Aan de orde is het debat inzake Europa, mede ter voorbereiding van de Algemene Raad en de Europese Top.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Heerma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Wij staan aan de vooravond van de top in Florence eind deze week, drie maanden na de start van de regeringsconferentie in Turijn. Misschien moet in het bijzonder het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie over zes maanden genoemd worden.

Wij staan hier in deze Kamer terecht stil bij Europa vanwege deze drie omstandigheden, de aanstaande Europese top, de lopende regeringsconferentie de IGC en het Nederlandse voorzitterschap.

De heer Wallage (PvdA):

Voorzitter! Met excuses aan collega Heerma, maar...

De heer Heerma (CDA):

U begint al snel.

De heer Wallage (PvdA):

Het slaat niet op wat u zegt, maar ik mis de staatssecretaris voor Europese Zaken. Daar kan een aanleiding voor zijn, maar het is misschien goed om hier even op te wijzen. Ik ging ervan uit dat hij voor ons beschikbaar was.

Minister Van Mierlo:

Voorzitter! Hij kan ieder ogenblik komen. Hij was in de REIA. Wij komen daar ook net vandaan. Hij is op weg hierheen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Heerma (CDA):

Voorzitter! Nu de coördinerend bewindspersoon ook aanwezig is, ga ik nog een keer van start. Ik gaf aan dat wij aan de vooravond staan van de Europese top in Florence, drie maanden na het begin van de regeringsconferentie. En wat minstens zo belangrijk is: het is zes maanden vóór het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie. Wij staan in deze Kamer terecht stil bij Europa. Het is een Europa in beweging, dat voor grote uitdagingen, maar ook voor grote inspanningen staat.

Voorzitter! De kern van de gedachtenwisseling vandaag is naar mijn stellige overtuiging dat het voor de Nederlandse regering en de Nederlandse positie van groot belang is dat het Europabeleid van het kabinet brede steun krijgt in het parlement. Dat is in het belang van Nederland, zeker met het oog op het voorzitterschap begin volgend jaar. De CDA-fractie, zoals al is gebleken uit eerder overleg in deze Kamer, geeft op hoofdlijnen deze steun aan de regering. Voor de CDA-fractie is het helder dat de toekomst van Nederland verbonden is met Europa en dat de Europese samenwerking en integratie ook het Nederlandse belang dient. Het is jammer dat de discussie over Europa door sommigen wordt gebruikt om een soort schijntegenstelling te creëren tussen enerzijds idealisme en anderzijds realisme, of zoals het ook gezegd zou kunnen worden: tussen koopman en dominee.

Het CDA is en wil zijn een pro-Europapartij met beide benen op de grond, niet blind-idealistisch, maar realistisch en op punten kritisch. Het CDA staat voor een Europa van de burger. Dat is een Europa waar de subsidiariteitsgedachte een belangrijke rol speelt, waar de besluitvorming zo dicht mogelijk bij de burger plaatsvindt en waar alleen bevoegdheden aan Brussel worden overgedragen die daar op een doelmatiger manier kunnen worden gehanteerd. Het gaat om een Europa dat op een slagvaardige wijze problemen aanpakt waarmee mensen in het leven van alledag worden geconfronteerd. Daarbij denk ik aan grensoverschrijdende problemen als criminaliteit, terrorisme, drugs en milieuvervuiling. Nationale staten zijn al lang niet meer in staat om hun soevereiniteit ten volle uit te oefenen op deze punten. Alleen door Europese samenwerking kan deze soevereiniteit herwonnen worden. Daarom moet op de regeringsconferentie gewerkt worden aan een daadkrachtig, doelmatig, doorzichtig en democratisch Europa. Ik zal in het kort aangeven wat ik met deze steekwoorden bedoel.

Ik ga allereerst in op democratisch. Dit wil zeggen dat de besluiten die genomen worden ofwel door het Europees Parlement ofwel door de nationale parlementen worden gecontroleerd. Het begrotingsrecht van het Europees Parlement dient tot alle verplichte uitgaven, dus ook de landbouwuitgaven, te worden uitgebreid. Ook zal het Parlement het recht moeten krijgen om individuele commissarissen naar huis te sturen. Waar gekozen wordt voor een meerderheidsbesluitvorming moet het Europees Parlement volledige bevoegdheden krijgen. Nationale parlementen moeten meer en beter betrokken worden bij de intergouvernementele besluitvorming. Dat vereist overleg en adequate informatie, voordat besluitvorming plaatsvindt.

Ik kom vervolgens op daadkracht. Dit betekent dat er sprake is van slagvaardige en effectieve besluitvorming. De regeringsconferentie zal ertoe moeten leiden dat de mogelijkheden van één lidstaat om de andere veertien in gijzeling te nemen door het uitspreken van een veto, moeten worden beperkt. Zo leidt de onwil van één tot de onmacht van allen. De BSE-affaire die als een zwarte schaduw over Florence hangt, geeft aan waar het vetorecht toe kan leiden. Met betrekking tot de tweede pijler pleit de CDA-fractie er dan ook voor om te komen tot een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat die naam verdient, door afstand te nemen van het unanimiteitsvereiste. Buitenlands beleid is altijd gericht op het vinden van consensus. Het vetorecht bemoeilijkt dit alleen maar. De wenselijkheid van een daadkrachtig buitenlands en veiligheidsbeleid wordt nog eens benadrukt, nu de NAVO-top in Berlijn zich heeft uitgesproken voor een meer geprofileerde Europese poot in het bondgenootschap.

In de derde plaats vereist een doelmatige Unie een sober uitgavenbeleid, efficiënte besteding van gelden en een goede controle op de uitgaven. Hierbij behoort een harde aanpak van fraude, waarbij een uitbreiding van sanctiemogelijkheden gewenst is. Te denken valt bijvoorbeeld aan financiële sancties ten aanzien van landen die hun nationale controleverplichtingen niet nakomen. Aan het rondpompen van geld via Brussel zal geleidelijk een eind moeten komen. De helft van structuurfondsmiddelen bestaat bijvoorbeeld uit onderlinge subsidiestromen tussen relatief rijke EU-landen, terwijl deze landen zeer goed in staat zijn om de eigen regio's te ondersteunen.

Voorzitter! Ik kom op de vierde "D" in mijn rijtje, namelijk de doorzichtigheid. Dit betekent het hakken in het woud van besluitvormingsprocedures en ook openheid in die besluitvorming. Wij steunen de inzet van de regering op dit punt. Een verankering van het recht op bestuurlijke informatie in het verdrag zou wenselijk zijn.

HeermaOok de handhaving van de gelijkheid van talen binnen de Unie is in onze ogen een groot goed. Iedere burger heeft het recht om in zijn eigen taal kennis te nemen van de besluiten van de Unie. Het kan niet zo zijn dat de inwoner van de ene lidstaat meer gelijk is dan de inwoner van een andere lidstaat. Wil de Europese Unie draagvlak houden, dan zal zij de mensen in hun eigen taal moeten aanspreken.

Mijnheer de voorzitter! De EMU, de Economische en monetaire unie, staat niet op de agenda van de regeringsconferentie. Toch is dit het belangrijkste project sinds de oprichting van de Unie. Wij hebben ons daar in het verdrag van Maastricht aan gebonden. De EMU is een voorwaarde voor een duurzame, goed functionerende interne markt en dwingt de deelnemende lidstaten om hun beleid onderling nauw af te stemmen. Daardoor worden deze landen ook in politieke zin hechter aan elkaar verbonden. De totstandkoming van de EMU is een wezenlijke stap om het integratieproces onomkeerbaar te maken en daarmee de waarborgen voor veiligheid, stabiliteit en welvaart in Europa hecht te verankeren. Daarnaast is de EMU ook een direct Nederlands belang. Een handelsnatie als Nederland is immers gebaat bij een macro-economische stabiliteitsgemeenschap. In het Verdrag van Maastricht hebben de landen van de Unie met elkaar de criteria voor de derde fase van de EMU afgesproken. Aan deze verdragsverplichting moet niet worden gesleuteld. De CDA-fractie gaat ervan uit dat de regering voor 1997 met een dusdanige begroting komt dat Nederland aan de EMU-kopgroep zal kunnen deelnemen. Als dit op een verantwoorde wijze gebeurt, kan de regering op steun van mijn fractie rekenen.

Mijnheer de voorzitter! Het door ons nagestreefde Europa van de burger vereist veel aandacht voor interne veiligheid en veiligheidsbeleving. Dat betekent dat vooruitgang is geboden in de samenwerking op het terrein van justitie en binnenlandse zaken. Het gaat in deze zogenaamde derde pijler naast criminaliteitsbestrijding ook om andere zaken, zoals het immigratie- en asielbeleid. Op al deze terreinen kunnen de individuele lidstaten de problemen niet meer het hoofd bieden. Alleen nauwere Europese samenwerking en afstemming kan leiden tot een slagvaardige aanpak. De CDA-fractie is voorstander van het integreren van delen van het asiel- en het immigratiebeleid. Hierbij denken wij aan een gemeenschappelijk toelatingsbeleid voor vreemdelingen, grotere homogeniteit in aanvraagprocedures en in wijze van opvang en een gemeenschappelijke lijst van veilige landen en veilige derde landen. Ook zouden onder voorkomende omstandigheden gezamenlijke handelsmaatregelen genomen kunnen worden tegen landen die de afgewezen asielzoekers niet terugnemen.

Een Europa met open grenzen voor iedereen, inclusief criminelen, maar niet voor de politie, leidt tot begrijpelijke frustraties. Dat geldt ook voor het almaar uitstellen van Europol. De CDA-fractie is van mening dat, als bestrijding van internationale criminaliteit en terrorisme werkelijk prioriteit heeft, Europol niet langer in de wachtkamer kan blijven. Het is gênant dat wij op een punt dat de burgers zo direct raakt, onvoldoende vooruitgang hebben geboekt. Hoe ziet de regering de vooruitzichten op dit punt?

Mijnheer de voorzitter! Ik kom toe aan het werkgelegenheidsbeleid, een belangrijk thema in Florence. Het is ook een belangrijk thema voor mijn fractie. De lidstaten worstelen met een hoge structurele werkloosheid. Dit onderwerp heeft al jaren hoge prioriteit in het beleid van de Europese Unie. In het Verdrag van Maastricht wordt het bevorderen van een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming als taak van de gemeenschap expliciet genoemd. De Unie heeft de belangrijke taak het beleid van de lidstaten te coördineren. Dat heeft betrekking op het economische beleid en op het sociale beleid. Het CDA is daarom voorstander van opname van het Sociaal Protocol in het verdrag. Het witboek-Delors, de top van Essen en de follow-up daarvan en het werkgelegenheidsinitiatief van commissievoorzitter Santer tonen aan dat het huidige verdrag ruime mogelijkheden biedt om het werkgelegenheidsbeleid topprioriteit te geven. Het CDA steunt deze prioriteit van harte.

Tegen deze achtergrond ziet mijn fractie dan ook niet in welk nut wordt gediend met de opname van een aparte verdragsparagraaf over werkgelegenheid. Een verdrag is immers geen beleidsprogramma en geen plek om symboolpolitiek te bedrijven. Evenals de regering is de CDA-fractie van mening dat overhevelen van extra bevoegdheden of financiële middelen naar Brussel moet worden afgewezen.

De heer Wolffensperger (D66):

Is het niet zo dat je vanuit een werkgelegenheidsperspectief, bijvoorbeeld als Commissie, wel degelijk iets kunt doen, ook al zeg je dat er geen middelen of bevoegdheden mogen worden overgeheveld?

De heer Heerma (CDA):

Zeker.

De heer Wolffensperger (D66):

Als het ene niet mag zie ik nog wel degelijk ruimte voor het andere, bijvoorbeeld voor coördinerende middelen.

De heer Heerma (CDA):

U hoort mij de stelling verdedigen dat het huidige verdrag die ruimte biedt en dat blijkt uit de voorbeelden die ik noemde: het witboek-Delors, de top van Essen en initiatieven van commissievoorzitter Santer. Ik begrijp niet goed, en de regering heeft in eerdere debatten ook onvoldoende duidelijk gemaakt, waarom er een nieuwe bureaucratie moet komen, als ik het zo mag uitdrukken; een nieuwe lijn met competentiegeschillen. De tekst van het huidige verdrag biedt aan een economisch comité op alle aspecten van dit punt de basis voor afstemming en coördinatie.

De heer Wolffensperger (D66):

Ik begrijp u niet. U zegt dat een en ander op grond van het huidige verdrag al mogelijk is, en wellicht beluister ik dat u het ook wenselijk vindt.

De heer Heerma (CDA):

Zeker.

De heer Wolffensperger (D66):

Dan is er toch ook geen nieuw apparaat en dus geen nieuwe bureaucratie nodig? Dat begrijpt niemand.

De heer Heerma (CDA):

Daar wijs ik de regering juist op. En ik vraag aan de regering of volgens haar, in tegenstelling tot wat er bijvoorbeeld in het Benelux-memorandum staat, een dergelijke aparte paragraaf voor werkgelegenheid ook niet nodig is.

De heer Wallage (PvdA):

Voorzitter! Dit verbaast mij een beetje. Er is al eerder aangegeven, ook door de CDA, dat het principiële argument om wel een paragraaf in het verdrag op te nemen, daarin is gelegen dat dan in de doelstellingen en de bedoelingen van het verdrag meer evenwicht wordt gebracht tussen de monetaire benadering en de benadering die meer op werkgelegenheid is gericht. Het gaat, met andere woorden, niet eens zozeer om de vraag of er in juridisch opzicht een heleboel stappen vooruitgezet kunnen worden, want die opvatting deel ik met de heer Heerma. Maar ik vind het van principieel belang dat de landen samenwerken en laten zien dat ze dat niet alleen doen met het oog op een aantal monetaire doelstellingen, zoals één markt en één munt, maar ook omdat ze het principieel van belang vinden dat je zonder een werkgelegenheidsbeleid ook niet tot die andere economische samenwerking kunt komen. Ik had eerlijk gezegd een iets principiëlere opstelling van de heer Heerma verwacht.

De heer Heerma (CDA):

Die principiële opstelling bestaat hieruit – in dat opzicht denk ik dat de heer Wallage en ik niet wezenlijk van mening verschillen – dat coördinatie van werkgelegenheidsbeleid nodig is. Het is de vraag of je een aparte paragraaf in het verdrag moet opnemen en of er aparte bureaucratie moet komen met competentieverschillen. In dat opzicht wijkt onze mening af van die van de regering. Wij willen graag de inzichten van de regering daaromtrent nog een keer horen. In het gewisselde tot nu toe – ik denk aan de gewisselde argumenten in het debat in maart en aan de stukken die gewisseld zijn – is de redengeving onvoldoende opgenomen. Dit laat onverlet dat op basis van de huidige verdragstekst tot coördinatie gekomen kan worden en moet worden.

De heer Wallage (PvdA):

Als ik de heer Heerma goed begrijp, is zijn stelling eigenlijk dat – en ik draai het om – als aangetoond wordt dat dit niet leidt tot meer bureaucratie en aanvullende bureaucratische systemen, hij zich in principieel opzicht niet tegen de stelling verzet dat er evenwicht in het verdrag hoort te zitten.

De heer Heerma (CDA):

Dat is een beetje de wereld op zijn kop. Mijn stelling is deze. Het verdrag is geen beleidsprogramma en is te belangrijk, te principieel en te fundamenteel om er symboolpolitiek van te maken. Als het huidige verdrag voldoende basis biedt voor coördinatie, afstemming van werkgelegenheidsbeleid en sociaal-economisch beleid, zeker ook in de sfeer van de EMU, zie ik niet in waarom wij die weg op moeten. Dat laat onverlet dat in die situatie afstemming geboden is.

De here Wolffensperger (D66):

Als het belang van de werkgelegenheid een dominant belang is in de Europese Unie en je een formulering kunt vinden die voldoet aan geen overdreven regelzucht en geen Europees arbeidsmarktbeleid, zodat je ook geen illusies wekt op dat punt, wat is er dan tegen om dat grote belang dat zo met de economische interne markt is verweven, een geëigende plaats in het verdrag te geven? Als ik u beluister, gaat het er meer om hoe je het erin zet dan dat u zich verzet tegen het feit dat het überhaupt een plaats erin moet krijgen.

De heer Heerma (CDA):

Voorzitter! Met permissie, maar ik vind dit een verkeerde vraagstelling. Mijn vertrekpunt is dat afstemming nodig is. Als het huidige verdrag daarvoor voldoende basis biedt, is het toch niet redelijk mij de vraag voor te leggen wat ertegen is om nog iets in het verdrag op te nemen, met alle gevaren van dien? Ik verwijs naar het debat van enkele maanden geleden waarin is gesproken over competentieverschillen. Is niet een van de belangrijkste punten in onze kritiek op Brussel het ontstaan van competentieverschillen en bureaucratie? Dat moet voorkomen worden.

Voorzitter! Met de regering is de CDA-fractie van mening dat het overhevelen van extra bevoegdheden of financiële middelen naar Brussel moet worden afgewezen.

Ik wil een opmerking maken over het vertrouwenspact van commissievoorzitter Santer. De CDA-fractie heeft steeds gepleit voor het terug laten vloeien van meevallers op de begroting van de Europese Unie naar de lidstaten. Een geschuif met meevallers van de ene naar de andere begrotingscategorie moet worden afgewezen. Met algemene stemmen heeft de Kamer een motie van deze strekking aangenomen. Deze stellingname zou niet verlaten moeten worden in mijn ogen, ook niet als blijkt dat Nederland wellicht dit keer uit de pot van het Transeuropese netwerk geld zou kunnen krijgen voor bijvoorbeeld de tunnel onder het Groene Hart voor de HSL. Het kan toch niet zo zijn dat lidstaten moeten bezuinigen om aan de EMU-criteria te kunnen voldoen, terwijl Europa miljarden extra uitgeeft? Meevallers op de begroting van de Europese Unie behoren naar de lidstaten terug te vloeien, zodat zij voor nationale prioriteiten kunnen worden aangewend. Ik verwijs nogmaals naar de motie die door de Kamer op dit punt is aangenomen. Graag verneem ik de opvatting van de regering terzake.

Mijnheer de voorzitter! De regeringsconferentie moet de Unie gereedmaken om de voor de deur staande uitbreiding aan te kunnen. Deze uitbreiding, waarmee de Europese deling die het gevolg was van de Koude Oorlog kan worden overwonnen, acht mijn fractie wenselijk en uit een oogpunt van stabiliteit in Europa ook noodzakelijk. Nieuwe lidstaten zijn gebaat bij deelname aan een sterke Unie. Wil de Unie niet aan haar nieuwe omvang bezwijken, dan zijn institutionele hervormingen noodzakelijk. De CDA-fractie ziet verdieping in de betekenis van het beter doen functioneren van de Unie – ik verwijs naar de vier "D's" die ik eerder noemde – als wezenlijk voor uitbreiding van de Unie.

Over de structuur waarin dat zou kunnen, moet op de regeringsconferentie meer duidelijkheid komen. Het is duidelijk dat een structuur die gebouwd is op zes lidstaten, voortvloeiend uit de EGKS, niet straffeloos kan worden gebruikt voor een Unie van twintig lidstaten of meer. Meerdere integratieniveaus zullen onvermijdelijk zijn in een Unie die zo heterogeen is als de Europese Unie na uitbreiding met landen van Midden- en Oost-Europa.

Mijnheer de voorzitter! Ik zeg kort iets over het drugsbeleid. Ik citeer: "Maar al te vaak zie je dat mensen wel een Europese politiek voorstaan, maar alleen voor zover het beleid correspondeert met de eigen politieke voorkeur. Zodra de Europese Unie een lijn uitzet die hun niet bevalt, pleiten zij voor een zelfstandig, onafhankelijk standpunt. Als anderen dit voorbeeld volgen, komt het eind van de Europese politiek in zicht." Dit citaat betreft hetgeen de minister van Buitenlandse Zaken, hier aanwezig, enkele maanden geleden heeft gezegd in de Eerste Kamer. Ik moet zeggen dat ik het volledig met hem eens ben. Maar hoe ziet hij dit op het gebied van het drugsbeleid? Kan de regering aangeven wat de stand van zaken is bij de uitvoering van de motie van de CDA-fractie over Beneluxsamenwerking bij bestrijding van de drugshandel?

Voorzitter! Wij hebben een overzichtsnotitie gekregen, alsmede de stukken inzake de eind deze week in Florence plaatsvindende top. Wat zal de inzet van de regering zijn bij het drugsbeleid? Ik verwijs ook naar de uitspraken van de minister-president, daar waar het gaat om een onderdeel van het drugsbeleid. Wat zal de inzet van de Nederlandse regering zijn op dit punt?

Mijnheer de voorzitter! Concluderend merk ik op dat het CDA een pro-Europapartij is en blijft, met beide benen op de grond en op punten kritisch. Wij willen graag meewerken aan de totstandkoming van een brede steun op hoofdlijnen voor het Europabeleid van dit kabinet, hoewel wij op onderdelen, zoals gezegd, een andere visie hebben. Ik doel op een brede steun, mijnheer de voorzitter, die nodig is voor een sterke positie van Nederland in Europa: een steun die het Nederlandse belang dient. Dit debat kan daaraan een bijdrage leveren, zo komt het mij voor.

De heer Bolkestein (VVD):

Voorzitter! De heer Heerma heeft gezegd dat hij terzake van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid zou willen afstappen van het unanimiteitsvereiste. Mag ik hem vragen of dat ook geldt voor het veiligheidsbeleid en voor de deelname aan bijvoorbeeld vredesbewarende operaties? Met andere woorden: wil hij terzake van besluiten die militaire implicaties hebben, ook afstand doen van het unanimiteitsvereiste?

De heer Heerma (CDA):

Voorzitter! Dan hebben wij het ook over de NAVO. Ik kan mij situaties voorstellen dat een land bij een bepaald besluit, bijvoorbeeld voor wat betreft de inzet van een vredesmacht, zegt: "Ik haak af", en dat dit niet betekent dat daarmee volstrekte machteloosheid gecreëerd wordt, doordat het de anderen daarmee verboden is tot een dergelijke inzet te komen. Ik kan mij voorstellen dat in de hele hiërarchie van besluitvorming "unanimiteit min één" mogelijk is, zoals dat hier in de Kamer wel besproken is in het verleden, ook met steun van de VVD-fractie, naar ik meen.

De heer Bolkestein (VVD):

Dat laatste is waar. Maar de vraag is of Nederland overstemd kan worden terzake van het uitzenden van militair materieel en troepen.

De heer Heerma (CDA):

Laat ik daar kort en duidelijk over zijn: dat acht ik uitgesloten.

De heer Bolkestein (VVD):

Als Nederland niet gedwongen kan worden om deel te nemen, kunnen andere landen dat ook niet.

De heer Heerma (CDA):

Zo is dat.

De heer Bolkestein (VVD):

Meent de heer Heerma dan niet dat het uitzenden van troepen, het deelnemen aan militaire operaties een zaak moet blijven van de lidstaten? Als hij van mening is dat dit niet het geval is, dan wijkt hij af van zowat alle vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in Europa. De heer Kinkel heeft gezegd dat terzake van militaire implicaties niet met meerderheid van stemmen kan worden besloten. Het kan alleen maar bij unanimiteit gebeuren.

De heer Heerma (CDA):

Ik dacht dat ik duidelijk was geweest over de besluitvormingsprocedures. De slagkracht moet toenemen. Als het om inzet van troepen, van Nederlandse burgers gaat, dan acht ik het laatste woord aan het Nederlandse parlement. Dat kan niet overgedragen worden.

De heer Bolkestein (VVD):

Als je dit uitzondert van het buitenlands beleid. wat blijft er dan nog over?

De heer Heerma (CDA):

Het is de inzet van dit debat en van de komende regeringsconferentie om de slagkracht toe te laten nemen. Nagegaan moet worden, waar je weg kunt van het vetorecht. Dat werkt verlammend. Er kan tot besluitvormingshiërarchieën van unanimiteit min één worden gekomen.

De heer Bolkestein (VVD):

Wat het gebruik van militaire troepen betreft, heeft de unanimiteit niets te maken met de slagkracht. Wij hebben deelgenomen aan de Golfoorlog en wij nemen deel aan de troepeninzet in Bosnië onder de vlag van de NAVO.

De heer Heerma (CDA):

Dat is duidelijk Nederlandse besluitvorming.

De heer Bolkestein (VVD):

Dat ben ik met u eens. Het heeft niets te maken met unanimiteit of geen unanimiteit. Ik concludeer dat de heer Heerma de gehele sector van besluitvorming met militaire implicaties uitsluit van de besluitvorming bij meerderheid van beslissingen.

De heer Heerma (CDA):

Als er een meerderheid is om in een bepaalde situatie troepen in te zetten, dan moet het voor een individuele lidstaat mogelijk zijn daarop een uitzondering te vormen.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik beweer dat dit niets te maken heeft met het vetorecht of niet. De landen die zich geroepen voelen, zullen troepen inzetten. Dat is gebeurd in de Golfoorlog en in Bosnië. Het onttrekt zich aan het vetorecht, waar de heer Heerma zo beducht voor is.

De heer Heerma (CDA):

Nee, nee, dat is de wereld op z'n kop zetten. De heer Bolkestein heeft zich de laatste maanden nogal druk gemaakt over het vetorecht. Het is goed daarover in deze Kamer te spreken. Ik heb verwezen naar wat er de afgelopen dagen aan de hand is met het vetorecht van de Engelsen. Dat moet de heer Bolkestein als liberaal en wat hem met Europa voor ogen staat een grote zorg zijn.

De heer Bolkestein (VVD):

Ja, maar dat speelt zich op een ander terrein af.

De heer Heerma (CDA):

Daar ben ik mij zeer van bewust. Het speelt zich nog steeds af op het terrein van Europa.

De heer Bolkestein (VVD):

Het speelt zich op een ander terrein af. Ik ondersteun het kabinet waar het kritiek uitoefent op de Engelse houding. De minister-president heeft gezegd dat Engeland grote schade toebrengt aan Europa. Dat ben ik geheel met hem eens. Andere landen zullen geneigd zijn het Engelse voorbeeld te volgen. De minister van Buitenlandse Zaken heeft gezegd dat het onaanvaardbaar is als Engeland een overwinning zou behalen met gebruik van ontoelaatbare methoden. Ik ben het daarmee geheel eens.

De heer Heerma (CDA):

Dat betekent toch dat de besluitvorming op dit punt moet worden gewijzigd? Een dergelijke verlamming vanwege een vetorecht moet in de toekomst uitgesloten worden.

De heer Bolkestein (VVD):

Op het terrein van veterinaire zaken ben ik niet voor het vetorecht. Mijn vraag betreft de buitenlandpolitiek. De besluitvormingsprocedure heeft niets te maken met de inzet van troepen, met de besluitvorming met militaire implicaties, zoals andere regeringsleiders dat ook zien. Ik citeer de heer Kinkel. Wat blijft er dan over? Ik wil het antwoord wel geven: verklaringen.

De heer Heerma (CDA):

Dat vind ik een wat simpele invulling van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. De heer Bolkestein en ik denken gelijk als het gaat om inzet van troepen.

De heer Bolkestein (VVD):

Dank u zeer.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

De heer Heerma merkte op dat het in dit debat belangrijk is om te bezien of de Kamer steun geeft aan het beleid van de regering. Nu hebben wij net met betrekking tot de werkgelegenheidsparagraaf de brief van minister Melkert, als eerstverantwoordelijke op dit terrein, gekregen. Daarin staat dat naast het feit dat bijvoorbeeld al in het EMU-hoofdstuk en ook in het Sociaal Protocol aandacht wordt gegeven aan de werkgelegenheidsparagraaf, de regering, in mijn optiek terecht, van mening is dat meer expliciet in het verdrag moet worden opgenomen dat de lidstaten hun beleid, gericht op werkgelegenheid, onderling coördineren. Men heeft hiervoor zelfs conceptverdragsteksten aangeleverd. Ik heb die zojuist na de interrupties van de collega's gekregen. Moet ik uit uw reactie op die interrupties afleiden dat u als fractievoorzitter van de CDA-fractie er geen voorstander van bent om de regering in die richting te steunen?

De heer Heerma (CDA):

Ik ben helder over de afstemming: dat moet gebeuren. Ik constateer dat de verdragstekst voldoende is en dat uitbreiding met een werkgelegenheidsparagraaf symboolpolitiek is.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Maar als de regering nu onderbouwt...

De heer Heerma (CDA):

Dat is tot op heden niet gebeurd.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Maar daarom maak ik deze interruptie wat laat omdat wij net de brief van de regering daaromtrent krijgen en...

De voorzitter:

Ik moet opmerken dat de heer Heerma die brief nog niet heeft kunnen bestuderen omdat, terwijl de heer Heerma sprak, het ministerie van Sociale Zaken mij die stapel brieven liet aanreiken. Ik verzoek u derhalve, omdat de heer Heerma daarvan geen kennis heeft kunnen nemen, dit punt buiten beschouwing te laten. Het kan in de tweede termijn terugkomen.

De heer Heerma (CDA):

Voorzitter! Ik wil helder zijn. Ik heb met mijn vraag, dat het toch niet mogelijk kan zijn dat in de ogen van de regering de uitbreiding met een werkgelegenheidsparagraaf noodzakelijk is vanwege een beleidsprogramma of vanwege symboolpolitiek, de regering uitgenodigd om te reageren. Als dat de kern van de vraag van de heer Rosenmöller is, wacht ik graag het antwoord van de regering af. Ik zal zeker van de brief van de minister van Sociale Zaken kennisnemen en dan kunnen wij dat verder in het debat betrekken.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Dat zullen wij zeker doen, voorzitter.

De heer Wolffensperger (D66):

Voorzitter! Voor D66 is het uitgangspunt dat voortgang van de Europese integratie niet alleen wenselijk, maar zelfs onvermijdbaar is. Zelfs al bestaat er geen overeenstemming over het te bereiken einddoel. Wij zien daarvoor drie zware argumenten.

Het eerste argument is dat na de Tweede Wereldoorlog het besef ontstond dat vrede en veiligheid in Europa alleen konden worden gewaarborgd door onze economieën te laten verstrengelen. WolffenspergerDe actuele vertaling van dat besef is dat nieuwe democratieën in Oost-Europa zullen moeten worden opgenomen zodra dat mogelijk is.

Het tweede argument is, dat Europa noodzakelijk is voor dingen die wij als land niet alleen kunnen: bestrijding van internationale criminaliteit, migratie en de opvang van vluchtelingen. Door toenemende globalisering komen daar steeds meer onderwerpen bij die vragen om bovennationale regeling.

Zo menen wij dat het Sociaal Protocol thans in het verdrag moet worden opgenomen, omdat Europa niet door onderlinge concurrentie mag afglijden naar het niveau van de zwakste schakel, maar ook omdat wij het Europese systeem van sociale markteconomie willen behouden als een onmisbaar onderdeel van onze gemeenschappelijke identiteit.

Ook het werkgelegenheidsbeleid dat steeds meer wordt beïnvloed door internationale omstandigheden en afspraken, behoort een plaats te krijgen in het verdrag. Niet om een Europese arbeidsmarktpolitiek te gaan voeren en zeker niet om daarmee overspannen illusies te wekken, maar wel om te beklemtonen dat coördinatie op specifieke onderdelen, bijvoorbeeld door de Commissie, via onderlinge afstemming kan leiden tot versterking van elkaars beleid.

Ook het milieuprobleem kan geen land meer in zijn eentje oplossen. De luchtvervuiling en het gat in de ozonlaag trekken zich niets van nationale grenzen aan. Op nationale milieumaatregelen werkt Europa soms meer remmend dan stimulerend; denk aan de energieheffing. Daar komt nog bij dat we de Unie gaan uitbreiden met Oosteuropese landen die tot de meest milieuonvriendelijke in de wereld behoren. Als ik dat alles overzie, geven wij de hoogste prioriteit aan versterking van de dimensie van duurzame ontwikkeling in de Europese samenwerking. Ik vraag aan de regering, welke Europese maatregelen voor die versterking denkbaar zijn en welke maatregelen door de regering op korte termijn daadwerkelijk in discussie zullen worden gebracht.

Het derde argument voor de onvermijdbaarheid van verdere integratie is de noodzaak om de positie van Europa te versterken tussen de andere machtsblokken in de wereld. Een hopeloos verdeeld Europa is bezig af te zakken tot achtertuin van economische grootmachten. Daarmee is ook de vraag beantwoord, of economische en politieke integratie van elkaar te scheiden zijn.

Versterking van de positie van Europa is slechts mogelijk door gebundelde economische macht te vertalen in een gebundelde politieke kracht. Buitenlandpolitiek en inzet van Europese middelen zijn niet meer van elkaar te scheiden. Totstandkoming van de EMU zal een historische stap zijn naar vergroting van de politieke macht van Europa. Politieke integratie is dan ook geen ongewenst bijverschijnsel, het is een noodzakelijke volgende stap op het fundament van economische integratie.

Voorzitter! Die drie argumenten tonen aan, dat Europese integratie en Nederlands belang geen onderling conflicterende zaken zijn. Ook vanuit het Nederlands belang is voortgaande integratie wenselijk en noodzakelijk.

Het grootste gevaar dat de eenwording bedreigt, is het afnemende draagvlak onder de Europese bevolking en in de publieke opinie. Daarvoor zijn vele oorzaken aan te geven. Ik volsta met één observatie, namelijk dat de Europese instituties nu niet bepaald een enthousiasmerende uitstraling hebben! Dat het Verenigd Koninkrijk euroscepsis zelfs inzet als instrument voor binnenlandse politiek, is ronduit bedenkelijk.

Vergroting van het draagvlak is voor de Unie een levensnoodzaak. Daarbij zijn onze prioriteiten in de eerste plaats verdere democratisering door vergroting van de rol van het Europees Parlement. Die rol zou ook het nu afgeschermde landbouwbeleid – 50% van de begroting – moeten gaan omvatten. Er moet vooral grotere openbaarheid komen, niet alleen van de informatie maar ook van de besluitvorming in de Raad. Alleen op die manier kan zich eindelijk een publieke Europese meningsvorming ontwikkelen.

Een tweede prioriteit is een slagvaardiger Unie door versnelling van de besluitvorming en een efficiëntere werkwijze. Extra complicatie daarbij is de komende toetreding van een groot aantal nieuwe leden, waardoor een Europa van 28 in zicht komt.

Dit dilemma heeft velen verleid tot het maken van een keuze: of uitbreiding moet voorrang hebben, of versterking van de Unie.

Mijn fractie, voorzitter, laat zich niet dwingen tot het maken van zo'n keuze, omdat voorrang voor het één altijd zeer nadelige consequenties heeft voor het ander.

De heer Bolkestein (VVD):

Voorzitter! Zei de heer Wolffensperger: "Mijn fractievoorzitter"?

De heer Wolffensperger (D66):

Ik zei: "Mijn fractie, voorzitter". De strekking van mijn woorden, mijnheer Bolkestein, was dat mijn fractie in de discussie tussen verbreding en verdieping geen keuze wenst te maken. Als u mij toestaat, leg ik dat even uit.

De heer Marijnissen (SP):

Ik wil even terug naar hetgeen waarover u zojuist sprak, mijnheer Wolffensperger, namelijk uw bezorgdheid over het feit dat het draagvlak voor Europese integratie onder de bevolking in Europa zo klein is. U hebt daarbij uitgehaald naar Engeland en gesproken over euroscepticisme. U hebt gezegd dat er meer openheid moet komen en meer slagvaardigheid. Ik hoor in uw betoog geen enkel commentaar in de richting van die mensen, die ten principale niets zien in een federaal Europa. Ik verwijs in dit verband op het onderzoek van de universiteit van Amsterdam waarover gisteren werd gepubliceerd in NRC Handelsblad.

De voorzitter:

Uw vraag is helder.

De heer Wolffensperger (D66):

In de eerste plaats hebt u in de eerste zin van mijn betoog al kunnen horen, dat ik accepteer dat er geen gemeenschappelijk doel meer bestaat tussen de lidstaten, laat staan dat wij het allen eens zouden zijn over een federaal Europa. In hoeverre mij dat spijt, laat ik nu in het midden.

In de tweede plaats heb ik in de lange tijd dat ik deel uitmaak van deze Kamer al meerdere keren te maken gehad met beslissingen die mijn fractie en ook ikzelf oprecht voor juist hielden en die wij wilden verdedigen, ook zonder dat daarvoor op het moment van de discussie een gigantisch draagvlak onder de bevolking bestond. In zo'n geval moet je de situatie dus omdraaien en zeggen: als ik met het oog op de verantwoordelijkheid van dit parlement, desnoods vanwege de verantwoordelijkheid van mijn fractie, deze beslissing in gemoede voor de juiste houd, zal ik het draagvlak daarvoor moeten zoeken. Dan zal ik moeten uitleggen. Ik zal openbaarheid moeten betrachten. Zojuist heb ik al gezegd dat als ik van de voorstellen er een wil onderstrepen, dat het voorstel is dat de besluitvorming zomin mogelijk moet plaatsvinden in het besloten kamertje waar de Raad van ministers vergadert. Pas als openbaarheid wordt toegestaan, zodat je via de pers, via de media, een publieke opinie, een publieke meningsvorming krijgt over wat daar gebeurt, zodat verantwoording kan worden afgelegd, wordt daarmee een wezenlijke bijdrage geleverd aan het kweken van begrip en het creëren van een draagvlak.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Dat neemt niet weg dat dat gebrek aan draagvlak nu in ieder geval manifest is geworden. Dat is gebleken aan de hand van het onderzoek. De heer Wolffensperger heeft dat zelf ook gesignaleerd.

De heer Wolffensperger (D66):

Ja zeker!

De heer Marijnissen (SP):

Wij stellen ook vast dat sinds "Maastricht", dus sinds 1991, de situatie niet is verbeterd. Mag het misschien zo zijn dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking in dit project helemaal niets ziet? Weliswaar mag u proberen dat draagvlak te vergroten, maar misschien zal dat een ijdele poging blijken te zijn. Is het dan niet zo...

De voorzitter:

Dit is geen interruptie meer, dit is een interventie. U moet nu een vraag stellen.

De heer Marijnissen (SP):

Dat zal ik doen. Hoe combineert de heer Wolffensperger zijn pogingen om Europa democratischer en opener te maken met zijn minachting voor het gegeven dat de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking op dit moment niets ziet in een verdergaande integratie?

De heer Wolffensperger (D66):

Door de indifferente, ongeïnteresseerde of afwijzende houding van de bevolking niet te accepteren en het uiterste te doen bij onze pogingen om nut en noodzaak duidelijk te maken. Niet voor niets heb ik het woord "onvermijdbaarheid" gebruikt. In dit verband heb ik aan de heer Marijnissen een wedervraag. Welke conclusie trekt hij uit deze enquête? Dat wij morgen uit de Unie moeten stappen? Is dat de strekking van zijn vraag?

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter! Vanzelfsprekend zal ik in mijn termijn uitvoerig op dit punt ingaan, ook al heb ik maar zeven minuten spreektijd. Ik wil deze gelegenheid echter niet voorbij laten gaan om in antwoord op deze vraag voor enige opheldering te zorgen.

Ik zal niet voorstellen uit de Unie te stappen. Maar wat ik wel zal voorstellen is niet het kabinet te steunen met zijn inspanningen in de IGC die erop gericht zijn de integratie voort te zetten. Ik noem in dit verband het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, het gemeenschappelijk defensiebeleid, het afschaffen van het vetorecht, het meer in beeld brengen van de Europese Commissie enzovoorts. Er zijn wel degelijk risico's verbonden aan het project dat het kabinet voorstelt en dat wij vandaag al dan niet zullen steunen. Ik kom straks nog te spreken over het feit dat de miskenning van de nationale identiteit en entiteit een gevaar inhoudt.

De heer Wolffensperger (D66):

Ik constateer dat dit standpunt nogal riskant en inconsequent is. In de inzet van het kabinet ten aanzien van de IGC zit een groot aantal elementen die juist zijn gericht op het bevorderen van participatie van de burgers van de Europese Unie en op het vergroten van het draagvlak onder hen.

De heer Bolkestein (VVD):

Voorzitter! Een maand of twee geleden heeft de heer Wolffensperger in het dagblad Trouw geschreven, dat een federaal Europa voor D66 een wenkend perspectief blijft. Is dat nog steeds zo?

De heer Wolffensperger (D66):

Voorzitter! Mijn antwoord is een helder "ja". Echter, ik ben een realist, evenals soms de heer Bolkestein. Ik ga er bij mijn benadering van vandaag van uit dat het wenkend perspectief, het perspectief voor de lange termijn dat mijn partij lange tijd heeft gekoesterd, voorlopig niet voor realisering in aanmerking komt, laat staan op de komende IGC.

De heer Bolkestein (VVD):

En toch zeker niet het perspectief van de uitbreiding met uiteindelijk misschien wel 28 lidstaten. U houdt een federaal Europa met 28 lidstaten toch niet voor mogelijk?

De heer Wolffensperger (D66):

Kortheidshalve antwoord ik nu: met het accepteren van realiteiten, zijn de idealen van D66 niet vervlogen. Maar dat er spanning kan zijn tussen realisme en idealen, hoef ik u niet uit te leggen.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik wens u veel succes.

De heer Wolffensperger (D66):

Dank u!

Voorzitter! Ik was met mijn inbreng gebleven bij het feit dat ik niet wens te kiezen tussen versterking van de Unie of uitbreiding daarvan. Ik heb gezegd: die keus maak ik niet, omdat de keus voor het een altijd zeer nadelige consequenties heeft voor het ander. Wij menen dat Unie en lidstaten de verantwoordelijkheid hebben om verbreding en verdieping in onderlinge samenhang vorm te geven. Alleen op die manier kan een optimum worden bereikt.

Bij de slagvaardigheid van de Unie is het meest heikele punt de stagnatie die kan optreden als unanimiteit is vereist. De Engelse houding bij de gekke-koeienziekte is daarvan niet zozeer een voorbeeld alswel een karikatuur. In het belang van Europa kiezen wij voor ruimere toepassing van meerderheidsbesluitvorming, niet volgens een eenheidsrecept, maar variërend per beleidsterrein en per soort beslissing. Complicatie daarbij is dat bij meerderheidsbesluiten de invloed van nationale parlementen wordt verkleind. De logische consequentie is in dat geval versterking van de controle door het Europees Parlement. De regering lijkt op dat punt nogal te twijfelen aan de haalbaarheid. Zal dat niettemin haar inzet zijn?

Bij de interne markt zouden landbouw en handelsbeleid onder meerderheidsbesluitvorming kunnen worden gebracht, met als positieve consequentie een grotere rol voor het Europees Parlement. In het buitenlands beleid zullen wij bij meerderheidsbesluitvorming per geval de modaliteiten moeten bekijken. Is er onderscheid te maken tussen hoofdlijnen en uitvoerings besluiten? Wij zullen moeten kiezen tussen de vele modaliteiten van gekwalificeerde meerderheid die in discussie zijn, van consensus min één tot het variabele engagement.

In de justitiepijler kiezen wij voor een andere weg, namelijk die van communautarisering waar mogelijk, zoals bij visum- en asielbeleid. Bij onderwerpen die nauw raken aan de nationale rechtsorde en identiteit...

De heer Heerma (CDA):

Ik mis het woord "drugs".

De heer Wolffensperger (D66):

Mijnheer Heerma, soms bent u ook wel eens te vlug.

Bij onderwerpen die nauw raken aan de nationale rechtsorde en identiteit, zoals strafrechtspleging en drugsbeleid, accepteren wij vooralsnog een intergouvernementele oplossing, mits de invloed van Commissie en Parlement wordt versterkt en mits uiteraard het Europese Hof een allesomvattende rechtsmacht krijgt. Zie de Europoldiscussie.

De heer Heerma (CDA):

Ik begrijp dat u verder wilt gaan met communautarisering.

De heer Wolffensperger (D66):

Ja, maar over het drugsbeleid kunnen wij een lange discussie met elkaar voeren. Zoals Nederland het drugsbeleid als een stukje van een soort eigen identiteit beschouwt, zijn er voor andere landen andere onderwerpen, van wapenwetgeving tot bancaire wetgeving. Ook die onderwerpen worden beschouwd als een stukje identiteit dat niet door Europese harmonisatie zou mogen worden aangetast. Wat er ook van het drugsbeleid zij, voor onderwerpen die men bepalend acht voor het nationaal beleid, die men beschouwt als onderdeel uitmakend van de nationale identiteit, zullen wij de harmonisatie en communautarisering alleen geleidelijk kunnen doorvoeren.

De heer Heerma (CDA):

Maar principieel hoort het op termijn tot het gemeenschappelijk beleid?

De heer Wolffensperger (D66):

Ik sluit niet uit dat op den duur de gehele derde pijler onder het communautaire beleid valt. Als ik zeg "op den duur", teken ik daarbij aan dat ik ervan overtuigd ben dat tegen die duur de zegeningen van het Nederlandse drugsbeleid tot ver in Europa zullen zijn doorgedrongen.

De heer Heerma (CDA):

Maar dat kan onderdeel van het gemeenschappelijk beleid zijn. Ik heb het niet over de richting of de invulling van het beleid. Ik stel vast dat D66 het wenselijk acht, los van de termijn, dat dit onder het gemeenschappelijk beleid wordt gebracht, net als andere punten uit de derde pijler.

De heer Wolffensperger (D66):

Ik beaam dat. Bij de derde pijler kies ik eerder voor communautarisering van de daarin geregelde onderwerpen dan voor een ingewikkelde discussie over meerderheden en minderheden in de intergouvernementele besluitvorming.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik begrijp dat de heer Wolffensperger vooralsnog baas in eigen coffeeshop wil blijven. Wat vindt hij van het beleid dat de minister-president voorstaat inzake het in de grond stampen van de produktiemogelijkheden van XTC-pillen?

De heer Wolffensperger (D66):

Ik ben het daar hartgrondig mee eens. In mijn visie op het Nederlandse drugsbeleid is een van de essenties de scheiding tussen drugs met een relatief gering risico, zoals hennepprodukten, en andere drugs, waartoe wij volgens onze wetgeving, of je dat nou wilt of niet, ook XTC en amfetaminen rekenen. Dan kan het dus niet zo zijn, en dan steun ik de minister-president ten volle, dat Nederland internationaal zijn reputatie te grabbel gooit. In mijn ogen zou dat niet gebeuren door het voeren van een verstandig coffeeshopbeleid, maar wel door zich op te werpen als grootste producent en exporteur van XTC-pillen tot in Afrika toe.

Nederland is nettobetaler aan de Unie. Wij accepteren dat, mits de lasten evenredig worden verdeeld. Herziening van het landbouwbeleid en de structuurfondsen is daarvoor een voorwaarde. De toetreding van nieuwe leden zal de financiële problemen vergroten. Het is niet reëel om nu al uit te sluiten dat daarvoor een extra beroep op de huidige lidstaten moet worden gedaan. Als dat extra beroep in evenredigheid gebeurt en niet resulteert in een onaanvaardbare stijging, is D66 bereid dat te accepteren, deels uit solidariteit met landen die onze welvaart nog moeten opbouwen en deels uit het eigenbelang dat ook Nederland heeft bij vergroting van de Unie.

De totstandkoming van de EMU is in onze ogen van cruciaal belang voor de positie van Europa in de wereld, maar ook voor de geloofwaardigheid van het integratieproces. D66 is op dit moment niet bereid om te gaan kiezen tussen uitstel of versoepeling van de criteria. In de eerste plaats niet omdat wij er trots op zijn dat juist Nederland door tijdige sanering en aanhoudende loonmatiging aantoont dat het EMU-examen kan worden gehaald zonder draconische maatregelen. In de tweede plaats niet omdat wij stellig verwachten dat een voldoende aantal landen zich bij toepassing van de criteria zal kwalificeren. In de derde plaats niet, en dat is niet het onbelangrijkste, omdat juist nu het momentum voor de EMU-integratie zich snel aan het opbouwen is. Het wordt een beetje een kwestie van nu of nooit. Wij wensen dat momentum niet te doorkruisen door speculaties over uitstel of versoepeling die al gauw tot self-fulfilling prophecy's kunnen worden.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Ik begrijp één uitspraak van de heer Wolffensperger niet. Hij zei dat hij op dit moment niet bereid is om te kiezen, bijvoorbeeld voor versoepeling van de criteria. Maar dat suggereert toch dat er een moment kan komen waarop D66 gaat zeggen dat er wel soepeler met de criteria moet worden omgegaan? Is dat inderdaad de casus waar D66 voor staat?

De heer Wolffensperger (D66):

Ik constateer met genoegen dat de heer Schutte mij zelfs op dit punt, en naar ik aanneem dus op alle punten, begrepen heeft. De beslissing moeten wij, als ik wel ben ingelicht, in 1998 nemen. Ik ben ervan overtuigd, ook op grond van informatie die ik uit de andere lidstaten heb, dat de EMU tot stand zal komen en dat wij het momentum daarheen niet mogen frustreren door speculaties. Als dat onverhoopt allemaal niet uitkomt, dan realiseer ik mij ook wel dat wij dan op het cruciale moment een dergelijke keuze wel hebben te maken. Daar sloeg dat "op dit moment" op. Ik hoop dus dat deze keuze nimmer aan mijn fractie zal worden voorgelegd, omdat de EMU totstandkomt.

De heer Schutte (GPV):

Ik vind het een duidelijk maar naar mijn mening niet zo'n positief politiek signaal, dat D66 nu al de mogelijkheid opent om in die onverhoopte situatie een keuze te maken voor versoepeling van de criteria. Ik denk dat dit sommigen niet zal ontgaan.

De heer Wolffensperger (D66):

Nee, nu heeft u mij geheel verkeerd begrepen. Ik heb gezegd: ik maak de keuze niet. Als in 1998 onverhoopt zou blijken dat niet voldoende lidstaten zich kwalificeren, dan zullen wij met z'n allen – u, ik, deze Kamer – die keuze hebben te maken. Maar ik heb mij niet nu al voor uitstel dan wel versoepeling van de criteria uitgesproken. Ik kijk wel link uit.

De heer Schutte (GPV):

Maar de politieke betekenis van uw uitspraak is, dat u in ieder geval niet zegt dat er op enig moment niet mag worden gekozen voor versoepeling van de criteria.

De heer Wolffensperger (D66):

Mijn politieke keuze is dat ik het buitengewoon onverstandig vind van wie dan ook om op dit moment al te gaan speculeren over wat er moet gaan gebeuren als zich in 1998 onvoldoende lidstaten kwalificeren. Mijn politieke oordeel is dat je daarmee het risico van een self-fulfilling prophecy oproept op het moment dat juist het idee "het is in 1999 nu of nooit" vorm begint te krijgen en dat landen met een steeds grotere snelheid afkoersen op het kwalificeren op grond van de daarvoor gestelde criteria. Ik wens dat proces niet te frustreren. Als het onverhoopt anders mocht lopen, dan zijn de heer Schutte en ik genoodzaakt om daar allebei een uitspraak over te doen.

De heer Heerma (CDA):

Voorzitter! Klip en klaar! Dit debat is ook bedoeld om de regering voor de komende maanden, met het oog op het voorzitterschap en onderweg naar de EMU toe, guidance mee te geven. Daarbij gaat het vooral over de politieke verhoudingen hier met betrekking tot deze elementen, deze kruispunten. Moet ik concluderen dat D66, als onverhoopt puntje bij paaltje komt, een versoepeling van de criteria niet uitsluit?

De heer Wolffensperger (D66):

De heer Heerma verweet mij zojuist dat ik de wereld op haar kop zet. Dat was overigens niet juist, maar nu zet de heer Heerma de wereld op haar kop!

De heer Heerma (CDA):

Ik kijk wel uit om hier in de Kamer te spreken over verwijtbaar gedrag.

De heer Wolffensperger (D66):

Mijn redenering is niet alleen klip en klaar, maar in mijn ogen politiek ook de meest verstandige. Wat heeft het namelijk voor zin om op dit moment, nu wij nog anderhalf jaar zijn verwijderd van die beslissing, te speculeren over wat wij moeten doen als zich niet voldoende lidstaten kwalificeren en als de EMU onverhoopt niet, zoals is voorzien, totstandkomt? Zodra je daarover gaat speculeren, verklein je de mogelijkheid dat de EMU werkelijk totstandkomt! Daar wens ik niet aan mee te werken. Mocht dat drama zich voordoen, dan mag de heer Heerma mij als eerste aanspreken op de consequentie daarvan, uitstel of versoepeling. Ik doe daar nu geen uitspraak over.

De heer Heerma (CDA):

Ik draai het om. Sluit D66 versoepeling dan uit? Ik vind namelijk dat het kabinet er recht op heeft om te weten waar D66 op dit punt staat.

De heer Wolffensperger (D66):

Het kabinet zou dat in deze situatie, als het verstandig is, helemaal niet moeten willen weten. Het kabinet heeft de opdracht, op grond van het Verdrag van Maastricht, om onverkort door te stomen naar de EMU! Iets van wat ik heb gezegd over speculeren, mogen sommige leden van het kabinet zich ook aantrekken. Ik denk dus dat het kabinet dat van mij niet wil weten. Op het moment dat er onverhoopt iets fout loopt, zal het kabinet echter zeer veel waarde hechten aan het oordeel van D66 over de dan ontstane situatie. Nogmaals, het draait allemaal om de spanning tussen dat "opbouwende" momentum en het nu doen van uitspraken met een "self-fulfilling prophecy"-karakter. Het gaat goed op het ogenblik. De inspanningen nemen toe. Iedereen heeft het gevoel dat het nu moet gebeuren. Laten wij dat proces niet frustreren.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Is de heer Wolffensperger nu niet bezig zijn eigen wens op te kloppen, althans wat betreft de houding van het kabinet? Bij gelegenheid van de algemene politieke beschouwingen vorig jaar heeft zowel de minister-president als de minister van Financiën gezegd dat versoepeling van de EMU-criteria volstrekt buiten beeld is en blijft. De heer Wolffensperger peutert daar nu wat aan. Hoopt hij dat daar een beetje speling in komt?

De heer Wolffensperger (D66):

Ik weet niet of de heer Van der Vlies mijn subtiele verwijzing naar die uitspraak zojuist heeft meegekregen. Die subtiele verwijzing was, aangezien mijn politieke oordeel is dat een dergelijke keuze nu niet moet worden gemaakt, dat ook sommige leden van het kabinet dat oordeel op zichzelf zouden kunnen betrekken. Ik meen daar een uitspraak over gedaan te hebben.

Ik had nog één zin. Die luidt dat ik het kabinet kracht, wijsheid en eensgezindheid toe wens om van de zelf gestelde doelen zoveel mogelijk te verwezenlijken, mede onder het Nederlandse voorzitterschap.

De heer Bolkestein (VVD):

Een collega van de heer Wolffensperger, de heer Van den Bos – dat is trouwens ook mijn collega – heeft vorig jaar in een bekende ochtendkrant geschreven dat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid in een toekomstige Europese Unie van zo'n 25 tot 30 lidstaten volkomen dreigt vast te lopen. Hij zei dat de behoefte om met zoveel landen over zoveel onderwerpen tot overeenstemming te komen, een garantie lijkt voor totale verlamming. Hij vond het verder veel belangrijker om met een substantiële inzet te komen van weinig landen die ertoe doen, dan met niets of een verwaterd compromis van veel landen die geen gewicht in de schaal leggen. Is de heer Wolffensperger het met deze woorden van zijn woordvoerder eens?

De heer Wolffensperger (D66):

Ik zou bijna zeggen: per definitie. Voor alle duidelijkheid: ik splits het in twee punten. In de eerste plaats onderschrijf ik de constatering van Van den Bos. Je kunt met 28 lidstaten geen unanieme buitenlandpolitiek voeren, ook niet waar dat wel tot de competentie van de Gemeenschap behoort. Dat is een van de argumenten die mij deed pleiten voor het verlaten van de unanimiteitsregel. Ik heb daar vervolgens zeer zorgvuldig aan toegevoegd dat daarmee lang niet alles is gezegd. Je moet op dat terrein van geval tot geval, van belang tot belang, misschien zelfs van pijler tot pijler nauwkeurig bekijken, waar dat kan en waar niet. Wat zijn hoofdbeslissingen en wat zijn uitvoeringsbesluiten? Ik heb er bovendien op gewezen dat ook het verlaten van het unanimiteitscriterium een hele range van andere mogelijkheden in beschouwing brengt. Dat is het directe antwoord op uw vraag. Ik heb er kortheidshalve, omdat ik maar twaalf minuten had, twee genoemd, namelijk consensus min één en het variabele engagement. Het is niet zo makkelijk, ook niet voor u, om daar nu een definitieve uitspraak over te doen, temeer daar ik denk dat die modaliteiten wel eens per beslissing anders zouden moeten worden gekozen. Maar het antwoord op uw vraag of ik dat onderschrijf is: "ja, ten volle".

De heer Bolkestein (VVD):

Ik leid daaruit af dat u toch niet ziet hoe een continentwijde Europese Unie van 28 lidstaten tot één buitenlandpolitiek kan komen. Dat is niet mogelijk. Of acht u dat wel mogelijk?

De heer Wolffensperger (D66):

Ik acht dat dus wel mogelijk. Uit mijn betoog moge gebleken zijn dat ik, zij het misschien niet op elk detail, voor de positie van Europa zoals wij die voor ogen hebben, uitsluitend een vrijhandelszone, economische samenwerking als een onvoldoende en onmachtig middel beschouwen, als daar bovenop niet door gebundelde kracht een politieke vuist naar buiten wordt gebouwd. Op grond van die redenering ga ik naar uw argument. Ik zeg dan dat dat met 28 lidstaten heel lastig wordt. Ik neem een andere volgorde. Ik zeg dan: nee, dat kan niet, maar toch moet het. Dat is dan ook precies de reden dat ik, anders dan u, veel uitgebreider ga nadenken over vormen en modaliteiten van niet-unanimiteit. Weest u niet bang, mijnheer Bolkestein, want ik zal daarbij niet zo ver doorslaan dat ik straks ga roepen dat alle besluiten in de tweede pijler dan maar met gewone meerderheid moeten worden genomen. Ik zie ook wel hoe groot de belangen zijn die daar spelen.

De heer Bolkestein (VVD):

Voorzitter! Op het laatste punt zijn de heer Wolffensperger en ik het eens. Ik zou hem echter toch twee dingen willen voorhouden. In de eerste plaats het feit dat in een Europese Unie van 28 lidstaten de kleine landen de vier grote landen kunnen overstemmen. Als er een coalitie is van de vier Visegradlanden en de vier huidige ontvangers van cohesiegelden en wat landen erbij, dan kunnen die de huidige vier grote landen overstemmen. Mijn stelling is dat dat nooit zal gebeuren, zeker niet gezien het feit dat Frankrijk en Engeland eigen vertegenwoordigers hebben in de Veiligheidsraad. Als die landen bereid zouden zijn hun vertegenwoordigers in te ruilen voor de Europese vertegenwoordiger, zou er misschien iets te zeggen zijn voor een eenvormige Europese buitenlandpolitiek. Ik zie dat echter niet gebeuren. Ik denk dat de heer Wolffensperger dat ook niet ziet gebeuren.

de heer Wolffensperger (D66):

Het antwoord op uw vraag is denk ik op zich voor de hand liggend. Ik ben uiteraard in mijn betoog, gezien de kortheid, niet op al die modaliteiten ingegaan. U zegt dat de vier grotere lidstaten niet door de kleinere overstemd moeten kunnen worden. Ik geef daar nu geen definitief oordeel over. Ik zeg wel dat dit alles te maken heeft met een paar niet genoemde modaliteiten die ook in discussie zijn, zoals bijvoorbeeld de weging door middel van een dubbele sleutel en het toekennen van andere stemverhoudingen aan de leden onderling. Ik ben bereid dat probleem onder ogen te zien. Er is echter een cruciaal verschil tussen u en mij. U hebt een houding dat u bij wijze van spreken stagnatie in het buitenlands beleid van de Unie verkiest boven het opgeven van ook maar het minste begin van nationale soevereiniteit. Ik ben daarentegen geneigd te zeggen dat ik het, mits dat kan binnen fatsoenlijke stelregels die door iedereen worden geaccepteerd, noodzakelijk acht voor de slagvaardigheid van het buitenlands beleid en daarmee de positie van Europa dat die mogelijkheden worden onderzocht.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik ben ook voor een slagvaardig buitenlands beleid. Dat zal niet kunnen worden bereikt door middel van stemmen. Ik wijs op de stemverhouding in de vergrote, de continentale Europese Unie. Dat zullen de grote lidstaten nooit toestaan.

De heer Wolffensperger (D66):

Nu geraken wij een beetje in een abstracte discussie die ik wel eens verder met de heer Bolkestein wil aangaan. Het hangt namelijk allemaal af van de manier waarop vorm wordt gegeven aan een systeem van gekwalificeerde meerderheid, zonder het onmiddellijk met de heer Bolkestein eens te zijn dat de vier grote mogendheden altijd de doorslag mogen geven. Hij heeft zelf altijd gezegd dat hij weinig voelt voor een buitenlandpolitiek die gedomineerd wordt door de vier, terwijl de andere lidstaten daar achteraan hobbelen. Dat ben ik hartgrondig met hem eens, maar dan zullen wij wel naar de modaliteiten moeten kijken.

De heer Bolkestein (VVD):

Met het laatste ga ik graag akkoord. Ik wijs alleen op het feit dat een wijziging van de stemverhoudingen zoals de heer Wolffensperger die voorstaat, ten nadele zal gaan van de kleine lidstaten. Dat is de consequentie.

De heer Wolffensperger (D66):

Dat is correct.

De heer Bolkestein (VVD):

En als de heer Wolffensperger dat wenst, kan ik alleen maar zeggen dat ik het niet met hem eens ben. Ik ben daar niet voor.

De heer Wolffensperger (D66):

Dat is dan een illustratie van een verschil van opinie dat zich wel meer tussen de heer Bolkestein en mij voordoet, namelijk dat mijn fractie in het belang van de Europese eenwording waarschijnlijk iets sneller bereid is om offers te brengen dan die van de heer Bolkestein.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Het is goed dat de Kamer op dit moment uitdrukkelijk wil stilstaan bij de toekomst van Europa en de rol en positie van Nederland daarin. Daarvoor bestaat bijna 40 jaar na de totstandkoming van het Verdrag van Rome alle aanleiding, zeker nu wij ons moeten voorbereiden op een verdere uitbreiding van de Europese Unie.

Interessanter is dat in Nederlandse politieke kringen aarzelingen lijken te groeien over structuur en toekomst van de Europese samenwerking. Die aarzeling wordt mede gevoed door het geringe draagvlak onder burgers voor een verdere verdieping van de Europese Unie. Uiteraard zullen wij ons bij dit debat laten leiden door politieke idealen, maar niet minder belangrijk is het om de realiteit binnen Europa anno 1996 en daarna onder ogen te zien, en die realiteit is geheel anders dan de "founding fathers" van de Europese Unie zich hebben kunnen voorstellen. Tot die realiteit behoort niet alleen dat wij nu spreken over een Europese Unie van 15, 20 of 25 leden, maar vooral ook over een conglomeraat van volken die met name op economisch gebied belangen gemeenschappelijk hebben, maar overigens vooral gekenmerkt worden door verscheidenheid. Erkent het kabinet overigens dat de jarenlang gevoerde discussie over het dilemma "verdieping of verbreding" inmiddels als beëindigd moet worden beschouwd? Er zijn immers beloften gedaan aan een aantal Middeneuropese landen en die zijn niet eenzijdig herroepbaar, zo men dit al zou willen. Europa zal dan nog groter en pluriformer worden. Een Europees volk is er echter niet en kan ook niet bij verdrag in het leven worden geroepen.

Deze fundamentele notie mis ik te veel in de beleidsstukken over Europa welke het kabinet ons doet toekomen. Op een sprekende wijze komt dit tot uitdrukking in het verslag van de ministeriële IGC-bijeenkomst van 13 mei jl. In het zicht van de toekomstige uitbreiding worden de institutionele gevolgen onder ogen gezien. Minister Van Mierlo vertelt dan dat hij erop heeft gewezen dat Nederland hervormingen van de Unie voorstaat, die uitgaan van datgene wat het succes van de Europese integratie heeft betekend, namelijk de communautaire methode. De echo van het verleden moet dienen om de problemen van het geheel andere heden op te lossen. Het is waar: de Europese integratie heeft succes gehad. Er is een interne markt totstandgekomen die slechts weinigen ongedaan zouden willen maken. Burgers en bedrijfsleven ervaren de voordelen ervan. Maar de instrumenten die een interne markt tot stand hebben gebracht, kunnen niet zomaar worden overgebracht naar beleidsterreinen welke direct raken aan het eigen karakter van de verschillende lidstaten.

Tot de realiteit van vandaag behoort ook dat de discussie over Europa vooral een discussie van politici en bureaucraten is. Een illustratie daarvan levert het gisteren gepubliceerde onderzoek naar de Europese gezindheid van de Nederlanders. Een grote meerderheid van de Nederlanders vindt het lidmaatschap van de Europese Unie goed als dat concrete voordelen voor de burgers met zich brengt. Maar allerlei prioriteiten van de regering, waarin de echo van het verleden overheerst, worden afgewezen. Dat is een beeld dat wij in veel andere Europese landen ook tegenkomen.

Het is terecht dat de regering niet zomaar wil meewerken aan een verdere uitbreiding van de Unie. Maar voordat alle aandacht zich concentreert op noodzakelijke institutionele aanpassingen, zou de prealabele vraag beantwoord moeten worden in hoeverre er binnen Europa sprake is van een gemeenschappelijke visie op de toekomst van Europa. Een belangrijk punt daarbij zal zijn in hoeverre de grotere lidstaten bereid zijn om eigen nationale belangen en voorkeuren zo nodig ondergeschikt te maken aan het gemeenschappelijk belang. De huidige opstelling van het Verenigd Koninkrijk vormt een extreem voorbeeld van het tegendeel, maar in een zich verder verenigend Europa kunnen ook andere landen voor zulke conflictsituaties komen te staan. Frankrijk heeft op dat punt ook een verleden met echo's in het heden, bijvoorbeeld op het terrein van de buitenlandpolitiek. Europa heeft de grens bereikt van het overnemen van competenties van de nationale staten. Dat is ook een democratische grens.

Het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie zal dan ook blijvend intergouvernementeel van karakter zijn. De communautaire ambities op dit punt – en eveneens op het punt van justitie en binnenlandse zaken – kunnen dan ook beter zo snel mogelijk uit het Verdrag van Maastricht worden verwijderd. Bij het ontbreken van duidelijke buitenlands- en veiligheidspolitieke doelstellingen van de Unie is het streven naar een vorm van meerderheidsbesluitvorming te vergelijken met een zoektocht in de mist. Het zoeken naar overeenstemming tussen alle of een aantal lidstaten, niet de mogelijkheid van overstemming van lidstaten, vormt de aangewezen weg.

Om recht te doen aan de gewijzigde situatie in Europa is het goed om met name aandacht te schenken aan de gevolgen daarvan voor het Europese Hof van Justitie. Vooral dit Hof heeft Europa een eigen staatkundige zelfstandigheid gegeven door verstrekkende uitspraken te doen over voorrang van het Europese recht boven het nationale recht. Erkend moet worden dat het Hof hierin de laatste tijd terughoudender optreedt dan ten tijde van het Europa van de zes het geval was. Kennelijk voelt het Hof zelf ook aan dat zijn rol in de uitgebreide, maar minder communautaire Unie wat meer op het tweede plan behoort te staan. Maar daarbij past niet de vasthoudendheid van de Nederlandse regering ten aanzien van een rol van het Hof bij het geven van prejudiciële oordelen in zaken die tot de tweede en derde pijler behoren.

De eventuele totstandkoming van een Economische en monetaire unie zal van ingrijpende betekenis zijn voor de toekomst van Europa. Het zou een misvatting zijn om de EMU alleen te beschouwen als het complement op de interne markt. Het is niet zonder reden dat bijvoorbeeld kanselier Kohl steeds benadrukt dat de EMU iets als een politieke unie veronderstelt. Tegelijkertijd moeten wij constateren dat zo'n politieke unie er niet is en er waarschijnlijk ook niet zal komen. Graag een reactie op dit punt.

De EMU dreigt zodoende een Fremdkörper te worden binnen de Europese Unie. Nu gaat de discussie over de vraag hoeveel of hoe weinig landen tijdig gekwalificeerd zullen zijn om deel te nemen aan de derde fase. Ik steun vanzelfsprekend ieder pleidooi om niet en nooit de hand te lichten met de criteria, maar het zou veel belangrijker zijn om de positie van de EMU ten principale nog eens tegen het licht te houden. Als uitstel van de derde fase dan toch onvermijdelijk zal zijn, dan biedt dit ruimte voor nadere bezinning.

Tot een half uur geleden was nog onhelder wat precies de Nederlandse inzet op de IGC zal zijn terzake van een nieuw verdragsartikel over werkgelegenheid. Na herhaald verzoek kregen wij zojuist een brief van minister Melkert. Daarin wordt, na veel plussen en minnen, gekozen voor een nieuw verdragsartikel. Mijn fractie deelt deze conclusie niet, maar behoudt zich het recht voor om bij een andere gelegenheid op dit punt terug te komen.

Voorzitter! Ik hoop dat het debat van vandaag een stimulans zal opleveren voor een principiële discussie over de toekomst van Europa, een discussie die hier en in de samenleving zal worden gevoerd.

De heer Marijnissen (SP):

Mijnheer de voorzitter! Er waart een spook door Europa, namelijk het spook van het Europese federalisme. Het spook heeft zijn aanhangers niet onder de burgers, maar vooral onder politici die pas tevreden zijn wanneer Europa op zoveel mogelijk terreinen gelijk is geschakeld: economisch met de interne markt, monetair met de EMU, maar ook op het punt van het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid, op het punt van justitie en binnenlandse zaken en wie weet op welk punt in de toekomst nog meer. Zij willen van Nederland – laat ik dat maar klip en klaar zeggen – een provincie van een federaal Europa maken. Dat is althans hun inzet; zij spreken zich daar echter slechts zelden openlijk voor uit, hoewel ik dat de heer Wolffensperger zojuist nog heb horen doen. Ook die politici zien immers dat de burgers hen niet volgen in hun streven naar die Verenigde Staten van Europa. Ten overvloede verwijs ik naar de enquête in NRC Handelsblad van gisteren, waaruit blijkt dat slechts 15% van de Nederlanders dat federale streven steunt. Ik heb in Europa nog nergens demonstraties van burgers gezien die de steeds verdergaande integratie of gelijkschakeling binnen Europa steunen, laat staan eisen. Ook uit opinieonderzoek blijkt dat het met de sympathie met de hervorming van de Europese Unie maar magertjes is gesteld. Uit een ander onderzoek blijkt dat slechts 11% van de Nederlanders dat streven steunt. Wel spreekt een meerderheid van de Nederlanders zich uit voor een referendum indien besloten zou worden tot een verdere integratie. Hoe kijken de bewindslieden aan tegen het gegeven dat de meeste Europeanen zich inmiddels wel via een referendum hebben kunnen uitspreken over de snelle ontwikkelingen met betrekking tot Europa, en onze eigen bevolking niet? Zijn zij het met mij eens dat hier misschien een verklaring ligt voor de geringe betrokkenheid bij Europa van de mensen in ons land?

Mijnheer de voorzitter! De enige demonstraties die ik in Europa zie, zijn demonstraties tegen de Europese Unie en in het bijzonder tegen de gevolgen van de pogingen van nationale overheden, geforceerd te willen voldoen aan de toelatingseisen van de EMU. Een halfjaar geleden lag Frankrijk wekenlang plat als gevolg van massale stakingen. Afgelopen zaterdag vond in Bonn de grootste naoorlogse demonstratie plaats onder het motto: als Kohl Amerikaanse toestanden wil, zorgen wij wel voor Franse toestanden.

Mijnheer de voorzitter! De brede weerzin tegen de EMU heeft niets uit te staan met onderhuids levend nationalisme, zoals voorstanders van de EMU wel eens zeggen. De bezwaren richten zich met name tegen de gevolgen voor het overheidsbeleid: grote bezuinigingen op de collectieve voorzieningen en afbraak van de sociale zekerheid. Ook in ons land kunnen wij daarover meepraten. Hoeveel invloed heeft het in 1998 willen voldoen aan de EMU-criteria niet gehad op de opstellers van het paarse regeerakkoord? Het nu geldende uitgavenkader is verantwoordelijk voor enorme problemen, bijvoorbeeld in de gezondheidszorg. Wij horen het dagelijks. De PvdA zei vroeger: Europa zal socialistisch zijn of niet zijn. De VVD zegt nu: Europa zal liberaal zijn of niet zijn. Waar je ook mag staan in het politieke krachtenveld; je zal moeten vaststellen dat de VVD haar zin heeft gekregen en dat het Europa dat zich als gevolg van de interne markt en de kroon daarop, de EMU, ontwikkelt, primair een liberaal Europa is.

Mijnheer de voorzitter! Er zit nog een element in het groeiende verzet tegen de EMU, en dat is de idee die erachter schuilgaat, namelijk de idee dat de welvaart en het welbevinden van burgers gediend is met het ontmantelen van de natiestaat, met het inleveren van nationale soevereiniteit ten behoeve van een supranationaal orgaan, waar niemand echt zicht op heeft. Hier raakt de weerzin tegen de EMU aan de manier waarop menig toonaangevend politicus in Europa de toekomst van ons continent ziet.

Het streven van de federalisten naar één Europa is een gevaarlijk streven. Naar mijn mening zijn het nog steeds de natiestaten die inhoud geven aan de democratie. Zij hebben haar verworven en koesteren haar. Hoe meer bevoegdheden van de nationale staten worden overgedragen aan het communautaire Europa of worden overgelaten aan intergouvernementele besluitvorming zonder vetorecht en met meer meerderheidsbesluiten, hoe meer ook de democratie met haar openheid, doorzichtigheid en controle op de tocht komt. Het is een misvatting te denken dat het Europees Parlement ooit in staat zal zijn de rol te vervullen die nu door de nationale parlementen wordt vervuld, net zomin als de mensen de Europese Commissie ooit zullen zien als een Europese regering. Met de vergroting van de geografische afstand tussen bestuur en burger zal ook de psychologische afstand toenemen. De belevingswereld van diegenen die meer en meer taken van de nationale overheden willen overdragen aan de Brusselse bureaucratie, moeten er rekening mee houden dat de overgrote meerderheid van de burgers hen daarin niet steunt. Ik kan het niet voldoende benadrukken.

Geen weldenkend mens, dus ook geen socialist, heeft iets tegen samenwerking, integendeel, overal waar samenwerking kan strekken tot wederzijds voordeel, is dat prima. Maar dat is iets anders dan te denken dat nationale entiteiten en identiteiten ontkend kunnen worden. Laat ik het streven naar een gemeenschappelijk buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid nemen. Is er iemand die de illusie koestert dat welk van de grote landen in Europa dan ook zich zal laten leiden door een gemeenschappelijke buitenlandpolitiek, als die strijdig is met het eigen nationale belang? Zou Duitsland Kroatië níet zo vroegtijdig hebben erkend, als wij een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid hadden gehad? In dit verband leert ons het gedoe rond de gekke-koeienziekte meer dan alleen dat de Engelse overheid op onverantwoorde wijze met deze zaak is omgegaan. Het leert ons ook dat in het geval van een belangenconflict er altijd een aandrift is om het nationale belang te laten prevaleren boven het Europese belang. Een andere inzet is door de nationale overheid ook niet uit te leggen aan de eigen bevolking. Als een Europees drugsbeleid ons dwingt coffeeshops te sluiten, wat gaan wij dan doen? Ik heb nu al te doen met minister Sorgdrager. Het aanhalen van de Europese dwangbuis kan ertoe leiden dat het project Europa zelf de bron wordt van conflicten in Europa.

Mijnheer de voorzitter! De inzet van het kabinet bij de nu lopende IGC wordt globaal niet gesteund door de fractie van de SP. Wij vinden de ambities te hoog en daarom gevaarlijk. Te hoge ambities kunnen snel leiden tot frustratie, irritatie en conflicten. Dat geldt ook voor de stelling: desnoods gaan wij werken met gedifferentieerde snelheden. In dat verband wordt nogal eens een vergelijking gemaakt met het wielrennen: de kopgroep en het peloton. Ik wijs erop dat de winnaar altijd uit de kopgroep komt en dat in het peloton vaak de waterdragers bivakkeren. Gedifferentieerd beleid kan wel eens leiden tot een permanente tweedeling. Hoe zien de bewindslieden een gedifferentieerd beleid, inclusief een kopgroep, als er tegelijkertijd een Europese Unie is waarvan alle lidstaten deel uitmaken? Het lijkt mij dat je op die manier zelf de verdeeldheid aan het organiseren bent.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! De Intergouvernementele conferentie maakt een moeizame start door. De Europese Unie kampt met een zeer hoge werkloosheid. De lidstaten van de Unie wringen zich in allerlei bochten om maar tijdig aan de EMU-criteria te kunnen voldoen. En als klap op de vuurpijl heeft de gekke-koeienziekte de toch al belaste verhoudingen nog verder verziekt. Het is te hopen dat er op de top van Turijn niet alleen over koetjes en kalfjes wordt gesproken. De BSE-crisis moet zo snel mogelijk worden opgelost, maar niet ten koste van de volksgezondheid.

In dit licht bezien is het voor de IGC zelf maar goed dat deze pas over anderhalf jaar wordt afgerond. Een fundamentele herbezinning op de Europese samenwerking is niet zozeer een overbodige luxe alswel een bittere noodzaak. Er zal een antwoord gevonden moeten worden op een aantal klemmende vragen. Hoe gaan we verder met het EMU-project? Welke aanpassingen zijn nodig om de Midden- en Oosteuropese landen toe te laten treden?

Uit de NRC-enquête van gisteren blijkt dat de Europese gezindheid onder de Nederlandse bevolking gering is. Hoewel een meerderheid tevreden is over het huidige lidmaatschap van de Unie, voelen de kiezers niets voor de overdracht van nog meer bevoegdheden naar Europa. Kritiek op de enquête als zou deze niet representatief zijn en verwijten aan de kiezers dat ze niet weten wat ze willen illustreren de kloof tussen de Nederlandse kiezers en de voortrekkers van Europa in Brussel en Straatsburg.

De regering zet nog steeds in op het voor haar oude vertrouwde communautaire spoor. Hoe realistisch is dat nog sinds de wisseling van de wacht in Parijs? Wat voor zin heeft het om te streven naar een verdere federalisering van de Europese samenwerking als grote lidstaten als Frankrijk en Engeland toch duidelijk te kennen hebben gegeven dat zij daar nu juist niets voor voelen? En – misschien is dat nog belangrijker – bestaat voor het vasthouden aan die communautaire lijn in dit huis thans nog voldoende politiek draagvlak? Twee coalitiepartijen hebben in de aanloop tot dit debat geluiden laten horen, die ik interpreteer als een afstand nemen van de federale conceptie. De heer Bolkestein heeft afgelopen vrijdag in NRC Handelsblad afscheid genomen van een federaal Europa. De Unie moet zich zijns inziens beperken tot haar kerntaken. Dank voor die helderheid. Nu de regering nog. Welke politieke conclusie verbindt zij aan de stellingname van de VVD-fractie? De heer Wallage heeft zich aangesloten bij de rede die Hare Majesteit de Koningin in Aken heeft uitgesproken. In die rede werd – naast het behoud van de culturele identiteit van de verscheidene Europese naties – het grote belang benadrukt van toetreding van de Oosteuropese landen. Daarvoor moeten nu al offers worden gebracht. Ervan uitgaande dat ons staatshoofd in Aken het beleid van de regering verwoordde, vraag ik het kabinet aan welke offers we daarbij moeten denken.

Het EMU-project staat onder grote druk. Bijna dagelijks worden twijfels uitgesproken of de kernlanden van de toekomstige EMU – Frankrijk en Duitsland – zich wel tijdig kunnen kwalificeren voor de monetaire unie. In de brief van 14 juni jl. is een tabel opgenomen waaruit men de scores van de lidstaten op de diverse EMU-criteria kan aflezen. Waarom zijn in de tabel gedateerde cijfers weergegeven? Tekent zich op dit moment niet het beeld af van een grote meerderheid van lidstaten die niet voor de afgesproken datum aan de EMU-criteria zullen kunnen voldoen? De vrees voor politiek gesjoemel met de EMU-criteria is wijdverbreid. Nu zijn die criteria ook niet helemaal glashelder. Ik ben dan ook benieuwd wat de heer Hoogervorst van de VVD-fractie precies bedoelde toen hij begin juni zei dat Nederland helemaal niet meer mee moet doen als de andere lidstaten besluiten tot een versoepeling van de criteria. Ongetwijfeld zal de heer Bolkestein daar straks op ingaan.

Voorzitter! Waarom wordt zo krampachtig vastgehouden aan de EMU? Door sommigen wordt het hele voortbestaan van de Unie opgehangen aan de totstandkoming van de EMU. Is het werkelijk zo dramatisch als het afgesproken tijdpad niet zou worden gerealiseerd? De Unie staat of valt toch niet met de invoering van een gemeenschappelijke munt? De propaganda die voor de euro wordt gemaakt, onderstreept dat die munt economisch gezien niet eens nodig is. Er zijn ook nadelen aan verbonden, ook al komen die in de voorlichting tot dusverre niet aan de orde. Creëren de regeringsleiders niet hun eigen crisis door zo dramatisch te doen? Er is toch al veel bereikt? De Europese samenwerking heeft er middellijkerwijs toe mogen bijdragen dat de Westeuropese landen inmiddels 50 jaar in een redelijke harmonie met elkaar samenleven. Wij zouden er steun aan geven als met de EMU een pas op de plaats werd gemaakt en de inspanning zich meer zou richten op een spoedige toetreding van de Midden- en Oosteuropese landen. Een land als Hongarije staat er macro-economisch gezien toch niet slechter voor dan bijvoorbeeld Griekenland of Portugal?

Een Unie met 27 lidstaten moet natuurlijk wel bestuurbaar blijven. Kan die bestuurbaarheid niet juist worden vergroot wanneer de Unie zich beperkt tot haar kerntaken? Ik denk daarbij met name aan de eerste pijler van het Verdrag van Maastricht. Daarnaast kan zich een gevarieerd palet van samenwerkingsvormen ontwikkelen op andere beleidsterreinen waar dat nodig en wenselijk is. Ik denk aan het actuele thema van de werkgelegenheid. Wij hebben dan ook duidelijke reserves ten opzichte van de conclusie in de brief van minister Melkert van heden. De ervaring van de afgelopen jaren laat zien dat een echt communautair buitenlands en veiligheidsbeleid niet te realiseren is. De grote lidstaten zijn niet bereid hun nationale zelfstandigheid geheel op te offeren. Wij zijn daar niet ongelukkig mee. Men is wel bereid tot coördinatie van gezamenlijke activiteiten. Als de WEU zich in nauwe samenwerking met de NAVO en dus met de Verenigde Staten zou ontwikkelen tot een volwaardige, intergouvernementele defensieorganisatie voor de lidstaten van de Unie kan Europa geleidelijk aan de verantwoordelijkheid nemen voor zijn eigen veiligheid. De recente afspraken tussen NAVO en WEU inzake het CJTF-concept stemmen ons dan ook hoopvol.

Voorzitter! Ik rond af. De SGP-fractie zou het toejuichen wanneer de grootse ambities werden bijgesteld. Laten we nuchter zijn. Alleen een Unie die zich beperkt tot haalbare taken, een Unie ook die recht doet aan de culturele verscheidenheid van de lidstaten, waaronder door de Unie erkende eigen talen, en waarin ruimte is voor alle Europese landen, zal levensvatbaar blijken te zijn. Dat is, zeg ik in de richting van de heer Bolkestein, zekere geen kwestie van liberalisme alleen, maar van calvinisme en Hollands realisme.

De heer Bolkestein (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De Europese Unie is in de 40 jaar van haar bestaan van eminent belang gebleken: voor Nederland, voor Europa en voor de wereld. Aanvankelijk waren er drie doelstellingen: ten eerste oorlog tussen Frankrijk en Duitsland onmogelijk maken, ten tweede gezamenlijk weerstand bieden tegen het agressieve communisme en ten derde de wederopbouw ter hand nemen en de welvaart verhogen.

Die doelstellingen zijn bereikt. Wat zijn onze doelstellingen nu? In de eerste plaats de stabiliteit van de Centraaleuropese landen vergroten. Dat kan het beste gebeuren door die landen in de Unie op te nemen, om te beginnen Polen, Tsjechië, Hongarije en Slovenië. In beginsel is die toetreding aanvaard en in de zogenaamde Europa-akkoorden vastgelegd. Wij moeten ons dus voorbereiden op een Unie van uiteindelijk wellicht zo'n 28 lidstaten.

Mijn eerste conclusie hieruit is dat het oude federale ideaal voor zoveel en zo verschillende lidstaten niet meer kan opgaan. De heer Frans Andriessen, voormalig vice-president van de Europese Commissie, heeft zich onlangs in gelijke zin uitgelaten. In zijn Mansholt-lezing van 15 mei jl. zei hij: "Dat federale model paste bij een relatief homogeen Europa. Het continentale Europa is niet homogeen en zal dat ook op korte termijn niet zijn." De uitgroei naar een continentale Europese Unie, aldus de heer Andriessen, is een keerpunt dat een kanteling in ons denken vereist.

Na afloop van de Intergouvernementele conferentie zullen de onderhandelingen met de toetreders beginnen. Maar in Polen zijn nog zeer veel staatsbedrijven en het is moeilijk in te zien hoe de mededingingsregels van de Unie daarop van toepassing kunnen zijn. En zo zijn er overal problemen. De overgangsperiode voor Spanje en Portugal was acht à tien jaar, die zij deels in, deels buiten de Unie hebben doorgebracht.

In dit verband heb ik twee vragen aan het kabinet. Mijn eerste vraag is, in hoeverre het mogelijk is de aanpassingsperiode die toetreders moeten doormaken, binnen de Unie te laten plaatshebben. Dit betekent natuurlijk dat er tot het einde van die periode beperkingen voor het onderlinge verkeer zullen zijn, maar ook dat die landen eerder dan anders lid zullen worden. Mijn tweede vraag is, in hoeverre althans de vier door mij genoemde toetreders vóór hun lidmaatschap van de Unie waarnemers bij de tweede en derde pijler kunnen zijn.

De heer Wallage (PvdA):

Voorzitter! Ik heb even gewacht, omdat ik dacht dat collega Bolkestein de heer Andriessen recht zou doen met een wat evenwichtige bloemlezing uit diens lezing, maar ik moet vaststellen dat hij dit niet doet. De heer Andriessen heeft wel over dat keerpunt gesproken, maar heeft daar een pleidooi aan toegevoegd voor, kort gezegd, verschillende snelheden. Hij onderschreef absoluut niet de stelling die de heer Bolkestein betrekt, als het gaat om het einde van het Europa zoals het oorspronkelijk was bedoeld. De heer Bolkestein pikt uit die lezing datgene wat hij gebruiken kan en dat is zijn goed recht, maar het is bepaald geen evenwichtige weergave van wat de heer Andriessen heeft gezegd.

De heer Bolkestein (VVD):

Het is inderdaad waar dat de heer Andriessen in zijn voorschrift voor de wijze waarop de Europese Unie zich moet structureren, uitgaat van vier concentrische ringen met vier vormen van Europees parlement en vier vormen van Europese Commissie, en met voor de binnenste ring een eigen Europees Parlement. Het betekent dat de instituties worden aangepast aan die concentrische ringen. Hoe dat precies zou moeten, moet u niet aan mij vragen, maar aan de heer Andriessen. Het is een visie die zich best laat verdedigen, maar die buitengewoon gecompliceerd is. Hij zegt echter vierkant dat het federale model paste bij een relatief homogeen Europa en dat het continentale Europa waar wij nu op afgaan, niet homogeen is en dat op korte termijn ook niet zal worden. Dat gebrek aan homogeniteit probeert de heer Andriessen op te lossen of aan te pakken door middel van die vier concentrische ringen.

De heer Wallage (PvdA):

Voorzitter! Mijn enige punt was dat als de heer Andriessen een complex betoog houdt, dit nog geen rechtvaardiging is voor de heer Bolkestein om een simplistisch samenvatting te geven.

De heer Bolkestein (VVD):

Nee, het is absoluut geen simplistische samenvatting. Het is de essentie van het betoog van de heer Andriessen. Hij zegt: wij staan voor een keerpunt en dat vereist een kanteling in het denken. Hij doet dat zelf ook door te komen met een ingewikkelde maar daarom nog niet minder valabele wijze om aan te kijken tegen de uitbreiding van de Europese Unie. Ik heb aldus twee vragen gesteld aan het kabinet, voorzitter, en ik wacht op het antwoord.

Deze vragen hebben van doen met het veiligheidsvacuüm waarin de toetreders zich voelen. Zij willen zo spoedig mogelijk tot de NAVO toetreden. Om een veelheid van redenen is mijn fractie daar terughoudend in. Maar hoe eerder bijvoorbeeld Polen tot de Europese Unie zal toetreden, des te sneller zal in zijn behoefte aan geborgenheid worden voorzien. In ieder geval zou het niet gewenst zijn dat de uitbreiding van de NAVO, indien die al moet gebeuren, eerder zou plaatshebben dan die van de Europese Unie.

Voorzitter! In Berlijn is afgesproken dat de NAVO vredesoperaties kan uitvoeren zonder dat de Amerikanen meedoen. Ik vraag aan de minister van Buitenlandse Zaken waarom de WEU dan nog een integraal deel van de EU zou moeten uitmaken. Wat betekent die integratie van de WEU in de EU overigens? Wat is nog het nut van een Europese defensie-identiteit, wat dit ook moge betekenen, buiten de NAVO? Ik zie dat niet.

De tweede doelstelling van de Unie moet zijn het vergroten van de welvaart met inachtneming van goede zorgen voor het milieu. Dat is het terrein van de eerste pijler, het hart van de Unie. Wij mogen het werk hier niet als gedaan beschouwen. De Franse neiging om de openbare diensten te beschermen, laat zien dat de interne markt altijd aan erosie onderhevig blijft. De heer Delors heeft gezegd: men wordt niet verliefd op een markt. In strikte zin is dat uiteraard waar, maar het is een verkeerd signaal. Wij menen dat de EU moet openstaan voor de concurrentie. Ik zie dat mevrouw Van Nieuwenhoven het niet met mij eens is.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):

Juist niet.

De heer Wallage (PvdA):

Als de opmerking van de heer Delors een variant was op die van Gustaf Heinemann "man liebt keine Länder, man liebt seine Frau", dan kunt u zien dat u die argumentatie zowel naar het nationalisme als naar Europa mag vertalen.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik bewonder de heer Wallage om zijn grote bekendheid met de Duitse literatuur; ik benijd hem daarom. Misschien ben ik wat meer Frans georiënteerd. De uitspraak van Delors geeft aan, dat de Fransen geneigd zijn om steeds weer terug te vallen in het oude colbertisme, het mercantilisme en dat zij eigenlijk niet houden van vrijhandel. Het is een signaal in de verkeerde richting. Wij moeten terzake alert blijven. Ook de fractie van de PvdA in het Europees Parlement heeft gestemd voor een motie waarin stond dat de openbare diensten moeten worden afgeschermd van internationale concurrentie. Dat is een slechte zaak. Ik herhaal dat de EU open moet staan voor concurrentie uit de vier windstreken. Liberalen zijn vrijhandelaren en aan een fortress Europe hebben zij geen behoefte. De Unie moet vooral openstaan voor produkten van de Centraaleuropese toetreders. Moeilijk doen over een paar vrachtauto's aardbeien per week uit Bulgarije is belachelijk.

De uitbreiding maakt een nieuwe definitie van het acquis communautaire nodig in het licht van de subsidiariteitstoets. Immers, wat goed was voor zes lidstaten, is dat daarom nog niet voor 28. Krampachtig vasthouden aan de bestaande regels zou leiden tot verstarring. De besluitvorming in de eerste pijler is bij gekwalificeerde meerderheid, behalve voor fiscale aangelegenheden en het eigen-middelenbesluit. De regering wil dat zo houden en daar zijn wij het mee eens.

Waar wij het niet mee eens zijn, is het werkgelegenheidspact van commissievoorzitter Santer. Het kabinet heeft drie voorwaarden gesteld: geen extra geld; geen extra bevoegdheden; geen versoepeling van de EMU-criteria. Dan is het mij duister wat Santer nog kan doen. Bovendien is het niet goed mogelijk vanuit Brussel banen te scheppen, misschien wel banen in Brussel. Het motto van dit kabinet is: werk, werk en nog eens werk, en niet: banen, banen en nog eens banen. Minister Van Mierlo heeft al snedig opgemerkt: verdragsteksten scheppen geen banen. Waar loze verdragsteksten worden gezaaid, wordt euroscepsis geoogst.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Ik heb een vraag aan de heer Bolkestein, want het wordt mij te vaak gezegd dat Brussel geen banen schept. Daar gaat de suggestie van uit dat Den Haag wel banen schept en dat is net zo onterecht. Ik neem aan dat de heer Bolkestein wel kennis heeft kunnen nemen van de brief van het kabinet over het voorstel van het kabinet om het verdrag te wijzigen met betrekking tot de werkgelegenheid. Hij heeft daarin ook een aantal citaten en heel concrete voorstellen van het kabinet kunnen zien om het verdrag op het punt van de werkgelegenheid te wijzigen, om het meer als een gemeenschappelijk belang te zien en om het onderling te coördineren. Een belangrijke vraag in het kader van dit debat is, of de regeringspartijen het kabinet daarin steunen. Steunt de fractie van de heer Bolkestein die richting, die wij overigens wel zouden willen steunen, ook?

De heer Bolkestein (VVD):

Wij zijn niet voor opname van enigerlei werkgelegenheidsparagraaf in het Verdrag van Maastricht. De overwegingen zijn uiteengezet door de heer Heerma. Wij zijn het daarmee eens. Misschien mag ik verwijzen naar artikel 2 en artikel 118 van het Verdrag van Rome. Daarin staat alles over het werkgelegenheidsbeleid. Wij zijn er een tegenstander van dat teksten op teksten worden gestapeld, temeer omdat, voorzover ik de brief in de gauwigheid heb kunnen analyseren, dit alleen maar zal leiden tot het heen en weer schuiven van papier. Wij zijn tegen bureaucratisering van Europa, ook van Nederland zoals u misschien weet, mijnheer Rosenmöller. Wij vinden dit dus een verkeerde start. Er is door de heer Wolffensperger zeer terecht gesproken over het draagvlak in de samenleving. Als men het draagvlak wil ondermijnen, moet men zich te buiten gaan aan teksten die niet steunen op een werkelijkheid. Dan zal de bevolking duidelijk worden dat men praat zonder dat het gevolgen heeft.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Het standpunt van de regering om in die werkgelegenheidsparagraaf een aantal wijzigingen aan te brengen, is ingegeven vanuit de grote zorg die er bestaat in Nederland en in de andere lidstaten met betrekking tot het niveau van de werkloosheid. Dat vraagt om een andere, een hogere ambitie. Wilt u dan met zoveel woorden zeggen, dat u dat dus eigenlijk allemaal maar verschuiven van papier vindt en dat dit nieuwe bureaucratie introduceert? Is dat uw kritiek op de regering?

De heer Bolkestein (VVD):

Op dit punt wel. De werkloosheid kan alleen worden aangepakt op het niveau van de individuele staten. Het is in Nederland, zoals u weet, een van de hoogste zo niet dé hoogste prioriteit. Het kabinet werkt daaraan met man en macht. Wij steunen dat. Ik zie niet in wat de Europese Commissie kan toevoegen aan hetgeen deze regering reeds doet!

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Dat betekent ook dat u een stap verdergaat dan collega Heerma. Collega Heerma zegt dat de bestaande verdragsteksten op dat gebied voldoende zijn. Als u zegt dat het onderwerp werkgelegenheid zich zou moeten beperken tot de nationale lidstaten, zegt u eigenlijk ook dat alles wat reeds in het Verdrag van Rome staat – de artikelen die u noemde – zou moeten worden geschrapt, dat wil zeggen, dat dat beter zou zijn?

De heer Bolkestein (VVD):

In het licht van de subsidiariteitstoets zeg ik inderdaad dat daarbij een kritische kanttekening kan worden geplaatst. De essentie is dat het pact van de heer Santer geen bijdrage zal leveren aan de oplossing van de werkloosheid in Nederland. Ik geef toe dat ik die brief snel gelezen heb, misschien zijn mij wat details ontgaan. Als ik dat zo op mij laat afkomen, zie ik veel bureaucratie en dus veel banen maar niet meer werk.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Miskent collega Bolkestein hier niet het belangrijke, hoog oplopende niveau van de werkloosheid in Europa? Erkent hij niet dat er een hele strikte relatie ligt tussen enerzijds de financiële economische politiek, die natuurlijk het project Europa in belangrijke mate domineert, en alles wat met het sociale vraagstuk – lees: in belangrijke mate het werkgelegenheids- of werkloosheidsvraagstuk – te maken heeft?

De voorzitter:

Wilt u kort zijn in uw interrupties?

De heer Bolkestein (VVD):

Natuurlijk misken ik niet het grote belang van de werkgelegenheid. Waarmee is dit kabinet, gesteund door mijn fractie, nu de afgelopen twee jaar bezig geweest? Het punt is dat men een illusie schept als men denkt dat de mensen in Brussel, met alle beste bedoelingen van dien, daaraan een bijdrage kunnen leveren. Dat is niet zo. De politici in het algemeen en zeker de mensen in Brussel, waarover het scepticisme toch al zo aan het groeien is – de heer Marijnissen heeft daarover gesproken – kunnen dat niet waarmaken. Daarmee zaaien wij twijfel over wat Europa kan en wat het betekent. Dat is niet verstandig!

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Ik constateer een markant meningsverschil tussen de fractie van de VVD en de regering, nog groter dan het meningsverschil tussen de fractie van het CDA en de regering. Ik hoop eerlijk gezegd dat u in deze Kamer in een redelijk geïsoleerde positie bent, mijnheer Bolkestein.

De heer Wallage (PvdA):

Voorzitter! De heer Bolkestein hanteert het woord werkgelegenheid betrekkelijk geïsoleerd. Bij werkgelegenheid hoort economische groei. Bij economische groei in Europa hoort op zijn minst dat wij voor de verbindingen – de spoorwegen, het alternatief voor het vliegen – en voor de ruimte die er voor het bedrijfsleven moet zijn in Europa met elkaar de randvoorwaarden scheppen. Ik zei: met elkaar. Dat betekent dat er alleen al op het terrein van de infrastructuur een buitengewoon belangrijke taak voor Europa is die direct wergelegenheidsconsequenties heeft. Alleen al dat ene voorbeeld geeft aan dat het een beetje flauw is om het te doen voorkomen alsof Europa samenvalt met ambtenaren in Brussel. Europa behoort samen te vallen met het wegnemen van barrières voor economische groei. Op die manier kan het, mede door onderlinge afstemming, werkgelegenheid bevorderen. Dat is toch de realiteit.

De heer Bolkestein (VVD):

Zou de heer Wallage extra geld willen uittrekken voor infrastructuur?

De heer Wallage (PvdA):

U mag wel een vraag met een wedervraag beantwoorden, maar mijn vraag was of u niet een zeer eenzijdig beeld geeft van de manier waarop wij in dit land en in Europa aan werk komen. Voor werk is onder andere nodig het doen van investeringen. Naast datgene wat we gezamenlijk in Europa betalen, is de ruimte daarvoor uiterst beperkt. Zeker! Maar binnen de totale Europese begroting kun je aan het een meer doen en aan het ander minder, zodat werk wordt gegenereerd. Met andere woorden: je kunt je werkgelegenheidsdoelstelling in het Europese beleid meer of minder centraal stellen. Mijn vraag was: geeft u niet een eenzijdige voorstelling van zaken en doet u het niet voorkomen dat de bijdrage van Europa uitsluitend zou bestaan uit een ambtelijke bijdrage. Voor die ambtelijke bijdrage rijdt binnenkort geen TGV.

De heer Bolkestein (VVD):

De voorwaarden die het kabinet terecht heeft gesteld, houden in dat er niet extra geld beschikbaar komt. Dus voor de grote infrastructurele werken, waarvoor op zichzelf wel wat valt te zeggen, komt geen extra geld. Die grote infrastructurele werken worden dus niet versneld uitgevoerd. Dan komt het verder neer op coördineren, maar op coördineren van wat? Dat is het coördineren van datgene wat de lidstaten op dit ogenblik al doen. Ik zou niet weten in welk opzicht dit kabinet sneller zou moeten varen dan anderen of welke besluiten het zou moeten nemen om de werkloosheid in Nederland harder aan te pakken. Het kabinet doet al wat het kan. Wat heeft dit kabinet nu te leren van Brussel op het punt van het bestrijden van de werkloosheid? Het spijt mij, maar ik zie dat niet. Nogmaals, het kardinale punt is dat wanneer teksten worden geformuleerd en wanneer ambities worden geuit die niet omgezet worden in werkelijkheden, bij de Nederlandse burgers, maar ook elders de indruk zal ontstaan: de mensen praten, maar zij doen niets. En dat ondermijnt het draagvlak dat de heer Wolffensperger, zeer terecht, wil.

De heer Wolffensperger (D66):

Voorzitter! De heer Bolkestein en ik hebben over dit onderwerp in mijn termijn al uitgebreid van gedachten gewisseld. De heer Bolkestein zei toen tegen mij: de coördinatie waar jij op doelt, is al mogelijk op grond van de huidige verdragstekst. Mijn vraag aan hem is: vindt u dat die coördinatie op dit moment voldoende uit de verf komt? Zou er met het oog op dit verdrag niet een extra impuls nodig zijn?

De heer Bolkestein (VVD):

Er is al ik weet niet hoeveel keer gesproken over het nut van de bestrijding van de werkloosheid in de Europese Unie, maar wat doet de Europese Unie nu meer of anders dan dit kabinet? Ik zie echt het nut van de bedoelde inspanning niet. Dat is gezegd in Essen en daarvoor is het ook gezegd, maar wat gebeurt er nou? De essentie van de kritiek van veel mensen is – die is soms ook ongefundeerd – dat in Brussel toestanden bestaan waarop niemand zicht heeft en dat de inspanningen niets opleveren. Dit is daarvan een voorbeeld.

De heer Wolffensperger (D66):

Dat is het omgekeerde van hetgeen ik met mijn vraag aangaf. U zegt: er gebeurt niets. Ik ben geneigd dat van harte met u eens te zijn. De vraag is of niet met name op het punt van de coördinatie meer zou moeten gebeuren en of daarvoor niet een extra stimulans nodig is.

De heer Bolkestein (VVD):

Ach, al dat gecoördineer...

Voorzitter! Overigens vinden wij dat het overschot op de landbouwbegroting aan de lidstaten moet worden teruggegeven. Wil de minister-president bevestigen dat hij zich hiervoor in Florence sterk zal maken?

Wij herinneren de regering aan de motie die op 20 december 1995 door de coalitiewoordvoerders is ingediend, die door de Kamer unaniem is aanvaard en waarin de regering wordt verzocht "geen medewerking te geven aan (...) wijzigingen in de vigerende financiële perspectieven".

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid moet worden hervormd. Dat geldt ook voor de structuurfondsen en het cohesiefonds, die op problemen van fraude, absorptievermogen en het rondpompen van geld stuiten. Nederland subsidieert nu indirect Engeland en Italië. Wij vinden dat niet nodig. Minister Zalm heeft voorgesteld dat de rijkere lidstaten niet langer uit de structuurfondsen ontvangen en dat er een grens aan de nettobijdrage van een land wordt gesteld. Dat zijn zinnige voorstellen. Men kan niet verwachten dat wij hier de buikriem aanhalen om aan de criteria van de muntunie te voldoen, maar in Brussel de teugels vieren.

De heer Wolffensperger (D66):

Als ik het mij goed herinner, was de tweede doelstelling van de heer Bolkestein: werkgelegenheid binnen de randvoorwaarden van het milieu. Ik heb hem minutenlang horen praten over werkgelegenheid en financiën, maar ik heb geen woord over het milieu gehoord. Is dat maatgevend voor de aangelegde prioriteit?

De heer Bolkestein (VVD):

Nee, dat is het helemaal niet. Als tweede doelstelling heb ik genoemd verhoging van de welvaart met inachtneming van een goed milieu. Bij andere gelegenheden heeft mijn fractie al naar voren gebracht dat wij terzake van het milieu in de eerste pijler meer gebruik moeten maken van besluitvorming bij meerderheid of bij gekwalificeerde meerderheid.

Die muntunie moet onze derde doelstelling zijn. Wij waren en blijven daar om de bekende redenen voor. De transactiekosten zullen verminderen, binnen de muntunie worden concurrerende devaluaties onmogelijk en wij worden minder afhankelijk van de grillen van de dollar. Maar er zijn ook risico's, die niet mogen worden verdoezeld.

Ten eerste zijn er spanningen tussen het EMU-gebied en de landen eromheen. Ik ben benieuwd wat de politieke gevolgen in Italië zullen zijn wanneer dat land niet tot de eerste toetreders tot de muntunie behoort en in hoeverre dit de federalisering van Italië in de hand zal werken. Ik ben ook benieuwd of de landen die in eerste instantie niet zullen toetreden, daarvoor een prijs zullen eisen en, zo ja, hoe hoog die zal zijn.

Ten tweede zijn er spanningen binnen het EMU-gebied zelf. Door het wegvallen van het wisselkoersinstrument zal het aanpassingsvermogen van die economieën binnen de muntunie niet worden verhoogd. De Europese arbeidsmarkten hebben niet de flexibiliteit van de Amerikaanse. De roep om geldstromen van de betere naar de minder goed presterende economieën zal sterker worden, met alle politieke gevolgen van dien.

Wie, zoals de heer Wolffensperger, denkt dat de muntunie de politieke cohesie van de Europese Unie zal vergroten, zou zich wel eens kunnen vergissen.

De heer Wolffensperger (D66):

Gezien de door u geschetste spanningen, is dat niet per definitie een gevolg van de EMU. De cohesie zal wel toenemen tussen de partners die eraan deelnemen. Naar ik mag hopen zal de cohesie van de hele Unie uiteindelijk toenemen op het moment dat elk land daarvan aan de EMU deelneemt.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik ben beducht voor spanningen, ook binnen het EMU-gebied. De flexibiliteit van de wisselkoersen nemen wij weg. Dat zou zich kunnen vertalen in een hogere werkloosheid dan elders en in de roep om geldoverdrachten van de betere naar de minder goed functionerende economieën, met alle politieke spanningen van dien. Kijkt u naar Italië: twee economieën binnen één munteenheid.

De heer Wallage (PvdA):

Nu komt de heer Bolkestein over samenhang te spreken tussen een muntunie en de rest van de Europese samenwerking. Hij bepleit nadrukkelijk de totstandkoming van de muntunie. Ik zou het op prijs stellen als hij ook zou aangeven hoe hij die spanning zou willen oplossen.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik denk dat het verstandig zou zijn – ik weet dat het kabinet zich daarmee bezighoudt, in het bijzonder ook de Ecofin-raad – om te komen tot een wisselkoersarrangement tussen het EMU-gebied en het gebied daaromheen. Of dat ook kan, zal de toekomst moeten uitwijzen. De rol die de Europese centrale bank daarin zal spelen, is ook belangrijk. Ik vind het een belangrijke bijkomstigheid – ik wil niet zeggen dat het een voorwaarde is – van het ontstaan van een goed functionerende muntunie. Ik had het daarnet over iets anders, namelijk spanningen binnen het muntuniegebied. Ik wijs erop dat er spanningen tussen het muntuniegebied en het niet-muntuniegebied en ook binnen het EMU-gebied kunnen ontstaan. Dat is een risico dat wij aanvaarden, want wij zijn voor een EMU.

De heer Wallage (PvdA):

Het uitgaan van een gezamenlijke markt en het daarbinnen stap voor stap werken aan een muntunie kan consequenties hebben voor het beleid dat je overigens in zo'n unie moet voeren. Met andere woorden, er is samenhang tussen het monetaire en het bredere economische beleid. Ik zou niet weten waarom die samenhang er niet zou zijn ten aanzien van het sociale beleid en het werkgelegenheidsbeleid.

De heer Bolkestein (VVD):

Over dat sociale kom ik zo meteen te spreken, want ik geloof dat wij daar een probleem scheppen. Ik ben het echter volstrekt met de heer Wallage eens, dat een economische convergentie binnen het muntuniegebied noodzakelijk is.

Ik kom nu op dat andere punt. Hoe groter de flexibiliteit van de arbeidsmarkt is, des te makkelijker is het leven in de muntunie. Opname van het Sociaal Protocol in het Verdrag van Maastricht vermindert die flexibiliteit en bemoeilijkt dus de muntunie. Dat is dus iets anders dan wat de heer Wallage heeft gezegd. De regering wil het Sociaal Protocol in het Verdrag van Maastricht opnemen. Ik zeg: daarmee bemoeilijk je het functioneren van de muntunie; doe dat dus niet. Wij volgen de regering hier dus niet.

De heer Wolffensperger (D66):

Hier hebben de heer Bolkestein en ik echt verschil van mening. Ik vraag hem te reageren op de argumenten die ik heb genoemd. Ten eerste: is hij bereid om het risico te aanvaarden dat het sociale niveau in Europa afzakt tot dat van de zwakste deelnemer? Ten tweede: denkt hij ook niet dat de sociale markteconomie, gezien in de mondiale economie, toch een typisch Europese verworvenheid is die wij in stand moeten houden?

De heer Bolkestein (VVD):

Een Westeuropese. Als men het Sociaal Protocol wil opnemen in het Verdrag van Maastricht en dus wil laten gelden voor die grote continentale Europese Unie, dan legt men het Rijnlandse model op aan al die landen uit Oost-Europa die daar nog lang niet aan toe zijn. Daarom zeg ik: doe dat dus niet.

De heer Wolffensperger (D66):

Maar het omgekeerde is dat wij ons met ons sociaal niveau richten naar die Oosteuropese landen door daarvoor geen richtlijnen vast te stellen. Dan eindigen wij met onze sociale zekerheid uiteindelijk op het niveau in Thailand of in de Verenigde Staten.

De heer Bolkestein (VVD):

Nee, dat is absoluut niet nodig. Wij hebben al jarenlang te maken met die mondialisering. Het is helemaal niet nodig dat de Nederlandse sociale toestanden lijken op die in Thailand. U overdrijft schromelijk. De verzorgingsstaat moet worden aangepast en verder zal het niet gaan.

De heer Wolffensperger (D66):

Maar bent u bereid om de verzorgingsstaat in Nederland en in West-Europa zover aan te passen, dat wij ook op dat punt uitsluitend kijken naar de concurrentieverhoudingen van andere economieën in de rest van de wereld? Daarmee zou u een fundamenteel stukje van de Europese identiteit opgeven. Ik zou mij daar mordicus tegen verzetten.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik ook. Het is ook niet nodig. Er zijn binnen het muntuniegebied flexibiliteiten. De eerste flexibiliteit is de wisselkoers; die vervalt. De tweede flexibiliteit is die van de werkloosheid; die gaat op of neer. De derde flexibiliteit is die van de arbeidsmarkt. De eerste flexibiliteit is binnen het muntuniegebied verdwenen. Als men die tweede flexibiliteit wil verminderen door opname van het Sociaal Protocol in het Verdrag van Maastricht, dan betekent dat een grotere mate van verschil in werkgelegenheid en dus een grotere mate van verschil in werkloosheid. Ergens moet de flexibiliteit tot uiting komen. Het is verkeerd en contraproduktief om zowel de muntunie te willen als het Sociaal Protocol op te nemen in het Verdrag van Maastricht.

De heer Wolffensperger (D66):

Dan spits ik mijn vraag nog één keer heel specifiek op uw antwoord toe. Zou u bereid zijn om binnen West-Europa, dus nog zonder de uitbreiding waar wij over spreken, te accepteren dat het sociale niveau geleidelijk aan door het niet maken van afspraken afglijdt naar het niveau van de zwakste lidstaat?

De heer Bolkestein (VVD):

Nee, dat accepteer ik niet. Dat zal ook niet gebeuren.

De heer Wolffensperger (D66):

Waarom dan niet?

De heer Bolkestein (VVD):

Omdat Nederland binnen de beperkingen die de muntunie zal stellen, autonoom is in het bepalen van zijn sociale randvoorwaarden.

De heer Wolffensperger (D66):

Dan laat u het volkomen over aan het spel van de maatschappelijke krachten. Dit betekent dat de concurrentieverhoudingen tussen de lidstaten in Europa ertoe zullen leiden dat het sociale niveau steeds lager wordt. Dat is nu precies voor een overheid, hetzij nationaal, hetzij Europees, de reden om hieraan zekere randvoorwaarden te verbinden. Daar gaat zo'n Sociaal Protocol over.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik ben absoluut niet bevreesd voor het afdalen van de sociale bescherming in Nederland tot het niveau in Portugal, om maar eens een voorbeeld te noemen. Dat zal absoluut niet gebeuren. Daar hebben wij dat Sociaal Protocol absoluut niet voor nodig. Ik wijs er alleen op dat wij, zeker gezien in het licht van de uitbreiding tot 28 lidstaten, dat Sociaal Protocol als onderdeel van het verdrag kunnen missen als kiespijn.

De heer Wallage (PvdA):

Voorzitter! Ik begrijp dat de heer Bolkestein niet bang is voor afglijden. Hij vertrouwt namelijk ook op sterke vakbonden. Daar heeft hij gelijk in. De heer Bolkestein vindt coördinatie en vergaande afstemming op monetair gebied nodig. Dat ben ik met hem eens. Vervolgens zegt hij dat je je daarmee enige flexibiliteit ontneemt en dat die flexibiliteit zich vervolgens zal uiten op het terrein van de werkgelegenheid. Dan is het toch logisch om in Europees verband zoveel als mogelijk is een werkgelegenheidspolitiek te voeren! Anders doe je aan selectief winkelen in wat de Europese Gemeenschap voor mensen kan betekenen. Het betekent namelijk dat je de voordelen van de Europese munt wel pakt, maar dat je de nadelen ervan afwentelt op mensen. Dat vind ik onaanvaardbaar.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik kan die gedachtengang niet volgen. Het wisselkoersarrangement is in het verleden gebruikt om de economieën min of meer te stabiliseren. Als men dat verijdelt, dan moet er ergens flexibiliteit overblijven. Als dat niet gebeurt, dan uit zich dat in werkloos heid. Dan moet je kiezen tussen sociale bescherming en werkgelegenheid. Dat is een heel belangrijke keuze, die ook in het debat met de Verenigde Staten steeds opgeld doet. Men kan echter niet alles vastleggen. Dat is onmogelijk.

De heer Wallage (PvdA):

Akkoord, maar als je moet kiezen, dan moet er ergens een plek zijn waar je kunt kiezen! Wij kunnen dan niet zeggen dat wij de munt gezamenlijk maken, op Europees niveau, en dat wij de kwestie van de werkgelegenheid en de sociale consequenties nationaal wel aandweilen. Juist de eigen redenering van de heer Bolkestein, waarbij hij uitgaat van de noodzaak tot keuze en afstemming, dwingt tot een Europese politiek op dat terrein.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik ben het daar niet mee eens. Afgezien daarvan vind ik het gestelde over het dweilen een weinig elegante beeldspraak.

De eerste doelstelling van de muntunie is het tegengaan van de geldontwaarding. Nederland heeft nu de laagste inflatie en rente van Europa. De euro moet dus minstens even hard zijn als de gulden. Als de euro geen geloofwaardige start maakt, dan betalen de Nederlanders vanaf de eerste dag een hogere rente. Daarom is het essentieel dat alleen die landen meedoen die aan de criteria van het verdrag voldoen. Wil de minister-president herhalen dat het een politieke doodzonde is om het met die criteria niet zo nauw te nemen? En dat als wij moeten kiezen tussen twee kwaden, met de criteria rommelen of uitstellen, wij dan maar enig uitstel moeten aanvaarden?

De regeringen van de Europese lidstaten staan dus voor vier gecompliceerde en omstreden dossiers: die van de Intergouvernementele conferentie, die van de toetredingsonderhandelingen, die van de herstructurering van de financiering en die van de muntunie. Deze komen min of meer tegelijkertijd op het kabinet af. Ik wens de minister-president, de minister van Buitenlandse Zaken en zijn staatssecretaris veel moed en doorzettingsvermogen toe, en vooral inzicht.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Een vraag over de doelstellingen. Het viel mij op dat eerste en de tweede doelstelling qua volgorde zijn omgedraaid, vergeleken met wat ik de afgelopen week in NRC Handelsblad kon lezen. Moet ik daar enig belang aan hechten? Komt de heer Bolkestein verder nog toe aan de doelstelling van het constructief engagement met de rest van de wereld?

De heer Bolkestein (VVD):

Daar begin ik nu mee. Verder moet de heer Rouvoet de aangegeven volgorde niet zien als een orde van belang. Het is zoals ik zojuist aangaf.

Ik ga nu in op de buitenlandpolitiek van de Europese Unie, dat wil zeggen op de tweede pijler. In een algemeen overleg op 3 augustus 1995 heeft staatssecretaris Patijn gezegd dat het kabinet er geen enkele behoefte aan heeft het intergouvernementele karakter van de tweede pijler te wijzigen. Onlangs heeft hij herhaald dat pogingen om hier tot meerderheidsbesluitvorming te komen, kansloos zijn. Zweden, Ierland, het Verenigd Koninkrijk en Griekenland hebben zich nu tegen besluitvorming bij meerderheid gekeerd. Frankrijk is ook tegen, tenzij de stemverhouding in de Raad in zijn voordeel wordt gewijzigd. Daar zijn wij, in tegenstelling tot de heer Wolffensperger, neem ik aan, geen voorstander van.

Voorzitter! Een zeer belangrijk deel van de buitenlandpolitiek van de Unie is handelspolitiek. Zoals gezegd, vindt de besluitvorming daar reeds bij gekwalificeerde meerderheid plaats. Dat is dus al geregeld.

Aan het andere einde van het spectrum zijn de vredesbewarende operaties die met de uitzending van troepen gepaard gaan. Iedereen is het ermee eens dat die alleen met instemming van de desbetreffende regeringen en volksvertegenwoordigingen kunnen plaatshebben. Dat is dus een zaak van de lidstaten zelf en niet van de Europese Unie. Dergelijke operaties zullen in de praktijk dan ook door een coalitie van gelijk gezinde landen worden uitgevoerd, zoals nu in Bosnië.

In het midden van het spectrum ligt de "klassieke" buitenlandpolitiek met zaken als de erkenning van een land of een handelsboycot. Natuurlijk is het goed als de meningen daarover eensluidend zijn, zodat de Unie met één stem kan spreken. Nederland moet daar ook aan werken.

Toch willen wij een slag om de arm houden. Alles waartoe wij nu besluiten, moet niet alleen voor de huidige Unie gelden maar ook voor die van 28 lidstaten. In die grote continentale Europese Unie zou Nederland overstemd kunnen worden in een zaak, bijvoorbeeld het Midden-Oosten betreffende, waarin het een eigen koers wil handhaven. Ik zou die koers niet op voorhand willen laten schieten. Daarom zijn wij hier voor het unanimiteitsvereiste, met een kleine uitzondering waar ik zo meteen over kom te spreken. Dat maakt parlementaire controle ook mogelijk. Besluitvorming bij meerderheid vereist controle door het Europees Parlement. In een parlement met uiteindelijk 884 leden onder wie slechts 30 Nederlanders, zullen onze landgenoten zich niet herkennen. Het is buitengewoon onwaarschijnlijk dat de grote lidstaten hun buitenlands beleid aan het Europees Parlement zullen onderwerpen.

Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zullen zich ook niet laten overstemmen. Wat wij dus willen vermijden, is een besluitvormingsprocedure die in de praktijk intergouvernementeel voor de grote en communautair voor de kleine is.

De heer Wallage (PvdA):

Voorzitter! Ik vind het zo merkwaardig dat ik in dit onderdeel van het betoog van de heer Bolkestein, dat hij de afgelopen maanden ook actief heeft uitgedragen, zo weinig hoor over wat hijzelf voor een noodzakelijke vorm van afstemming zou houden. Hij legt uit dat de grote landen iets niet willen en dat de controle een probleem is. Kortom, hij somt steeds maar problemen op. Ik kom er echter niet achter of mondiaal gezien een economische grootmacht als Europa in zijn ogen ook tot een zo stevig mogelijke gezamenlijke buitenland- en veiligheidspolitiek zou moeten komen. Als dat namelijk stap één is – en daar zijn we het over eens – dan hoort stap twee te zijn hoe je de belemmeringen die daaraan vastzitten, te lijf gaat. De argumentatie van de heer Bolkestein is precies andersom. Hij somt de problemen en de onmogelijkheden op en laat de toehoorder achter met het gevoel dat hij dat gezamenlijke beleid ook niet belangrijk vindt. Ik zou hem dus willen uitnodigen om daar de volgorde der dingen nog eens goed te belichten.

De heer Bolkestein (VVD):

Voorzitter! Zoals ik heb gezegd, delen de heer Wallage en ik de ambitie om te komen tot een slagvaardig buitenlands beleid van de Europese Unie. De regering moet zich daar ook sterk voor maken. Maar ik ben zeer sceptisch over de mogelijkheid van één Europese buitenlandpolitiek in die continentale Unie van 28 lidstaten. Mag ik nog eens benadrukken dat mijn gehele gedachtengang wordt beïnvloed door die uitbreiding naar 28 lidstaten? Waren wij met zijn zessen gebleven, dan had ik er anders tegenaan gekeken. Met de toetreding van Engeland is dat al verloren gegaan. De heer Wallage vraagt mij hoe die Europese buitenlandpolitiek – waar ook ik naar streef – tot stand moet komen. Ik zeg dan dat dat alleen kan door middel van instemming van de lidstaten. Als die instemming er niet is, dan zal dat door een groep van gelijk gezinde landen tot uiting worden gebracht. Dat is natuurlijk niet ideaal. Ik ben dat met de heer Wallage eens, maar ik zie geen andere mogelijkheid.

De heer Wallage (PvdA):

Voorzitter! Ik vind dit deel van het debat zo ongelooflijk absoluut. Ik onderstreep de uitbreiding. Ik kom daar straks zelf op terug. Die uitbreiding zal hoe dan ook geleidelijk verlopen. Door steeds te spreken over een verdubbeling van de Unie, door te doen alsof dat morgenmiddag om zes uur zo zal zijn en door alle werkwijzes in het gemeenschappelijk buitenlands beleid daarop te willen afstemmen, komt er een hele rare spanning in de tijd. Het zal tien tot vijftien jaar duren voordat die verdubbeling effectief een feit is. Zouden wij nu met elkaar in die tien tot vijftien jaar niet iets beters kunnen bedenken dan de problemen te etaleren zoals de heer Bolkestein doet? Dat is mijn benadering.

De heer Bolkestein (VVD):

Maar alle bevoegdheden die wij nu overdragen aan Brussel, gelden niet alleen voor de Unie zoals die nu bestaat, maar ook voor die grote continentale Unie. Die stap kan maar één keer gezet worden en ik ben dan ook buitengewoon behoedzaam. Ik zal de heer Wallage een voorbeeld geven waarop hij misschien wil reageren. Op de agenda van de top van Florence staat het Midden-Oosten. Stel, dat uit de discussie daarover een verklaring voortkomt waarmee dit parlement in meerderheid niet kan leven. Dan wil ik toch mijn vrijheid behouden om daar afstand van te nemen en ben ik niet bereid om mij daar op voorhand bij neer te leggen.

De heer Wallage (PvdA):

Ik denk dat ik misschien niet zo'n goed, maar wel net zo'n autonoom denker ben als de heer Bolkestein. Wie samenwerkt, overlegt met die wetenschap in het achterhoofd. Dus als landen bij elkaar zitten om te bekijken of zij een gezamenlijke politieke lijn kunnen formuleren, hebben alle vertegenwoordigers van die landen ook hun "Bolkesteins" in het achterhoofd en weten zij dat zij thuis moeten komen. In het overleg zit dus een automatische druk om naar een enigszins fatsoenlijke consensus toe te werken. Ik maak er bezwaar tegen dat in de redenering van de heer Bolkestein, terwijl hij onderschrijft dat er gemiddeld naar die consensus gestreefd moet worden, al bij voorbaat een vetorecht wordt toegekend aan één van die gesprekspartners. Naar mijn mening werkt dat ondermijnend op de weg om stap voor stap te komen tot een gezamenlijk Europees gezicht dat aan de wereld getoond kan worden. Als wij economisch zo sterk zijn als wij zijn, dan moeten wij ook de politieke invloed die wij in de wereld kunnen uitoefenen, niet onnodig laten verbrokkelen. Dat is de benadering van de PvdA.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik kom zo meteen op de blokkade door één lidstaat. Verder is het zoals ik heb gezegd: er ontstaat een buitenlandpolitiek als drie grote lidstaten het eens zijn, en als zij het niet eens zijn, dan ontstaat er geen buitenlandpolitiek. Die drie grote lidstaten hebben dus in feite een vetomacht. Als zij het willen, waarom wij dan niet?

Voorzitter! Om redenen die ik heb genoemd, staan wij huiverig tegenover het voorstel van "constructieve onthouding". Het is ondenkbaar dat een groot land als Frankrijk zal toestaan dat de Europese Unie tegen de wil van Frankrijk een buitenlandspolitiek initiatief neemt, laat staan dat het eraan zou willen meebetalen. In de praktijk zou die regel van constructieve onthouding alleen voor de kleinere landen gelden. Wij verzetten ons daartegen. Kan het kabinet overigens een voorbeeld geven van een situatie waarin deze constructie zou kunnen gelden? Dan is er nog de uitzondering: om gechicaneer van sommige lidstaten te ontkrachten, valt in uitzonderlijke situaties de constructie van consensus minus één te overwegen, maar verder wil mijn fractie niet gaan.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Het debat hier en het publieke debat buiten deze Kamer heeft de heer Bolkestein heel erg toegespitst op het vetorecht en het feit dat dit moet blijven bestaan, ook in het kader van de IGC. Hoe verhoudt dit zich tot het pleidooi dat de heer Bolkestein ook houdt voor een slagvaardig Europees buitenlands beleid? Ik denk dat wij het over één ding eens zouden moeten kunnen zijn, namelijk dat Europa op het terrein van het buitenlands beleid in de afgelopen periode buitengewoon weinig slagvaardig heeft kunnen opereren; misschien heeft het institutionele punt van het vetorecht daar wel een bijdrage aan geleverd. Wat zijn de alternatieven van de heer Bolkestein om wel degelijk tot dat slagvaardige buitenlands beleid te komen?

De heer Bolkestein (VVD):

Mijn eerste opmerking is dat de huidige vijftien het al niet met elkaar eens zijn, laat staan dat de 28 lidstaten van de toekomst dat zullen zijn. Voorts had de wijze van besluitvorming in de Europese Unie niets te maken met de tragedie in voormalig Joegoslavië. De wijze van besluitvorming van de Unie stond naast die tragedie. Wij hebben unaniem gestemd voor erkenning van Kroatië. En als er geen unanimiteit vereist zou zijn, maar een meerderheid van stemmen, dan was er nog steeds een meerderheid voor dat besluit geweest, want het is onwaarschijnlijk dat Duitsland, indien het in staat is om elf lidstaten te intimideren, niet in staat zou zijn om dat bij zeven of acht lidstaten te doen. Nederland is toen gekomen met het voorstel om de grenzen langs etnische lijnen te trekken. Ik weet dat de heer Van Mierlo het op dat punt niet met mij eens is, maar ik zie het toch zoals ik zojuist heb gezegd: het voorstel van Nederland is geweest om nieuwe lijnen te trekken langs etnische lijnen. Dat voorstel is unaniem van tafel geveegd, hoewel wij dat nu uitvoeren. Nu doen wij wat in 1991 door de heer Van den Broek is voorgesteld. Daar heeft de kwestie van besluitvorming niets mee te maken. Wij waren toen radeloos en wij wisten niet wat er te doen stond. Het heeft dus niets te maken met meerderheid, minderheid of unanimiteit. Wij konden het probleem niet aan en voor enigerlei militaire interventie was er absoluut geen meerderheid. In dit verband verwijs ik naar een toespraak van onze ambassadeur in Bonn, de heer Van Walsum, voor de Konrad Adenauer Stiftung, waarin hij juist dit punt is nagegaan. Hij kwam daarbij tot de conclusie dat in de cruciale zes maanden van de tweede helft van het jaar 1991, toen de heer Van Walsum hier directeur-generaal politieke zaken was, wel over alles is nagedacht, maar dat de wijze van besluitvorming daar "nuchter" van is gebleven. Met andere woorden: wat de heer Rosenmöller zegt, slaat niet op dat soort situaties. Dat soort situaties kan alleen worden aangepakt als er een helder plan is waar iedereen zich achter stelt of waar een voldoende aantal krachtige landen zich achter stellen, zoals de heer Van den Bos vorig jaar in zijn artikel heeft beschreven. Dat kan niet worden opgelegd.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Is niet de enige conclusie uit datgene wat u nu allemaal – overigens begrijpelijk – met veel hartstocht zegt, dat de discussie over veto, unanimiteit versus consensus minus één of gekwalificeerde meerderheid een veel te belangrijke discussie is, daar waar het gaat om het antwoord op de vraag hoe je een slagvaardig Europees buitenlands beleid krijgt? Hebt u daar via uw vrij rabiate stellingname met betrekking tot het handhaven van dat vetorecht ook niet een bepaalde bijdrage aan geleverd?

De heer Bolkestein (VVD):

Mag ik de heer Rosenmöller erop wijzen dat ik niet iets nieuws voorstel? Ik weerspiegel de huidige situatie. De staatssecretaris heeft gezegd dat besluitvorming bij meerderheid van stemmen in Europa kansloos is. Dus doet u nou niet alsof ik rabiaat ben. Ik ben absoluut niet rabiaat. Ik weerspiegel de werkelijkheid van Europa vandaag de dag.

De heer Wallage (PvdA):

De heer Bolkestein is zeker niet rabiaat, maar hij is wel voor de status quo. Wat wij van hem vragen, is een tikje meer dynamiek ten aanzien van de vraag wat zijn bijdrage kan zijn aan het oplossen van de problemen die hij hier schetst. Ik heb die bijdrage niet gehoord.

De heer Bolkestein (VVD):

Ik ben absoluut niet voor de status quo. Ik ben voor uitbreiding van de Europese Gemeenschap. Dat is niet de status quo. Ik heb daar zelfs het eerste onderwerp van mijn bijdrage van gemaakt. Ik ben voor de Economische en monetaire unie. Ik ben voor een hervorming van de financiële situatie in de Gemeenschap. Ik wil dus van alles, maar ik ben wel realist.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik mis iets in uw betoog. Op het moment dat ik u vraag naar de alternatieven om te komen tot een slagvaardig Europees buitenlands beleid, vlucht u – permettez le mot – in een beschrijving van de historie – daar is op zich niet zoveel op af te dingen – of gaat u over op andere pijlers, de EMU en alles wat er op het punt van het financieel-economische en monetaire beleid binnen Europa te verhapstukken is. Dat is natuurlijk uw goed recht, maar daarmee is het antwoord nog niet gegeven op de vraag hoe u buiten die discussie over gekwalificeerde meerderheden, unanimiteit of vetorecht wenst te komen tot een slagvaardig Europees buitenlands beleid.

De heer Bolkestein (VVD):

Dat wens ik ook en dat kan alleen maar door middel van overreding. Mag ik u een vraag stellen? Stel dat de gekwalificeerde meerderheid van lidstaten van de Europese Unie voor een handelsboycot van Iran is; zou u het dan daarmee eens zijn? U en andere collega's denken dat ik datgene in de weg sta wat goed is, maar misschien sta ik wel datgene in de weg wat slecht is. U moet toch op z'n minst aan die mogelijkheid denken. Volgend jaar gaat Hongkong – niet geografisch, maar qua bestuur – over naar Peking. De leider van de oppositie daar, Martin Lee, wordt door Peking totaal terzijde geschoven. Ik denk dus dat het beetje democratie – de Engelsen moeten niet doen alsof zij daar "de democratie" hebben gebracht, maar sinds twee jaar is er een beetje democratie – door Peking om zeep wordt geholpen. Als de Tweede Kamer in meerderheid vindt dat de Europese Raad daar tegenop moet komen en als de regering zich daar sterk voor probeert te maken, denk ik dat de gekwalificeerde meerderheid van de Europese Unie zal zeggen: ik trek mijn handen van dat akkefietje af. Daar ben ik het niet mee eens. Moeten wij ons daarbij neerleggen? Het zijn dus niet alleen de goede dingen die ik eventueel zou willen verhinderen; het zijn zeker en in de eerste plaats de slechte zaken die ik zou willen tegenhouden.

De heer Wallage (PvdA):

Voorzitter!...

De voorzitter:

De vraag is gericht aan de heer Rosenmöller en het is ook een interruptiedebat tussen de heer Bolkestein en de heer Rosenmöller.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

En volgens mij is dit probleem niet fundamenteel anders dan datgene wat betrekking heeft op het vetorecht. Het is precies hetzelfde. Je kunt dingen willen of niet willen, je kunt dingen tegenhouden of niet; wat dat betreft geldt: goed of slecht, zowel wat betreft de gekwalificeerde meerderheid als wat betreft het vetorecht. Daar zit geen fundamenteel verschil tussen.

De voorzitter:

De heer Wallage mag interrumperen, maar ik wijs hem erop dat het niet gebruikelijk is dat een kamerlid in één interruptieronde drie, vier keer achter elkaar terugkomt, wanneer een ander de spreker heeft onderbroken. De heer Wallage heeft ook een tweede termijn.

De heer Bolkestein (VVD):

Voorzitter! Ik kom ten slotte toe aan de derde pijler.

Het Verdrag van Maastricht bepaalt dat de instellingen van de Unie hier hoofdzakelijk op intergouvernementele wijze opereren. Besluitvorming vindt dan ook plaats bij eenparigheid van stemmen. Bovendien heeft deze Kamer het recht bedongen ontwerpbesluiten die Nederland binden, voorgelegd te krijgen voordat daarover in raadskader wordt besloten. Mijn fractie is het daarmee eens, zij het dat ze pragmatisch wil zijn. Als plausibel kan worden gemaakt dat de Commissie op onderdelen van asiel-, immigratie- en visumbeleid een nuttige rol kan spelen, inclusief de rol van het Hof en die van Interpol... nee, Interpol moet ik hiervan afzonderen. Als dus plausibel kan worden gemaakt dat de Commissie op onderdelen van visum-, asiel- en immigratiebeleid een nuttige rol kan vervullen, dan zullen wij ons laten overtuigen, want harmonisatie is hier natuurlijk dringend gewenst.

De heer Heerma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Hoort in dat rijtje ook het drugsbeleid thuis?

De heer Bolkestein (VVD):

Het drugsbeleid behoort tot het politionele en justitiële beleid. Zoals de regering heeft opgemerkt in de stukken hierover, bestaat er buitengewoon weinig animo in de Europese Unie om terzake van dat onderdeel van het beleid over te stappen op een communautaire aanpak. De regering stelt dat, als ik het wel heb, ook niet voor. Dat neemt natuurlijk niet weg dat het buitenland langs allerlei kanalen druk op Nederland uitoefent om het beleid in een richting te sturen die internationaal meer aanvaardbaar is. Het is natuurlijk waar dat Nederland op sommige onderdelen van het drugsbeleid een uitzonderlijke positie inneemt.

De heer Heerma (CDA):

Wat is de opvatting van de VVD terzake?

De heer Bolkestein (VVD):

Terzake van wat?

De heer Heerma (CDA):

U geeft een uiteenzetting over de opvattingen van de regering. Ik vraag u wat de opvattingen van de VVD-fractie zijn over het drugsbeleid en het gemeenschappelijk maken van elementen daarvan bij de derde pijler.

De heer Bolkestein (VVD):

Wij ondersteunen de drugsnota van het kabinet.

Voorzitter! Tot slot merk ik het volgende op. Europese samenwerking is essentieel om te komen tot een vreedzaam en welvarend werelddeel, dat een constructief engagement met de rest van de wereld tentoonspreidt. Ik vraag de regering zich daarvoor sterk te maken met een nuchtere zakelijkheid en met zicht op de machtsverhoudingen binnen Europa en op wat haalbaar is.

De heer Rouvoet (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Dit debat vindt plaats terwijl in het kader van het Europese kampioenschap nationale teams om de eer en de beker strijden, begeleid door uitbundig vertoon van nationale sentimenten. Zou dat ons iets te zeggen kunnen hebben? In ieder geval dat, alleen al vanwege de EK, slechts weinigen aandrang zullen voelen om zich dezer dagen eerst en vooral Europeaan te noemen.

Europa is geen belichaming van een gedachte, schreef de heer Bolkestein vorige week. Ik zou willen zeggen: niet meer. De Europese integratie lijkt immers de vanzelfsprekendheid voorbij te zijn. Vanaf de jaren vijftig is met groot enthousiasme gebouwd aan het economische fort Europa in de verwachting, en niet ten onrechte, zo is gebleken, dat andere beleidsterreinen als vanzelf zouden kunnen worden meegenomen. Intensivering van de samenwerking op tal van terreinen, integratie, federalisme, communautarisering en supranationalisme; dat waren de trefwoorden voor de richting waarin de Europese samenwerking zich volgens een overigens dunne, politieke en maatschappelijke bovenlaag – de gemiddelde burger is er tot nu toe nog nooit warm of koud van geworden – diende te ontwikkelen en zich ook metterdaad ontwikkelde.

Natuurlijk, er waren en er zijn graden van enthousiasme en verschillen van opvatting tussen de lidstaten. Ook hier zijn er trekkers en remmers, maar de route en het einddoel stonden nauwelijks ten principale ter discussie.

Het voorbehoud van Engeland ten aanzien van de sociale paragraaf in het Verdrag van Maastricht was een lelijke dissonant in het Europese koor, terwijl vandaag de dag de politiek van non-coöperatie, zeg maar obstructie als gevolg van de gekke-koeienkwestie, zelfs een serieuze bedreiging voor de Unie vormt. En zo begint de top van Florence straks in een sfeer van crisis en dreigende mislukking.

Maar er zijn meer factoren die de twijfel aan de bereikbaarheid en de wenselijkheid van dat ene Europa hebben gevoed. Ik stip er enkele aan: Black Monday (met sindsdien "het F-woord" als symbool van de nieuwe behoedzaamheid), de machteloosheid op de Balkan, de wens tot toetreding van een aantal in economisch opzicht zwakkere landen, de moeizame derde fase van de EMU, de institutionele en procedurele hervormingen en de aanpassingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de structuurfondsen, zelfs zonder uitbreiding al moeilijk genoeg, het eigen-middelenbesluit en onze promotie tot nettobetaler, waarbij het nationale hemd toch nader bleek te zijn dan de Europese rok en ten slotte de kennelijk structurele apathie onder de bevolkingen van de lidstaten ten aanzien van Europa: in Nederland gaat ternauwernood eenderde van de kiesgerechtigden naar de stembus. Het blijkt desondanks niet mee te vallen om los te komen van het oude ideaal. Begrippen als kopgroepen, meersnelheden, Europa à la carte, A- en B-lidmaatschappen, concentrische cirkels, Schengen, opt-outconstructies, flexibele integratie gaan over tafel, alles onder de obligate toevoeging dat een en ander de cohesie niet mag aantasten. Zij maskeren in feite het gebrek aan eenheid en eensgezindheid. Kortom: er is sprake van verwarring, scepsis en verlegenheid ten aanzien van de toekomst van de Europese samenwerking. Kennelijk heeft ook internationalisering haar grenzen en we zijn er getuige van dat de Europese integratie daar tegenop loopt. Vroeg of laat roept internationalisering een tegenkracht op, waarbij het belang van de nationale staat en van nationale kenmerken en verworvenheden benadrukt wordt.

AD 1996 lijkt de tijd voorbij dat zij die weigerden kritiekloos in de optocht der eurofielen mee te lopen werden beschouwd als de enigszins wereldvreemde achterhoede die de vorige oorlog probeerde te winnen. Het is aardig de verkiezingsprogramma's uit 1986 er nog eens op na te slaan, waarin – om maar een voorbeeld te noemen – de VVD warme woorden sprak over "de bevordering van het Europees besef". Waar vind je dat tien jaar later nog, behalve in CDA-rapporten? Steeds duidelijker wordt het dat supranationaliteit haar prijs heeft. Ik denk aan de gebrekkige democratische legitimatie, vergroting van de afstand tussen burger en bestuur, afnemende nationale zeggenschap over wezenlijke zaken, ingewikkelde besluitvorming en een bureaucratische uitvoering. Verder wegen de eigen culturele waarden en kenmerken (taal, munt, koningshuis) zwaar, zo blijkt ook uit de gisteren gepubliceerde NRC-enquête.

Dit alles vaststellen is één ding, maar dan rijst direct de vraag naar het alternatief. Waar willen we heen met Europa? Europa, quo vadis? Het antwoord op die vraag blijkt nog niet zo eenvoudig te zijn. De euroforie is omgeslagen in euroscepsis, verlegenheid. Die verlegenheid spreekt bijvoorbeeld uit de IGC en de Nederlandse voorbereiding ervan. Welke richting het opgaat en wat precies de inzet van de Nederlandse regering ten aanzien van de kernvragen zal zijn worden niet goed duidelijk. Ik denk aan het voorstel om de begrippen verbreding en verdieping met elkaar te verenigen als doelstelling, met als toverwoord differentiatie. Het lijkt mij niet meer dan een formule. Wat de RPF betreft zou die verlegenheid als een gelegenheid moeten worden aangegrepen om de koers van de Europese samenwerking bij te stellen.

Ik rond af met het steekwoordsgewijs aanduiden van die andere koers. Ik noem: loslating van het ideaal van een federatief Europa, de verenigde staten van Europa; tempering van de ambities; van federaal en communautair naar intergouvernementeel (ook de tweede en derde pijler moeten derhalve intergouvernementeel blijven), ook wat de Europese instellingen betreft, dus het benadrukken van de intergouvernementele elementen in de instellingen; versterking van de rol van de nationale parlementen; beperking van het takenpakket en afstoten van wat de kerntaken te boven gaat (het opnieuw loslaten van de toets van subsidiariteit op het huidige takenpakket); verbreding krijgt voorrang boven verdieping. Deze opvatting van de RPF is niet nieuw, maar blijkt wel actueel te zijn en bovendien de opvattingen van een meerderheid van de Nederlandse bevolking te weerspiegelen. Zeker die partijen die zich doorgaans zoveel gelegen laten liggen aan de wil van het volk, moeten zich toch de vraag stellen wat het voor het Nederlandse beleid en de Nederlandse inzet voor de Europese Unie betekent dat driekwart van de bevolking zich uitspreekt voor een Europa van zelfstandige staten.

Voorzitter! Ik ben mij ervan bewust nauwelijks of geen vragen aan het kabinet te hebben gesteld. Zoals ik aangaf, heb ik dit debat willen aangrijpen om namens mijn fractie meer fundamenteel over de richting van Europa en de Europese samenwerking te spreken. Ik hoop niettemin zeer dat het kabinet zal willen reageren op wat ik in dat verband naar voren heb gebracht.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Drieënhalve minuut spreektijd voor zo'n belangrijk onderwerp als het onderhavige is wel heel kort. Ik zal proberen in hoofdlijnen mijn inbreng te leveren.

Ik dank de regering voor de zeer goede informatie die zij heeft verstrekt over de Nederlandse standpunten die zij tijdens de komende Europese Raad in de Italiaanse stad Florence zal innemen. De twee aangereikte notities zijn duidelijk en de belangrijkste onderwerpen, zoals werkgelegenheid, Europol, EMU, gemeenschappelijk landbouwbeleid en uitbreiding van de Europese Unie, zijn voldoende geformuleerd. Ik wens de regering succes in Florence.

Ik wil enkele kritische opmerkingen maken ten aanzien van de grondrechten en de EMU. Wat de grondrechten betreft, blijkt er in ons land grote aarzeling te bestaan. Dit wil ik de regering graag voorleggen. Die aarzeling manifesteert zich duidelijk binnen het EVRM, het Europees verdrag voor de rechten van de mens, en het Europees handvest inzake de lokale autonomie. Op grond van het EVRM kan elke Nederlander in beroep gaan bij het Europese Hof van Justitie om in zijn rechten te worden erkend. Ik heb al een keer eerder gezegd dat, als iemand in Luxemburg in zijn rechten erkend wordt, hij in Nederland van de minister te horen krijgt dat de zaak gesloten is en tegen hem wordt gezegd: begint u maar een bodemprocedure. Het is bekend dat zo'n procedure vaak meer dan tien jaar duurt. Ik duid hier vooral op, omdat het vaak de ouderen in ons land betreft. Zij worden hiermee onrechtvaardig behandeld. Ik hoop dat daaraan aandacht wordt besteed.

Het volgende punt betreft het Europees handvest inzake de lokale autonomie dat in 1991 door ons land is bekrachtigd behoudens artikel 11. Dat laatste betreft weer iets typisch Nederlands: de wettelijke bescherming van de lokale autonomie is niet van kracht. Dit betekent dat elke lokale overheid voor een gesloten deur staat als het gaat om erkenning van en respect voor haar gemeentegrenzen en de autonomie van haar grondgebied. Ook hiervoor vraag ik de aandacht van de regering.

Het derde punt betreft de Europese ombudsman. Dit instituut kennen wij sinds juli 1995 en is heel belangrijk voor de burgers van de Unie ter betere waarborging van hun rechten en belangen. Maar wat heeft dit voor zin als wij met het EVRM en het Europees handvest inzake de lokale autonomie al zulke moeilijkheden hebben?

Voorzitter! Ter afronding wil ik iets zeggen over de EMU. Uiterlijk in 2002 moet deze ingevoerd worden. Deze zaak heeft mijn volle steun. Ik ben van mening dat Nederland aan de norm voldoet. Daarover heb ik al twee keer in deze Kamer duidelijkheid gegeven. Ik heb beperkte steun van minister Zalm en dat doet mij deugd, dat mag de regering wel weten. Ik hoop dat de regering minister Zalm zal steunen, want dan zullen wij, denk ik, op korte termijn volledig aan de voorwaarden voldoen. Nu het ABP geprivatiseerd is, meen ik dat er een modus is te vinden om het gigantische vermogen van het ABP te betrekken bij de berekening om te komen tot de noodzakelijke norm.

Voorzitter! Tot slot wens ik de regering nogmaals succes in Florence.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Velen – ook in Nederland, zo bleek gisteren nog uit een enquête in NRC Handelsblad – kijken met gemengde gevoelens aan tegen de voortgang van de Europese integratie. Is het allemaal wel echt nodig, en is het niet te omslachtig en fraudegevoelig? Wat levert het nu allemaal precies op? Blijft het eigen karakter van Nederland wel voldoende bewaard? Aan de andere kant voelen velen ook de noodzaak van internationale solidariteit en grensoverschrijdende samenwerking in een tijd van wereldwijde milieuproblemen en mondialisering van de economie.

Waarom Europese samenwerking? De Europese integratie is ooit na de Tweede Wereldoorlog begonnen als antwoord op grote problemen die toen om een oplossing vroegen: nooit meer een oorlog tussen Duitsland en Frankrijk, alsmede het bijdragen aan de wederopbouw en de welvaart van ons deel van Europa. Die doelstellingen zijn mede dankzij de Europese samenwerking binnen achtereenvolgens de EGKS, de EEG, de EG en uiteindelijk de Europese Unie tot stand gebracht. Deze samenwerkingsverbanden waren middelen om breed gedragen doelen te bereiken. Nu dringt zich opnieuw de vraag op: aan welke doelen moet de Europese samenwerking bijdragen aan het einde van deze zo bewogen 20ste eeuw?

Het gaat dan om twee ingrijpende ontwikkelingen. Ten eerste betreft dit het antwoord dat nodig is op het einde van de Koude Oorlog. Het ongedaan maken van de deling van Europa dient nu ook te worden omgezet in pan-Europese samenwerking, waarbij het vreedzaam en welvarend samenleven van Oost- en West-Europa de historische opdracht is. Ten tweede is Europese samenwerking voor ons een middel om greep te krijgen op de internationalisering van de economie. Grensoverschrijdende samenwerking is nodig om uitwassen van het neoliberale marktmodel in sociale en ecologische zin te corrigeren. Over beide doelstellingen wil ik iets zeggen.

Voor mijn fractie is Europese samenwerking binnen de EU vooral pragmatisch van aard. Wij hebben geen behoefte aan een heel federaal Europa. Dat lijkt me ook, gezien het feit dat een steeds groter aantal lidstaten zal toetreden, een illusoire kwestie. Dit neemt echter niet weg dat daar waar bevoegdheden worden overgedragen aan de Europese Unie, op dat niveau ook de besluitvorming en de controle daarop voluit horen te voldoen aan democratische eisen. Een strikt intergouvernementeel systeem voldoet daar niet aan. Het is niet voor niets dat in de loop der jaren, naarmate de EU zich met meer zaken ging bemoeien, een eigen communautaire rechtsorde is ontstaan: een mengsysteem met zowel intergouvernementele, als supranationale aspecten.

Voor mijn fractie is het democratisch gehalte van de huidige EU nog steeds een groot punt van zorg. De gebrekkige vooruitgang op dit punt in het Verdrag van Maastricht was voor ons een doorslaggevende reden om tegen te stemmen. Voor ons is de democratische vooruitgang tijdens de IGC dan ook een vereiste. Het is belangrijk voor het draagvlak bij de burgers.

Een pragmatische benadering van de EU betekent ook dat voortdurend kritisch gekeken moet worden naar wat uitsluitend op nationaal niveau kan blijven en wat ook Brusselse bemoeienis noodzakelijk maakt. Absolute regels voor het subsidiariteitsvraagstuk zijn naar mijn idee echter niet te geven. De invulling ervan is afhankelijk van politieke opvattingen en is daarmee ook onderdeel van het politieke debat. Bovendien geldt ook het omgekeerde: namelijk of taken die aan Brussel zijn overgedragen, overgedragen moeten blijven. Zo kun je kanttekeningen plaatsen bij de omvang van de structuurfondsen voor regionale ondersteuning, waar erg veel geld in rondgepompt wordt.

De financieel-economische kant van de EU is verreweg het sterkst ontwikkeld. De EU is in mijn ogen zelfs veel te veel een eenzijdig monetair-economisch project, zeker na de totstandkoming van de interne markt in 1993. De interne markt is ooit in de Cecchini-rapporten bejubeld als haarlemmerolie. De werkloosheid zou erdoor omlaag gaan en de prijzen ook, maar wij hebben daar nog weinig van kunnen merken. De werkloosheid binnen de EU is hoger dan ooit. Er is trouwens ook nog geen goed onderzoek gedaan naar de gevolgen van de interne markt. Alle euforische beweringen over de zegeningen ervan zijn wat mij betreft slagen in de lucht en zouden het gevoel van euroscepsis bij burgers kunnen voeden.

In ieder geval is het duidelijk dat er meer moet gebeuren om de werkloosheid te bestrijden. Inderdaad, collega Bolkestein, scheppen verdragsteksten geen banen; dat geldt overigens ook voor regeerakkoorden. Maar verdragsteksten kunnen wel voorwaarden scheppen. Als er geen verdragsherziening in 1987 was geweest die meerderheidsbesluitvorming introduceerde, dan was er nu geen interne markt. Kortom, een werkgelegenheidsparagraaf kan zeker geen kwaad. Ook de uitvoering van het vertrouwenspact van commissievoorzitter Santer, voorzover het plannen betreft die onze milieutoets kunnen doorstaan, is een goede zaak.

Maar sociaal gezien wel het meest funest is de heiligverklaring van vooral het tijdschema voor de invoering van die ene munt. Als de EMU er eenmaal is, wordt de ruimte voor een nationaal fiscaal en monetair beleid buitengewoon gering. Het risico is dan levensgroot aanwezig dat de beleidsconcurrentie gezocht wordt in de afbraak van de sociale zekerheid en de sociale bescherming. Daarom is een sociaal beleid dat minimumnormen aangeeft dringend nodig in de EU. Ik zou sowieso wel eens van de regering en van degenen die hier vinden dat de Europese integratie niet te ver mag gaan, willen weten of juist het uit handen geven van dat monetair-economisch beleid, niet een ongehoorde uitverkoop van de soevereiniteit is.

De heer Wolffensperger (D66):

Ik wil even een verduidelijking vragen. U zei letterlijk dat u aanhikte tegen de heiligverklaring van het tijdstip van inwerkingtreding van de EMU. Bent u nu gewoon tegen de EMU of hebt u moeite met het tijdstip?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik geloof dat ik er nog op kom, maar ik kan het natuurlijk ook nu al zeggen, want dat vind ik prettiger. Wij hebben geen principiële bezwaren tegen de EMU als zodanig, wij hebben wel een aantal belangrijke voorwaarden te formuleren alvorens wij tot de introductie van de EMU kunnen overgaan. Dat is precies het antwoord op de vraag naar het tijdschema van invoering. Wij denken dat er meer werk te verhapstukken is op sociaal en ecologisch terrein, maar vooral op dat sociale terrein, omdat er een heel nauwe relatie is tussen enerzijds het financieel-monetaire, economische Europa en anderzijds de gevolgen die dat heeft voor de werkgelegenheid. Die argumenten zijn in de interrupties gewisseld en ik had niet het idee dat u en ik daar een meningsverschil over hadden. Wij hebben zoveel zorgen over dat tijdschema omdat het, als wij over anderhalf jaar dat besluit zouden moeten nemen, zeer wel denkbaar is dat met betrekking tot de bevoegdheden op financieel en economisch terrein zeer veel overgeheveld wordt zodat de ruimte om het eigen begrotingsbeleid te formuleren buitengewoon krap is en dat dit betekent dat er voor een werkgelegenheidsbeleid of voor een sociaal beleid nog maar zeer weinig ruimte zal blijven bestaan.

De heer Wolffensperger (D66):

Ik kom weer terug op mijn vraag, want ik hoorde u de bezwaren formuleren maar die slaan op de EMU als zodanig. Of denkt u dit op zo'n korte termijn op te lossen, en horen wij dat ook nu, dat die EMU over een tijdje wel kan worden ingevoerd?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik zal dit in de loop van mijn verhaal zeggen. Wij denken dat het invoeringsschema van de EMU te ambitieus is omdat het niet of nauwelijks in de huidige situatie de mogelijkheden biedt om een verantwoord sociaal en werkgelegenheidsbeleid in de nationale lidstaten te kunnen voeren.

De heer Wolffensperger (D66):

U gaat dus straks betogen aan welke randvoorwaarden op dat terrein zou moeten worden voldaan? Versta mij goed, ik probeer u te begrijpen, ik spreek u niet tegen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

U zult van mij waarschijnlijk begrijpen dat ik dit in de beperkte spreektijd die ik heb, niet allemaal puntsgewijze van A tot Z kan doen. In essentie gaat het er mij om dat de introductie van die ene munt in 1998 wel eens op een moment zou kunnen komen dat allerlei politieke aspecten die er in belangrijke mate uit kunnen voortvloeien en die wel tot de nationale competentie blijven behoren, zo erg door het naar Brussel overgehevelde financieel-economische beleid worden bepaald, dat er een flinke discrepantie in zit.

De heer Wolffensperger (D66):

U acht het dus wel mogelijk dat op een later tijdstip, wanneer al die problemen zijn opgelost, de EMU wel ingevoerd kan worden?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Zeker, wij hebben geen principiële bezwaren tegen de EMU, maar wij menen dat er aan een aantal voorwaarden zal moeten worden voldaan alvorens die EMU kan worden geïntroduceerd. De discussie over de IGC op dit moment volgend, menen wij dat aan die voorwaarden in begin 1998 niet zal worden voldaan. Dat brengt mij tot de stelling dat het niet verstandig is, sterker dat het wenselijk is om te pleiten voor uitstel van de invoering van de EMU.

De heer Wolffensperger (D66):

Dit is toch een heel belangrijk punt en misschien kunt u voor mij zo'n concrete voorwaarde formuleren waar de Gemeenschap aan zou moeten voldoen voordat u bereid bent om tot de EMU toe te treden? Ik kan dan precies begrijpen wat u bedoelt.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Als u de rest van mijn verhaal even wilt aanhoren, dan is het zeer goed mogelijk dat u de vraag handhaaft en ik zal haar dan ook beantwoorden. Maar misschien wordt die vraag in de rest van het betoog beantwoord.

Ik zou sowieso wel eens van de regering en van degenen hier die vinden dat de Europese integratie niet te ver mag gaan, willen weten of niet juist het uit handen geven van het monetair-economisch beleid niet een ongehoorde uitverkoop van de soevereiniteit is, waar nauwelijks politieke sturing op Europees niveau tegenover staat, zodat we straks overgeleverd zijn aan Frankfurt en Duisenberg. En dat is wel even een maatje anders dan overgeleverd zijn aan Duisenberg en het Frederiksplein. Met andere woorden, is er een symbolischer en vergaander federaal project denkbaar dan die ene munt? Is uitstel niet verstandig totdat de Europese Unie meer in balans is en er sprake is van echte sociaal-economische convergentie? Onder die dekmantel, collega Wolffensperger, moet u dan ook het antwoord op uw vraag zoeken.

Niet alleen in sociaal opzicht, maar misschien nog wel meer in ecologisch opzicht moet de interne markt bijgestuurd worden. Wij vinden de inzet van de regering bij de IGC op milieuterrein veel te weinig ambitieus. Wij betreuren het dat Nederland geen energieparagraaf in het verdrag wil; een energieparagraaf die uitgaat van duurzame energie en besparing. Ook is het zaak dat het principe van duurzame ontwikkeling een plaats krijgt gelijkwaardig aan de economische doelstellingen in het verdrag.

Als het niet lukt tot een voortvarend milieubeleid te komen, zou Nederland met andere landen een voorhoede moeten vormen; bijvoorbeeld als het gaat om de invoering van een CO2-heffing. De premier heeft zich daar ooit stellig over uitgelaten. Geldt dat nog steeds?

Voorzitter! De tweede doelstelling betreft de integratie van West- en Oost-Europa. Wij zijn van meet af aan groot voorstander geweest van een zo snel mogelijk lidmaatschap van Oosteuropese democratieën. Het is verheugend dat eind volgend jaar de toetredingsonderhandelingen kunnen gaan beginnen. We ondersteunen de voorkeur van de regering, die voor alle geassocieerde landen tegelijk te beginnen en vervolgens in een eigen tempo voor ieder land te laten verlopen.

De IGC, die nu bezig is, moet zorgen voor de institutionele aanpassing en voor de verdieping die nodig is om de uitbreiding tot een succes te maken en de EU slagvaardig te houden. In het algemeen is versterking van de democratische besluitvorming in Brussel daarvoor een voorwaarde. Dat betekent bijvoorbeeld meer beslissen bij gekwalificeerde meerderheid. De vooruitzichten om dat succesvol te laten zijn, lijken ongunstig.

Het onvermijdelijke compromis bij de IGC moet niet uitmonden in een Europa dat niet meer dan een grote handelszone is. Juist de doelstelling van pan-Europese stabiliteit vraagt om versterking van de politieke dimensie. Een meer gezamenlijk buitenlands beleid is daarbij onontbeerlijk. Wij steunen de regering in het streven naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming bij het buitenlands beleid, met een opt-out voor lidstaten die niet mee willen doen. Tegelijkertijd wil ik wel zeggen, dat we van deze verandering geen wonderen verwachten. Het is nog altijd de bevoegdheid van de halfjaarlijkse Eurotoppen om de richtsnoeren voor het buitenlands beleid uit te zetten. De regeringsleiders beslissen dan bij unanimiteit. Meerderheidsbesluitvorming door de ministers van buitenlandse zaken tussendoor, is dus van beperkte betekenis. Het gaat uiteindelijk om de gezamenlijke politieke wil. Die laat zich niet door procedures afdwingen. Daarom snap ik niet dat collega Bolkestein net doet of deze maatregel hetzelfde is als het oversteken van de Rubicon.

Voorzitter! Of er iets terechtkomt van de wensen om de Europese Unie democratischer en slagvaardiger te maken, is een hachelijke vraag. Het antwoord ligt erin besloten, of men in Florence letterlijk in staat is om de Engelse koe bij de horens te vatten. Waarschijnlijk komt het – zoals zo vaak het geval is – tot een compromis in de laatste vijf minuten. Ondertussen heeft Major met zijn obstructiepolitiek wel zoveel succes geoogst bij het thuisfront, dat de Engelse verkiezingen wel zullen wachten tot de uiterste datum van mei 1997. Kortom, de hele IGC-onderhandelingen zullen geblokkeerd worden door een eindeloos Brits veto. Ik vraag de minister-president of er voor de andere veertien lidstaten een grens is tot waar ze deze houding tolereren?

Tot slot, voorzitter, is mijn fractie overigens van mening dat een nieuwe verdragswijziging in Nederland aan een referendum onderworpen dient te worden.

De heer Wolffensperger (D66):

Ik kan het niet helemaal laten, want u had mij iets beloofd, mijnheer Rosenmöller. U bent toch niet erg duidelijk over de EMU. U zegt: nu wil ik de EMU niet, later wel. Op mijn vraag, aan welke voorwaarden dan moet zijn voldaan, antwoordde u: "Er moet sprake zijn van een echt sociaal-economische convergentie in Europa". Welnu, dat is een gave cirkelredenering. Want voor een sociaal-economische convergentie hebben wij die EMU nu juist nodig. Dat is daarvoor de eerste stap. Je kunt de zaak dus moeilijk omkeren en tot sint-juttemis gaan wachten totdat zij vanzelf totstandkomt.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Nee, ik heb bijvoorbeeld één heel concreet punt genoemd. Ik lees mijn eigen tekst voor: "Daarom is een sociaal beleid dat minimumnormen aangeeft, dringend nodig in de Europese Unie." Dat zou bijvoorbeeld een aan het BNP-gerelateerd minimumloon kunnen zijn. Zo zouden de minimumnormen op sociaal terrein uitgebreid kunnen worden. Ik denk dat, wanneer wij dat niet doen, de EMU kan leiden tot een beleidsconcurrentie in neerwaartse zin op sociaal terrein, waarvan u en ik hier straks de gevolgen voor de burgers in Nederland moeten verdedigen, die ik niet kan verdedigen en u misschien nog wel kunt verdedigen. Vandaar dat ik vind dat een stelsel van minimumnormen op Europees niveau een voorwaarde is om Nederland te laten toetreden tot die EMU. Dat is een heel concreet punt, want ik denk dat er een directe relatie is tussen het financieel-economische beleid en het sociale beleid. Ik ben bang voor afbraak als het een van het ander wordt losgeknipt en die twee niet meer onlosmakelijk met elkaar verbonden blijven.

De heer Wallage (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Kijkend naar de beelden die de crisis in verband met de gekke-koeienziekte met zich bracht, drong het tot mij door dat deze situatie eerder een bewijs was van een te weinig Europa dan van een te veel Europa. Bij één markt horen gezamenlijke spelregels voor produktie. Als in het ene land een veehouder al zijn vee moet slachten als zich bij één dier een ernstige, besmettelijke ziekte voordoet en in het andere land binnen dezelfde gemeenschappelijke markt kan worden volstaan met het slachten van dat ene dier, is er eerder te veel autonomie en iets te weinig gemeenschappelijkheid. Soms wordt lacherig gedaan over Brusselse regels, maar soms kun je beter een regel meer hebben, zeker als de gezondheid op het spel staat. Wie geen gezamenlijke normen accepteert, maar wel een gemeenschappelijke markt wil, profiteert zonder te investeren in die gemeenschappelijkheid. Het is terecht dat de Europese Unie dat niet pikt en het is bizar dat vervolgens ook nog eens het unanimiteitsvereiste wordt misbruikt. Het is goed dat minister Van Mierlo op een vasthoudende en evenwichtige wijze tracht om het probleem inhoudelijk op te lossen.

Er staat meer op het spel dan de strijd tegen besmet vlees, hoe belangrijk die ook is. Wij zien Europa in tal van opzichten als Nederlands belang. Ons belang ligt in Europa. Wie instabiliteit, spanningen en migratiestromen wil voorkomen, moet Maastricht aanvullen en daar niet op terugkomen. Wij zien Maastricht zoals de liberale Europeaan Hans Nord dat in Vrijheid en Democratie formuleerde, "als een symbool van de wil het eenwordingsproces voort te zetten en niet te laten wegspoelen door de golf van onzekerheden, angsten en misverstanden die thans door Europa gaat". De gezamenlijke aanpak van het buitenlands en veiligheidsbeleid en die op het terrein van justitie, het sociaal en werkgelegenheidsbeleid als logische consequentie van een gemeenschappelijk monetair beleid is door een kamermeerderheid als inzet voor de IGC 1996 gekozen. Daar komen wij in dit debat dan ook niet op terug. Wie op die gegroeide consensus in deze Kamer wel wil terugkomen, moet hier maar voorstellen doen en dat niet alleen doen op de opiniepagina's van kranten.

De heer Heerma (CDA):

Dat lijkt mij op zichzelf een duidelijk statement, maar wellicht kunt u er ook namen bij noemen.

De heer Van Gijzel (PvdA):

Hij doelde op de heer Heerma.

De heer Heerma (CDA):

Ja, hij doelde onder andere op mij.

De heer Bolkestein (VVD):

Hij bedoelt mij.

De heer Wallage (PvdA):

Kijk, ik wist dat de heer Bolkestein mij goed zou begrijpen, ook zonder dat ik zijn naam noem.

De heer Heerma (CDA):

Maar doelde u nu op de heer Bolkestein? Hij schrijft inderdaad op opiniepagina's. Ik begrijp dat u op de regeringspartij VVD doelt.

De heer Wallage (PvdA):

Voorzitter! De heer Bolkestein heeft mij goed begrepen. De heer Heerma heeft mij goed begrepen. Wat kan ik nu nog meer wensen.

Voorzitter! Voor de Partij van de Arbeid is, kijkend naar Europa, de hoge werkloosheid de achilleshiel van de Europese eenwording. Als Europa niet meer is dan markt en munt, zullen de landen elkaar beconcurreren op die factoren die de kosten per produkt beïnvloeden. Dat lokt de sociale dumping en de negatieve beleidsconcurrentie tussen lidstaten uit. Zo'n negatieve spiraal valt vervolgens heel moeilijk te stoppen als op belangrijke terreinen elk land in feite het vetorecht behoudt. Het creëren van één markt en één munt vraagt erom de sociale en ecologische voorwaarde voor de produktie eveneens op elkaar af te stemmen en dat vraagt weer om nieuwe besluitvormingsmechanismen om een Europa à la carte te voorkomen. Er dreigt een onbalans tussen het monetair en economisch beleid enerzijds en het werkgelegenheids- en sociale-zekerheidsbeleid anderzijds. Misschien is ons eigen land wel een goed voorbeeld van die samenhang, want dat het in ons land naar verhouding goed gaat, beter dan in de meeste landen om ons heen, heeft alles te maken met een functionerende overlegeconomie waarin het beleid van sociale partners en dat van de overheid goed op elkaar worden afgestemd.

Als een sociaal pact nodig is om Duitsland weer op de been te brengen, terwijl dat in Frankrijk pijnlijk wordt gemist, geeft dat aan wat in heel Europa op het spel staat. De economie is te belangrijk om alleen aan de bankiers over te laten. Naar het woord van minister Melkert: monetaire rust te midden van sociale onrust is niet goed denkbaar. Terecht zet het kabinet zich ervoor in tijdens de IGC het sociale beleid en het werkgelegenheidsbeleid zo in het verdrag op te nemen, dat een grotere coördinatie tussen de lidstaten wordt verwezenlijkt. In het kader van de discussie over de noodzaak van zo'n opname, vraag ik het kabinet of de huidige verdragstekst alleen verplicht tot het uitwisselen van informatie. Vraagt een coördinerende verantwoordelijkheid, zoals deze ook op andere beleidsterreinen in het verdrag staat, een aanvullende uitspraak in het verdrag? Dat lijkt mij voor de heer Heerma een belangrijk argument om nog eens na te denken over de stelling die hij in de eerste ronde van het debat heeft betrokken.

De heer Marijnissen (SP):

De heer Wallage heeft al eerder benadrukt hoe belangrijk het in zijn visie is dat de monetaire aspecten verbonden aan de EMU ook gezien worden in het licht van de sociale gevolgen. Mijn vraag is heel simpel. Waarom heeft de PvdA niet van het begin af aan bepleit dat bij de toelatingscriteria van de EMU niet alleen gesproken wordt over de staatsschuld, de rente, de inflatie en al dat soort monetaire en financiële aangelegenheden, maar ook over de inhoud van het sociaal stelsel, het milieubeleid en alle andere aspecten waarvan de heer Wallage nu zegt dat hij ze wil integreren?

De heer Wallage (PvdA):

De PvdA heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat er samenhang dient te zijn tussen samenwerking op monetair gebied en samenwerking op andere beleidsterreinen. Als je een munteenheid maakt en dus een zeer belangrijke bevoegdheid uit handen geeft, dan moet je criteria hebben die nadrukkelijk op dat beleidsonderdeel slaan. Je moet de toegangsvereisten bij de poort wel relateren aan wat er achter die poort zit, namelijk de gezamenlijke munt. Wij hebben er nooit misverstand over laten bestaan dat onze bereidheid om de EMU-route te steunen, samenhangt met de noodzaak om in Europa gezamenlijk voorwaarden te scheppen voor een fatsoenlijk sociaal en werkgelegenheidsbeleid. Wie de neiging heeft om uit te stappen, zal misschien sneller dit soort voorwaarden stellen. Wie zoals wij graag verder wil op het pad van Europese samenwerking, hoedt zich voor voorwaarden die niet binnen de onderhandelingen over die ene munt zijn te realiseren.

De heer Marijnissen (SP):

Ik vind het toch een beetje dubbel. U bent bereid met de EMU in te stemmen, sec beoordelend op de financieel-monetaire criteria, terwijl u steeds blijft hameren op de maatschappelijke en sociale consequenties. Waarom geen integratie van die criteria bij de beoordeling van de EMU? Is het niet zo dat datgene wat Europees wordt nagestreefd op het punt van het Sociaal Protocol, de sociale standaard, het werkgelegenheidsbeleid, enz. per definitie altijd een lager niveau zal hebben dan dat in Nederland? Vandaar mijn pleidooi om bij de toelating tot de EMU op voorhand die andere criteria te betrekken.

De heer Wallage (PvdA):

Ik heb hier een fundamenteel verschil van opvatting met de heer Marijnissen. Dat komt omdat ik de meerwaarde van verdergaande monetaire samenwerking in Europa voor onze eigen economie, voor de groei in ons land en de werkgelegenheid die daaraan vastzit, veel positiever beoordeel dan hij. Het is wel zo dat de stap richting EMU consequenties behoort te hebben voor de rest van het beleid in Europa. Daar spreek ik nu over. Zonder het één na te laten, kun je je voor het ander inzetten.

Wie binnen één markt geen verlaagde produktiekosten wil door een hogere belasting van het milieu, moet gezamenlijke milieunormen afspreken. Geen land in de Unie is in staat door structurele wijzigingen in zijn produktie aan ecologische randvoorwaarden te voldoen als niet andere landen dezelfde wijzigingen doorvoeren. Eén markt en één munt lokken die samenhang met andere beleidsterreinen uit. Ik heb mij gestoord aan het feit dat het toekomstperspectief van Europa in de partijpolitieke context moet worden geplaatst. Geen enkele politieke stroming zal het alleenvertoningsrecht voor het democratisch Europa van de toekomst hebben. Als Europa één ding zal zijn, dan zal het duurzaam zijn of niet zijn. Als wij in het nationale debat over de ecotaks van VVD-zijde het woord "onding" en een verwijzing naar Europa horen, dan moet daaraan worden toegevoegd dat hier dus Europese politiek geboden is en dat de nadere afspraken over Europees milieubeleid met de bijbehorende belastingen desnoods ook tot stand moeten komen als een of twee landen zich daartegen verzetten. Het gaat een stap te ver als men enerzijds als het ware naar Europa verwijst om hier niks te doen en anderzijds vervolgens aan Europa spelregels verbindt zodat ook daar niks gebeurt.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik heb een vraag aan collega Wallage, die niet is ingegeven vanuit de behoefte om vroeg of laat uit te stappen. Hij benadrukt de samenhang tussen alles wat met de muntunie en het economisch beleid samenhangt en het sociaal en ecologisch beleid waarvoor hij een hartstochtelijk pleidooi voert. Ik ben het daarmee eens. Lijkt er echter, gegeven de politieke verhoudingen, niet meer consensus te bestaan om het financieel-economische Europa wel te realiseren en dat sociaal-ecologische Europa niet te realiseren? Is het vanuit die optiek niet buitengewoon belangrijk om de relatie tussen die twee thema's vast te houden? Welke consequentie trekt de PvdA dan als bijvoorbeeld het werkgelegenheidsbeleid...

De voorzitter:

Mag ik u erop wijzen dat u nu op de kern van de interruptie komt die de heer Marijnissen zoëven heeft gemaakt? Wij moeten elkaar niet herhalen. De heer Wallage kan uw interruptie beantwoorden.

De heer Wallage (PvdA):

Uit onze nationale geschiedenis hebben wij de ervaring dat een aantal economische ontwikkelingen, zoals investeringen in infrastructuur en stappen vooruit door bedrijven, niet automatisch gevolgd worden door rechten van werknemers. Daar is voor geknokt; dat is stap voor stap gegaan. Dat is ook in Europa het geval. Sommige dingen vinden elkaar heel gemakkelijk. Het Europa van de banken en van de multinationals bestaat allang. Het kost vreselijk veel moeite en enorm veel druk om de sociale randvoorwaarden ook fatsoenlijk en gezamenlijk gerealiseerd te krijgen. In onze benadering moet iedere stap in Europa ook vanuit die vraag worden beoordeeld. Dat zal, wat ons betreft, ook het geval zijn bij de beoordeling van de resultaten van de IGC.

Harmonisatie van belastingwetgeving, een bewust verschuiven van het belasten van arbeid naar het belasten van vervuilen en naar het fiscaal aantrekkelijk maken van arbeidsintensief produceren, vraagt meer integratie, niet minder. Wat voor duurzaamheid geldt, gaat ook op voor de veiligheid van de burger. Grensoverschrijdende criminaliteit vraagt om een gezamenlijke bestrijding. Ook daar geldt: er is eerder behoefte aan meer dan aan minder Europa. Bij vrij personenverkeer verplaatsen zich niet alleen de gehoorzame burgers, maar ook de criminelen. Daarom hechten wij aan het gelijktijdig in werking treden van de drie belangrijke verdragen, waaronder het Europolverdrag. Wat het Spaanse voorzitterschap voorstelt, is voor ons echt een minimum. Voor ons is een belangrijke rol voor het Hof van Justitie onontbeerlijk. Ik hoor daarop graag nog de reactie van de regering.

Het spreekt eigenlijk vanzelf dat juist Nederland met zijn internationale verbindingen en zijn leven van de handel en de export er belang bij heeft dat handel en communicatie in Europa zich via moderne netwerken kunnen voltrekken. Dat kan geen enkel land meer op z'n eigen houtje. Ook hier geldt de eis van duurzaamheid. Wie in Europa verkeersstromen wil verleggen van de lucht naar het spoor, moet ook tot een effectieve Europese politiek komen als het om de infrastructuur gaat.

De heer Heerma (CDA):

Ik heb een vraag over het meer Europa op het gebied van de infrastructuur. Betekent dat meer geld, meer bevoegdheden?

De heer Wallage (PvdA):

Als er belemmeringen zijn op het punt van de bevoegdheden, zou ik die bevoegdheden in ieder geval niet uit de weg gaan. Als het om meer geld gaat, wijs ik erop dat in Europa grote geldstromen opnieuw moeten worden herschikt. Daarvoor is een principiële discussie nodig. Het lijkt mij mogelijk om die nieuwe inspanning te plaatsen in het financiële meerjarenperspectief zoals het er nu ligt. Ik praat dus niet over meer geld, maar over een ander gebruik van de middelen die wij in Europa voor Europa beschikbaar hebben gesteld.

De heer Heerma (CDA):

Maar op dit punt gaat het om Europese middelen, dus om meer geld?

De heer Wallage (PvdA):

Nee. Ik zeg dat het binnen het perspectief van de beschikbare middelen voor de komende jaren moet gebeuren. Er wordt nu geld besteed aan zaken waar je ook mee kunt stoppen. Wij hebben met elkaar jarenlang onevenredig veel middelen voor dat ene beleidsterrein beschikbaar gesteld. Zowel wat de structuurfondsen als wat de landbouw betreft, moeten wij in Europa tot een nieuwe prioriteitenstelling komen. Ik vind het zeer belangrijk dat de groei in Europa op een uit milieuoogpunt acceptabele wijze kan plaatsvinden. Daarom wil ik bijvoorbeeld het Europese railverkeer een impuls geven. Maar dat moet wel inpasbaar zijn binnen het geheel van de middelen die voor de komende jaren zijn gereserveerd.

De heer Heerma (CDA):

Voorzitter! Ik tast het belang niet aan. De kern is of het via Brusselse middelen moet. Ik stel de vraag anders. Betekent dit dat de heer Wallage afstand neemt van de motie die hier is aanvaard?

De heer Wallage (PvdA):

Ik begrijp heel goed waar de heer Heerma op uit is, maar ik ga zeker niet, voordat onze vertegenwoordigers in Europees verband dat gesprek voortzetten, deuren op kieren zetten. Ik ga ervan uit, kijkend naar het meerjarenperspectief voor Europa, dat een herijking van prioriteiten mogelijk moet zijn. Er is echter in dit geval ook nog zoiets als een specifiek nationaal belang wat betreft de financiering. Ik laat de regering graag de ruimte om daar op een intelligente manier over te onderhandelen.

Ons land geeft op weg naar die ene munt een goed voorbeeld. De voorlopige cijfers voor 1997 laten zien dat het mogelijk is om ons voor de EMU te kwalificeren en om voldoende ruimte te laten voor economische groei. Het beleid van de afgelopen zeven jaar heeft veel pijnlijke aanpassingen gekend, maar het begint nu vruchten af te werpen. Aanvullende bezuinigingen ten behoeve van de EMU zijn bij ons niet nodig. Dankzij de herinrichting van de sociale zekerheid en vooral dankzij de loonmatiging groeit de werkgelegenheid. Er ontstaat ruimte om juist wie langdurig is uitgeschakeld weer een deel van die groei deelachtig te laten worden. Wij praten voor de komende jaren niet alleen over een voortgezette koppeling, maar ook over de absolute noodzaak om de groei die er is, meer gericht ten goede te laten komen aan degenen die, onder zeer moeilijke omstandigheden levend, de afgelopen jaren harde klappen hebben opgelopen.

Het gaat bij de EMU om meer dan het vasthouden aan de criteria. Er dient ook voldoende vertrouwen te zijn in de inrichting van de Unie, in die zin dat zij ongelijke snelheden, een kopgroep, kan verdragen. Daarover hoor ik met name graag het oordeel van de regering. Ik voorzie daar spanningen.

De heer Heerma (CDA):

De heer Wallage zegt in een bijzin dat het om meer gaat dan om het handhaven van de criteria. Blijft dat voor de fractie van de PvdA in de Kamer het uitgangspunt, gezien de uitlatingen van de financieel woordvoerder? Hij zegt namelijk dat niet aan het tempo moet worden gemorreld, maar dat de criteria inzake de financieringstekort en de staatsschuld soepel kunnen worden toegepast. Mag ik daarover een heldere uitlating van de heer Wallage?

De heer Wallage (PvdA):

De argumentatie van de heer Van der Ploeg, waarover ik al wel eerder wat heb gezegd, is de volgende. Wanneer wij spreken over de criteria voor toetreding tot de EMU, doen wij net alsof je die in een computer kunt stoppen en dat de uitkomst ervan er zo uit komt rollen. In de criteria voor de EMU is echter sprake van een aantal uitgangspunten waarover feitelijk onderhandeld zal moeten worden. Dat is waar de heer Van der Ploeg op doelde. Ik heb mijn opvatting terzake gegeven. De PvdA bepleit geen verandering van, geen oprekking in de criteria. De sterkste reden daarvoor is dat wij in ons eigen land hebben bewezen dat je met die criteria economische groei kunt genereren en dat je ook aan de cijfers kunt voldoen.

De heer Heerma (CDA):

Ik ben gelukkig met die conclusie. Dat betekent: geen versoepeling en handhaving van de criteria. Dat is het vertrekpunt voor de PvdA-fractie.

De heer Wallage (PvdA):

Ja. Ik meende dat zojuist te hebben gezegd in mijn tekst.

Voor de langere termijn is de stabiliteit van markt en munt afhankelijk van het uitbannen van de grote economische en veiligheidsverschillen in Europa. Dat is de methode waarmee wij de tegenstellingen tussen de oude vijanden na de Tweede Wereldoorlog hebben overwonnen. Wij hebben er namelijk voor gezorgd dat er geen grote economische en veiligheidsverschillen meer in dat deel van Europa waren. Zo goed als wij in staat zijn geweest, met vergaande Europese samenwerking, om de oude vijandschap tussen Duitsland en Frankrijk om te zetten in effectieve samenwerking, zo goed hebben wij er nu gemeenschappelijk belang bij om de consequenties van de communistische overheersing in Midden en Oost-Europa weg te werken. De verbreding van de Unie mag echter niet worden misbruikt om de verdieping van de bestaande samenwerking te blokkeren. Evenmin mag de geleidelijke groei van de Unie een argument zijn om nieuwe toetreders in de wachtkamer te plaatsen, tot het debat binnen de huidige Unie over institutionele vragen is uitgewoed. Er zijn twee bordjes die de PvdA-fractie niet op het Europese huis zou willen zien. Het ene bordje is: wegens verbouwing toegang gesloten. Het andere bordje is: omdat we open zijn, wordt er niet verbouwd.

De heer Wolffensperger (D66):

Ik juich die uitspraak toe, want dit is in overeenstemming met wat ikzelf gezegd heb. Toch is de heer Wallage kennelijk heel ingrijpend van mening veranderd, als tenminste de weergave van een door hem op 20 mei gegeven radiogesprek die ik hier voor mij heb, juist is. Daarin wordt ten eerste gezegd dat hij pleit voor voorrang voor toetreding, ook als de consequentie daarvan zou zijn dat "de verbouwing niet doorgaat". Bovendien wordt hem hier in de mond gelegd – ik neem aan dat dat terecht is – dat hij de snelle eenwording van Europa uit het PvdA-programma voor de komende periode zou willen schrappen en dat hij het "niet realistisch vindt om nu te streven naar verdere politieke eenwording op tal van terreinen". Of dit is allemaal klinkklare onzin, of hij is in zeer positieve zin van gedachten veranderd.

De heer Wallage (PvdA):

Het antwoord is dat de journalist een offday had. Ik begreep vanmorgen uit het voetbalnieuws dat dat ook kan.

De heer Wolffensperger (D66):

Dat is gezien de veelheid knipsels die ik hier in mijn hand heb, erg onwaarschijnlijk.

De heer Wallage (PvdA):

Mag ik u verwijzen naar het letterlijke verslag van die radio-uitzending? Ik zal kort weergeven wat ik daar heb gezegd. Voorzover het ging over de verbreding, heb ik mij verzet tegen diegenen die toetreders willen laten wachten totdat het Europese huis op orde is. Datzelfde standpunt heb ik hier zonet ook gegeven. Voorzover het om het andere punt ging, heb ik gezegd dat het een groot verschil maakt of je een federaal Europa in je beginselprogramma hebt. Ik blijf dit overigens een voor de hand liggende zaak vinden. In een verkiezingsprogramma moet je de nadruk leggen op het oplossen van een aantal buitengewoon praktische problemen. Dat heb ik voor de radio gezegd. "Wallage schrapt federalisme", is dus gewoon een onjuiste weergave van wat ik voor de radio heb gezegd.

De heer Wolffensperger (D66):

Ik accepteer dat volkomen als uitleg. Ik zit ook wel eens in een radioprogramma. Maar schrapt u het federalisme nu wel of niet uit uw gedachtengoed?

De heer Wallage (PvdA):

Ik heb juist aangegeven dat ik de eenwording van Europa, het feit dat je een groot aantal gemeenschappelijke verantwoordelijkheden ook gemeenschappelijk beantwoordt, voor de langere termijn wel degelijk een richtinggevend beginsel vind. Ik vind dat dat dus thuishoort in een beginselprogramma van de PvdA. Ik geloof dat ik ongeveer zei wat u zonet zei over dat onderwerp.

De heer Wolffensperger (D66):

Dat verheugde me juist zo. Vandaar de vraag.

De heer Wallage (PvdA):

Gelukkig maar.

Voorzitter! Wij willen dus niet die twee bordjes op het Europese huis zien. Dat geeft ook aan dat wij ons niet willen laten vangen in die tegenstelling tussen verdieping en verbreding. Praag, Boedapest en Warschau zijn net zozeer Europa als Amsterdam, Berlijn en Londen. Een voortgezette tweedeling is onverdraaglijk, nu het IJzeren Gordijn is verdwenen. Natuurlijk verscherpt de verbreding de noodzaak tot een doelmatiger interne besluitvorming van de Unie. Het zet hier druk op. Maar terwijl wij werken aan een doelmatiger en democratischer Europese Unie mogen wij de tijd voor de nieuwe toetreders niet laten verdampen. Blokkerende veto's belonen gechicaneer. Ik had dezelfde woordkeus als collega Bolkestein. De Unie is economisch een wereldspeler. De Unie is een majeur handelsblok. Het is de grootste partner in de ontwikkelingssamenwerking. Ze weet echter door de wijze van besluitvorming met name op het terrein van de buitenland- en veiligheidspolitiek haar economisch gewicht onvoldoende om te zetten in politieke invloed daar waar dat telt. Dat schaadt onze gezamenlijke Europese belangen. Door genuanceerder met de unanimiteitsregel om te gaan, wordt de autonomie van Europa groter. Wie uiteindelijk alles zelf wil beslissen, ontbeert de kracht van het geheel. Hij doet uiteindelijk zichzelf tekort. Niemand bepleit dat Europa gaat beslissen over het uitzenden van Nederlandse militairen voor vredestaken, maar iedereen moet inzien dat we voor het beslechten van gewapende conflicten op Europees grondgebied niet afhankelijk kunnen blijven van beslissingen in het Witte Huis. Dat tast vroeger of later de geloofwaardigheid van de gehele Europese politiek aan, inclusief die van de markt en de munt.

Het meest curieuze argument tegen verdergaande Europese integratie vond ik de vergelijking die collega Heerma onlangs in NRC Handelsblad trok met de culturele situatie in de Verenigde Staten. Zijn redenering was zo ongeveer: daar heb je één taal, daar heb je één gezamenlijke geschiedenis; in Europa heb je grote onderlinge cultuurverschillen en daardoor zijn er grenzen aan wat je in Europa gemeenschappelijk kunt doen. Inderdaad, niemand maakt van Hollanders Italianen, of van Duitsers Engelsen. Dat zit er niet in. Meer dan 1000 jaar geschiedenis staan ook borg voor die eigen identiteit. Wie zulke landen wel in één gemeenschappelijke markt wil laten werken, met één munt, heeft daarom meer cement tussen de stenen van het Europese huis nodig en niet minder. Juist omdat wij zelf willen blijven doen wat wij zelf kunnen en samen willen doen wat wij samen noodzakelijk vinden, juist omdat er grote verschillen in cultuur en traditie zijn – en die zullen ook blijven – is het zo noodzakelijk om te investeren in het gemeenschappelijke. Dat gaat namelijk niet vanzelf op een continent als Europa. Dat gezamenlijke Europa moet dan wel aanzienlijk beter aan democratische eisen voldoen. Als er meer gezamenlijke besluiten worden genomen, vraagt dit om meer parlementaire controle, hetzij hier, hetzij in Europa. En als het Europees Parlement niet effectief is, dan moeten wij de samenstelling en de rol ervan veranderen, maar wij moeten nooit berusten. En wanneer individuele landen zich af en toe moeten aanpassen, is dat alleen geloofwaardig als niet alleen in Brussel achter gesloten deuren wordt besloten, maar ook publiekelijk verantwoording wordt afgelegd en controle wordt uitgeoefend.

Ik vind de resultaten van de enquête niet verbazingwekkend en ik reken het onszelf aan, ik reken het de politiek aan. In de politiek, hier en in Brussel, zijn wij bij elke Raad opnieuw erg met onszelf bezig geweest. Het wordt dus hoog tijd om daar waar grote belangen van mensen op het spel staan, te laten zien dat wij dit pad inslaan omdat wij dat profijtelijk, noodzakelijk en nuttig vinden. Mede in antwoord op een vraag van de heer Rosenmöller zeg ik dus dat ik geloof dat ook het resultaat van de IGC beoordeeld zou moeten worden aan de hand van de mate waarin de IGC zelf bijdraagt aan die verdere democratische controle op wat wij economisch allemaal met elkaar doen. Als die dimensie niet wordt versterkt, zullen wij het oordeel van burgers ook niet kunnen keren. Daar ben ik van overtuigd.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Tijdens de behandeling van het Verdrag van Maastricht hebben wij gepleit voor een referendum. Wij hebben al gezien dat in andere landen een referendum over een verdragswijziging een geweldige stimulans is voor het inhoudelijke debat tussen politici en de bevolking, waar het uiteindelijk om gaat. Zou de heer Wallage bij de komende verdragswijziging voorstander zijn van zo'n referendum, deels natuurlijk om dat draagvlak te creëren, maar deels ook ter stimulering van het debat daarover?

De heer Wallage (PvdA):

Naar mijn mening zitten er aan referenda in het algemeen en die over belangrijke Europese stappen in het bijzonder een aantal voor- en nadelen. Ik vind de discussie daarover zinvol, maar ik geef geen eindoordeel omdat ik goed wil weten hoe dit zich verhoudt met de verantwoordelijkheid die wij ook hier dragen, hetgeen overigens ook te maken heeft met mijn algemene aarzeling bij het instrument referendum. Ik vind het echter zinvol om in de komende maanden de voors en tegens van zo'n benadering zorgvuldig tegen elkaar af te wegen. De landen waar een referendum heeft plaatsgevonden, hebben immers een aanzienlijk intensiever debat over Europa gehad. Nu wil ik niet zeggen dat de wijze waarop de regeringen zich vervolgens in Europa moesten handhaven een voorbeeld was van "autonoom onderhandelen"; dat risico zit er dus aan vast. Ik stel mij voor dat wij de voor- en nadelen hiervan zorgvuldig met elkaar bezien.

Mijnheer de voorzitter! Europa is nog lang niet af. Maar wie de voordelen van één markt en één munt wil incasseren, moet ook willen investeren in sociaal beleid, in duurzame produktiemethoden. Bovenal moet hij bij elke beslissing die hij gezamenlijk laat nemen, de democratische controle en de doorzichtigheid laten groeien. Europa is niet af. Er is alleen maar één weg en die gaat voorwaarts; er is geen weg terug.

De heer Verkerk (AOV):

Voorzitter! Vanmorgen zei iemand tegen mij dat er, als wij niet zoveel geld aan Brussel gaven, meer politie op straat zou zijn en er minder geraniums uit de bloembakken bij de Hofvijver zouden worden gestolen. Het is ongeveer de opvatting die men aantreft in de zojuist in NRC Handelsblad bekendgemaakte resultaten van een enquête. Daaruit blijkt dat veel Nederlanders minder ver willen gaan dan de regering en de volksvertegenwoordiging. Ook blijkt dat de burger slecht op de hoogte is van de Europese Unie. Mijn voorganger heeft het al duidelijk gemaakt: Den Haag en Brussel, de parlementen en de ambtenaren, doen te veel aan binnenvetterij. Men heeft ook verzuimd om het beleid van Brussel en, zoals daarop gereflecteerd wordt, het beleid van Den Haag, duidelijk uit te dragen. Ik krijg van de bewindslieden graag antwoord op de vraag of zij het ermee eens zijn dat de regering en het parlement onvoldoende doen aan informatievoorziening over het buitenlands beleid en aan het geven van een duidelijke toelichting op het Europees beleid. Vinden zij ook dat er in vorming en onderwijs misschien onvoldoende aandacht aan Europa wordt besteed?

Het zal de Nederlandse burger duidelijk moeten worden dat hij er belang bij heeft dat er bepaalde Europese, supranationale spelregels gelden. Nadrukkelijk dient erop te worden gewezen dat de Nederlandse identiteit daarmee niet wordt opgeheven en niet wordt overgeleverd aan de Europese Unie. De Nederlandse identiteit wordt naar onze mening in ieder geval bepaald door taal, cultuur en koninklijk huis. De Nederlanders worden niet ineens Europeanen. Zij zijn Nederlander, maar wonen in Europa. Ik neem als voorbeeld de Verenigde Staten, waar naast eenheid van taal en munt duidelijke culturele verschillen bestaan. Graag krijg ik van de bewindslieden een korte toelichting over hoe zij denken over de handhaving van de Nederlandse identiteit tegenover de verdergaande Europese eenwording.

De halsstarrige houding van de Britten heeft de lidstaten van de Europese Unie in een lastig parket gebracht. De Europese verdragen zijn gebaseerd op verdraagzaamheid en vertrouwen in elkaar, maar een land dat met behulp van een vetorecht dwars wil liggen, kan eenvoudig een crisis veroorzaken. De obstructiepolitiek van Engeland maakt duidelijk dat het kinderlijk eenvoudig is om zand in de Europese politieke motor te gooien. Voormalig voorzitter Delors zei onlangs dat uitbreiding van de Europese Unie tevens haar ondergang kan worden. Toekomstige besluitvorming zal derhalve via een tweederde meerderheid tot stand dienen te komen om verlamming van de Unie te voorkomen. Nog steeds zijn veel nationale regeringen huiverig om een stuk verantwoordelijkheid af te staan. Toch kunnen veel problemen alleen nog maar op Europees niveau worden opgelost. Ik noem bijvoorbeeld milieu, landbouw, industriepolitiek en werkloosheidsproblemen. Het gebrek aan democratie op Europees niveau mag geen reden zijn om bevoegdheden niet naar Europa te verschuiven, maar moet juist een stimulans zijn om een sluitende democratische controle te regelen.

Wat de monetaire situatie betreft, kan een gemeenschappelijke markt pas echt goed functioneren met één munt. De EMU kan aanwijsbare voordelen hebben. Europa kan zich in feite weinig meer permitteren. Ik wijs op de Pacific, die een centrale positie verovert op de economische wereldkaart. De vraag komt echter wel op wat de gevolgen van de invoering van de EMU zijn voor nog niet toetredende landen. Gaan achterblijvers concurreren met hun lagere wisselkoers? Ook op dat punt krijg ik graag een reactie van de bewindslieden.

Belangrijk voor de acceptatie van de EMU door de burger is haast vanzelfsprekend dat werkgelegenheid en groei van de economie worden bewerkstelligd. Het is daarom hoogst noodzakelijk dat het immense werkloosheidsprobleem van 18 miljoen werklozen in Europa in Europese context wordt behandeld.

Na invoering van de EMU bestaat het gevaar van concurrentie op sociaal terrein in de sociale zekerheid en bescherming. De Nederlandse vakcentrales spreken van "sociale dumping". Hoe kan dit worden voorkomen? Ook op dit punt krijg ik graag een reactie van de bewindslieden.

Toetreding van Oost- en Midden-Europa tot de EU is op den duur onvermijdelijk. Er dienen wel ernstige, zware voorwaarden te worden gesteld ten aanzien van de democratische gekozenheid en het democratisch functioneren van dergelijke staten. Een echt federaal, noch een communautair beleid is vooralsnog mogelijk. De grote landen zullen vooralsnog altijd hun eigen buitenlands beleid blijven voeren. Het hoogst haalbare is naar onze mening coördinatie van gezamenlijke activiteiten. Een term die hierop van toepassing is, is "constructieve absentie". Dat wil zeggen: de procedure waarbij een land vrij is om te besluiten om niet aan een door de meerderheid van de lidstaten voorgestane actie of beleidsonderdeel deel te nemen; het besluit zal echter wel worden uitgevoerd.

Het Europese veiligheidsbeleid krijgt nu enigszins gestalte via het europeaniseren van de NAVO. Het concept van de combined joint task force is een goede ontwikkeling. Europa kan nu NAVO-faciliteiten gebruiken en gelukkig is er daarbij nog steeds invloed van de Verenigde Staten. Positief is dat Frankrijk weer volwaardig lid kan worden en dat de militaire poot van de WEU in een ander daglicht komt te staan. Via een omweg kan wellicht aan een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid vorm worden gegeven.

Ook op het gebied van justitie is Engeland weer de grote dwarsligger. Europol en de kwestie van prejudiciële bevoegdheid van het Hof van Justitie zijn mede door de BSE-crisis nog niet geregeld. Ook hierover vraagt het AOV zich af of op deze wijze de EU met Engeland als lid wel goed kan functioneren. Ik ontvang graag een reactie.

De Nederlandse burger ziet dat het Europese justitiebeleid niet werkt. Vooral op het gebied van drugsbestrijding ziet hij de mislukkingen. Uiteindelijk staat Nederland grotendeels alleen met zijn drugsbeleid. Naarmate de Europese integratie voortschrijdt, zal het een moeilijke beslissing worden of ons land zich meer zal conformeren of een afzijdige positie zal innemen. Als het drugsbeleid niet wordt geharmoniseerd, zal de Europese Unie op een belangrijk onderdeel falen. Het Akkoord van Schengen heeft de Europese drugssmokkel vergemakkelijkt. Vorig jaar zijn bij de Nederlands-Duitse grens 4000 smokkeldelicten waargenomen; een stijging van maar liefst 25% vergeleken met 1994. Nederland staat nog steeds niet open voor de kritiek van andere Europese landen. Ons liberale standpunt wordt met enig dédain uitgedragen. Hoe is thans de stand van zaken? Ook op die vraag ontvang ik graag een antwoord.

De heer Janmaat (CD):

Mijnheer de voorzitter! Opnieuw praat de Kamer met de regering over de voortgang van de Europese integratie. Zoals de fractie van de CD al vaker heeft opgemerkt, is het woord "integratie" een veel te zware en beladen definitie. Er is hoogstens en eigenlijk alleen maar sprake van Europese samenwerking op economisch gebied en daaruit volgend kan mogelijkerwijze de financiële samenwerking tot een wat hoger niveau komen. Indien de EU op niet al te lange termijn zou worden uitgebreid, is integratie tussen 28 landen ten oosten en ten westen in Europa nog moeilijker dan de daarbij vergeleken nog vrij eenvoudige integratie van de minderheden in onze Nederlandse samenleving. De regering ziet als eerste dat de cultuurverschillen nog lang niet zijn opgelost en veelal eerder tot spanningen leiden. Het is eigenlijk een onderschatting om te denken dat de Europese landen hun eigen culturen zo eenvoudig zullen afstaan, ook al geeft Nederland daarin het slechte voorbeeld, door veel te gemakkelijk over eigen culturele waarden heen te stappen.

Mijnheer de voorzitter! Samenwerking op economisch gebied heeft nog lang niet geleid tot eenwording op financieel gebied, dus de EMU. Naar mijn idee loopt de Nederlandse regering ook daarbij veel te hard van stapel, waarbij ze overigens andere Europese landen tegenover zich vindt. Aan het vormen van de EMU en de Europese munt zijn grote onzekerheden verbonden, waarvan de gevolgen lang niet te overzien zijn. Ook hier wordt naar de mening van de CD veel te eenvoudig met Nederlandse financiële belangen omgesprongen. Dit geldt temeer daar van politieke integratie nog steeds geen sprake is. De grote Westeuropese landen zijn niet van zins om op diverse voor hen belangrijke beleidsterreinen ook maar enige macht af te staan. Wij zien dat aan het buitenlands beleid, aan defensieoptreden en aan diverse grote vraagstukken.

Natuurlijk is er over heel Europa een eenheid van problemen ontstaan, niet omdat Europa gaat integreren maar omdat diverse grenzen alvast bij voorbaat zijn afgeschaft, althans de controle aan die grenzen is afgeschaft. De hoge werkloosheid in Nederland is natuurlijk niet meer op te lossen als alles maar min of meer vrijelijk in en uit kan lopen. Daarbij wijzen wij natuurlijk onder andere naar de asielzoekers. Het is volstrekt buiten de realiteit om te denken dat in deze vage vorm van Europese samenwerking die problemen internationaal kunnen worden aangepakt.

Dat lukt zelfs niet op kleinere internationale schaal. Het Schengen-verdrag is wat betreft de controle aan de buitengrenzen volledig aan het mislukken. Je hoeft nog niet eens te denken aan de lange buitengrens van Italië; je neemt gewoon de grens van Zwitserland, Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk. Dat zijn buitengrenzen van Schengen en daaraan vindt nauwelijks of geen controle van personen plaats. De landen zijn niet in staat aan dat kleine verdrag enige praktische waarde te geven. De CD vindt dat Nederland, met het CDA voorop, veel en veel te hard van stapel is gelopen. Het heeft veel te eenvoudig gedacht over Europese eenwording en afhankelijk daarvan over de motivatie van grote Europese landen om het CDA hier te volgen. Dat is nooit gebeurd. In dat opzicht hebben vele burgers het CDA niet begrepen in zijn wens om als klein land zo hard aan te lopen achter dat verenigd Europa. Een goede bestudering van de partijliteratuur van het CDA laat zien, dat de redevoeringen in de jaren zeventig en die van halverwege de jaren negentig nauwelijks verschillen. Er wordt geen vooruitgang geboekt.

Mijnheer de voorzitter! De Nederlandse regering zit in grote financiële problemen. De minister-president loopt hard voorop met het invoeren van de ecotaks en met het voorstel inzake verhoging van de accijns voor auto's. Dat lijkt niet afgestemd op internationaal beleid. Het is alleen maar gegrond op de grote behoefte van de Nederlandse regering aan meer inkomsten omdat zij het ene gat niet meer met het andere kan dekken.

De CD ziet weinig of niets in dat verenigd Europa. Er mag wel internationale samenwerking komen, maar de CD is tegen iedere afstand van een deel van ons nationaal belang. Laten wij eerst in eigen land de zaken op orde stellen, voordat een en ander in groter verband wordt aangepakt.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Wij zijn gekomen aan het einde van de eerste termijn van de kant van de Kamer. Het antwoord van de regering zal aanvangen na de dinerpauze. Ik ga ervan uit dat het een vroege dinerpauze zal zijn, zodat er tijd is voor voorbereiding van het antwoord, hetgeen ongetwijfeld tijdbesparend zal werken.

De vergadering wordt van 13.50 uur tot 14.45 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven