundige rapport inzake Nationale Hypotheek Garantie.

de toekomstige (coöperatieve) vereniging van eigenaren een eenmalige bruidsschat meegeeft van 6500 gulden per woning. Dit komt overeen met de bestaande gemiddelde onderhoudsvoorziening per woning. Aangezien de huurwoning wordt verkocht vervalt de ratio voor de voorziening. De bruidsschat zou moeten worden gestort in het onderhoudsfonds en kan worden gezien als een steuntje in de rug van de nieuwe eigenaren.

Door de NWR en de NCIV is heftig geprotesteerd tegen een dergelijke «bruidsschat». Dit protest wekt verwondering omdat het verstrekken van «kortingen» bij de verkoop van huurwoningen een redelijk veel voorkomend verschijnsel is. Voor staatssecretaris Tommel recentelijk nog aanleiding om de woningcorporaties te wijzen op het feit dat bij verkoop van huurwoningen minimaal 90% van de marktprijs zou moeten worden betaald. Wanneer woningcorporaties op dit minimum zouden gaan zitten dan is het bij een woning van 100.000 gulden al 3500 gulden meer per woning dan onze «bruidsschat».

Nu van de NWR en de NCIV helaas niet mag worden verwacht dat zij zullen meewerken aan de «bruidsschat»-gedachte en wij een goede start van de sociale koopsector een absolute noodzaak vinden hebben wij besloten ons voorstel in deze bij te stellen:

Op de eerste plaats zouden wij het toejuichen wanneer de individuele woningcorporaties bij de verkoop van woningen in de prijsklasse tot 167.000 gulden – de bovengrens van het BWS voor sociale koopwoningen – bij verkoop aan bewoners, die thans afhankelijk zijn van IHS de grens van 90% van de marktprijs als bovengrens zouden hanteren. Daarmee kan de aanvangsinvestering voor de toekomstige eigenaar-bewoner worden gedrukt. Wel is het in zo»n situatie gewenst om in geval van verkoop hieraan verkoopregulerende voorwaarden te verbinden die voorkomen dat alleen de eerste eigenaar profiteert van het eenmalige voordeel.

Op de tweede plaats hebben wij in de tabellen behorende bij ons voorstel van Wet Individuele Koopsubsidie een «onderhoudstoeslag» opgenomen. Deze onderhoudstoeslag komt overeen met de door ons voorgestelde» «bruidsschat» van 6.500 gulden. Op jaarbasis gaat het in de IKB-tabel II om een jaarlijks bedrag van 519 gulden (bij een annuïteit van 6500 gulden bij 7%). Deze onderhoudstoeslag zal direct worden gestort in het onderhoudsfonds van de (coöperatieve) vereniging van eigenaren. Op deze wijze kan een stevige basis worden gelegd voor een verantwoord woningbeheer.

(Coöperatieve) verenigingen van eigenaren:In de nota «De koopwoning bereikbaar» wordt uitgegaan van de opbouw van een sociale koopsector. Binnen die sociale koopsector pleiten wij voor een herwaardering van de coöperatieve vereniging van eigenaren. Het ridiculiseren van de coöperatieve gedachte door de NWR en de NCIV komt, gelet op hun eigen ontstaansgeschiedenis, enigszins merkwaardig voor. Het juridische kader voor coöperatieve verenigingen van eigenaren voor het beheer van de meergezinswoningen is inmiddels een buitengewoon uitgebalanceerd geheel geworden. Wij wijzen in dit verband op het door de BOEKEL DE NEREE, advocaten/notarissen/belastingadviseurs uitgewerkte «reglement van een coöperatieve flatexploitatievereniging». Dit 38 bladzijden tellende modelreglement is op basis van een zeer langdurige ervaring met de werking van coöperaties ontstaan.

Gelukkig houdt de wereld echter niet op bij een enkelvoudige oplossing. Door Mr. A. A. van Velten van het bovengenoemd kantoor is in opdracht van de door een aantal Amsterdamse woningcorporaties opgerichte Ontwikkelingsmaatschappij New Deal B.V. uitwerking gegeven aan een model voor de oprichting en vaststelling van de belangenvereniging «New deal Sporenburg» en een daarbij behorend model-voorstel voor de «splitsing in appartementsrechten» met daarin een «reglement vereniging van eigenaren». In dit modelontwerp staat een goed beheer van de woning, het woningcomplex en van de buurt zelf centraal. Met andere woorden binnen beide juridische vormen zijn goede mogelijkheden om te komen tot een goede basis voor een sociale koopsector.

Ons voorstel komt er dan ook op neer dat het ons inziens gewenst is dat aan het verkrijgen van de Nationale Hypotheek Garantie voorwaarden worden gesteld waaraan een (coöperatieve) vereniging van eigenaren dient te voldoen. Het is dan aan de toekomstige kopers zelfstandig te beslissen aan welke juridische vorm zij de voorkeur geven binnen de door de NHG gestelde vormvoorschriften.

· De Sociale koopsector: In de nota «De koopwoning bereikbaar» bepleiten wij de oprichting van de sociale koopsector. Feitelijk hebben wij moeten konstateren dat binnen de bestaande structuren de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) in de toekomst een spilfunctie zal gaan vervullen binnen de sociale koopsector. In het bestuur van de NHG zijn de vier instanties vertegenwoordigd die een directe betrokkenheid hebben met de verdere ontwikkeling van een verantwoorde sociale koopsector te weten: het ministerie van VROM, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, de Vereniging Eigen Huis en de Nederlandse Vereniging van Banken. In feite is er hier al sprake van een zeker platform waar de ontwikkelingen van een sociale koopsector aan de orde komen.

· Twee partijen ontbreken nog, te weten de woningcorporaties en de huurdersorganisaties. Zij zullen immers de partijen zijn die direct te maken hebben met de omzetting van huurwoningen naar koopwoningen. Het is van belang na te gaan hoe de sociale koopsector zijn vorm kan krijgen vanuit een gezamenlijke opvatting. Het is daarom dat wij ons voorstel herhalen om een «klankbordgroep Sociale Koopsector in het leven te roepen die een verdere uitwerking begeleidt» (pag. 100). In deze klankbordgroep kunnen betrokken partijen komen tot een verdere uitwerking van de sociale koopsector. In het kader van de continuïteit zou de (oud) voorzitter van de Raad voor de Volkshuisvesting (RAVO) de heer Drs. Han Lammers kunnen worden verzocht leiding te geven aan deze klankbordgroep.

De uitwerking van een voorstel van Wet Individuele Koopbijdrage

Bij het recht op een Individuele Koop Bijdrage (IKB) lijkt het te gaan om een nieuw instrument voor de bevordering van het eigen woningbezit onder lagere inkomens. In de geschiedenis van de volkshuisvesting zijn er echter regelmatig initiatieven genomen ter bevordering van het eigen woningbezit onder lagere inkomens. Hierbij kan o.a. worden gedacht aan het bouwsparen (Bouwfonds Nederlandse Gemeenten) en aan de vroegere premiekoop regelingen. Hier ging het ook om een «jaarlijkse bijdrage» voor huishoudens met een bruto jaarinkomen onder de 45.000 gulden. Om de vijf jaar werd opnieuw op grond van het inkomen vastgesteld of de jaarlijkse bijdrage nog moest worden gecontinueerd. Deze regelingen waren echter beperkt tot de koop van nieuwbouwwoningen.

In het huidige sociale huurstelsel zijn lagere inkomensgroepen, door het markt-georiënteerde huurbeleid, in toenemende mate afhankelijk van Individuele Huursubsidie (IHS). Invoering van een Individuele Koop Bijdrage geeft de huidige huurder een reële keuzemogelijkheid. Vanuit administratief oogpunt is er voor de Rijksoverheid geen fundamenteel verschil. Beide regelingen gaan uit van een jaarlijkse toetsing. In tegenstelling echter tot de IHS is de IKB geen «eeuwigdurende» bijdrage. Bij de verlening van IKB wordt er vanuit gegaan dat de eigenaar-bewoner de woning aflost in maximum dertig jaar en daarna, bij goed en regelmatig onderhoud, «self-supporting» kan zijn. Op de korte termijn zal het vooral gaan om een vervanging van de IHS in de IKB. Op langere termijn is er voor de overheid sprake van een structureel financieel voordeel.

Bij de uitwerking van het voorstel van Wet Individuele Koop Bijdrage (IKB) is in beginsel aansluiting gezocht bij de vroegere Beschikking Geldelijke Steun Eigen Woningen 1984 (BGSEW 1994) en de Wet Individuele Huursubsidie.

De uitgangspunten voor de vaststelling van de jaarlijkse IKB bestaan uit:

— Toegestane financieringslast voor het verkrijgen van het eigendom gerelateerd aan het bruto inkomen zoals dit jaarlijks wordt vastgesteld in de normen en voorwaarden van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG).

— Voor het verkrijgen van het eigendom wordt uitgegaan van een maximaal investeringsplafond waarvan de kosten van het eventuele noodzakelijk te verrichten onderhoud deel uitmaken. In de IKB-tabel is het investeringsplafond voor de verwerving van de woning gekoppeld aan het bruto inkomen. Het investeringsniveau varieert met de hoogte van de rente.

— Het verschil tussen de maximale toegestaneinvesteringslast en het toegestaneinvesteringsplafond is in beginsel de basis voor de vaststelling van de jaarlijkse IKB.

— In de IKB wordt een extra onderhoudsbijdrage opgenomen.

— Net als in de IHS is er in de IKB sprake van eenkwaliteitscorrectie. Hiervoor wordt uitgegaan van een zgn. norm-IKB. Dit is de bijdrage die geldt bij de aanschaf van een woning van 120.000 gulden. Voor de woningen onder en boven dit investeringsniveau is er sprake van een kwaliteitscorrectie van 20%. Voor woningen boven 120.000 gulden is een korting van 20% op het verschil tussen de norm-IKB en de noodzakelijke bijdrage ter dekking van het verschil. Voor woningen onder de 120.000 gulden is er sprake van een vergelijkbare 20% kwaliteitscorrectie maar dan in positieve zin.

— Er is gekozen voor een maximale bijdrage per jaar van 3250 gulden (271 gulden per maand) en een minimale bijdrage van 525 gulden per jaar (44 gulden per maand). De maximale bijdrage geeft tegelijkertijd het investeringsplafond aan voor het verwerven van een woning gelet het beschikbaar bruto inkomen.

Samenvattend: bij de berekening van de hoogte van de IKB wordt dus uitgegaan van het financieringstekort (verschil tussen het maximaal toegestane investeringsplafond en de noodzakelijke investering voor de verwerving van het eigendom), verminderd met het fiscaal effect van netto 34%, vermeerderd met een onderhoudsbijdrage en gecorrigeerd voor kwaliteit met 20% ten opzichte van de norm-IKB (120.000 gulden).

— In een drietal IKB-tabellen met rentepercentages van respectievelijk 6,7 en 8% behorend bij het voorstel van Wet Individuele Koopbijdrage is de jaarlijkse IKB-bijdrage uitgewerkt voor bruto inkomens van 25.000 tot 45.000 gulden.

— In een viertal voorbeelden zijn de woonuitgaven berekend voor een alleenverdiener met een minimuminkomen van 28.305 gulden en een inkomen van 35.000 gulden bij verschillende prijsklassen.

Woonuitgaven minimuminkomen (28.305) bij een woning van 100.000 en 120.000 gulden

· Uitgangspunten berekeningen:

· Bruto inkomen per jaar

· Fiscale behandeling eigen woning 1996

· Alleenverdiener (tariefgroep 3), zonder kinderen

· Tabel van Nationale Hypotheek Garantie

· Annuïteitenhypotheek 7%

· Er is rekening gehouden met een vrijstelling van de overdrachtsbelasting

· Richtbedragen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) voor eigenaarslasten

Bruto inkomen28.30528.305
Waarde van de woning95.000114.000
Hypotheeksom (100%)100.000120.000
Maximale lening (volgens tabel)72.50072.500
Bruto hypotheeklast664798
Fiscaal effect197210
Netto hypotheeklast, zonder IKB (per maand)467588
IKB182252
Netto hypotheeklast, met IKB (per maand)285336
   
Overige eigenaarslasten per maand  
Verzekering (Opstal en Overlijdensrisico)2530
Extra heffingen2025
Onderhoud69*90*
Totaal eigenaarslasten per maand114145
   
Totale woonuitgaven per maand399481

* het bedrag aan onderhoud dat in de IKB is verwerkt is hiervan afgetrokken

· Opmerkingen:

· Onder woonuitgaven worden verstaan alle hypotheeklasten inclusief eigenaarslasten in het eerste jaar na het in eigendom verkrijgen van de woning. Deze woonuitgaven zijn te vergelijken met netto huur.

· Voor de premie overlijdensrisicoverzekering is een stelpost genomen (boven 80% van de waarde van de woning).

· De berekende woonlasten bij die inkomensgroep behorende maximale koopsom conform de tabel van de Nationale Hypotheek Garantie.

· Nader onderzoek is gewenst naar het effect van de voor 1997 voorgestelde fiscale wijzigingsvoorstellen (bijvoorbeeld huurwaardeforfait).

Woonuitgaven bij een bruto jaar inkomen van 35.000 gulden bij een woning van 100.000 en 160.000 gulden

· Uitgangspunten berekeningen:

· Bruto inkomen per jaar

· Fiscale behandeling eigen woning 1996

· Alleenverdiener (tariefgroep 3), zonder kinderen

· Tabel van Nationale Hypotheek Garantie

· Annuïteitenhypotheek 7%

· Er is rekening gehouden met een vrijstelling van de overdrachtsbelasting

· Richtbedragen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) voor eigenaarslasten

Bruto inkomen35.00035.000
Waarde van de woning95.000152.000
Hypotheeksom (100%)100.000160.000
Maximale lening (volgens tabel)n.v.t.115.700
Bruto hypotheeklast6641063
Fiscaal effect197271
Netto hypotheeklast, zonder IKB (per maand)467792
IKB0203
Netto hypotheeklast, met IKB (per maand)467589
   
Overige eigenaarslasten per maand  
Verzekering (Opstal en Overlijdensrisico)2535
Extra heffingen2035
Onderhoud130*124*
Totaal eigenaarslasten per maand175194
   
Totale woonuitgaven per maand642783

* het bedrag aan onderhoud dat in de IKB is verwerkt is hiervan afgetrokken

· Opmerkingen:

· Onder woonuitgaven worden verstaan alle hypotheeklasten inclusief eigenaarslasten in het eerste jaar na het in eigendom verkrijgen van de woning. Deze woonuitgaven zijn te vergelijken met netto huur.

· Voor de premie overlijdensrisicoverzekering is een stelpost genomen (boven 80% van de waarde van de woning).

· De berekende woonlasten bij die inkomensgroep behorende maximale koopsom conform de tabel van de Nationale Hypotheek Garantie.

· Nader onderzoek is gewenst naar het effect van de voor 1997 voorgestelde fiscale wijzigingsvoorstellen (bijvoorbeeld huurwaardeforfait).

Samenvatting van de voorstellen

Wij achten het gewenst dat er spoedig een interdepartementale werkgroep wordt ingesteld die de uitwerking van de nota «De koopwoning bereikbaar» ter hand gaat nemen. In het kader daarvan is het gewenst om, in overleg met betrokkenen (VNG, Nationale Hypotheek Garantie, NWR, NCIV, Nederlandse Woonbond, Vereniging Eigen Huis, NIBUD, Nederlandse Vereniging van Banken en de SEF), te komen tot:

1. de uitwerking van een Wet Individuele Koop Bijdrage welke het mogelijk maakt dat lagere inkomensgroepen de mogelijkheid krijgen een woning te kopen;

2. de uitwerking van een kader voor de opbouw van een sociale koopsector, waarbij aansluiting dient te worden gezocht bij reeds bestaande organisaties zoals de Nationale Hypotheek Garantie (NHG);

3. de uitwerking van een prestatieveld «verkoop sociale huur woningen» binnen het BBSH waarbij de noodzakelijke voorraad sociale huurwoningen verspreid over de stad kan worden gehandhaafd opdat een verantwoorde invoering van het wettelijk recht op koop aan huurders van de eigen huurwoning mogelijk wordt;

4. de uitwerking van een nationaal fonds voor de volkshuisvesting voor de herverdeling van vrijkomende financiële middelen, welke ontstaan als gevolg van een ruimere verkoop van huurwoningen dan is voorzien in het «prognose-model sociale huurwoningen», waarbij zowel de volkshuisvestingsbelangen van de donorcorporatie, de eigen gemeente en regio worden veilig gesteld alsook financiële ruimte wordt vrijgemaakt voor een werkelijke solidariteit binnen de Nederlandse volkshuisvesting.

Bijlage 1:

Toegestane financieringslast uit de «normen en voorwaarden» van de Nationale Hypotheek Garantie

8 Toegestane financieringslast

8.1 Financieringslastpercentage

Het financieringslastpercentage geeft het deel van het toetsinkomen weer dat mag worden besteed aan de brutolasten, voortvloeiend uit de financiering van een woning.

Bij de vaststelling van de financieringslastpercentages zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

· uitgegaan is van de cijfers van het NIBUD inzake de bestedingen van huishoudens (CBS-budgetonderzoek);

· bij de laagste inkomens is het resterende besteedbare inkomen na aftrek van de maximale financieringslasten en rekening houdend met overige woonlasten gelijk aan het minimumniveau volgens de cijfers van het NIBUD;

· bij een maximale financieringslast blijft het resterende besteedbare inkomen tussen het minimum en het gemiddelde niveau volgens de cijfers van het NIBUD.

Document dossier: Geen.

Meldingsformulier: Neen.

Wijzigingen t.o.v. normen 1996: Geen.

8.1.1 Financieringslasttabel

Toetsinkomen vanaf6,0 t/m 6,56,501 t/m 7,07,001 t/m 7,57,501 t/m 8,08,001 en hoger
020,120,721,321,922,5
2900021,021,622,222,823,4
3000021,922,523,123,724,3
3100022,823,424,024,625,2
3200023,724,324,925,526,1
3300024,625,225,826,427,0
3400025,526,126,727,327,9
3500025,826,427,027,628,2
3600026,126,727,327,928,5
3700026,326,927,528,128,7
3800026,527,127,728,328,9
3900026,727,327,928,529,1
4000026,927,528,128,729,3
4100027,127,728,328,929,5
4200027,227,828,429,029,6
4300027,428,028,629,229,8
4400027,528,128,729,329,9
4500027,728,328,929,530,1
4600027,828,429,029,630,2
4700027,928,529,129,730,3
5600028,028,629,229,830,4
5800028,228,829,430,030,6
6000028,429,029,630,230,8
6200028,629,229,830,431,0
6400028,929,530,130,731,3
6600029,229,830,431,031,6
6800029,630,230,831,432,0
7000030,030,631,231,832,4
7200030,431,031,632,232,8
7400030,831,432,032,633,2
7600031,231,832,433,033,6
7800031,632,232,833,434,0
8000031,932,533,133,734,3
8200032,132,733,333,934,5
8400032,232,833,434,034,6

Bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt het financieringslastpercentage vermeerderd met 3%.

Wijzigingen t.o.v. normen 1996: Actualisering heeft plaatsgevonden overeenkomstig norm 8.1.

Bijlage 2:

Model – bouwkundig rapport inzake Nationale Hypotheek Garantie

3 Woning

3.2 Achterstallig onderhoud

A. Bouwkundig rapport

Een bouwkundig rapport dient te worden opgemaakt indien in het taxatierapport is vermeld dat:

· de kosten van direct noodzakelijk herstel van achterstallig onderhoud naar schatting meer bedragen dan10% van de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik, of

· nader bouwkundig onderzoek aanbeveling verdient, of

· sprake is van een appartement met een bouwjaar van 1940 of eerder.

Het in dat geval benodigde bouwkundig rapport dient te zijn opgemaakt door:

· de gemeente, of

· de vereniging eigen huis, of

· een bouwkundig bedrijf dat als zodanig is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, zoals een architectenbureau, een bouwkundig adviesbureau, een aannemingsbedrijf of een (bouwkundig) schade-expertisebureau.

Indien het bouwkundig rapport wordt opgemaakt door de gemeente of door de vereniging eigen huis, gelden geen vormvoorschriften voor het bouwkundig rapport. De gemeente en de vereniging eigen huis kunnen derhalve hun eigen bouwkundig rapport hanteren.

Indien het bouwkundig rapport wordt opgemaakt door een bouwkundig bedrijf, dient het bouwkundig rapport te worden opgemaakt overeenkomstig het model-bouwkundig rapport voor de Nationale Hypotheek Garantie (zie Bijlagen).

Het bouwkundig rapport mag op het moment van offreren van de lening niet ouder zijn dan 12 maanden. De kosten van het direct noodzakelijk herstel dienen te worden bepaald op basis van uitvoering door derden.

B. Financiering achterstallig onderhoud

Indien blijkens het taxatierapport sprake is van direct noodzakelijk herstel van achterstallig onderhoud, waarvan de herstelkosten niet meer dan 10% van de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik bedragen, kunnen de herstelkosten vrijwillig worden meegefinancierd.

Indien, overeenkomstig het gestelde onder A sprake is van een verplichting tot het overleggen van een bouwkundig rapport, dienen de daarin vermelde herstelkosten onderdeel uit te maken van de financiering en is de aanvrager verplicht het herstel uit te (laten) voeren.

De gelden bestemd voor de besteding van de kosten van het noodzakelijk herstel van achterstallig onderhoud dienen in depot te blijven, ongeacht of sprake is van inbreng van eigen middelen. De geldgever mag niet eerder overgaan tot uitbetaling van de gelden in depot dan na redelijke controle van de uitgevoerde werkzaamheden (bijvoorbeeld na overlegging van nota's of nadere taxatie). Indien na voltooiing van de werkzaamheden een saldo in depot overblijft, dient dit saldo te worden aangewend als extra aflossing.

Document dossier:Meldingsformulier:
· taxatierapport· kosten van herstel
· nota's van herstel van achterstallig onderhoud· bouwjaar · appartementsrecht
· bouwkundig rapport 

Wijziging t.o.v. normen 1996:

Vervallen is de mogelijkheid dat onder bepaalde voorwaarden bij appartementen kan worden afgezien van het meefinancieren van de herstelkosten.

Model-bouwkundig rapport inzake Nationale Hypotheek Garantie

Administratieve gegevens:

Opdrachtgever:Keuringsinstantie
naam:bedrijf:
adres:adres:
postcode/plaats:postcode/plaats:
telefoonnummer:telefoonnummer:
Woning:inspecteur:
adres:keuringsdatum:
postcode/plaats:inschr.nr. Kamer van Koophandel:
woningtype: 0 appartement 0 eengezinswoningingeschreven als:
anders:0 (bouwkundig) schade expertise bureau 0 architectenbureau
bouwjaar(indicatie):0 bouwkundig (advies) bureau 0 aannemersbedrijf Aldus naar waarheid ingevuld en ondertekend:
  
Handtekening inspecteur:Datum: Plaats:
  

Kostenraming:

OmschrijvingDirecte kosten* (incl. BTW)
Algemeenf
Kelderf
Begane grondf
Verdieping(en)f
Zolderf
Gehele woningf

Opmerkingen: ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ...................................................................................................................................... ......................................................................................................................................

Model-bouwkundig rapport, Nationale Hypotheek Garantie, versie 1 januari 1996

Keuringsresultaten algemene bouwdelen:

Algemeen 
Code*elementlocatie*actie*k.v.(%)*directe kosten*
A.0fundering   
A.1kruipruimte   
A.2portiek/galerij   
A.3dak   
A.3.1dakbedekking   
A.3.2schoorstenen   
A.4brandveiligheid   
A.5ongedierte/zwam   
 diversen   
 totaal algemeen

Keuringsresultaten woning (invullen per bouwlaag):

Bouwlaag: O kelder O begane grond O verdieping ....... O zolder 
code*elementlocatie*actie*k.v.(%)*directe kosten*
B.1.1betonwerk gevels   
B.1.2metselwerk gevels   
B.1.3metalen constructie delen   
B.2.1kozijnen/ramen/deuren buiten   
B.2.2schilderwerk buiten   
B.3vloeren   
B.4sanitair   
B.5ventilatie/vocht   
 diversen   
 totaal bouwlaag
* Toelichting: 
Code:het nummer verwijs naar het programma van eisen en aanbevelingen op pagina 3 en 4.
Locatie:de plaats waar de voorziening moet worden getroffen.
Actie:S = slopen; H = herstellen; V = vervangen; N = aanbrengen (niet aanwezig); O = overig (toelichting op opnameformulier).
k.v.:kostenverdeling bij gestapelde bouw; ingevuld moet worden het percentage van de kosten dat aan de woning moet worden toegerekend; indien hiertoe de splitsingsakte niet beschikbaar is dan kan ten aanzien van de gemeenschappelijke onderdelen het percentage worden vastgesteld naar rato van het aantal woningen binnen het complex. Een voorbeeld: totaal achterstallig onderhoud dak f 10 000, aantal appartementen: 4 k.v.: 25%, directe kosten: f 2 500.
directe kosten:de kosten van het direct noodzakelijk herstel van het achterstallig onderhoud.

Programma van eisen voor de bouwtechnische keuring

CodeEisen/aanbevelingenNEN-NormBouwbesluit
A.0FUNDERING bij scheefstand en/of scheurvorming in de muren moet door een deskundige de oorzaak worden onderzocht. Voorzieningen moeten overeenkomstig het rapport van de deskundige worden uitgevoerd.670273
A.1KRUIPRUIMTE Bij een gevelbreedte van ten hoogste 5 meter moeten tenminste twee muisdichte ventilatie-openingen ten behoeve van kruipruimteventilatie aanwezig zijn. Bij grotere gevelbreedten minimaal drie. In de kruipruimte moet voldoende luchtcirculatie mogelijk zijn (let op puinstort) 95
A.2PORTIEK/GALERIJ Aangetaste betonplaten en lateien herstellen of vervangen. Scheuren in metsel- en pleisterwerk uithakken en herstellen overeenkomstig bestaand werk. Beschadigde en gescheurde stenen vervangen. In het metselwerk (of beton) opgenomen stalen constructiedelen inspecteren op roest. Zonodig behandelen of vervangen. Ernstig aangetaste consoles, balken en kolommen herstellen of vervangen. Uitgesleten of beschadigde vloerdelen en trapdelen aanhelen of vervangen.  
A.3DAK  
 Bij een kap gebreken aan spanten, muurplaten, gordingen, dakbeschot, tengels en panlatten opheffen door herstel of vervanging van onderdelen.670289
 Bij een plat dak gebreken aan dakbeschot, balklaag en onderslagen opheffen door herstel of vervanging van onderdelen.277889
A.3.1DAKBEDEKKING Kapotte en poreuze pannen en vorsten vervangen. Scheefliggende dakpannen en vorsten herleggen. Opgewaaide en losgeraakte shingels opnieuw bevestigen of de bedekking geheel vervangen. Loodaansluitingen nazien en indien nodig herstellen of vervangen. Gebreken aan zinken-, bitumineuze-, mastiek- of kunststofdakbedekking opheffen (bedekking zo nodig geheel vervangen). Indien nodig ballast (grind, tegels of vlonders) aanvullen of vervangen.277889
A.3.2SCHOORSTENEN108792/89
 Gebreken aan het metsel-, voeg-, en stucwerk herstellen. Gebreken aan schoorsteenkoppen herstellen of geheel vervangen inclusief de potten. De afwaterende afwerklaag herstellen en impregneren of geheel vervangen en impregneren. Gebreken aan het loodwerk herstellen of het loodwerk geheel vervangen.2778 
A.4BRANDVEILIGHEID Tempex verwijderen  
A.5ONGEDIERTE/ZWAM Bestrijding van ongedierte/zwam dient te gebeuren overeenkomstig een door een deskundige opgemaakt rapport  
B.1.1BETONWERK/GEVELS Aangetaste betonplaten en lateien herstellen of vervangen670273
B.1.2METSELWERK GEVELS  
B.1.2.1Optrekkend vocht bestrijden. Gevolgschade herstellen.277889
B.1.2.2Scheuren in metsel- en pleisterwerk uithakken en herstellen overeenkomstig bestaand werk. Beschadigde en gescheurde stenen vervangen.  
B.1.2.3Gemetselde borstweringen met scheurvorming en losse stenen herstellen dan wel vervangen overeenkomstig bestaande toestand (eventueel in samenhang met herziening draagconstructie).670289
B.1.3METALEN CONSTRUCTIEDELEN In het metselwerk (of beton) opgenomen stalen constructiedelen inspecteren op roest (indicator is scheurvorming en/of het uitduwen van stenen). Zonodig behandelen of vervangen. Ernstig aangetaste consoles, balken en kolommen herstellen of vervangen. 73
B.2.1KOZIJEN/RAMEN/DEUREN BUITEN  
 Aangetaste delen herstellen of vervangen. Gang- en sluitbaar maken van slecht sluitende of klemmende ramen of deuren.277889
 Dakramen/dakkapellen wind en waterdicht maken.670289
 Verrotte onderdelen (eventueel het gehele element) vervangen. Gang- en sluitbaar maken van de te openen delen2778 
 Lood en zinkwerk zo nodig herstellen of vernieuwen \
B.2.2SCHILDERWERK BUITEN Bij bestaand houtwerk loszittende of ondeugdelijke verflagen verwijderen. Houtwerk schuren, stoppen, tweemaal gronden en aflakken. Bij bestaand staal het staal na ontroesting en reiniging tweemaal gronden – eenmaal met corrosiewerende verf – en aflakken. Bij nieuw houtwerk alle in het zicht blijvende houtvlakken driemaal behandelen met een dekkende beits of overeenkomstig de bestaande situatie. Van onverzinkt staal walshuid/roesthuid verwijderen en tweemaal meniën. Bij verzinkt staal eventuele beschadigingen bijwerken met zinkcompound. Van een te schilderen element moet ook het binnenschilderwerk in goede staat verkeren. (andes voor het element ook binnenschilderwerk opnemen) Kapot glas vervangen.277889
B.3VLOEREN Door houtrot en/of zwam aangetast vloerhout, balken en onderslagen van vloeren vervangen. Indien nodig vloerbalken of onderslagen verzwaren. Bij constatering van zwam moeten maatregelen gebaseerd zijn op deskundig advies (zie ook bij A.5).670273
B.4SANITAIR Alleen indien een bruikbare voorziening geheel ontbreekt, moet een post opgenomen worden voor het alsnog aanbrengen ervan.  
B.5VENTILATIE/VOCHT Bij inpandige keukens, badkamers en w.c.'s dient voldoende ventilatie mogelijk te zijn. 92

Toelichting bij het model-bouwkundig rapport inzake Nationale Hypotheek Garantie

Inleiding

Bij de aanvraag voor Nationale Hypotheek Garantie dient in een aantal gevallen een bouwkundig rapport te worden overgelegd. In onderdeel 1.3.2 van de Normen 1996 van de Nationale Hypotheek Garantie is aangegeven in welke gevallen een bouwkundig rapport verplicht is.

Indien het rapport wordt opgemaakt door de gemeente of door de vereniging eigen huis kan het door deze instanties gebruikte rapport worden gehanteerd. In alle overige gevallen dient het rapport te worden opgemaakt overeenkomstig bijgevoegd model-bouwkundig rapport.

het staat bouwkundige bedrijven uiteraard vrij een eigen (mogelijk uitgebreider) bouwkundig rapport aan de klant te overleggen. De voor de aanvraag van Nationale Hypotheek Garantie benodigde gegevens dienen in dat geval te worden samengevat in het model-bouwkundig rapport. Het volledig ingevulde en naar waarheid ondertekende model-bouwkundig rapport dient bij de aanvraag voor Nationale Hypotheek Garantie te worden overgelegd.

Andere bouwkundige rapporten – behoudens die van de gemeente of van de vereniging eigen huis – worden niet geaccepteerd.

Het doel van de keuring

Doel van de keuring is het in verband met de financiering van de aankoop van de woning verkrijgen van inzicht in de kosten van direct noodzakelijke herstel van achterstallig onderhoud. Dit is van belang zowel voor de koper, voor de geldgever als voor de Nationale Hypotheek Garantie. Onder de kosten van direct noodzakelijk herstel van achterstallig onderhoud worden de kosten verstaan die direct gemaakt moeten worden om verdere schade of vervolgschade aan de woning te voorkomen. De kosten die in het rapport worden vermeld dienen onderdeel uit te maken van de financiering en worden door de geldgever in depot gehouden. De aanvrager is verplicht het herstel uit te laten voeren.

Het toetsingskader voor de keuring

In het rapport zijn de bouwtechnisch belangrijke onderdelen aangegeven in een checklist. Deze bouwdelen worden in ieder geval geïnspecteerd, omdat gebreken aan deze onderdelen kostbaar kunnen zijn. aan de hand van de checklist wordt door de inspecteur per bouwdeel aangegeven

op welke kosten gerekend moet worden om het achterstallig onderhoud op te heffen. Grote kostenposten die zich in andere bouwdelen voordoen moeten worden verantwoord onder «diversen». Het toetsingkader voor de keuring is vastgelegd in het programma ven eisen en aanbevelingen op bladzijde 3 en 4 van het model-bouwkundig rapport.

Bij de keuring worden alleen de zichtbare delen gecontroleerd. Op deze manier is het niet mogelijk om een oordeel te geven over bijvoorbeeld fundering, riolering, etc. Als de inspecteur duidelijke aanwijzingen heeft dat aanvullend specialistisch onderzoek nodig is dient dat in het rapport te worden vermeld.

De kostenindicaties

· De kostenindicaties betreffen alleen de kosten van het direct noodzakelijk herstel van achterstallig onderhoud.

· De kostenindicaties worden gebaseerd op aannemersprijzen; er wordt geen rekening gehouden met doe-het-zelf-werkzaamheden.

· De kostenindicaties in inclusief BTW.

· De kostenindicaties worden, indien mogelijk en economisch verantwoord, geraamd op basis van herstel en niet op basis van complete vervanging.

· Bij de kostenindicaties wordt er vanuit gegaan dat de aannemer achter elkaar door kan werken.

· De kosten van stut-, sloop-, en steigerwerk en de kosten van vervolgschade worden niet in de kostenindicaties opgenomen.

Fiscale aspecten

Indien de keuring is uitgevoerd om te voldoen aan de voorwaarden voor de Nationale Hypotheek Garantie en de hypotheek is verstrekt met Nationale Hypotheek Garantie zijn de kosten van deze keuring, evenals de kosten voor het verkrijgen van de Nationale Hypotheek Garantie, aftrekbaar voor de inkomstenbelasting.

Concept-voorstel van wet van de leden Duijvesteijn en Van der Ploeg houdende verstrekking van bijdragen aan lagere inkomensgroepen ten behoeve van het verkrijgen van een eigen woning (Wet individuele koopbijdrage) (IKB)

Nr. 1 GELEIDENDE BRIEF

Aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 114 van het Reglement van Orde bieden wij u hierbij ter overweging aan een voorstel van wet houdende een verstrekking van bijdragen aan lagere inkomensgroepen ten behoeve van het verkrijgen van een individuele koopbijdrage. Dit voorstel van wet bevat de concrete uitwerking van onderdelen van de nota «De Koopwoning Bereikbaar» (Tweede-Kamerfractie PvdA, juni 1996). Dit voorstel van wet kan beschouwd worden als de volgende fase in de discussie over de koop bijdrage voor lagere inkomensgroepen. De memorie van toelichting, die het voorstel van wet vergezeld, bevat de gronden waarop het rust.

In de tekst van het voorstel van wet is nog geen rekening gehouden met de wettelijke regeling van de subsidie zoals die is opgenomen in de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (wet van 10 juni 1996, Stb. 333). Deze wet zal over enige tijd in werking treden. Bij de definitieve indiening van dit voorstel van wet zal de tekst dan aan de dan geldende wetgeving zijn aangepast.

Alvorens het definitieve voorstel van wet in te dienen, is nadere verfijning gewenst op grond van verder onderzoek naar de fraudegevoeligheid van de individuele koopbijdrage, het soort hypotheek welke gewenst is in het kader van de Nationale Hypotheek Garantie, een eventuele premie op het inbrengen van eigen geld, ongewenste neveneffecten van armoedgevallen, en budgettaire consequenties van de voorgestelde individuele koopbijdrage. Vanzelfsprekend zullen verdere verbeteringen van dit voorstel van wet volgen na ambtelijke, juridische, fiscale en volkshuisvestelijke toetsingen.

Duivesteijn

Van der Ploeg

Nr. 2 VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is bij wet regels te stellen omtrent het aan eigenaar-bewoners in lagere inkomensgroepen verstrekken van een bijdrage ten behoeve van het verkrijgen van een eigen woning.

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan,gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

individuele koopbijdrage: de jaarlijkse bijdrage bedoeld in artikel 3;

financieringstekort: het overeenkomstig de normen van de Nationale Hypotheek Garantie berekende verschil tussen de kosten van eigendomsverkrijging en de maximale lening die bij een gegeven bruto inkomen kan worden verkregen;

duurzaam samenwonen: het door twee of meer personen gezamenlijk bewonen van een woning en het daarin voeren van een gemeenschappelijke huishouding sedert een tijdvak van ten minste een jaar, of zoveel korter als zij onmiddellijk voor de aanvang van de gezamenlijke bewoning en de gemeenschappelijke huishouding in enige gemeente als woningzoekenden voor een gemeenschappelijke woning zijn ingeschreven;

2. Onder het verkrijgen in eigendom onderscheidenlijk het eigenaar zijn van een woning wordt in deze wet mede verstaan:

a. het hebben of vestigen van een efpachtsrecht op een perceel grond, waarop een woning zal worden, dan wel is gebouwd;

b. het lidmaatschap dan wel het verkrijgen van het lidmaatschap van een coöperatie met daaraan verbonden het gebruik van een woning;

c. het gerechtigd zijn tot of het verkrijgen van het appartementsrecht met betrekking tot een woning.

Artikel 2

In deze wet wordt verstaan onder de kosten van het in eigendom verkrijgen van een woning:

a. de koopsom of aanneemsom van de woning in de overeenkomst van koop of koop en aanneming;

b. de kosten van overdracht, van financiering en van herstel van achterstallig onderhoud conform een door de gemeente goedgekeurd meerjarenonderhoudsplan.

HOOFDSTUK II DE INDIVIDUELE KOOPBIJDRAGE TEN BEHOEVE VAN HET IN EIGENDOM VERKRIJGEN VAN EEN NIEUWE WONING OF EEN REEDS EERDER BEWOONDE WONING

§ 1. Algemeen

Artikel 3

Ten behoeve van het in eigendom verkrijgen van een door de eigenaar-bewoner te bewonen nieuwe woning, al dan niet met bijbehorende grond, dan wel ten behoeve van het verkrijgen in eigendom van een door de eigenaar-bewoner te bewonen reeds eerder bewoonde woning, al dan niet met bijbehorende grond, kunnen jaarlijkse individuele koopbijdragen worden verstrekt ter overbrugging van het financieringstekort.

Artikel 4

De individuele koopbijdrage wordt verstrekt aan de eigenaar-bewoner.

Artikel 5

1. Artikel 3 vindt slechts toepassing indien:

a. voor de woning een onderhoudscertificaat door de gemeente is afgegeven waaruit blijkt dat de woning naar het oordeel van de gemeente geen achterstallig onderhoud heeft, dan wel

b. voor de woning een meerjarenonderhoudsplan door de gemeente is goedgekeurd.

2. Artikel 3 vindt voorts slechts toepassing indien de koopsom niet meer bedraagt dan de onderhandse verkoopwaarde overeenkomstig een taxatierapport dat is opgemaakt door een beëdigd taxateur of makelaar in onroerende zaken die niet betrokken is bij de overdracht of de financiering.

3. Bij ministeriële regeling worden eisen vastgesteld waaraan het in het eerste lid genoemde onderhoudscertificaat en meerjarenonderhoudsplan voldoen.

Artikel 6

De individuele koopbijdrage wordt niet verstrekt indien over het kalenderjaar voorafgaande aan dat waarin de koop heeft plaatsgevonden, ingevolge de Wet op de vermogensbelasting 1964 een aanslag is of wordt vastgesteld, waarbij een bedrag aan vermogensbelasting wordt geheven van de eigenaar-bewoner.

§ 2. Het bedrag en de looptijd van de individuele koopbijdrage

Artikel 7

Artikel 3 vindt slechts toepassing indien:

a. het inkomen van de eigenaar-bewoner ten minste het wettelijk minimumloon bedraagt, of een hiermee vergelijkbaar bedrag op grond van de Algemene bijstandswet, en niet hoger is dan de maximum inkomensgrenzen, genoemd in artikel 11 van de Wet individuele huursubsidie;

b. de kosten van het in eigendom verkrijgen niet hoger zijn dan die van woningen in de sociale bouwsector bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit woninggebonden subsidies 1995.

Artikel 8

1. De individuele koopbijdrage wordt vastgesteld overeenkomstig de bij deze wet gevoegde tabellen. De bijdrage bedoeld in de eerste volzin wordt jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast op basis van het inkomen bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, de daarbij behorende maximaal toegestane investeringslast overeenkomstig de voorwaarden en normen van de Nationale Hypotheek Garantie en de kosten van het in eigendom verkrijgen overeenkomstig deze wet.

2. De bijdrage bedoeld in het eerste lid bedraagt voor 1997 niet minder dan f 525 gulden per jaar en niet meer dan f 3250 per jaar.

3. Bij het verkrijgen van de eigendom wordt de contante waarde van het financieringstekort berekend met inachtneming van het dan geldende rentepercentage. Op grond van de uitkomst wordt de looptijd van de individuele koopbijdragen vastgesteld, welke ten hoogste dertig jaar is.

Artikel 9

Voor de vaststelling van het inkomen van de eigenaar-bewoner wordt mede in aanmerking genomen het inkomen van zijn echtgenoot die niet duurzaam gescheiden van hem leeft, of degene met wie hij duurzaam samenwoont.

HOOFDSTUK III AANVRAAG, VERSTERKING EN UITBETALING VAN DE INDIVIDUELE KOOPBIJDRAGE

Artikel 10

De aanvraag voor een individuele koopbijdrage heeft plaats middels een bij ministeriële regeling vast te stellen formulier, dat door burgemeester en wethouders verkrijgbaar wordt gesteld.

Artikel 11

1. De aanvraag wordt gedaan door de eigenaar-bewoner bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de woning, ten behoeve waarvan de individuele koopbijdrage wordt gevraagd, is gelegen.

2. Burgemeesters en wethouders zenden de aanvraag door aan onze Minister.

3. Onze Minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Afschrift van de beslissing wordt gezonden aan burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente.

HOOFDSTUK IV WEIGEREN, INTREKKEN EN VERVALLEN VAN DE INDIVIDUELE KOOPBIJDRAGE

Artikel 12

1. De individuele koopbijdrage kan worden geweigerd, indien naar het oordeel burgemeester en wethouders er geen redelijke verhouding is tussen de kosten van het verkrijgen in eigendom en de kwaliteit van de woning.

2. De individuele koopbijdrage kan worden ingetrokken indien is gehandeld in strijd met de bepalingen van deze wet dan wel met de aan de verstrekking verbonden voorwaarden.

Artikel 13

1. De individuele koopbijdrage vervalt indien:

a. de eigendom van de woning geheel of ten dele overgaat;

b. de woning niet door de eigenaar-bewoner of door diens gezin bewoond is;

2. In bijzondere gevallen, waarin de omstandigheden van de eigenaar-bewoners of diens gezin naar het oordeel van Onze Minister daartoe aanleiding geven, kan de Minister van het bepaalde in het eerste lid afwijken.

3. Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing, indien de eigendom van de woning in geval van overlijden van de eigenaar-bewoner over gaat op de overblijvende echtgenoot.

HOOFDSTUK V SLOTBEPALINGEN

Artikel 14

1. De Minister kan van deze regeling afwijken ten behoeve van experimenten welke naar zijn oordeel in het belang van de volkshuisvesting zijn.

2. Het eerste lid kan slechts toepassing vinden, indien de Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting, gevestigd te Rotterdam een gunstig advies over de desbetreffende experimenten heeft uitgebracht.

Artikel 15

1. De aanvrager draagt er zorg voor, dat Onze Minister over de juiste gegevens beschikt die van belang zijn voor de verstrekking van de individuele koopbijdrage.

2. Onze Minister kan, ingeval er een redelijk vermoeden bestaat dat de aanvrager niet aan de in het eerste lid bedoelde verplichting heeft voldaan, de behandeling van de aanvraag voor een verstrekking, en de uitbetaling van reeds verstrekte geldelijke steun opschorten.

3. Van een opschorting als bedoeld in het tweede lid wordt door Onze Minister onverwijld mededeling gedaan aan de belanghebbende.

Artikel 16

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli 1997.

Artikel 17

Deze wet wordt aangehaald als: Wet individuele koopbijdrage (IKB).

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en

de Staatssecretaris van Financiën.

IKB Tabel I Niet belastbare IKB-bijdrage, inclusief onderhoudsbijdrage met kwaliteitscorrectie, ter overbrugging van het financieringstekort op basis van de normen van de Nationale Hypotheek Garantie bij een hypotheekrente van 6,0%

Bruto inkomenMax. lening '97 o.b.v. 7,0%Kosten verkrijgen in eigendom: 
  100000110000120000130000140000150000160000
25000698002100248028603240000
26000726001970235027303110000
27000754001830222025902980000
28000782001700208024602840322000
29000846001400178021602540292000
30000913001080146018402220260029800
3100098200750113015101890227026503030
3200010540061079011701550193023102690
3300011280005408201200158019602340
34000120500000830122015901980
3500012550000056093013201690
36000130500000074011201500
3700013520000005609501320
38000139900000007601150
3900014470000000580960
40000149500000000780
41000154400000000600
420001587000000000
430001637000000000
440001681000000000
450001732000000000 De IKB-bijdrage als volgt berekend: – annuïteit van het financieringstekort;

IKB Tabel II Niet belastbare IKB-bijdrage, inclusief onderhoudsbijdrage met kwaliteitscorrectie, ter overbrugging van het financieringstekort op basis van de normen van de Nationale Hypotheek Garantie bij een hypotheekrente van 7,0%

Bruto inkomenMax. lening '97 o.b.v. 7,0%Kosten verkrijgen in eigendom: 
100000110000120000130000140000150000160000
25000648002590302000000
26000674002460288000000
27000700002320274031600000
28000725002190261030300000
29000784001880230027203150000
30000845001560198024002820324000
31000908001220165020602490291000
3200097300880130017202150257029900
33000104100095013601790221026303050
34000111100009901420184022702680
35000115700007501180160020202440
36000120300000840125016802100
37000124600000650108014901920
38000128900000089013201730
39000133300000071011201550
40000137700000009401360
41000142200000007601170
42000146200000005801000
43000150800000000810
44000154800000000640
450001595000000000 De IKB-bijdrage als volgt berekend: – annuïteit van het financieringstekort;

IKB Tabel III Niet belastbare IKB-bijdrage, inclusief onderhoudsbijdrage met kwaliteitscorrectie, ter overbrugging van het financieringstekort op basis van de normen van de Nationale Hypotheek Garantie bij een hypotheekrente van 8,0%

Bruto inkomenMax. lening '97 o.b.v. 8,0%Kosten verkrijgen in eigendom: 
100000110000120000130000140000150000160000
25000612003020000000
26000646002880000000
27000671002730320000000
28000696002590305000000
29000750002270274032000000
30000807001940240028700000
31000866001600206025202990000
32000926001250171021702650311000
3300098900880134018102280174032100
34000105400097014301900236028300
35000109700072011801650211025803050
36000114000009301400186023302800
37000118000006901170163020902560
38000122100000840130017602230
39000126200000640111015702040
40000130300000092013801850
41000134500000072011901650
42000138300000055010101480
43000142500000008101280
44000146400000006401100
45000150700000000900 De IKB-bijdrage als volgt berekend: – annuiteit van het financieringstekort;

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

In Nederland kopen vooral de midden- en hogere inkomens, terwijl de lagere inkomens aangewezen zijn op huur. Nu de corporaties na de stelselherziening verzelfstandigd zijn en geleidelijk meer marktconforme huren vragen zonder veel inspraak van huurders, is het instrument van de individuele huursubsidie belangrijk om woonlasten van de laagste inkomens te beperken. De ruimere toepassing van de huurharmonisatie heeft een kleinere voorraad betaalbare huurwoningen tot gevolg gehad en zal ook in de toekomst een toenemende druk op het budget voor de individuele huursubsidie veroorzaken.

Bijna de helft van de huurders geven aan een eigen woning te willen kopen mits dit mogelijk gemaakt wordt en de risico's niet te groot zijn. Sommigen verwachten dat van de koop van een eigen woning een belangrijke stimulans voor het onderhoud van de woning en de buurt uitgaat. Het experiment in Heerlen, beloond in 1995 met de landelijke sociale vernieuwingsprijs, gaf aan dat het omzetten van huur- in koopwoningen een positieve uitstraling heeft op de kwaliteit van het wonen en het beheer van de buurt. Hoewel het kopen van de woning een groter financieel risico met zich meebrengt, waarderen kopers de mogelijkheid tot vermogensvorming. Bovendien zijn kopers eerder bereid lasten van de eigen woning te dragen dan die van een huurwoning. Een fors deel van de lagere inkomens wil in de gelegenheid gesteld worden verantwoordelijkheid te nemen voor de eigen woning. Dit argument speelt eveneens onder allochtone bevolkingsgroepen in oude wijken van de grote steden.

Sinds de Tweede Wereldoorlog is het aandeel van de eigen woning in de totale woningvoorraad gestegen van iets meer dan een kwart tot bijna de helft. De verhoging van het aandeel van de eigen woning kan vooral worden toegescheven aan de midden- en hogere inkomens die relatief meer gebruik kunnen maken van de hypotheekrenteaftrek. De lagere inkomens beleven, mede door het instrument van de individuele huursubsidie, veroordeeld tot huren.

De sociale huursector was en is een wezenlijke bouwsteen van de ongedeelde stad. Het aandeel van de sociale huursector in de totale woningvoorraad steeg van iets meer dan een tiende net na de Tweede Wereldoorlog tot bijna veertig procent nu. Deze groei gaf de bescherming en sociale voorwaarden voor de lagere en midden inkomens en was een belangrijke factor in het bestrijden van segregatie. Toch zijn veel huurders veroordeeld tot een «huurval». Immers door te kopen vervalt de individuele huursubsidie. Doel is de paternalistische houding ten opzichte van huurders met lage inkomens te verlaten door deze groepen in de gelegenheid te stellen de «huurval» te verlaten en de eigen woning te kopen. Een belangrijk middel daartoe is het meenemen van een deel van de individuele huursubsidie in de vorm van een individuele koopbijdrage (IKB).

De IKB sluit aan bij vorige initiatieven zoals de plannen uit 1957 voor de NV Bouwkas van het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten en de Nota Huur- en Subsidiebeleid van minister Gruijters en staatssecretarissen Van Dam en Schaeffer uit 1974. De IKB is een alternatief voor de onlangs afgeschafte «premiekoop-A»-regelingen om de verkoop van koopwoningen aan de lagere inkomensgroepen te stimuleren. Belangrijke voordelen van de IKB zijn echter dat het een jaarlijkse subsidie in plaats van een kapitalsubsidie is en dat daardoor geen onrechtvaardigheden optreden als de nieuwe eigen-woningbezitter een groei in inkomen doormaakt. Ook heeft de IKB het voordeel dat speculatie door de eigen woning na een aantal jaren met winst te verkopen en de kapitaalsubsidie te incasseren vermeden wordt. De hoop is dat de IKB de aansluiting tussen de sociale huursector en de sociale koopsector minder stroef maakt.

Het moge duidelijk zijn dat niet alle woningen in de sociale huursector zich lenen voor verkoop. Immers de overheid heeft niet voor niets vele miljarden in de sociale huursector geïnvesteerd sinds het begin van deze eeuw. Bovendien zou in sommige gewilde wijken in de grote steden verkoop van woningen uit de sociale huursector in gewilde wijken grote stijgingen van koopprijzen tot gevolg hebben en op den duur zouden dergelijke wijken alleen nog maar bereikbaar zijn voor hogere inkomensgroepen. Om segregatie in de steden tegen te gaan is het dus essentieel dat corporaties en gemeenten gezamenlijk besluiten welke delen van het woningbestand in de sociale huursector wel en welke niet voor verkoop in aanmerking komen. Overigens moet opgemerkt worden dat in de nota Investeringen Sociale Huursector van het RIGO reeds het voornemen is opgenomen 198 000 woningen te verkopen in de periode 1995–2009. Bovendien neemt in het Rijksbeleid de koopwoning al langer een belangrijke plaats in; zie bijvoorbeeld het hoge aandeel van koopwoningen in nieuwbouwplannen zowel in de VINEX-gebieden als in het kader van de herstructurering van de oude woningen in de steden.

De IKB beoogt een stimulans te geven voor de ontwikkeling van een sociale koopsector naast de bestaande sociale koopsector en daarmee een stap te zetten in de richting van een eigendomsneutraal volkshuisvestingsbeleid en een rechtvaardiger keuze tussen huur en koop. In dit proces vervullen de woningbouwcorporaties een essentiële rol. Door het geld dat vrijvalt bij de verkoop van huurwoningen wederom in te zetten om te investeren in de betaalbaarheid en kwaliteit van de sociale huursector, kan ook meer perspectief geboden worden voor de velen die willen blijven huren.

Omdat ook bij de koop van nieuwbouw geen overdrachtsbelasting verschuldigd is, ligt het voor de hand dat ook bij de koop van de eigen huurwoning geen overdrachtsbelasting verschuldigd is.

Inhoud van de maatregel

De IKB is een inkomensafhankelijke, jaarlijkse bijdrage in de kosten van het kopen van de eigen woning. Onder de kosten van het kopen van de eigen woning wordt verstaan zowel de koopsom of aanneemsom van de woning als de kosten van overdracht en van financiering van het eventueel herstel van achterstallig onderhoud bij de koop van de woning conform een door de gemeente goedgekeurd meerjarenonderhoudsplan.

Het bruto inkomen is hetgene waar de Nationale Hypotheek Garantie vanuit gaat. Dit is onder andere inclusief vakantietoeslag, dertiende maand, pensioen- of VUT-uitkering, sociale uitkering, alimentatie ten gunste van de aanvrager, en inkomen uit zelfstandig bedrijf of beroep. Bij gehuwden of duurzaam samenwonenden wordt rekening gehouden met het gezamenlijke bruto inkomen. Onder duurzaam samenwonen wordt verstaan het door meerdere personen gezamenlijk bewonen van een woning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding voor tenminste één jaar of korter als zij daarvoor als woningzoekenden voor een gemeenschappelijke woning waren ingeschreven. In deze zin is er een vorm van partnertoets in de IKB.

Het financieringstekort is het door de Nationale Hypotheek Garantie berekende verschil tussen de kosten van het kopen van de woning en de maximale lening die bij een gegeven bruto inkomen verkregen kan worden. Hierbij gaat het nadrukkelijk om de maximale lening ongeacht of deze lening of een lagere lening aangevuld met eigen geld is afgesloten. Het is immers niet de bedoeling dat kopers een hogere IKB bemachtigen door meer eigen geld in te brengen. De IKB kent overigens ook een vermogenstoets in de zin dat geen IKB verstrekt wordt als de eigenaar-bewoner voor vermogensbelasting wordt aangeslagen.

De IKB wordt verstrekt ter overbrugging van het financieringstekort en een tegemoetkoming in de jaarlijkse onderhoudskosten. De tegemoetkoming in de onderhoudskosten vindt plaats op grond van een annuïteit van 6 500 gulden. Per jaar komt dit neer op een tegemoetkoming van 519 gulden per jaar bij een rente van 7 procent. De contante waarde van het financieringstekort wordt berekend aan de hand van het bij de koop geldende rentepercentage. De looptijd van de IKB wordt vastgesteld op maximaal dertig jaar. De IKB wordt jaarlijks getoetst aan veranderingen in het bruto inkomen, maar niet aan veranderingen in het rentepercentage.

De IKB wordt gecorrigeerd voor kwaliteit. Deze correctie gaat uit van een norm-IKB behorende bij de kosten van koop van een woning van 120 000 gulden. Voor woningen met kosten van koop van (minder) dan 120 000 vindt een korting (verhoging) van de IKB plaats ter waarde van 20 procent van het verschil tussen de IKB en de norm-IKB. Hiermee worden kopers aangemoedigd relatief goedkope woningen te kopen.

De IKB wordt alleen verstrekt als de kosten van de koop niet meer dan die van woningen in de sociale bouw sector (circa 160 000 gulden) bedragen. De voor kwaliteit gecorrigeerde IKB kent een minimum van 525 gulden per jaar en een maximum van 3 250 gulden per jaar. Dit betekent dat relatief dure woningen voor relatief lage inkomensgroepen onbereikbaar zijn en niet in aanmerking komen voor een IKB. Omgekeerd zullen huishoudens met iets hogere inkomens die een relatief goedkope woning kopen niet in aanmerking voor een IKB komen.

Alleen huishoudens met een inkomen ten minste gelijk aan het wettelijk minimumloon of een vergelijkbaar bedrag op grond van de Algemene Bijstandswet en niet hoger dan de maximum inkomensgrenzen van de Wet individuele huursubsidie komen in aanmerking voor de IKB.

De IKB wordt verstrekt door de Nationale Hypotheek Garantie aan de eigenaar van de woning en de Nationale Hypotheek Garantie krijgt hiervoor een jaarlijkse Rijksbijdrage.

Budgettaire consequenties

De kosten van de IKB bedragen normaal gesproken van jaar tot jaar minder dan de kosten van de individuele huursubsidie. In de meeste gevallen van koop van huurwoning wordt een individuele huursubsidie vervangen door een lagere IKB. Naarmate meer huishoudens hun huurwoning kopen, dalen de uitgaven van het Rijk dus. Ook geldt dat, naarmate huishoudens die hun huurwoning gekocht hebben een inkomensstijging doormaken, de IKB-uitgaven dalen. Na afbetaling van de hypotheek vervalt de IKB helemaal.

Vermeld moet worden dat bij de koop van huurwoningen een vrijval van «stille reserves» plaatsvindt, welke direct ingezet kunnen worden ter verbetering van de kwaliteit en betaalbaarheid van de sociale huursector.

Duivesteijn

Van der Ploeg

Vraag van het lid Meijer

Onderwerp: Onderwijs voor Ouderen (nr. 1): Is de minister bereid om het ouderenonderwijs gratis of tegen sterk gereduceerde prijzen gebruik te laten maken van de gewone onderwijsfaciliteiten op momenten dat reguliere studenten afwezig zijn (des avonds, weekeinden, vakantieperioden) zodat de cursuskosten laag kunnen blijven?

Antwoord: Het gebruik van onderwijsfaciliteiten buiten de normale gebruiksuren en de tariefstelling daarvoor behoort tot de verantwoordelijkheid van de bevoegde gezagsorganen. De minister van OCenW heeft hiermee geen bemoeienis.

Vraag van het lid Liemburg

Onderwerp: Kennisdebat (nr. 2): Heeft het kennisdebat een elitair karakter door de rol van Internet? Wie heeft behoorlijk leren omgaan met die nieuwe media?

Antwoord: Het Internet is slechts één van de manieren waarop aan het kennisdebat kan worden meegedaan. Zoals is aangegeven in de brief over het kennisdebat aan de Tweede Kamer d.d. 28/11/1995 heeft het Internet desalniettemin een duidelijke plaats gekregen omdat dit nieuwe medium mogelijkheden biedt die andere media niet kennen en omdat het een medium is dat past in de kennissamenleving. Het gebruik van Internet in het kennisdebat illustreert immers de omslag in kennis door het gebruik van nieuwe technologieën en de sociale, economische en culturele gevolgen daarvan.

Het aantal Nederlanders dat over de vaardigheden voor en toegang tot Internet beschikt is nog beperkt, maar wel zeer sterk groeiend. Een aandachtspunt in het kennisdebat is juist de toegang tot kennis door de opkomst van de nieuwe informatie- en communicatiemedia.

Vraag van het lid Cornielje

Onderwerp: Kennisdebat (nr. 3): Is de minister bereid in de tweede fase van het kennisdebat één stelling te betrekken met betrekking tot de informatie- en communicatietechnologie en het debat daarop te concentreren?

Antwoord: Met betrekking van één stelling in de tweede fase van een kennisdebat ligt niet voor de hand. Het kennisdebat is immers niet een debat van de minister van OCen W, maar van de Nederlandse samenleving. Er dient ruimte te zijn voor diversiteit ten aanzien van de inbreng.

Vraag van het lid Liemburg

Onderwerp: ICT (nr. 4): Hoe zit het met het overhevelen van de 27.000 afgeschreven apparaten van de belastingdienst naar het onderwijs, waar de staatssecretaris van onderwijs in een interview over heeft gerept?

Antwoord: Op dit moment wordt met de besturenorganisaties en met VNO/NCW gesproken over de oprichting van een stichting die de verantwoorde overdracht en inzet van gebruikte PC's in het onderwijs gaat stimuleren. Het is de bedoeling de PC's van de belastingdienst ook door deze Stichting te laten distribueren. Daarmee kan dan gewaarborgd worden dat alleen PC's waar scholen echt mee geholpen zijn in de scholen terechtkomen.

Vraag van het lid Lambrechts

Onderwerp: ICT (nr. 5): Wil de minister in beeld brengen hoe iedere school een eigen computerlokaal, geschikte software en een internet-aansluiting kan krijgen binnen nu en vijf jaar?

Antwoord: Het beeld dat hier wordt geschetst spreekt mij aan. Zonder nu al uit te spreken dat het in de toekomst ook precies zo moet uitpakken, is het zeker de bedoeling dat in het plan van aanpak dat in voorbereiding is, in dit soort concrete termen doelen voor de toekomst worden geformuleerd.

Vraag van het lid Lambrechts

Onderwerp: ICT (nr. 6): Kan in de ICT-notitie ingegaan worden op de volgende punten:

– wat willen we

* iedere school een eigen computerlokaal?

* geschikte software ontwikkelen?

* elke school een internet-aansluiting?

– kan de minister in beeld brengen hoe voorgaande binnen nu en 5 jaar gerealiseerd kan worden?

– kan de minister alvast een antwoord formuleren op het verschijnsel dat waardevolle informatie straks waarschijnlijk alleen nog maar gedownload kan worden na betaling?

– moeten we in de richting denken van een extra net voor Nederlandse of zelfs Europese scholen en universiteiten?

Antwoord: Het antwoord op de eerste twee vragen zal inderdaad aan de orde komen in de ICT-notitie.

Hoe in de toekomst de relatie zal zijn tussen voor het onderwijs waardevolle bestanden en betaling daarvoor is nog niet te voorzien. Het zal in elk geval zo zijn, dat er andere geldstromen dan nu zullen ontstaan om leermiddelen die op afstand beschikbaar zijn, en het gebruik daarvan, te financieren. Betaalbaarheid is daarbij van groot belang, om de exploitatiekosten van scholen binnen redelijke grenzen te houden.

Wat netwerken betreft: op dit moment worden mogelijkheden en wenselijkheden onderzocht. Daarbij gaat het niet zozeer om een aparte fysieke infrastructuur voor het onderwijs, maar om netwerkdiensten die inhoudelijk op het nut voor onderwijsdoeleinden zijn toegesneden.

Vraag van het lid Van der Vlies

Onderwerp: ICT (nr. 7): Zijn er al concrete plannen om toepassingen van Internet op te nemen in het onderwijsprogramma? Op welke wijze kan daarbij voorkomen worden dat via Internet normen en waarden worden ondergraven?

Antwoord: Hierop wordt ingegaan in de beleidsnotitie ICT die voor het voorjaar is aangekondigd. Voor Internet geldt hetzelfde als voor andere media: de inhoud is de verantwoordelijkheid van producent/aanbieder en gebruiker. Primair ligt hier dus een verantwoordelijkheid van de scholen. Zodra strafbare feiten worden gepleegd kan de overheid ingrijpen.

Overigens zullen de concrete ontwikkelingen wel nauwgezet worden gevolgd.

Vraag van het lid Koekkoek

Onderwerp: Onderwijsraad (nr. 8): Zijn de bewindslieden bereid de advisering van de Onderwijsraad bij alle onderwerpen van lokaal onderwijsbeleid mogelijk te maken?

Antwoord: Ieder decentralisatietraject in het kader van lokaal onderwijsbeleid zal worden uitgewerkt in een afzonderlijk wetsvoorstel. Daarbij zal telkens een afweging gemaakt moeten worden omtrent de noodzaak van een adviesrol voor de Onderwijsraad. In ieder geval heeft de Onderwijsraad een adviserende rol bij de decentralisatie huisvesting voor primair en voortgezet onderwijs. Op grond van twee bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstellen wordt voorgesteld de Onderwijsraad een adviesrol te geven bij het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en bij de schoolbegeleiding. Ook bij het binnenkort in te dienen wetsvoorstel OALT wordt voorgesteld de Onderwijsraad een adviesrol te geven. Bij het wetsvoorstel inzake financiële gelijkstelling daarentegen is de keuze gemaakt om de Onderwijsraad geen adviesrol toe te kennen.

Vraag van het lid Koekkoek

Onderwerp: Lerarenopleidingen (nr. 9): Zijn de bewindslieden bereid bij de verbetering van lerarenopleidingen en bij andere plannen rekening te houden met de waarde van de pluriformiteit van ons onderwijsbestel?

Antwoord: Uiteraard wil ik rekening houden met de waarde van de pluriformiteit van het onderwijsbestel.

Ik heb echter geconstateerd dat opleidingen vaak kleinschalig zijn en dat informatie- en communicatietechnologie een bundeling van expertise en financiële middelen noodzakelijk maakt. Ik heb juist vanwege het ruimte geven aan pluriformiteit de voorkeur gegeven aan regionale samenwerkingsverbanden boven het alternatief van een grootschalige fusieoperatie, zoals in september 1989 werd voorgesteld door het toenmalige Kabinet in het HOOP. Ik heb er tevens voor gekozen een proces van onderop te willen starten vanuit het Procesmanagement Lerarenopleidingen.

Dat deze pluriformiteit goed mogelijk is binnen regionale samenwerkingsverbanden, blijkt ook uit de huidige praktijk. Immers ook nu zijn er samenwerkingsverbanden tussen opleidingen van verschillende denominatie. Het gemeenschappelijk curriculum dat lerarenopleidingen zullen ontwikkelen (dat overigens 70% beslaat), laat eveneens voldoende ruimte voor eigen (levensbeschouwelijke) identiteit, (de overige 30% aan vrije ruimte).

Als voorbeeld van een project waarbij verschillende lerarenopleidingen constructief samenwerken wil ik het project Normen en Waarden noemen. Aan zes Overijsselse Pabo's van verschillende denominatie is de opdracht gegeven om gezamenlijk een multimediaal programma te ontwikkelen rond dit thema. Voorjaar 1997 zal dit vorm moeten krijgen om vervolgens door andere Pabo's te worden overgenomen. Hierbij vormt de pluriformiteit van de Pabo's juist de kracht van de vernieuwing.

Ik verwijs u verder naar mijn brief van 28 oktober jl. over de vernieuwing van de lerarenopleidingen.

Vraag van het lid Cornielje

Onderwerp: Lerarenbeleid (nr. 10): Kan de minister prestatiegegevens verschaffen (ingezette middelen, geleverde prestaties) over om-, her-, bij- en nascholing van leraren?

Antwoord: De besteding van de nascholingsgelden wordt in opdracht van OCenW in kaart gebracht door een onderzoeksbureau (IVA, Tilburg). Dit onderzoeksbureau voert in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs een longitudinaal evaluatie-onderzoek uit naar de werking van de huidige financieringssystematiek inzake de nascholing.

De Kamer zal over de resultaten van dat onderzoek worden geïnformeerd.

Vraag van het lid R. A. Meijer

Onderwerp: Lerarenbeleid (nr. 11): Wat houdt leeftijdsbewust kwaliteitsbeleid in?

Antwoord: De uitgangspunten van het leeftijdsbewust kwaliteitsbeleid zijn eerder uiteengezet in de Memorie van Toelichting bij de Rijksbegroting 1996 Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Leeftijdsbewust kwaliteitsbeleid is een beleid gericht op professionalisering, vitaal en gemotiveerd houden van het onderwijspersoneel in de opeenvolgende fasen van de loopbaan. Dit beleid start met vernieuwing van de lerarenopleiding en intensivering van de begeleiding van de beginnende leraar. Voorts voorziet dit beleid in sabbatsverlof voor de meer ervaren leraar en in uitbreiding/flexibilisering van de seniorenregelingen voor de oudere leraar.

Het beleid is niet alleen gericht op een taakvermindering, maar tevens op taak- en functiedifferentiatie. Voor de oudere leraar is daarbij van belang dat de lessentaak, die door senioren in het algemeen als zwaar wordt ervaren, wordt verminderd ten gunste van niet-lesgevende, begeleidende taken.

De in de CAO 1996–1998 overeengekomen arbeidsduurverkorting is ingekaderd in dit bredere perspectief van leeftijdsbewust kwaliteitsbeleid. Voor het onderwijsgevend personeel (in de subsectoren PO, VO en BVE) wordt de mogelijkheid geboden om de adv op loopbaanbasis op te nemen. Dit houdt in dat de adv wordt gespaard en kan worden opgenomen in de vorm van sabbatsverlof en extra seniorenverlof, in aanvulling op de reeds bestaande seniorenregelingen. Voor de oudere werknemer wordt hiermee de mogelijkheid geboden voor een substantiële vermindering van de taakomvang.

Deze CAO-afspraken zijn van belang voor het perspectief op korte en middellange termijn. Voor de langere termijn zijn van belang de uitkomsten van het wachtgeldonderzoek «De jaren tellen», waarin de vergrijzing is aangeduid als de dominante verklarende factor voor de toekomstige ontwikkeling van de wachtgelduitgaven en de inactiviteitsuitgaven in ruimere zin (ziekteverzuim en instroom in de arbeidsongeschiktheid). Deze ontwikkelingen maken ingrijpende maatregelen noodzakelijk. Zoals aangekondigd in mijn brief van 18 oktober jl., ben ik voornemens om oplossingsrichtingen te verkennen en deze met alle betrokkenen te bespreken. Zoals aangegeven in deze brief staat naar mijn oordeel vast dat de volgende elementen onderdeel zullen moeten zijn van het nieuwe beleid:

– een versterking van de financiële prikkels voor instellingen, waaronder vormen van budgettering van de bovenwettelijke wachtgelduitgaven;

– het afstemmen van de wachtgeldaanspraken van ouderen op seniorenregelingen en flexibele pensionering.

Vraag van het lid Koekkoek

Onderwerp: Arbeidsvoorwaarden (nr. 12): Volgens de CAO 1996–98 kan ADV worden benut voor sabbatsverlof of taakverlichting op latere leeftijd. Aangezien de herbezetting 80% is rijst de volgende vraag: «Hoe moeten scholen taakverlichting realiseren als deze alleen mogelijk is door taakverzuiming van anderen?»

Antwoord: Het in de CAO overeengekomen herbezettingspercentage van 80 is in vergelijking met andere maatschappelijke sectoren binnen en buiten de overheid hoog. Het herbezettingspercentage van 80 is een gemiddelde over alle subsectoren en personeelscategorieën in de sector onderwijs als geheel. Afgesproken is dat het herbezettingspercentage zal verschillen per subsector. Uitgangspunt daarbij is een herbezettingsniveau dat voldoende is om enerzijds de primaire taken op het terrein van onderwijs en onderzoek op hetzelfde niveau te handhaven en anderzijds de taken op het terrein van ondersteuning en overhead op een adequaat niveau te blijven verrichten.

In de CAO-afspraak is opgenomen dat in ieder geval dat de lesgebonden taak (lesuren en voor- en nawerk) van het onderwijsgevende personeel volledig zal worden herbezet. Voor de overige taken c.q. personeelscategorieën hoeft een gedeeltelijke herbezetting een adequate taakuitvoering niet in gevaar te brengen.

Bij de niet-lesgebonden taken van het onderwijsgevende personeel en de taken van ondersteunend personeel en management moet het mogelijk zijn om de beperking van de arbeidsduur, net als in andere maatschappelijke sectoren, gedeeltelijk op te vangen door middel van efficiencyverbetering.

Vraag van het lid Cornielje: Arbeidsvoorwaarden (nr. 13): Welke belemmeringen van wettelijke of van andere aard voorziet de minister bij de introductie of uitbouw van:

a) tijdelijke contracten

b) arbeidspools, of

c) werk op uitzendbasis in het primair en voortgezet onderwijs?

Is de minister bereid om het voortouw te nemen om deze belemmeringen uit de weg te ruimen?

Antwoord: Er zijn mij geen belemmeringen van wettelijke of andere aard bekend op dit terrein. Wel is er een probleem dat de mogelijke wachtgeldgevolgen van tijdelijke arbeidscontracten goed moeten zijn afgedekt. Dit speelt onder andere bij universiteiten, die zelf verantwoordelijk zijn voor de wachtgelden die binnen de betreffende universiteit ontstaan.

Overigens moeten flexibele contracten steeds worden geplaatst in het eigen personeelsbeleid van de instelling.

Vraag van het lid Van der Vlies: CAO; herbezetting ADV (nr. 14): Heeft een herbezettingspercentage van 80% bij de bij CAO – 1996–98 verruimde ADV-regeling geen negatieve schoolorganisatorische effecten?

Zie vraag 12.

Vraag van het lid Van der Vlies

Onderwerp: Arbeidsvoorwaarden; ADV/BAPO (nr. 15): Wat denkt de minister te doen aan de algemeen als zeer onrechtvaardig ervaren ADV/BAPO-regeling?

Antwoord: In de CAO 1996–1998 is overeengekomen om te komen tot bestuurlijke arrangementen gericht op terugdringing van de wachtgelduitgaven. Afgesproken is om bij het overleg over deze arrangementen ook de ADV/BAPO-quoteringsregeling te betrekken.

De uitkomsten van het wachtgeldonderzoek «De jaren tellen» hebben de noodzaak van dergelijke arrangementen nogmaals aangetoond. Voorstellen ten aanzien van de ADV/BAPO-quoteringsregeling zullen betrokken worden bij het in mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 oktober jl. aangekondigde voornemen om te komen tot een breed gedragen aanpak van het toekomstige wachtgeldbeleid.

Vraag van het lid Van der Vlies

Onderwerp: Melkertbanen (nr. 16): Waarom kan een plattelandsschool geen gebruik maken van Melkert-banen?

Antwoord: De «Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen» geldt thans voor 48 gemeenten waar een relatief hoog percentage langdurig werklozen voorkomt. Alleen al uit dit aantal van 48 spreekt dat het niet alleen de grote steden zijn waarin het onderwijs van de regeling kan profiteren. Maar bovendien kan een school gelegen in de omgeving van een van deze gemeenten een werkloze in dienst nemen die afkomstig is uit die «centrumgemeente», wanneer die gemeente daaraan medewerking wil verlenen. Het is dus mogelijk dat ook in landelijke gebieden zg. Melkertbanen worden gecreëerd ten gunste van langdurig werklozen uit de gemeenten waarop de regeling van toepassing is.

Vraag van het lid Van der Vlies

Onderwerp: Leraren; taakbelasting (nr. 17): Wat vinden de bewindslieden van het idee, om de taakbelasting van leraren te verminderen, de zomervakantie met 1 of 2 weken te verminderen en over de loop van het jaar te verspreiden.

Antwoord: De discussie over de voor leraren meest wenselijke taakbelasting kan nooit de enige invalshoek zijn van waaruit een beslissing wordt genomen over de lengte van de zomervakantie. Een dergelijke beslissing heeft immers altijd eveneens gevolgen voor de lengte van de vakantie van leerlingen. De vraag of de zomervakantie zou kunnen worden ingekort om een vermindering van de taakbelasting van leraren mogelijk te maken, kan dan ook niet los worden gezien van de vraag welke lengte van de zomervakantie vanuit een onderwijskundig oogpunt voor leerlingen optimaal is. Bekend is in dit verband dat sommige landen, zoals bijvoorbeeld de Verenigde Staten, een ander systeem dan het onze hanteren. Staatssecretaris Netelenbos en ik zullen een nadere verkenning van deze alternatieve systemen maken.

Vraag van het lid Koekkoek

Onderwerp: Wachtgelden (nr. 18): Zouden de bewindslieden bij iedere reorganisatie (schaalvergroting, grotere rol van de gemeente) ook een wachtgeldtoets willen maken?

Antwoord: Een toets op de arbeidsmarkteffecten van maatregelen maakt altijd onderdeel uit van de besluitvorming.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel Participatiefonds in de Tweede Kamer heeft het CDA-Kamerlid mw. Van der Hoeven een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht «voorgenomen beleidsmaatregelen consequent te toetsen op werkgelegenheidseffecten alsmede de gevolgen voor het aantal wachtgeldgerechtigheden» (TK 1994–95, 23 693, nr. 11).

Naar aanleiding van dit voorstel wordt ieder jaar naar aanleiding van de begroting een Arbeidsmarkteffectrapportage toegezonden aan de Tweede Kamer. Ook dit jaar is dit gebeurd bij brief van 25 oktober j.l.

In de arbeidsmarkteffectrapportage worden de effecten van maatregelen op macroniveau beoordeeld. De effecten op microniveau zijn afhankelijk van het feitelijk gedrag op micro-niveau en derhalve moeilijker voorspelbaar. Het Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt i.o. zal mij dit jaar adviseren over de verbetering van de arbeidsmarkteffectrapportage als instrument voor monitoring van de onderwijsarbeidsmarkt.

Vraag van het lid Liemburg

Onderwerp: Wachtgelden (nr. 19): Welke inspanningen worden verricht om de wachtgeldramingen realistisch te maken?

Antwoord: Eén van de vragen bij het recent afgeronde onderzoek naar de achterliggende factoren van de wachtgeldproblematiek binnen de sector onderwijs had expliciet betrekking op het ramen van de toekomstige wachtgelduitgaven. Door de onderzoekers is een leeftijds-stroommodel ontwikkeld waarmee ramingen zijn gemaakt van de wachtgelduitgaven in de periode tot 2010. In deze ramingen kon echter nog geen rekening worden gehouden met de feitelijke ontwikkelingen in het jaar 1996. Daarom zal de prognose in het onderzoeksrapport «de jaren tellen» worden geanalyseerd in het licht van de realisatie 1996.

Vraag van het lid Liemburg

Onderwerp: Wachtgeld (nr. 20): Moeten wachtgelders wanneer de leeftijd van 60 jaar nadert, die sinds jaren niet meer voor de klas hebben gestaan, geen functie in het onderwijs meer ambiëren, of arbeidsongeschikt zijn geworden, op de onderwijsbegroting blijven staan?

Antwoord: Van belang is dat het uitkeringsbestand wordt doorgelicht om na te gaan of uitkeringsgerechtigden nog als werkloos moeten worden beschouwd. Uitkeringsgerechtigden die intussen arbeidsongeschikt zijn geworden moeten onder de werking gebracht worden van arbeidsongeschiktheidsregelingen. Degenen die zich beperkt beschikbaar stellen voor arbeid dienen gesanctioneerd te worden. Een aanscherping van het sanctiebeleid en verbetering van de uitvoering op dit aspect is in voorbereiding. De mogelijkheden voor uitstroom uit het wachtgeld naar een baan voor oudere uitkeringsgerechtigden zijn echter beperkt. De algemene lijn in de sociale zekerheid is immers dat er vanaf de leeftijd van 57,5 jaar geen sollicitatieverplichtingen meer gelden; met andere woorden er wordt van deze uitkeringsgerechtigden geen actieve opstelling meer verwacht om een nieuwe baan te vinden.

Hoewel mijn verwachting is dat de uitstroom uit het wachtgeldbestand van personen die ouder zijn dan 57,5 jaar gering zal zijn, is het in de huidige begrotingssystematiek niet mogelijk uitgaven voor deze uitkeringsgerechtigden over te hevelen naar andere begrotingen. Het gaat hier immers om echte wachtgelders die binnen de huidige financieringssystematiek bij de overheid voor rekening komen van de eigen werkgever c.q. het Participatiefonds.

Ook na het van toepassing worden van de werknemersverzekeringen op het onderwijs (via het wetsontwerp OOW) per 1 januari 1998, zullen de kosten van oudere wachtgelders voor rekening blijven komen van de eigen werkgever danwel van het Participatiefonds.

Vraag van het lid Lambrechts

Onderwerp: Wachtgelden (nr. 21): Kan de minister zorgen voor praktische uitvoerbaarheid van de wachtgeldmaatregelen voor diegenen die ze uit moeten voeren?

Antwoord: Ook ik streef naar praktische uitvoerbaarheid van maatregelen en acht het ongewenst als dientengevolge zelfs middelen ongebruikt worden gelaten. Zoals bekend ben ik met de betrokkenen in het veld in gesprek om te bezien op welke wijze op eenvoudiger en doelmatiger wijze mensen en middelen die thans in het kader van de wachtgeldproblematiek niet optimaal worden benut, kunnen worden ingezet voor het onderwijs. Bij de voorstellen die ik in het voorjaar zal presenteren zal dit ook een van de uitgangspunten zijn.

Vraag van het lid Lambrechts

Onderwerp: Wachtgelders (nr. 22): Kan de minister duidelijk maken op welke wijze de maatregelen die hij neemt rond terugdringing van het aantal wachtgelders bij kunnen dragen aan een kwaliteitsverbetering van het onderwijs?

Antwoord: Investeren in onderwijs is beter dan geld uitgeven aan uitkeringen. Het terugdringen van wachtgelduitgaven draagt dus op zichzelf bij aan kwaliteitsverbetering van het onderwijs. De instrumenten die gericht zijn op het verminderen van wachtgelduitgaven kunnen op zichzelf belemmeringen vormen voor de vrijheid van instellingen bij het organiseren van het onderwijs. De mate waarin dat soort belemmeringen verantwoord zijn, moet afgewogen worden tegen de opbrengst van die maatregelen. Veel belangrijker is echter om te zoeken naar instrumenten die zowel bijdragen aan de terugdringing van wachtgelduitgaven als aan de kwaliteit van het onderwijs. Het gaat dan om regelingen gericht op flexibiliteit, mobiliteit, scholing, sabbatsverlof en seniorenbeleid.

Vraag van het lid Stellingwerf

Onderwerp: Wachtgelden (nr. 23): In hoeverre zijn de meeste wachtgelders bemiddelbaar?

Antwoord: In principe is elke wachtgelder die niet ouder is dan 57,5 jaar, formeel verplicht om te solliciteren. Dat neemt overigens niet weg dat de ene wachtgelder, gelet op leeftijd, kennis en vaardigheden, sneller bemiddelbaar is dan een andere wachtgelder. Uit het zgn. W4-rapport dat de Kamer bij brief van 6 december 1995 is toegezonden blijkt dat volgens Arbeidsvoorziening 70% in meer of mindere mate bemiddelbaar en 30% niet bemiddelbaar is met de middelen van Arbeidsvoorziening. Daarnaast wordt in het onderzoeksrapport «De jaren tellen» geconcludeerd dat de helft van de wachtgelders «in principe» gewoon bemiddeld kan worden naar een andere baan». In dit rapport wordt verder – net als in het W4-rapport – aangegeven dat 30% van de wachtgelders feitelijk onbemiddelbaar is. De segmentering van de onderwijsarbeidsmarkt (denominatie, vakgebied, bevoegdheid) en de geringe mobiliteit beïnvloeden vervolgens voor de bemiddelbaren de kans op het vinden van een baan negatief. Daarnaast constateren de onderzoekers dat de wachtgelders zelf in arbeidsvoorwaardelijk opzicht (te) hoge eisen stellen, waardoor zij minder bemiddelbaar zijn.

De gegevens over (on)bemiddelbaarheid laten zich moeilijk in beleid vertalen. Zou op basis van de aanduiding door arbeidsbemiddelaars er sprake zijn van uitzonderingsposities voor moeilijk bemiddelbaren dan zou dat wel eens een aanzuigende werking kunnen hebben binnen het wachtgeld, terwijl de WAO de daarvoor aangewezen voorziening is. In de discussie met centrales en besturen in de komende maanden zal naar oplossingen worden gezocht.

Vraag van het lid Stellingwerf

Onderwerp: Wachtgelden (nr. 24): Nu blijkt dat de wachtgeldproblematiek voor een groot deel een vergrijzingsprobleem is, is het dan niet problematisch om een herbezettingsbeleid te voeren?

Antwoord: Uiteraard is het niet eenvoudig om een adequaat herbezettingsbeleid te voeren. Thans wordt dit probleem vergroot doordat ouderen die gebruik maken van de wachtgeldregeling geheel uit het onderwijs verdwijnen. Indien ouderen op verantwoorde wijze ingeschakeld blijven in het onderwijs wordt een deel van dit probleem ondervangen. De herbezettingsproblematiek komt alsdan niet eenzijdig bij jongere personeelsleden terecht met het risico dat ook zij overbelast raken en voortijdig het onderwijs verlaten. Een goed leeftijdsbewust personeelsbeleid kan een belangrijke bijdrage aan de oplossing van de gesignaleerde herbezettingsproblematiek leveren. Dit neemt niet weg dat gezien het grote aantal oudere personeelsleden naar verwachting additionele maatregelen zijn vereist.

Vraag van het lid Van der Vlies

Onderwerp: Wachtgelden (nr. 25): Het SGP stelt een hardere aanpak van het wachtgeldprobleem voor:

– beperkingen aan verhuisplicht afschaffen;

– verplichte acceptatie van een baan.

Antwoord: De problematiek blijkt op dit moment niet zozeer te zijn dat de regelgeving op dit onderdeel ontbreekt of onvoldoende incentives bevat, maar dat de naleving tot nu onvoldoende door de uitvoeringsorganisatie (USZO) werd gecontroleerd. De richtlijn passende arbeid uit 1994 maakt het bijvoorbeeld mogelijk een uitkeringsgerechtigde uiteindelijk te verplichten om van woonplaats te veranderen naarmate zijn werkloosheid langer voortduurt. In deze richtlijn is bovendien geregeld dat een uitkeringsgerechtigde een aangeboden passende baan op straffe van een sanctie op de uitkering dient te aanvaarden. De omscholingsplicht is in het BWOO opgenomen. Mijn doelstelling is dan ook om met de uitvoeringsinstelling zodanige afspraken te maken dat het beleid ook volledig conform de regelgeving wordt uitgevoerd. Onlangs heeft CBE Consultants in opdracht van mij een rapport uitgebracht om te komen tot een optimalisatie van de werkprocessen. Wanneer dat proces is voltooid kan opnieuw naar de bestaande regelgeving gekeken worden.

Vraag van het lid Cornielje

Onderwerp: Decentralisatie huisvesting BVE (nr. 26): Wat zijn de financiële consequenties van het in overeenstemming brengen van de afschrijvingssystematiek en de bekostigingssystematiek? (Naar aanleiding van OKF-BVE-Wet)

Antwoord: De reden waarom ik gekozen heb voor een andere afschrijvingsmethodiek voor de verevening dan voor de structurele bekostiging is uitvoerig toegelicht in de Nota naar aanleiding van het verslag. De financiële consequenties van een amendement waarbij de afschrijving voor de verevening wordt bepaald op lineaire wijze zijn de volgende. Bij de door mij voorgestane gemengde afschrijving bedraagt de restwaarde van de gebouwen per 31 december 1994 f 1 674 239 254. Worden de gebouwen lineair afgeschreven dan bedraagt de restwaarde per die datum f 1 201 904 440. Een verschil van f 472 334 814. De structureel benodigde middelen nemen daardoor volgens de met het veld overeengekomen systematiek per dezelfde peildatum met bijna f 38 mln. per jaar toe.

Vraag van het lid Koekkoek

Onderwerp: Basis en voortgezet onderwijs (nr. 27): Is de staatssecretaris bereid te erkennen dat de materiële bekostiging voor primair en voortgezet onderwijs tekortschiet? Is zij bereid met een herstelplan te komen om de gaten te dichten?

Antwoord: De elementen van de materiële bekostiging voor het primair onderwijs zijn omschreven en de prijs daarvan wordt jaarlijks bijgesteld.

Bij kostendekkendheid gaat het om de vraag of de bekostiging voorziet in de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.

Het uitgavenniveau van 1990 in het voortgezet onderwijs is bij invoering van het nieuwe bekostigingssysteem materieel (BSM) in 1993 als uitgangspunt genomen. De evaluatie van BSM voor het voortgezet onderwijs heeft tot de conclusie geleid dat in 1995 de bekostiging aan de krappe kant was. De beleidsnota BSM gaat dan ook uit van een structurele verhoging van het jaarlijkse budget met 52 miljoen vanaf 1 augustus 1998. Daarmee is de materiële bekostiging op peil gebracht en schiet dus niet te kort.

In de periode 1 januari 1997 tot 1 augustus 1998 wordt een incidentele impuls van 50 miljoen gepleegd om aan de huidige knelpunten tegemoet te komen. Dit is met name bestemd voor het onderhoudsprobleem bij oudere schoolgebouwen.

Vraag van het lid Liemburg Onderwerp: po/vo; jeugd in beweging (nr. 28): Wat heeft het voor zin om samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport f 5,2 miljoen te stoppen in een project Jeugd in Beweging terwijl de plaats van dat bewegen in schoolverband wordt bedreigd?

Antwoord: Ik deel niet de opvatting van de PvdA dat in de basisschool het bewegingsonderwijs wordt bedreigd. Het gaat er niet om of dit vak wordt gegeven door een vakleraar of een groepsleraar, maar of dit vak goed wordt onderwezen. Het inspectierapport over de kwaliteit van het aanbod van het bewegingsonderwijs is op 15 februari 1996 met de Kamer besproken. Uit dit rapport valt op te maken dat dit onderdeel van het onderwijs op de basisschool op een aantal punten voor verbetering vatbaar is. De projectgroep «Jeugd in Beweging» die onlangs van start is gegaan, is onder andere gevraagd naar aanleiding van dit inspectierapport en de resultaten van het CITO-project Periodieke Peiling van het Onderwijs (PPON) voor lichamelijke oefening op de basisschool met voorstellen te komen hoe de kwaliteit van dit onderwijs geoptimaliseerd kan worden. Ik wacht deze voorstellen met veel belangstelling af. Verder verwijs ik naar de discussie over de brief inzake «Jeugd in Beweging» die ik samen met de staatssecretaris van VWS met de kamer heb gevoerd...

Vraag van het lid Liemburg

Onderwerp: Bekostiging primair en voortgezet onderwijs (nr. 29): Is de onderwijsinspectie voldoende toegerust voor het geven van informatie aan de Tweede Kamer over de materiële bekostiging of komt er een budget voor het doen van onafhankelijk onderzoek?

Antwoord: Na opheffing van de Adviesgroep Londo en de Normeringscommissie zal ik voor informatie over de materiële bekostiging in verband met de evaluatie in het primair en voortgezet onderwijs, eens in de vijf jaar, een extern onderzoeksbureau inschakelen. Het beleggen van die taak bij zo'n extern bureau vormt naar mijn oordeel een garantie voor onafhankelijk onderzoek.

Voorts zullen in het voortgezet onderwijs de jaarlijkse uitgaven van alle scholen voor materiële exploitatie nauwlettend gevolgd worden op basis van de financiële verslaglegging door de instellingen en vergeleken worden met hun inkomsten.

Vraag van het lid Liemburg

Onderwerp: Primair/Voortgezet onderwijs algemeen (nr. 30): Bij welke onafhankelijke instantie kan de Kamer voortaan terecht voor informatie over de materiële bekostiging? (Naar aanleiding van opheffing van de adviescommissie Londo en de Normeringscommissie voor het voortgezet onderwijs)

Antwoord: Zoals afgesproken bij de wetsbehandeling, zal ik na opheffing van de Adviesgroep Londo en de Normeringscommissie voor informatie over de materiële bekostiging in verband met de evaluatie in het primair en voortgezet onderwijs, eens in de vijf jaar, een extern onderzoeksbureau inschakelen. Het beleggen van die taak bij zo'n extern bureau vormt naar mijn oordeel een garantie voor onafhankelijk onderzoek.

Voorts zullen in het voortgezet onderwijs de jaarlijkse uitgaven van alle scholen voor materiële exploitatie nauwlettend gevolgd worden op basis van de financiële verslaglegging door de instellingen en vergeleken worden met hun inkomsten.

Vraag van het lid Liemburg

Onderwerp: Primair/Voortgezet onderwijs; bekostiging (nr. 31): Het toegezegde Bekostigingsoverleg is nog nooit bijeen geweest. Hoe zit dit nu precies?

Antwoord: Het Bekostigingsoverleg is ten behoeve van het primair onderwijs in 1995 een paar keer bijeen geweest om te komen tot een standpuntenbepaling over de voorstellen tot verdere vereenvoudiging van het Londostelsel. Op 14 september 1995 heeft er afsluitend overleg plaatsgevonden. Dit overleg heeft mede geleid tot het indienen van een Nota van wijziging op het Wetsvoorstel vereenvoudiging Londo.

Ten behoeve van het voortgezet onderwijs is het Bekostigingsoverleg in 1996 driemaal bijeen geweest om een advies uit te brengen over de beleidsnota BSM. De uitkomsten van dat overleg zijn de Kamer toegestuurd bij brief van 1 oktober 1996 (kenmerk VO/FB-96025987).

Vraag van het lid Schutte

Onderwerp: Decentralisatie huisvesting in primair en voortgezet onderwijs (nr. 32): Hoe staat het met het overleg tussen VNG en besturenorganisaties over de doordecentralisatie van de huisvesting in primair en voortgezet onderwijs?

Ik neem aan dat het niet zo is dat vanwege de decentralisatie de gemeenten ontheven zijn van de grondwettelijk verankerde zorgplicht?

Antwoord: Het overleg tussen de VNG en de besturenorganisaties over de doordecentralisatie van de huisvesting zal naar verwachting voor 1 januari 1997 kunnen zijn afgerond. In het kader van dit overleg wordt gesproken over de verschillende varianten van doordecentralisatie. In de meest vergaande variant komt de totale verantwoordelijkheid voor de huisvesting te liggen bij een bevoegd gezag van een bijzondere school. Algehele doordecentralisatie kan uitsluitend plaatsvinden als zowel de gemeente als het betrokken bevoegde gezag zich daarin – en in de condities waaronder deze doordecentralisatie geschiedt – kunnen vinden. Op deze wijze is verzekerd dat gemeenten zich niet onttrekken aan hun zorgplicht en dat een bevoegd gezag alleen met de bij doordecentralisatie behorende verantwoordelijkheden kan worden belast als het dat wenst.

Vraag van het lid Schutte

Onderwerp: Inkomensgevolgen WTS (nr. 33): Kunnen bij het onderzoek naar de inkomensgevolgen van de vrijwillige ouderbijdrage ook de inkomensgevolgen betrokken worden van recente maatregelen in de sfeer van de WTS en de WSF?

Antwoord: Neen. Dit is een zaak van geheel andere orde, immers de Wet Tegemoetkoming Studiekosten en de Wet Studiefinanciering kennen geen tegemoetkoming voor deze vrijwillige bijdragen.

Vraag van het lid Stellingwerf

Onderwerp: Bestuur (nr. 34): Is het Kabinet bereid om actie te ondernemen op het punt van de erkenning van de evangelische stroming als een volwaardige richting?

Antwoord: Het is niet in overeenstemming met de onderwijsregelgeving om over te gaan tot het in zijn algemeenheid erkennen van richtingen in het onderwijs. Wel kan het bepalen van een standpunt over de richting van een school van belang zijn als er prognoses over het aantal leerlingen moeten worden beoordeeld dat een school zal bezoeken. Dit doet zich voor als er concrete verzoeken worden ingediend bij de Rijksoverheid om tot bekostiging van een nieuwe school over te gaan, dan wel verzoeken worden ingediend tot voortzetting van de bekostiging van een school die onder de instandhoudingsnorm zit. Naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad genaamd «Richtingvrij en richtingbepalend» zal ik overigens eind november 1996 een beleidsnotitie aan de Kamer zenden, waarin wordt voorgesteld het richtingselement los te laten bij beslissingen ten aanzien van stichting en instandhouding van scholen.

Vraag van het lid Van der Vlies

Onderwerp: Primair onderwijs WSNS (nr. 35): Welk bedrag komt er in het kader van Weer Samen Naar School bovenop de 2%-formatiegarantie beschikbaar en waar komt dat terecht?

Antwoord: In het kader van het WSNS-akkoord «De volgende fase» is met de WSNS-akkoordpartners de afspraak gemaakt dat de speciale school voor basisonderwijs in een samenwerkingsverband van het Rijk, naast een basisbekostiging voor alle leerlingen, zogenoemde zorgformatie zal ontvangen voor 2% van het aantal leerlingen van het samenwerkingsverband.

In de Uitwerkingsnotitie WSNS die op 20 juni jl. met de Kamer is besproken is aangegeven op hoeveel (zorg)middelen zowel de basisscholen als de speciale scholen voor basisonderwijs kunnen rekenen. Basisscholen ontvangen per bekostigde ongewogen leerling een gelijk aantal formatierekeneenheden (indicatief gaat het om 0,28 fre's) en een variërend aantal afhankelijk van de schoolgrootte (zie punt 2.1 van hoofdstuk V van de notitie). Speciale scholen ontvangen per leerling een basisbekostiging van ca. 9 fre's voor het aantal ingeschreven leerlingen en ca. 14 fre's zorgmiddelen voor 2% van het aantal leerlingen binnen het samenwerkingsverband (zie punt 3.1 van hoofdstuk V van de notitie). Wat betreft de materiële bekostiging zijn in de notitie bedragen opgenomen (zie hoofdstuk VII, punt 1.1 en 2.1).

Vraag van het lid Koekkoek

Onderwerp: Aanpassing scholenbestand (nr. 36): Waar blijft de reactie van de staatssecretaris onderwijs op het advies van de Onderwijsraad over de aanpassing van het scholenbestand aan de voorkeuren van ouders?

Antwoord: Deze reactie zal medio november in de Ministerraad worden behandeld, zodat zij naar verwachting eind november aan de Kamer kan worden aangeboden.

Vraag van het lid Schutte

Onderwerp: Bestuur (nr. 37): Wordt er met het veld overleg gevoerd over het advies «Richtingvrij en Richtingbepalend» van de Onderwijsraad, alvorens er beleidskeuzen worden gemaakt?

Antwoord: Bij de aanbieding van het advies van de Onderwijsraad aan de Kamer in mijn brief van 31 januari jongstleden, heb ik aangekondigd dat het kabinet een beleidsreactie op dit advies aan de Kamer zou sturen. Inmiddels bevindt de standpuntbepaling van het kabinet zich in een afrondende fase. Naar verwachting zal de beleidsnotitie over aanpassing van het scholenbestand aan de voorkeuren van ouders eind november aan de Kamer worden aangeboden. Deze notitie zal ook in het onderwijsoverleg PO/VO worden besproken. Over de resultaten hiervan zal ik de Kamer informeren.

Vraag van het lid Koekkoek

Onderwerp: Primair onderwijs; bestuurlijke vernieuwing (nr. 38): Wat is de beleidsreactie van de minister op het «gedwongen kleurverschieten»?

Antwoord: De beleidsnotitie over aanpassing van het scholenbestand aan de voorkeuren van ouders zal medio november in de ministerraad worden besproken en naar verwachting eind november aan de Kamer worden aangeboden. In deze notitie zal ook worden ingegaan op de kwesties van het van kleur verschieten en de ondergrens van 200 leerlingen bij schoolstichting in het basisonderwijs.

Vraag van het lid Cornielje

Onderwerp: Voortgezet onderwijs (nr. 39): Hoe denken de bewindslieden concreet invulling te geven aan de noodzaak om de Tweede Kamer sobere toch deugdelijke informatie te verschaffen over de implementatie van de plannen voor vbo/mavo/vso en havo/vwo?

Antwoord: In het voorstel tot wijziging van de WVO staat voor het vbo/mavo/vso-traject aangegeven op welke momenten de Kamer zal beschikken over evaluatiemateriaal met betrekking tot het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs. Voor de invoering van de leerwegen zal een adviesronde ingezet worden rond de nieuwe examenprogramma's. Het resultaat daarvan wordt ter kennis gebracht van de Kamer.

De operatie herschikking vbo-afdelingen kent ook een aantal evaluatiemomenten, waarop de Kamer kennis neemt van de rapportages van de regievoerder en de provincies.

Tenslotte zal nog overlegd worden over financiële aspecten en rechtspositionele zaken. Notities hierover worden in het po/vo-overleg besproken en daarna in ieder geval ter kennisneming aan de Kamer voorgelegd.

Met betrekking tot het beleidsproces profielen havo/vwo is de Kamer tot nu steeds nauwkeurig op de hoogte gehouden van de voortgang, door middel van brieven, beleidsreacties op adviezen etc. Het is de bedoeling dit ook in het vervolgproces te doen. Zo zullen de Kamer nog bereiken een plan voor de om- en nascholing (zeer binnenkort), een voorstel voor de doorstroming vwo-wo en havo-hbo met een reactie daarop, concepten van aanpassing in het inrichtingsbesluit en het examenbesluit en de door Cito «geformaliseerde» examenprogramma's.

Het ligt in de rede de Kamer verder nauwkeurig op de hoogte te houden van de implementatie. Die valt echter pas na 1 augustus 1998.

Vraag van het lid Cornielje

Onderwerp: Bekostiging (nr. 40): Bij de invoering van de lump sum in het voortgezet onderwijs is geen bekostigingsoverleg gevoerd, als gevolg waarvan zich nu invoeringsproblemen (kunnen) voordoen.

Welke zijn de overwegingen om al dan niet een bekostigingsoverleg te voeren? Een klankbordgroep kan dit overleg toch niet vervangen of overbodig maken?

Antwoord: De in 1993 gestarte bekostigingsbesprekingen over de invoering van de lump sum VO hebben plaatsgevonden in de toen daarvoor bestaande overlegcircuits, cq. de SCOW en de CB. In overleg met deze gremia is afgesproken de systematiek, de overgang van FBS naar lump sum en de personele gevolgen van het nieuwe bekostigingsstelsel in een kleiner verband verder uit te werken. Dit overleg vond plaats in het zogenaamde «Afstemmingsoverleg» en betrof de effecten van de nieuwe bekostiging op scholen voor voortgezet onderwijs. In goed overleg is afgesproken dat problemen rond invoering van de lump-sum zoals die zich medio dit jaar bleken voor te doen besproken zouden worden in het «Afstemmingsoverleg». Het huidige begrip «Bekostigingsoverleg» is eerst in 1995 ontstaan, samenhangend met de instelling van het Onderwijsoverleg. Materieel gezien was het hiervoor genoemde afstemmingsoverleg in wezen gelijk aan bekostigingsoverleg.

Wijzigingen in de bekostigingssystematiek worden vanaf augustus 1996 dan ook in het Bekostigingsoverleg besproken. De eerste bijeenkomst van dit Bekostigingsoverleg heeft in augstus 1996 plaatsgevonden in het kader van de evaluatie van BSM. De Tweede Kamer is o.a. over de resultaten van dit overleg door middel van mijn brief VO/FB-96025987 van 1 oktober jl. geïnformeerd.

Vraag van het lid Dijksma

Onderwerp: Leerlingwezen/middelbaar beroepsonderwijs (nr. 41): Welke nadere stappen gaat de minister zetten om de kwaliteit van praktijkleerplaatsen te verbeteren, b.v. door erkenning van ondernemingen als leerbedrijf?

Antwoord: Onder de WEB hebben de landelijke organen de taak de kwaliteit van praktijkleerplaatsen (beroepspraktijkvormingsplaatsen; BPV-plaatsen) te bevorderen.

De landelijke organen:

1. stellen criteria vast voor de beoordeling van de kwaliteit van BPV-plaatsen

2. maken deze criteria bekend in de Staatscourant

3. beoordelen BPV-plaatsen in bedrijven op grond van deze criteria

4. zetten een register op van leerbedrijven met goedgekeurde BPV-plaatsen

5. maken gezamenlijk het register van leerbedrijven openbaar.

Op 1 januari 1997 zullen de criteria voor beoordeling van de kwaliteit van BPV-plaatsen voor de eerste maal worden gepubliceerd; op 1 mei 1997 wordt het register van leerbedrijven voor de eerste maal gepubliceerd.

Daarnaast is door mij als stimulans de prijs voor het beste leerbedrijf ingesteld. Deze prijs zal begin 1997 voor het eerst worden uitgereikt, op voordracht van een jury bestaande uit vertegenwoordigers van sociale partners en onderwijsinstellingen.

Vraag van het lid Dijksma

Onderwerp: BVE; leerlingwezen/middelbaar beroeps onderwijs (nr. 42): Welke nadere stappen gaat de minister zetten om het aantal praktijkleerplaatsen te vergroten?

Een aantal belangrijke stappen is al gezet. Ik doe met name op de Wet Vermindering Afdracht en op het convenant dat met de Landelijke Organen Beroepsonderwijs is afgesloten, waarin streefcijfers ten aanzien van de beroepspraktijkvormingsplaatsen zijn opgenomen.

Het effect van deze maatregelen wordt in kaart gebracht via een monitor waarvan de eerste resultaten medio 1997 bekend zullen zijn.

Vraag van het lid Dijksma

Onderwerp: BVE; leerlingwezen (nr. 43): Kan de fiscale faciliteit voor het leerlingwezen aantrekkelijker gemaakt worden voor kleine ondernemingen door ook een negatieve aanslag mogelijk te maken?

Antwoord: Bij de behandeling van het Wetsvoorstel Vermindering afdracht loonbelasting en premies voor de volksverzekeringen (WVA) vorig jaar is reeds gesproken over de mogelijkheid van een negatieve afdracht voor m.n. kleine ondernemingen. Kleine werkgevers die slechts één of enkele leerling-werknemers in dienst hebben zouden namelijk mogelijk niet in aanmerking komen voor de volledige afdrachtskorting omdat hun afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen niet toereikend zouden zijn. Destijds is reeds aangegeven dat aan de keuze voor het fiscale instrument inherent is dat niet verder gegaan kan worden dan de door de werkgever verrichte afdrachten.

Vraag van het lid Van Vliet

Onderwerp: BVE; leerlingwezen (nr. 44): Wat vindt de minister van het idee om het leerlingwezen aantrekkelijker te maken door flexibiliteit en programma's op maat, zoals de twee maal twee jaar werkgarantie in de bouw?

Antwoord: Het aantrekkelijker maken van het leerlingwezen heeft voor mij een hoge prioriteit. Door de fiscale faciliteit, het convenant Versterking Leerlingwezen, de ROC-vorming en het introduceren van doorstroommogelijkheden naar het HBO zijn belangrijke stappen gezet. Ook meer flexibiliteit en programma's op maat kunnen een bijdrage leveren aan het aantrekkelijker maken van het leerlingwezen, mits uiteraard deze flexibiliteit en maatwerk bijdragen aan het opleiden tot de erkende kwalificatieniveaus. In 1997 zal in samenwerking met de Vereniging Landelijke Organen Beroepsonderwijs (Colo), waarin het bedrijfsleven vertegenwoordigd is, worden bezien welke verdere versterking van het leerlingwezen gewenst is, varianten zoals door u voorgesteld kunnen daarbij in de beschouwingen worden betrokken.

Vraag van het lid Van Vliet

Onderwerp: BVE; Leerlingwezen (nr. 45): Gaat het nu slecht, goed of beter met het leerlingwezen sinds de invoering van de fiscale facilitering?

Antwoord: Na een periode waarin het slecht ging met het leerlingwezen (een daling van 21.500 leerlingen in de periode 1991–1995) gaat het nu beter met het leerlingwezen. Mede dankzij de activiteiten van circa 200 zgn. Branche-regio combinaties (BRC's), is in het cursusjaar 1995/96 de daling van de instroom in de meeste opleidingssectoren gestopt. In deze BRC's participeren LOB's, instellingen en RBA's en worden op regionaal niveau afspraken gemaakt over het stimuleren van de instroom in het leerlingwezen, het voorkomen en bestrijden van (jeugd)werkloosheid.

Het gaat echter nog niet goed genoeg met het leerlingwezen, dat is de reden waarom de fiscale maatregel werd genomen. In dat kader heb ik onlangs het convenant Versterking Leerlingwezen met de landelijke organen voor het beroepsonderwijs gesloten.

In dit convenant nemen de landelijke organen een inspanningsverplichting op zich om in het cursusjaar 1996/97 een verdere uitbreiding van het aantal nieuw tot stand te komen leerovereenkomsten te realiseren in het leerlingwezen.

Op dit moment is het nog niet goed mogelijk om de kwantitatieve effecten van deze maatregel goed onderbouwd in beeld te brengen.

Vraag van het lid Cornielje

Onderwerp: BVE (nr. 46): Wanneer mogen we de hoofdlijnen-notitie bekostiging BVE na 2000 tegemoet zien?

Antwoord: Dit voorjaar is aan de Tweede Kamer de notitie «Bekostigingsmodel Beroepsonderwijs 2000» gestuurd. In de komende periode zal in overleg met het veld worden overlegd over de verdere uitvoering hiervan. Onderwerpen die daarbij aan bod komen, zijn: de verhouding tussen de input- en outputparameters, het aantal te hanteren prijzen in het model en de verhouding prijs–prestatie. De Tweede Kamer zal over de voortgang van het overleg worden geïnformeerd.

Vraag van het lid Cornielje

Onderwerp: BVE (nr. 47): Is de minister bereid middelen over te hevelen van de landelijke organen naar de instellingen ten behoeve van de begeleidingstaken?

Hoe groot becijfert de minister het bedrag dat met deze overheveling gemoeid zal zijn?

Antwoord: In het Sebastiaan-akkoord tussen de landelijke organen en de BVE-instellingen is afgesproken dat de verschuiving van taken in het kader van de WEB geen budgettaire gevolgen heeft voor de partijen en dus budgettair neutraal zal plaatsvinden. Overigens is er met de vertegenwoordigers van de landelijke organen en de instellingen afgesproken om over enkele jaren na invoering van de gewijzigde taakverdeling te onderzoeken of een verschuiving tussen het macrobudget van landelijke organen en instellingen noodzakelijk is.

Vraag van het lid Koekkoek

Onderwerp: Hoger onderwijs; algemeen (nr. 48): Wat wil de minister doen met de Eindrapportage van de werkgroep hoger onderwijs (werkgroep-Verberg)?

Antwoord: Op 11 juli 1996 heb ik de Tweede kamer, namens het kabinet, de kabinetsreactie op de eindrapportage van de werkgroep «Hoger onderwijs» (werkgroep Verberg) aangeboden. Deze werkgroep is ingesteld in het kader van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW), met als opdracht om de positie van het niet-bekostigde hoger onderwijs zo volledig mogelijk te vergelijken met die van bekostigde instellingen, vast te stellen in hoeverre het wenselijk is deze verschillen weg te nemen en welke stappen daartoe zouden moeten worden gezet. De werkgroep doet een reeks van aanbevelingen, waarvan ik er hier kort een drietal aanduid. Om de transparantie van het stelsel van hoger onderwijs te bevorderen zou de aanwijzing niet alleen moeten plaatsvinden op het niveau van de instelling, maar moet worden aangevuld met aanwijzing op het niveau van de opleiding. Ter verhoging van de macro-doelmatigheid beveelt de werkgroep aan dat de Adviescommissie Onderwijsaanbod (ACO) in haar toetsing van nieuwe bekostigde opleidingen ook het aanbod van aangewezen hoger onderwijs betrekt. Om de concurrentiepositie van bekostigde instellingen te versterken beveelt zij aan dat de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden in het hoger onderwijs wordt voortgezet.

In haar reactie geeft het kabinet aan dat het de aanbevelingen van de werkgroep volgt en dat ik zal zorgdragen voor de uitvoering ervan. Zo zal de wijziging van de aanwijzingssystematiek en de macro-doelmatigheidstoetsing worden meegenomen in de wetgeving HOOP. Over de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden heb ik onlangs toegezegd dat ik de kamer daarover in juni 1997 zal informeren. Over deze en andere elementen uit kabinetsreactie wil ik graag mijn standpunt bepalen na overleg met HBO-Raad, VSNU en vertegenwoordigers van het aangewezen onderwijs.

Vraag van het lid Koekkoek

Onderwerp: Wetenschappelijk onderwijs (nr. 49): Past een specifieke maatregel als f 20 mln. voor hoogleraren in de vergroting van de autonomie van universiteiten?

Hoe denkt de minister deze autonomie te vergroten?

Antwoord: Ja.

De bedoelde maatregel beperkt de autonomie van de universiteiten niet. Het is een faciliteit die niet wordt opgelegd, maar waarvan de instellingen desgewenst gebruik kunnen maken.

Gezien het majeure probleem van vergrijzing van het hooglerarenkorps in sommige disciplines, is inzet van jonge, talentvolle, potentiële opvolgers van oudere hoogleraren noodzakelijk. Daarom acht ik, naast de inspanningen die de universiteiten zelf reeds verrichten om het probleem van de vergrijzing aan te pakken, deze tijdelijke stimuleringsregeling op zijn plaats.

Vergroting van autonomie van de universiteiten, voorzover het betreft het arbeidsvoorwaardenbeleid, vindt plaats door verdergaande decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming.

Over de mogelijkheden van volledige decentralisatie van arbeidsvoorwaardenvorming, in het verlengde van het overleg dat ik met uw Kamer mocht voeren over het advies van Van Kemenade, vinden thans gesprekken met de VSNU plaats.

Bij de beleidsimpuls inzake het aanstellen van jonge hoogleraren is de emancipatiedoelstelling betrokken. De universiteiten verrichten zelf de selectie van kandidaten volgens de geldende procedures. In de «Regeling voor versnelde instroom van hoogleraren» is onder het punt selectie van de beoogde hoogleraar aangegeven dat van de universiteit wordt verwacht dat zij zich bij haar selectiebeleid mede laat leiden door het streven de aanwezigheid van vrouwen in wetenschappelijke topposities te vergroten.

Vraag van het lid Koekkoek

Onderwerp: Wetenschappelijk onderwijs (nr. 50): Staat het onderzoek bij de universiteiten alleen ten dienste van het onderwijs of wordt dit als een zelfstandige taak van de universiteiten gezien?

Antwoord: In de WHW is een omschrijving gegeven van de taakopdracht aan universiteiten, namelijk het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek.

In mijn speech bij gelegenheid van de opening van het academisch jaar aan de Rijksuniversiteit Leiden betrok ik de stelling dat de ideale universiteit een onderwijsuniversiteit is. Daarmee bracht ik mijn overtuiging tot uitdrukking dat kennis niet op zich bestaat; kennis wordt geproduceerd om anderen erin te laten delen. «Onderzoek staat ten dienste van het ontwikkelen van talenten van studenten....», stelde ik, maar niet: universitair onderzoek staat nietalleen ten dienste van de concrete onderwijstaak van de universiteit. De strekking van de passage in zijn geheel is dat hoogwaardig onderzoek een voorwaarde is voor hoogwaardig academisch onderwijs. De passage wordt dan ook als volgt afgesloten: «Onderwijs en onderzoek zijn dan ook nauw verweven: schering en inslag. In de ideale universiteit blijkt dat uit de bagage van de afgestudeerde».

Vraag van het lid Van Vliet

Onderwerp: Kwaliteit en bestudeerbaarheid (nr. 51): Waarom is de vertrouwelijke rapportage van de Inspectie betreffende het alsnog goedkeuren van de aangepaste «Kwaliteit Management Plannen» niet openbaar gemaakt?

Antwoord: Toezending van de rapportage achtte ik, mede gelet op de positieve conclusie van het advies, niet noodzakelijk. Er is echter ook geen bezwaar tegen publicatie van het advies. Bijgaand ontvangt u de desbetreffende rapportages van de Inspectie (Zie bijlage).

Vraag van het lid De Vries

Onderwerp: Kwaliteit en studeerbaarheid (nr. 52): Wat gaat de minister doen aan die instellingen die nog niet hebben voldaan aan een deugdelijk kwaliteitsmanagementplan?

Hoeveel instellingen hebben nog geen groen licht rond het kwaliteitsmanagementplan?

Hoe gaat de minister de instellingen behandelingen die niet aan de voorwaarden hebben voldaan rond verhoging van de kwaliteit en verbetering van de organisatie van het onderwijsaanbod.

Antwoord: Zoals in de brief van 22 oktober 1996 aan de Tweede Kamer is gemeld, beschikken alle universiteiten en hogescholen inmiddels over een kwaliteitsmanagementplan dat in voldoende mate voldoet aan de gestelde eisen.

Vragen van het lid Van der Vlies

Onderwerp: Studiefinanciering (nr. 53): Moet de discussie over de toekomst van het MBO/SF-stelsel niet tegelijk met die over het HO/SF-stelsel worden gevoerd?

Antwoord: Deels gebeurt dat ook. Het rapport van de commissie Kruse zal ongetwijfeld een belangrijke rol spelen in het toekomstdebat over de studiefinanciering. Voorts is de voorzitter van deze commissie tevens lid van het voorzitterscollege bij het toekomstdebat. Een en ander laat onverlet dat het advies ook een eigen traject kent. Het kabinet heeft de commissie in dat kader gevraagd over haar tweede advies overleg te plegen met de meest betrokken partijen, waaronder sociale partners, en wel voor 1 januari en daarover mij te rapporteren.

Vragen van het lid Koekkoek

Onderwerp: Wetenschappelijk onderwijs; onderzoekscholen (nr. 54): De minister heeft het plan van NWO en universiteiten voor onderzoekscholen naast zich neergelegd. Hoe ziet de minister de eigen verantwoordelijkheid van de opstellers van dit plan?

Antwoord: Ik heb geen enkel plan terzake de onderzoekscholen van NWO en universiteiten naast mij neergelegd. Integendeel, ik ben vergaand tegemoet gekomen aan het voorstel voor onderzoekscholen dat NWO, VSNU en KNAW hebben ingediend. Overigens stel ik voor het debat hierover te voeren als wij het hebben over het Wetenschapsbudget op 25 november a.s.

Vragen van het lid Van Vliet

Onderwerp: Decentralisatie huisvesting (BVE) (nr. 55): Is de minister bereid de waarde van de gebouwen afzonderlijk te bepalen bij de decentralisatie van de huisvesting in het beroepsonderwijs?

Antwoord: Bij de decentralisatie wordt ten behoeve van het in gelijke uitgangspositie brengen van de instellingen de waarde van gebouwen en terreinen normatief per afzonderlijke school bepaald. In het rapport Berenschot wordt opgemerkt dat daarbij wel rekening wordt gehouden met het jaar van stichting/ingebruikneming van de gebouwen maar niet met tussentijdse renovaties. Met het BVE-veld is overeengekomen dat bij de waardebepaling van gebouwen in eigendom alleen oppervlakte, bouwaard en bouwjaar maatgevend zijn. Aantoonbaar is dat jaarlijks veel is geïnvesteerd in renovaties. Daaraan kan de conclusie worden verbonden dat de gerenoveerde gebouwen in eigendom een gemiddeld hogere restwaarde hebben dan volgens de normatiek van de decentralisatie huisvesting BVE lijkt. In de beleidsreactie op het rapport Berenschot zal hier nader op worden ingegaan.

Vragen van het lid Van der Vlies

Onderwerp: BVE; decentralisatie huisvesting (nr. 56): De minister wordt gevraagd om het uitstel van de OKF/BVE nog eens goed te overwegen gezien de vervelende gevolgen voor scholen met (ver)bouwplannen per 1-1-1997.

Antwoord: Ik heb geconcludeerd dat invoering per 1-1-97 niet mogelijk is. Het is nog immer mijn voornemen om de OKF zo spoedig mogelijk in te voeren. Dat geldt met name het vervallen van het economisch claimrecht en de toevoeging van de huisvestingsmiddelen aan de lump-sum. Omdat tegelijkertijd in het kader van invoering WEB en de ROC-vorming veel van de scholen wordt gevraagd, heb ik bij nota van wijziging voorgesteld de oprichting van het waarborgfonds eerst in de loop van 1997 te doen plaatsvinden en de effectuering van de verevening uiterlijk in 1998.

Vraag van het lid Cornielje

Onderwerp: Decentralisatie huisvesting (nr. 57): Waarom is de monitoring van de implementatie van de decentralisatie van de huisvesting PO/VO niet in bijlage 10 (beleids- en evalutie-onderzoek) opgenomen?

Antwoord: Bij de totstandkoming van de begroting was de vormgeving van deze monitoring nog niet afgerond. Bijlage 10 richt zich op de periode 1996/1997. In het volgend overzicht zal deze activiteit wel worden opgenomen.

BIJLAGE BIJ VRAAG 51

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Rijksuniversiteit Leiden

Eindoordeel

Het kwaliteitsmanagementplan beantwoordt nu in voldoende mate aan de door de Stuurgroep gestelde eisen.

Enkele toelichtende opmerkingen

Het opnieuw overgelegde kwaliteitsmanagementplan is in belangrijke mate verbeterd doordat er nu analyses/diagnoses per faculteit/opleidingen zijn opgenomen. Hierbij is aandacht besteed aan de door de Stuurgroep verlangde onderwerpen. Bij iedere faculteit komen systematisch steeds weer dezelfde onderwerpen aan de orde. Het instellingsdeel van het oorspronkelijke kwaliteitsmanagementplan is echter in hoofdzaak onveranderd gebleven. Dit betekent dat de samenhang tussen de facultaire delen en het instellingsdeel matig is. Met andere woorden het instellingsdeel is qua onderwerpskeuze niet herkenbaar afgestemd op de facultaire bijdragen. Voorts komen de instellingsprioriteiten weinig terug in de facultaire delen, facultaire prioriteiten leiden als regel tot expliciete aanvragen uit het Studeerbaarheidsfonds.

1 oktober 1996

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Technische Universiteit Eindhoven

Eindoordeel

Het kwaliteitsmanagementplan beantwoordt nu aan de door de Stuurgroep gestelde eisen.

Enkele toelichtende opmerkingen

De herziene versie van het kwaliteitsmanagementplan kenmerkt zich door een systematische behandeling van de vereiste onderwerpen per opleiding alsmede een methodische benadering per onderwerp. Dit laatste houdt in dat steeds weer een benadering gevolgd wordt waarin de elementen beschrijving, diagnose en veranderingsdoelstellingen successievelijk aan de orde komen. Tevens wordt duidelijk aan welke veranderingsdoelstellingen de projectaanvragen ten laste van het Studeerbaarheidsfonds gekoppeld worden. De opleidingsdelen worden afgerond met een instellingsdeel, waarin eenzelfde ordening als bij de opleidingsdelen is aangebracht en dat duidelijk gebaseerd is op die delen.

In de gevolgde benadering heeft de instelling geen plaats gevonden voor afzonderlijke aandacht voor de landelijke prioriteiten, in dit geval de informatietechnologie.

Desalniettemin constateert de inspectie dat de instelling er in korte tijd in geslaagd is een zeer bevredigend kwaliteitsmanagementplan op te stellen, dat – naar het College van Bestuur aankondigt – een goede basis is voor het verder te voeren interne overleg.

1 oktober 1996

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Vrije Universiteit Amsterdam

Eindoordeel

Het kwaliteitsmanagementplan beantwoordt nu in voldoende mate aan de door de Stuurgroep gestelde eisen.

Enkele toelichtende opmerkingen

Met de overlegging van een overzicht dat de instelling heeft opgesteld voor de Bestuurscommissie van de vereniging voor christelijk wetenschappelijk onderwijs is in belangrijke mate tegemoet gekomen aan een essentiële tekortkoming van het kwaliteitsmanagementplan. In dit overzicht wordt aan de hand van een vaste rubricering, grotendeels overeenkomend met onderwerpen die in het kwaliteitsmanagementplan aan de orde zouden moeten worden gesteld, een beschrijving gegeven van de stand van zaken bij de faculteiten/opleidingen van de instelling. Dit houdt in, dat nu voldoende informatie over de onderwerpen studeerbaarheid, studiebegeleiding, onderwijsresultaten en interne kwaliteitszorg gepresenteerd wordt.

Een bezwaar van de overgelegde informatie is, dat deze niet als in alle opzichten tegemoetkomend aan de eisen van de Stuurgroep kan worden beschouwd. De informatie was echter als zodanig ook niet bedoeld. Als gevolg daarvan schiet de overgelegde informatie soms in inhoudelijk en analytisch opzicht tekort. Zo ontbreekt bijvoorbeeld systematisch aandacht voor studiebelemmerende factoren. Bij de verschillende wel behandelde aandachtspunten ligt sterk de nadruk op beschrijving en minder op diagnose en remedie (veranderingsdoelstellingen). De samenhang met het kwaliteitsmanagementplan komt eigenlijk alleen tot uiting door de opneming van de projecten waarvoor de instelling een aanvraag voor het Studeerbaarheidsfonds heeft ingediend.

1 oktober 1996

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Hogeschool voor Economische Studies, Rotterdam

Eindoordeel

Het KMP voldoet nu in voldoende mate aan de eisen van de stuurgroep.

Enkele toelichtende opmerkingen

In het bijgestelde KMP zijn nu per opleiding heldere analyses en diagnoses opgenomen; er is onder meer gebruik gemaakt van resultaten van visitaties.

Er is in het vernieuwde KMP duidelijker sprake van een relatie tussen diagnoses en verbeterprioriteiten.

De beïnstrumentering en organisatie zijn summier weergegeven.

1 oktober 1996

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Hogeschool voor Economische Studies, Amsterdam

Eindoordeel

Het kwaliteitsmanagementplan voldoet nu aan de door de Stuurgroep gestelde eisen.

Enkele toelichtende opmerkingen

De hogeschool heeft diverse aanvullende documenten ingediend.

De aanvullingen en verduidelijkingen met betrekking tot diagnose, rendementen en studeerbaarheid en draagvlak en overtuigingsstrategie maken dat thans aan de gestelde eisen is voldaan, mede gelet op het voornemen deze aspecten te betrekken bij de implementatie van het integrale systeem van kwaliteitszorg. De nadere beschrijving van de activiteiten met betrekking tot werving en selectie van studenten is adequaat.

27 september 1996

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, Amsterdam

Eindoordeel

Het KMP voldoet nu in voldoende mate aan de eisen van de stuurgroep.

Enkele toelichtende opmerkingen

In het KMP zijn per faculteit/opleiding analyses en diagnoses opgenomen waaruit de verbetervoorstellen in het algemeen logisch voortvloeien.

Voor het bijgestelde KMP is een behoorlijk draagvlak verkregen. Ook is er meer werk gemaakt van het vormgeven van een overtuigingsstrategie.

De beïnstrumentering en organisatie van de verbetertrajecten zijn in het KMP aangegeven.

Per faculteit/opleiding is aandacht voor de versterking van het systeem van interne kwaliteitszorg.

1 oktober 1996

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans, 's-Gravenhage

Eindoordeel

Het KMP voldoet nu in voldoende mate aan de eisen van de stuurgroep.

Enkele toelichtende opmerkingen

In het bijgestelde KMP zijn nu per opleiding heldere analyses en diagnoses opgenomen; er is onder meer gebruik gemaakt van resultaten van visitaties.

Er is in het vernieuwde KMP duidelijker sprake van een relatie tussen diagnoses en verbeterprioriteiten.

De beïnstrumentering en organisatie zijn summier weergegeven.

1 oktober 1996

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Christelijke Hogeschool voor de kunsten Constantijn Huygens, Kampen

Eindoordeel

Het kwaliteitsmanagementplan voldoet nu aan de door de Stuurgroep gestelde eisen.

Enkele toelichtende opmerkingen

Het ingediende supplement behandelt die onderwerpen die in de eerste versie door de inspectie gemist worden. Bovendien heeft het supplement meer duidelijkheid verschaft over de relatie tussen de diagnose van de eigen situatie en de voorgestelde verbeterplannen, in het bijzonder wat betreft de verbeterplannen voor de faculteiten Beeldende Kunst en Vormgeving en Drama. Inmiddels heeft het KMP ook de instemming van de medezeggenschapsraad gekregen.

26 september 1996

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Rijkshogeschool IJselland, Deventer

Eindoordeel

Het kwaliteitsmanagementplan voldoet nu aan de door de Stuurgroep gestelde eisen.

Enkele toelichtende opmerkingen

Het bijgestelde plan komt op de belangrijkste punten tegemoet aan de kritiek van de inspectie op de eerste versie. Het KMP bevat thans wel een diagnose op opleidingsniveau voor de meeste opleidingen.

De beschrijving van de totstandkoming van het plan geeft de inspectie het vertrouwen dat in algemene zin het kwaliteitszorg-beleid van de instelling over voldoende draagvlak binnen de instelling beschikt.

26 september 1996

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Christelijke Hogeschool Windesheim, Zwolle

Eindoordeel

Nu de resultaten van een eerste analyse op opleidingsniveau zijn toegevoegd is er sprake van een KMP dat in voldoende mate voldoet aan de door de Stuurgroep gestelde eisen.

Enkele toelichtende opmerkingen

De opleidingsdiagnose verloopt in twee fasen.

De resultaten van de eerste fase zijn nu aangeleverd.

Daarin wordt een scherpe en volledige analyse gegeven van de ontwikkeling waarin de kwaliteitszorg in elke afzonderlijke opleiding zich bevindt. Die analyse levert enerzijds een extra onderbouwing voor de reeds ingediende opleidingsoverstijgende projecten. Anderzijds wordt duidelijk waar en waarom opleidingsmanagers de zwakke plekken verwachten die de tweede fase, de meer inhoudelijke analyse zal opleveren.

Op basis hiervan zullen vóór 1 april 1997 op opleidingsniveau toegespitste verbeterplannen worden ingediend.

16 september 1996

Algemene conclusie en oordeel kwaliteitsmanagementplan Stichting Hoger Onderwijs Zuid-Nederland, incl. Hogeschool Hemelrijken

Eindoordeel

Het kwaliteitsmanagementplan (KMP) beantwoordt in voldoende mate aan de eisen van de Stuurgroep.

Positieve punten

Het KMP is vooral een beleidsdocument. Het bevat een goed overzicht van beleidskeuzes. De opbouw van het KMP lijkt logisch; beleidskeuzen worden gepresenteerd en toegelicht; er wordt een verbinding gelegd met de verbetervoorstellen en de inhoud van de projecten. Ook de uitvoeringscondities waaronder het een en ander moet geschieden zijn beschreven.

Kritische punten

Aan de onderwijsresultaten, rendementen, instroom, uitstroom en studieduur zou meer expliciete aandacht geschonken kunnen zijn.

Algemene conclusie kwaliteitsmanagementplan Hogeschool Domstad, Utrecht

Eindoordeel

Het kwaliteitsmanagementplan voldoet nu aan de door de Stuurgroep gestelde eisen.

Enkele toelichtende opmerkingen

De overtuigingsstrategie is voldoende uitgewerkt.

De prioriteiten vloeien logisch voort uit de diagnoses.

Er is een duidelijk onderscheid aangebracht tussen wat de hogeschool zelf gaat doen en wat in interactief verband gedaan wordt.

20 september 1996

Naar boven