Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Visserijwet 1963 (21436).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Van Aartsen:

Mijnheer de voorzitter! Ik begin mijn betoog met enkele algemene, inleidende woorden naar aanleiding van de door uw Kamer gemaakte opmerkingen over de wijziging van de Visserijwet. In het tweede gedeelte wil ik ingaan op de vele ingediende amendementen. Daarbij wil ik ook ingaan op het vraagstuk van de vrije hengel.

Vanmorgen is er al aan herinnerd dat dit wetsvoorstel een lange voorgeschiedenis kent. Het oorspronkelijke wetsvoorstel, dat in 1990 werd ingediend, was gericht op de afschaffing van de Kamer voor de binnenvisserij. Tijdens een mondeling overleg met de vaste commissie voor Visserij in 1992 bleek dat dit wetsvoorstel op vele bezwaren stuitte. Dat heeft ertoe geleid dat de positie van de Kamer voor de binnenvisserij nader moest worden bezien. Vervolgens zijn diverse betrokken organisaties, waaronder de Raad voor de binnenvisserij, geconsulteerd, wat resulteerde in een nota van wijziging. In die nota werd de Kamer voor de binnenvisserij gehandhaafd. Ik heb geconstateerd dat de heer Huys en mevrouw Vos tevreden en verheugd zijn over dat element.

Er zijn ook wijzigingen aangebracht in de taken van de Kamer voor de binnenvisserij. Een wettelijk continuatierecht voor overeenkomsten van huur en verhuur van visrechten wordt voorgesteld, wat zal bijdragen aan een taakontlasting van de Kamer voor de binnenvisserij. Hetzelfde geldt voor het voorstel dat de kamer niet langer toestemming hoeft te verlenen voor de uitgifte van vergunningen voor het vissen met ten hoogste twee hengels. Op de door de heer Van der Vlies daarover gemaakte opmerkingen kom ik nog.

Uit de schriftelijke behandeling heb ik geconstateerd, dat het voorstel om in ieder geval de Kamer voor de binnenvisserij te handhaven, zij het met een meer beperkte taakomvang, op brede steun vanuit de Kamer kon rekenen. Dat bleek ook vanmorgen. Ik ben het eens met de uitleg van de heer Vos op dit punt. In het oorspronkelijke wetsvoorstel waren wijzigingen opgenomen die geen verband houden met de werkzaamheden van de Kamer voor de binnenvisserij. Deze zijn onverkort gehandhaafd. Het betreft het opnemen van een aantal bepalingen, op grond waarvan regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de wijze van bevissing in de binnenwateren. Daarin is nu ook het element welzijn opgenomen.

Een belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel betreft de mogelijkheid om voorzieningen te treffen in het belang van het welzijn van dieren, die als levend aas bij vissen worden gebruikt. Ik kom over de ins en outs van dat onderdeel van het wetsvoorstel nog uitvoerig te spreken. Omdat in het oorspronkelijke wetsvoorstel de mogelijkheid voor het stellen van een zodanig verbod was beperkt tot de open binnenwateren, heb ik in de u recentelijk toegezonden nota van wijziging ook de mogelijkheid tot het stellen van regelen ten aanzien van het levend aasvis te verbreden tot alle wateren, geopend. Maar over het thema "welzijn van het levend aas" kom ik dadelijk nog nader te spreken naar aanleiding van de indringende opmerkingen die van de zijde van de Kamer zijn gemaakt.

Is nu het welzijn afdoende geregeld in de Visserijwet? Zijn bij het opstellen van nadere regels de maatschappelijke organisaties betrokken geweest? De Visserijwet richt zich op het welzijn van in het wild levende vissen. Het vandaag voorliggende wetsvoorstel voorziet in ruimere mogelijkheden daartoe. Naar mijn opvatting is daarmee het welzijn ook afdoende geregeld. Dat betreft met name het complex dat vervat is in de artikelen 2c en 16. Het welzijn is afdoende geregeld, maar dat geldt volgens mij ook voor het element natuurbescherming in de kust- en binnenvisserij. Hier moet wel een kanttekening bij worden geplaatst. Welzijnsbepalingen voor in het wild levende dieren komen in mijn optiek pas aan bod bij menselijk ingrijpen. In het onderhavige geval dus bij het vangen van vissen. Om die redenen zijn de welzijnsbepalingen van de Visserijwet voornamelijk gekoppeld aan de vangstmethoden. Voor actief ingrijpen in de natuurlijke omstandigheden van in het wild levende dieren, zie ik geen taak voor de overheid weggelegd. Bij het opstellen van nadere regelgeving zal ik vanzelfsprekend de betrokken maatschappelijke organisaties raadplegen, maar voor verdergaande maatregelen zie ik op dit moment geen taak voor de overheid weggelegd.

Ik zal nu ingaan op het belangrijke thema van het levend aas en met name op het vraagstuk waar de heren Smits, Huys, Van der Vlies en Vos aandacht aan hebben geschonken, namelijk het probleem van het levend aas en de discussie die daarover is gevoerd in het AO van 12 december. Waarom is er sprake van die omslag tussen de brief naar aanleiding van het verslag en het AO van 12 december? Tijdens het debat in de vaste commissie voor LNV over het dierenwelzijn van 12 december is zeer indringend gesproken over het thema van de zelfregulering in het kader van het dierenwelzijn. Dat was de insteek van de discussie tijdens dat debat. Is zelfregulering bij de hele wettelijke systematiek en de uitvoering van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, nu een juist uitgangspunt of niet? Daar ging op dat moment het debat met de Kamer over. Dat was een vrij indringend debat. Ik heb in een brief die voorafging aan dat debat, aan de Kamer laten weten dat ik een zekere voorkeur had voor zelfregulering, maar in dat debat was duidelijk en helder dat een grote meerderheid van de commissie was gekant tegen de gedachte van de zelfregulering bij de uitvoering van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Ik zeg u in alle openheid dat ik zelf ook zeer heb geworsteld met de vraag hoe je moet opereren bij het nader invullen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en heb geworsteld met de vraag hoe je dan om moet gaan met het snijvlak van enerzijds zelf reguleren en anderzijds wettelijke maatregelen nemen. Je kunt dat niet in alle gevallen met een schaartje knippen. Het was een principieel debat van de regering met de Kamer over dat thema. Ik herhaal dat een meerderheid van de Kamer bij een aantal artikelen zeer kritische opmerkingen maakte over het over de hele linie in gang zetten van de zelfregulering in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Naar aanleiding daarvan heb ik in het debat gezegd dat het over de hele linie tot regelgeving moet komen.

In het verlengde daarvan is gesproken over het thema van het levend aas. Er bestond op dat punt enige twijfel over de vraag of zelfregulering wel voldoende zou zijn. De heer Huys heeft daarover uit de diverse betogen van de kamerleden geciteerd. In mijn visie was de discussie over het levend aas een sequeel van de hoofddiscussie over de vraag of men zelfregulering wenste dan wel regulering bij de uitvoering van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De keuze was: regulering is noodzakelijk. Als sequeel daarvan was het voor mij op dat moment logisch, naar aanleiding van die gebleken meerderheid in het algemeen overleg – dat een heel open overleg was tussen regering en Staten-Generaal – om af te stappen van de zelfregulering en niet in te zetten op de zelfregulering ten aanzien van het gebruik van levend aas.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Hoewel ik normaal gesproken van u niet met een papiertje in mijn hand aan de interruptiemicrofoon mag staan, kan ik nu niet anders, want ik wil citeren. De heer Huys heeft een weergave gegeven van het algemeen overleg op 12 december. Volledigheidshalve wil ik de inbreng van mevrouw Swildens-Roozendaal aanhalen, zijn partijgenote, die hij niet heeft weergegeven. Zij zegt: "De NVVS is ruimte gegeven het via zelfregulering en voorlichting uit te bannen. Maar ondanks alle goede pogingen is dat niet geslaagd. In het officiële Visblad wordt nog gepropageerd om te vissen met aasvis. De minister heeft hiervoor zelfs al toestemming gegeven voordat het seizoen is geopend. Het NIPO onderzoekt op initiatief van de NVVS het vissen met levend aas." Met andere woorden: ook van PvdA-zijde wordt hierop gewezen. Ik vraag een bevestiging van de minister die weet hoe indringend daarop door de commissie is gewezen.

Het feit dat het Visblad, een uitgave van de NVVS, in het jaar 1995 nog veel artikelen bevat met een teneur die erop neerkomt dat het vissen met levend aas wordt gepropageerd, speelt hierbij een rol. De teneur van het blad is dat het lijden van vissen wordt ontkend.

De voorzitter:

Ik wil een opmerking maken over het fenomeen interrupties. Dit is een voortzetting van de eerste termijn van de kant van de Kamer. Wij moeten dat in het oog houden. Anders krijgen wij zeer breedlopige debatten, hetgeen mij ertoe zal nopen überhaupt geen interrupties meer toe te staan. Het gaat nu om het debat met de minister en niet om vragen die in eerste termijn niet zijn gesteld. Ik zeg dit in het algemeen en niet in het bijzonder tegen de heer Van Waning. Hij behoeft zich dat in dit geval niet aan te trekken. Het leek mij verstandig dit reeds aan het begin van het antwoord van de minister te zeggen. Ik zie de bui anders al hangen.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Ik zal straks ingaan op de vraag van de heer Van Waning. Ik stel vast dat het debat tijdens het algemeen overleg in het teken stond van de vraag: zelfregulering of regelgeving via een AMvB ter uitvoering van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Als sequeel daarvan is ook gesproken over het levend aas. Een aantal kamerleden heeft tijdens dat debat geïntervenieerd. Ik heb de Handelingen er niet op nagekeken, maar volgens mijn herinnering was het in dat AO ongeveer hetzelfde segment dat ook heel heldere en door mij gevolgde opinies uitte over het thema regulering contra zelfregulering.

Sinds het schrijven van de brief van 7 december en het debat op 12 december bereikten mij echter ook signalen dat de betrokken organisaties weinig resultaat boekten in het streven om het gebruik van levend aas tegen te gaan. Zoals de heer Van Waning zojuist al aangaf, stond in het Visblad een aantal advertenties waarin videofilms werden aangeboden over het vissen met levend aas. Ook uit redactionele artikelen in een aantal bladen kon naar mijn mening vrij duidelijk worden afgeleid dat het gebruik van het levend aas in wezen zou doorgaan. Laat ik het zo stellen: het werd in ieder geval niet ontmoedigd.

Mede daarom en ook afgezet tegen het decor van dat algemeen overleg, heb ik gemeend dat wij een andere insteek zouden moeten kiezen.

De voorgestelde wijziging van artikel 2c geeft mij voldoende ruimte om nog overleg met de organisaties te voeren, de invoering van het verbod is in dit artikel bij ministeriële regeling voorzien. Ik denk dat het goed is dat er ook nog overleg is, maar de insteek van de regering bij dat overleg zal duidelijk zijn. In wezen volgt die het betoog van de heer Van der Vlies: het verbod zal nodig zijn. Daarover zal geen onhelderheid meer mogen bestaan.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! De minister zegt heel helder dat een verbod nodig zal zijn. Waarom regelt hij dat dan nu niet in deze Visserijwet?

Minister Van Aartsen:

De Kamer en de regering zijn ten aanzien van de regeling en de opzet van het komen tot het verbod eensgeestig. Er is een zekere discussie over de vraag wanneer het nu zou moeten, maar het staat volstrekt vast wat de richting is. Daar is de regering niet onhelder over geweest, noch in het debat van 12 december noch, naar ik hoop, in dit debat. Welnu, dan kan volgens mij volstaan worden met een ministeriële regeling. Ik kom echter nog te spreken over het amendement van de heer Huys om ter zake te komen tot een algemene maatregel van bestuur, want dat acht ik op zichzelf ook een begaanbare route. Dat zou overigens ook de mogelijkheid van het overleg nog een extra accent geven.

Nogmaals, ik wil er geen onduidelijkheid over laten ontstaan. Wij moeten op een bepaald moment helder zijn. Als het beeld is dat het eigenlijk allemaal best goed gaat – dat beeld rijst ook op uit het debat van vanochtend – dan moeten wij ook een keer tot een verbod komen. Dat verbod komt er dus ook. De heer Van der Vlies heeft daarbij terecht gewezen op de alternatieven die er zijn. Ik heb er mijnerzijds geen enkele behoefte aan om dat dan ook allemaal nog weer eens in de wet te zetten. Over dat amendement kom ik echter nog te spreken.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Dat betekent dus dat de minister vasthoudt aan hetgeen hij gezegd heeft, namelijk dat er per 1 januari 1997 een verbod zal ingaan?

Minister Van Aartsen:

Ik vind inderdaad dat wij op dit punt helder moeten zijn en dat er overleg nodig is. Dat is een van de zaken die niet kon in en om het debat van 12 december. Dat zou als een schoonheidsfout betiteld kunnen worden. Het desbetreffende debat was zo helder en het overleg tussen de regering en het parlement was in dit kader ook zo vruchtbaar, dat in dat debat een bepaalde conclusie is getrokken. Het was niet mogelijk om het overleg te laten plaatsvinden voordat het desbetreffende debat werd gehouden. Dat overleg heeft dus niet plaatsgevonden in die periode. De heer Smits heeft hier een vraag over gesteld. Dat overleg zal nu wel nodig zijn. De inzet van de regering daarbij zal zijn om te komen tot een verbod per 1 januari 1997.

De heer Smits (CDA):

Ik vind het jammer dat de minister aan zijn standpunt vasthoudt. Hij geeft toe dat er geen overleg is geweest met de sportvissersorganisaties, dat had kunnen leiden tot de conclusie die de minister nu verwoordt. Er gaat weliswaar nieuw overleg komen, maar hij houdt vast aan 1 januari 1997. Dat vind ik erg jammer, omdat daarmee afspraken met de organisaties worden geschonden. Ik stel vast dat er in 1991 voor het eerst een debat is geweest – ik meen zelfs dat het in de Eerste Kamer was – waarin over levend aas gesproken werd. Het is 1994 voordat daar afspraken over worden gemaakt tussen de minister en de sportvissersorganisaties. Nu is het 1996. Heeft de minister kennis genomen van de resultaten die op dit terrein zijn geboekt, waar het het bevorderen van alternatieven betreft? Hij zegt dat hij alleen maar artikelen leest waarin het bevorderen van levend aas wordt gepropageerd. Ik kan hem wellicht, zo hoop ik, met artikelen van het tegendeel overtuigen. Wil de minister ook eens kennis nemen van herhaald NIPO-onderzoek, gepleegd naar de acties om alternatieven onder sportvissers te bevorderen? Sedert men begonnen is met het bij de sportvissersorganisaties propageren van alternatieven, blijkt dat het vissen met levend aas is afgenomen en dat het gebruik van alternatieven is toegenomen. Dat zijn andere argumenten dan de argumenten die de minister zojuist heeft genoemd.

Minister Van Aartsen:

Het onderzoek waar de heer Smits nu op duidt, ken ik niet. Wel weet ik dat er inderdaad een inzet van de zijde van de sportvissersorganisaties wordt gepleegd. De heer Van Waning heeft vanochtend aan het begin van zijn betoog niet ten onrechte gesteld dat er vertrouwen is. Dat vertrouwen bestaat ook aan de kant van de regering. Als het echter allemaal zo goed gaat en als het zo is dat er voldoende alternatieven zijn – in algemene zin ken ik die gegevens wel, maar het onderzoek waarop de heer Smits doelde, ken ik niet – dan kan het, zoals deze Kamer meermalen heeft uitgesproken, ook geen probleem zijn dat wij in de richting gaan van een verbod. Tegenover de positieve signalen die de heer Smits vermeldt, moet ik dus ook negatieve kanttekeningen plaatsen, ook de negatieve signalen die mij bereikten in het kader van een aantal artikelen tot en met redactionele artikelen, onder andere in het Visblad – gedurende een aantal maanden in 1995 – en in het sportvissersmagazine Beet. Daaruit werd duidelijk dat er ook tegenkrachten zijn, althans dat die onvoldoende worden ingekaderd. Nogmaals: het is van belang om dat besluit dan een keer te nemen. Dat was niet gebaseerd op een zomaar invallende gedachte van deze minister van LNV, maar op een vrij grondig debat met deze Kamer, dat op 12 december over de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren heeft plaatsgevonden.

De heer Smits (CDA):

Ik doe een beroep op de minister om in dat overleg inderdaad sprake te laten zijn van overleg, zonder dat daarbij sprake is van een dictaat van de regering. Ik roep een opmerking van collega Vos van de VVD-fractie in herinnering, namelijk dat de VVD-fractie hecht aan vormen van zelfregulering. Dat zijn elementen die heel goed door de minister in dat overleg aan de orde kunnen worden gesteld.

Minister Van Aartsen:

Ook ik heb het betoog van de heer Vos, ook op dit punt, uiteraard goed beluisterd, maar een zwalkend beleid van de regering in dit dossier zou in alle gevallen verkeerd zijn. Nogmaals: het is niet zomaar een opkomende gedachte geweest in dat debat. Er lag een vrij grondige discussie aan ten grondslag.

Op welke wijze en op welke basis wordt het verbod op levend aas nu geregeld? De basis voor het verbod was aanvankelijk gelegen in een wijziging van artikel 16 van de Visserijwet, maar artikel 16 beperkt zich slechts tot open binnenwateren. Parkvijvers vallen daar bijvoorbeeld niet onder en evenmin – dat was vooral het belangrijke punt – kunnen de kustwateren op basis van dit artikel worden bestreken. Bekend is dan ook dat in deze wateren sportvisserij wordt bedreven met gebruik van levend aasvis. Ik vind het ook niet gerechtvaardigd om het verbod op het vissen met levend aas te beperken tot de open binnenwateren. Om die reden is er in de derde nota van wijziging voor gekozen om de reikwijdte van het verbod uit te breiden door de basis voor het stellen van regels ten aanzien van levend aas neer te leggen in artikel 2c.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Door artikel 2c geldt het nu ook voor de zeevisserij. Het geldt voor alle wateren. De minister heeft het kustwater genoemd, maar het geldt ook de zeevisserij.

Minister Van Aartsen:

Jazeker, dat is de strekking van artikel 2c.

Voorzitter! De heer Vos heeft gevraagd naar het gebruik van maden als levend aas. Ik denk dat wij nu toch een keer een punt achter de discussie moeten zetten. Uit de vele brieven die uw Kamer en ook ik hebben ontvangen, blijkt dat deze zaak veel discussie oplevert en dat is ook begrijpelijk. Ik kan mij goed voorstellen dat het voor velen als een klap is gekomen. Ik denk echter dat het verstandig is om ons te beperken tot de gewervelde dieren en de ongewervelde dieren buiten beschouwing te laten. De heer Vos typeerde het, meen ik, als: "Dat is een tandje te hoog." Ik denk dat het zo is.

De heer Vos heeft voorts gevraagd hoe de minister denkt over hobbyvissers die met netten vissen op ongequoteerde soorten, zoals forel en zeebaars. Dat is overigens een zeer beperkte vorm van visserij die vanaf de wal wordt uitgeoefend. Ik moet zeggen dat ik daar geen problemen in zie.

De heer Vos heeft ook gevraagd of ik bereid ben om onderzoek te doen naar de pijnbeleving van vissen. In de nota naar aanleiding van het verslag is daar in het onderdeel levend aas aandacht aan gegeven. Er wordt in de maatschappij en vooral onder wetenschappers volop gediscussieerd over de vraag of vissen nu al dan niet pijn lijden. Er zijn zowel wetenschappers die de ene stelling verkondigen als wetenschappers die de andere stelling verkondigen. Zij zijn het er dus niet over eens. Ik denk dat een nader onderzoek weinig zinvol is. In de toelichting van een van de amendementen van de heer Van Waning staat zelfs dat er sprake is van stress. Onder andere de door mij gewaardeerde prof. Wiepkema komt tot die conclusie. Ik vind dat aan dat gegeven toch echt aandacht moet worden gegeven.

Mevrouw Vos heeft gevraagd naar het rallyvissen. Zij heeft aan het slot van het debat van vanochtend een amendement over deze zaak ingediend. Dat valt – mevrouw Vos verwees daar trouwens zelf ook al naar – niet onder het regime van de Visserijwet van 1963, maar onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Het gaat daarbij namelijk om gehouden dieren. Ik vind toch dat dit onderscheid wel te hanteren is.

Op dit moment wordt door het RIVO een onderzoek gedaan naar de dodingsmethoden van vissen. Mevrouw Vos heeft daar vanochtend ook op gewezen. Aan de hand van de resultaten daarvan zal worden bezien of welzijnsmaatregelen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren nodig zijn en, zo ja, om welke maatregelen het dient te gaan. Om ook te laten zien dat hengelsportverenigingen een goede inbreng hebben, wijs ik erop dat zij op grote schaal stelling nemen tegen deze vorm van visserij, die zich kennelijk vooral in het noorden van het land voordoet. In Friesland is deze vorm van visserij voor alle bij de Friese federatie van hengelsportverenigingen aangesloten leden verboden. Ook in Groningen zijn er bij mijn weten inmiddels dergelijke initiatieven genomen. Mevrouw Vos vraagt of ik op dit punt met voorstellen tot een wijziging van de Visserijwet wil komen. Dat plan heb ik niet, omdat ik denk dat het complex dat het onderhavige voorstel inzake de Visserijwet levert plus de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de problematiek nu voldoende regelen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De minister is dus wel van plan op het terrein van bijvoorbeeld rallyvissen in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren nadere richtlijnen te stellen?

Minister Van Aartsen:

Als dat nodig zou blijken. Het zou in ieder geval niet in het kader van de Visserijwet geregeld moeten worden. Het hoort in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Ik heb gewezen op de uiterst positieve ontwikkelingen die gaande zijn. Alvorens ik die richting uitga, meen ik de sector toch eerst enige ruimte te moeten geven. Het kan alleen als eerst nader overleg met de sector heeft plaatsgevonden. Nogmaals, er zijn voldoende signalen dat de sportvissersorganisaties zelf hier een eind aan willen maken.

De heer Van Waning (D66):

Mag ik dit uitbreiden naar de zee- en kustvisserij? Het beleidspunt bij actiepunt 44 in de evaluatie structuurnota Zee- en kustvisserij was, dat onderzoek zou worden gestart naar de welzijnsaspecten van de visserij, waarbij in het bijzonder aandacht zou worden geschonken aan de ontwikkeling van alternatieven voor bepaalde, als ongewenst beschouwde handelingen. Als stand van zaken wordt gegeven: "is gerealiseerd". Kan de Kamer schriftelijk worden geïnformeerd wat die realisatie inhoudt?

Minister Van Aartsen:

Dat kan zeker, maar slaat niet op dit onderdeel.

Mevrouw Vos heeft de gedachte geopperd van een hengelexamen. Ik denk dat het ongelofelijk belangrijk is dat bij het sportvissen wordt gelet op het welzijn van de vis. Dat behoeft in dit debat niet nader te worden onderstreept. Er is op dit moment sprake van het opzetten van een gedragscode met welzijnsregels in de sportvissector. Die gedragscode wordt standaard bij de verplichte sportvisakte gevoegd. Door voorlichting en educatie door de sportvisserij-organen, via publikaties en cursussen, wordt de deskundig heid van de sportvisser, ook op welzijnsgebied, echt bevorderd. Ik vind dit type initiatieven van groot belang.

Voor de visserij geldt volgens mij hetzelfde als voor de jacht. Je moet er echt voldoende kennis van hebben alvorens je haar kunt uitoefenen. Mevrouw Vos trok de parallel ook. Het wezenlijke verschil tussen de visserij en de jacht is natuurlijk dat er bij jacht wapens in het geding zijn. Er moet echt worden vastgesteld of een jager weet om te gaan met vuurwapens. Een jager mag met een jachtexamen en een jachtakte op zak immers wapens gaan dragen. Op dat punt gaat de vergelijking tussen de visserij en de jacht niet op. Het hanteren van het wapen is daarvoor het bepalende principe. Mevrouw Vos wees erop dat een examen voor sportvissers een aantal praktische problemen met zich brengt. De heer Huys zei, niet ten onrechte, dat het om 1,2 miljoen mensen gaat. Afgezien daarvan denk ik dat wij die weg niet op moeten gaan, zeker niet nu wij in het kader van dit wetsvoorstel en straks in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een wettelijk raamwerk hebben geschapen. Naar mijn oordeel zou dat voldoende moeten zijn.

De heer Van Waning (D66):

Mevrouw Vos bepleit kennis en kunde van de Jachtwet en van de Visserijwet. De minister wijst enkel op het wapenaspect, dus op het gevaar van wapens voor de medemensen of eventueel mededieren. Een belangrijk aspect van de examens voor de Jachtwet is echter ook het zorgvuldig omgaan met de dieren. Daarop duidt mevrouw Vos. Ik vind dat de afwijzing van de vergelijking door de minister maar ten dele opgaat.

Minister Van Aartsen:

Maar er is toch wel een wezenlijk verschil tussen de visserij en de jacht, al moet het decor ten aanzien van het welzijn voor beide gelijk zijn. Naar mijn oordeel gaan wij dat pad ook op, door deze wet, door de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en door de toekomstige Flora- en faunawet. Dat kader vind ik voldoende. Daarbij komt nog het gegeven dat men in de sector op dit punt al heel veel doet. Onnodige regulering moet vermeden worden, en naar mijn mening is regulering niet nodig. Nogmaals, het in het bezit hebben van een wapen en het ermee omgaan vind ik echt een onderscheidend punt.

De heer Van Waning (D66):

U spreekt nu over de sector, over de georganiseerden, maar u wilt de vrije hengel er niet onder laten vallen. Ik pleit ervoor om ook de leden van die groep wat meer opleiding te geven in het zorgvuldig omgaan met vissen dan met de vijf regels die op de visakte zijn vermeld.

Minister Van Aartsen:

Over de vrije hengel kom ik nog te spreken naar aanleiding van een van de amendementen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Ik wil toch nog even terugkomen op...

De voorzitter:

Zo langzamerhand wordt het een gewoonte om na iedere zin van een minister of een staatssecretaris vragen te stellen. Er is een eerste termijn en daarna nog een tweede, dus het woord is nu aan de minister.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Mevrouw Vos heeft nog aandacht gevraagd voor het thema van het uitzetten van vis in strijd met het algemene faunabeleid. Voor het uitzetten van gekweekte vis is degene verantwoordelijk die het visrecht heeft. Dit gebeurt in de regel zeer zorgvuldig en er wordt rekening gehouden met het natuurlijke evenwicht. De wijze van uitzetten is gericht op een duurzaam beheer van de visstand. De OVB besteedt zeer veel aandacht aan het vergroten van de kennis op dit gebied bij de beheerders van de visstand.

Dan een aantal opmerkingen over de taken van de Kamer voor de binnenvisserij. De heer Van der Vlies heeft hierbij aandacht gevraagd voor het vissen met ten hoogste twee hengels. Naar mijn oordeel tast die tak van de visserij de visstand niet of nauwelijks aan. Daarom kan de beslissing over het uitgeven van die vergunningen naar mijn oordeel zonder gevolgen voor andere belanghebbenden aan de visrechthebbenden worden overgelaten.

De heer Smits heeft een aantal vragen gesteld over de controle, met name die op de sportvisdocumenten. Ik kom ook nog te spreken over het stropen van vis. In het algemeen overleg van 20 november jl. zijn wij vrij uitvoerig stil blijven staan bij het fenomeen van de zwartvisserij in de sector van de sportvisserij. De reguliere politie blijkt geen hoge prioriteit toe te kennen aan controle op de vereiste documenten. In verband hiermee hebben de NVVS en de OVB, gesteund door de NASO, voorgesteld om de controle zelf ter hand te nemen, via de aanwijzing van buitengewone opsporingsambtenaren. Daar hebben wij ook in dat algemene overleg over gesproken. In eerste instantie zou het gaan om de aanwijzing van zes BOA's voor een proefperiode van twee jaar. Afhankelijk van de uitkomsten van deze proef zou dit aantal op landelijke basis tot 25 kunnen worden uitgebreid. Ik heb in dat algemene overleg aangegeven dat ik zeer gecharmeerd ben van dit voorstel. Na bestudering van de juridische haken en ogen en na overleg met mijn ambtgenoot van Justitie lijkt de aanstelling van een aantal onbezoldigde AID-ambtenaren als BOA de aangewezen weg. Op deze wijze kan op korte termijn de formele basis worden gelegd voor de aanwijzing als BOA. Daarnaast zijn de opleiding, de begeleiding en de aansturing van uit de sector zelf afkomstige controleurs gewaarborgd door de AID. Ik heb mijn collega van Justitie verzocht om met spoed een formele basis te leggen. Uit de recente contacten met het departement van Justitie leid ik af dat de formele regeling van de bevoegdheid van deze controleurs dit voorjaar kan zijn afgerond. De nodige spoed wordt hierbij betracht.

De heren Smits, Huys en Vos hebben gevraagd hoe het zit met de visstroperij. Reeds eerder hebben de leden Swildens-Roosendaal en Esselink de problematiek van de visstroperij onder de aandacht van de regering gebracht. De gedachte is toen naar voren gekomen om de hele handelsketen van illegaal gevangen vis strafbaar te stellen en onder het bereik te brengen van de Wet economische delicten. In overleg met mijn ambtgenoot van Justitie heb ik toen geantwoord dat er een onderzoek zou worden ingesteld naar de omvang van de problematiek en de eventueel te nemen maatregelen. Dit onderzoek is, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is vermeld, nog niet afgerond. In de afgelopen periode heeft de prioriteit immers bij een aantal andere themata gelegen, zoals onder andere het thema van de zwartvisserij. Net als bij de zwartvisserij doet zich hier het probleem voor dat de reguliere politie geen hoge prioriteit toekent aan de visstroperij. Bij zwartvisserij lijkt dan ook de meest aangewezen weg te zijn, althans op dit moment, de aanwijzing van onbezoldigde AID'ers als buitengewoon opsporingsambtenaar. Het is niet uitgesloten om de systematiek die wordt toegepast bij de zwartvisserij ook toe te passen en van nut te doen zijn bij de visstroperij. Nu wij de zaak voor de zwartvisserij in een versnelling hebben gebracht en nu wij ook op de goede weg zijn, moeten wij ernaar streven om het onderzoek naar de visstroperij zo spoedig mogelijk volgens datzelfde model af te ronden. De suggesties die daarover in uw Kamer zijn gedaan, zal ik uiteraard in dat nadere overleg over dit fenomeen met de ambtgenoot van Justitie meenemen. Uiteraard zal ik de Kamer daarover inlichten.

De heer Van der Vlies heeft gevraagd naar het probleem van het overgangsregime bij 65 jaar. Er zal geen overgangsregime noodzakelijk zijn, want ik zie daar in wezen geen reden voor. De beëindiging is reeds lang van tevoren te voorzien. Zo'n situatie komt dan ook niet onverwacht.

Mevrouw Vos heeft gevraagd naar de bijvangsten die op verschillende manieren plaatsvinden en die ook ten dele onvermijdelijk zijn. Het is de Kamer bekend dat er bij de gerichte tongvisserij ook commerciële andere vissoorten als bijvangst worden gevangen. Schol is daar een voorbeeld van. Wat moet daaraan gebeuren? Volgens mij is het antwoord daarop het hanteren van selectievere vismethoden om de bijvangsten zoveel mogelijk te reduceren en gerichte visserij te bevorderen. Daarnaar wordt in Nederland met het nodige succes onderzoek gedaan. Ik noem onder andere de gedachte van de elektrovisserij, waarover recent in het AO met uw Kamer is gesproken, die echt de nodige perspectieven biedt en die, indien het echt blijkt te werken, voor het probleem van de bijvangsten eigenlijk een fantastische oplossing biedt. Welnu, aan dat type onderzoek moet zeer veel steun worden verleend en dat gebeurt ook via subsidie door het ministerie van EZ en via hulp en steun door onder andere het ter beschikking stellen van vaartuigen door het ministerie van LNV. Ondermaatse en niet toegestane bijvangsten vanwege onvoldoende contingenten dienen echter volgens de voorschriften van de Unie overboord te worden gezet. Naast onderzoek naar selectievere vangstmethodes wordt ook aandacht besteed aan het beperken van de sterfte van overboord te zetten bijvangsten, de zogeheten discards. Het gebruik van onder andere de spoelsorteermachines bevordert de overlevingskansen van deze discards in hoge mate. Het is daarom goed dat deze machines ook in Nederland zijn ontwikkeld. Deze inspanningen – innovatie en het gebruik van het wat klassiekere middel van de spoelsorteermachine – zullen en kunnen ook leiden tot een vermindering van de bijvangsten. Door de Europese regelgeving is een volstrekt verbod echter niet mogelijk.

De heren Smits en Van der Vlies hebben gevraagd voor wanneer de nota Beroepsbinnenvisserij is voorzien en de heer Smits vroeg in het bijzonder hoe zal worden omgegaan met de subsidies voor de visstandbeheerscommissies. Evaluatie van de nota Beroepsbinnenvisserij is pas in 1999 voorzien, vijf jaar na het inzetten van de visstandbeheerscommissies. Op onderdelen zal een en ander overigens wel eerder worden gewijzigd, zoals de visserij op het IJsselmeer waarover de Kamer recent is geïnformeerd. De subsidie voor de visstandbeheerscommissie ben ik van plan te handhaven. Ik neem inderdaad aan, de heer Smits herinnerde daaraan, dat dit over een periode van vijf jaar zal zijn. Ik hecht er ook aan de beroepsbinnenvisserij op deze wijze te ondersteunen, want zo gemakkelijk heeft deze sector het op dit moment niet. Bij de evaluatie zal ook de splitsing van de visrechten worden betrokken.

De adviezen van de Raad voor de binnenvisserij en de Natuurbeschermingsraad inzake de visstandbeheerscommissies zijn inmiddels uitgebracht. Naar aanleiding van deze adviezen zal ik een standpunt formuleren. Beide adviesraden voorzien dat deze commissies paritair worden samengesteld: een even zware vertegenwoordiging vanuit de beroepsvisserij als vanuit de sportvisserij. In lijn met deze adviezen zullen ook de water- en natuurbeheerders in de commissies worden vertegenwoordigd.

Voorzitter! De heer Van Waning heeft op stuk nr. 18 een amendement ingediend waarin hij voorstelt het begrip "welzijn" in het opschrift van paragraaf 3 van hoofdstuk 1 – waarin het verbod op levend aas wordt geregeld – te verankeren. Het komt mij voor dat de heer Van Waning en ik wat dit betreft op één lijn zitten. Buiten twijfel staat dat op basis van de Visserijwet 1963 regels gesteld kunnen worden ten behoeve van het welzijn van vissen. Dat wordt uiteraard in deze wijziging extra benadrukt. De heer Van Waning wil dat nog eens benadrukken door het begrip "welzijn" ook in het opschrift van de paragraaf tot uitdrukking te laten komen. Ik wijs er overigens op dat de huidige tekst van artikel 2c ook al gericht is op het welzijn van vissen. De uitbreiding van dit artikel in de derde nota van wijziging maakt het karakter van de betrokken paragraaf niet anders. Qua karakter verandert er dus niet zoveel. Het opschrift van de paragraaf heeft een optische betekenis en ik heb dan ook geen bezwaren tegen dit amendement. Ik laat het oordeel over dit amendement graag aan de Kamer.

Dan kom ik toe aan een reactie op het amendement van de heer Van Waning. Inmiddels is het medeondertekend door mevrouw Vos. Het amendement staat op stuk nr. 23 en stond voorheen op stuk nr. 19. Het heeft betrekking op artikel 2c. Hiermee wordt beoogd in de wet zelf het verbod op het gebruik van gewervelde dieren als lok- of vangmiddel vast te leggen en dit verbod dus niet op te nemen in een ministeriële regeling. Over het amendement-Huys kom ik uiteraard nog te spreken.

Het voorgestelde amendement met betrekking tot het gebruik van dieren als vang- of lokmiddel gaat mij te ver. Met het oorspronkelijke wetsvoorstel werd beoogd mogelijkheden te bieden om dit gebruik tegen te gaan. Bij de derde nota van wijziging heb ik dan ook voorgesteld hiertoe artikel 2c van de Visserijwet te benutten. Dat zou naar mijn oordeel ook de duidelijkheid ten goede komen. Bij die nota van wijziging heb ik voorgesteld het mogelijk te maken dat deze materie in een ministeriële regeling kan worden geregeld. Dat maakt een gedifferentieerde aanpak mogelijk, en daar gaat het mij om. Mijn opmerking heeft niet betrekking op de discussie die wij eerder deze middag hadden, maar bijvoorbeeld wel op het type wateren waarvoor dit artikel toepassing zal dienen te krijgen. De geachte afgevaardigden de heer Van Waning en mevrouw Vos willen dit verbod in de wet zelf opnemen, althans voor zover het gewervelde dieren betreft. Gelet op de discussie die wij in de Staten-Generaal over dit thema hebben gevoerd, is dit volgens mij volstrekt niet nodig. Het voorgestelde gaat mij echt te ver. Ik wil aanneming van dit amendement dan ook ontraden.

Voorzitter! De lijn van het wetsvoorstel volgende, kom ik bij het amendement van de heer Huys op stuk nr. 22, handelende over de gedachte om bij AMvB het verbod op het gebruik van levend aas te regelen en om dat niet bij ministeriële regelgeving te doen. De motivering voor het amendement verbaast mij enigszins. Het bij AMvB instellen van het verbod op het gebruik van levend aas zou een meer afgewogen besluitvorming bevorderen. Die redengeving wordt althans gegeven. Ik kan niet helemaal bevroeden waarop de geachte afgevaardigde exact doelt. Als echter de Kamer van mening is – en ik preludeerde daarop al enigszins aan het begin van mijn betoog – dat het verbod bij AMvB moet worden vastgesteld, dan heb ik daar geen bezwaar tegen. Een dergelijke vaststelling maakt reëel en gedegen overleg mogelijk. Daarover heb ik het ook aan het begin van mijn antwoord gehad. Ik vind het voorgestelde zwaar, maar ik heb geen bezwaar tegen aanneming van dit amendement en het oordeel erover wil ik dan ook aan de Kamer overlaten.

Vervolgens kom ik te spreken over het amendement op stuk nr. 14, betrekking hebbend op artikel 2d, het amendement van mevrouw Vos. Dit gaat over het bevorderen van het gebruik van welzijnsvriendelijke vangstmethoden, ook bij de bijvangst. Zowel in het Reglement zee- en kustvisserij als in het Reglement voor de binnenvisserij staan thans al bepalingen over vangmiddelen. De vangstmethoden voor de visserijzone zijn overigens in hoofdzaak EU-rechtelijk bepaald. Voor de visserij in kustwateren is het onder andere verboden te vissen met enig vistuig dat geëigend is om vis te verwonden, behoudens de zeven reguliere vangstmethoden, waaronder die van het hengel- en het spieringtuig. Het Reglement voor de binnenvisserij regelt de opsomming van vistuigen waarmee de visserij kan worden uitgeoefend uitputtend. Krachtens het voorgestelde artikel 16, tweede lid, kunnen overwegingen van welzijn mede bij die opsomming worden betrokken. Het is een belangrijk kernartikel naast artikel 2c. Ik denk dat het amendement weinig toevoegt aan de mogelijkheden die de Visserijwet thans biedt, zeker en vooral in samenhang met de voorgestelde wijziging van artikel 16. Ik ontraad het dan ook.

Ik kom op het amendement op stuk nr. 15, dat voorzien is van een vrij uitvoerige toelichting. In die toelichting wordt gewezen op het jaarlijkse gevaar voor massale vissterfte in de winter als gevolg van zuurstofgebrek. Artikel 16 dient het stellen van regels te verzekeren. Aan de waterbeheerder zouden eisen moeten worden gesteld ten aanzien van de waterkwantiteit en -kwaliteit. Massale vissterfte als gevolg van zuurstofgebrek door ijsvorming is naar mijn oordeel geen gevolg van menselijk ingrijpen. Het is het gevolg van een natuurlijk proces. Welzijnsbepalingen ten aanzien van in het wild levende dieren komen naar mijn oordeel pas aan de orde als sprake is van menselijk ingrijpen. Hiervan is in dit geval geen sprake. Ik geloof dat publieke normstelling op dit punt niet op zijn plaats is. Een zelfde insteek is gekozen bij de Flora- en faunawet. Ik ontraad het amendement.

Op stuk nr. 16 is door de heer Huys een amendement ingediend. Artikel 16 ziet niet op de zogenaamde gesloten binnenwateren. Het amendement moet regelen dat visserij in privéwateren aan dezelfde eisen ten aanzien van volksgezondheid en welzijn moet voldoen als in overige wateren. Artikel 16 richt zich met name op een doelmatige bevissing van binnenwateren. Bij te stellen regels in dit kader moet mede rekening worden gehouden met het welzijn van vissen in die wateren. Hoofddoel van de op basis van artikel 16 te stellen regels is een doelmatige bevissing van wateren. Daarom zijn de gesloten binnenwateren in dit artikel niet opgenomen. Gesloten binnenwater kunnen wij omschrijven als privévisvijvers. In zulke wateren kan van doelmatigheid of ondoelmatigheid van bevissing nauwelijks sprake zijn. Ook bij maatregelen ter voorkoming van schade voor de volksgezondheid bij consumptie als gevolg van de gebruikte vang- en lokmethoden kan ik mij bij dit type visvijvers niets voorstellen. Van AartsenOm die reden zou een uitbreiding van artikel 16 niet aan de orde moeten zijn.

De heer Huys (PvdA):

Ik zet hier grote vraagtekens bij. Ik heb de minister duidelijk horen zeggen dat artikel 16, samen met artikel 2c, het hart vormt van de wet als het gaat om het bevorderen van het welzijn van vissen. Waarom zouden wij dat niet in privéwateren en wel in openbare wateren nastreven? Als wij het hebben over het welzijn van dieren – denk aan de landbouwhuisdieren – gaat het altijd om privégrond. Ik vind de uitleg van de minister dus nogal vreemd. Bij doelmatigheid kan ik mij nog iets voorstellen, maar bij de volksgezondheid en het dierenwelzijn kan het niet zo zijn dat privéwateren worden uitgezonderd. Dat ligt in het verlengde van artikel 2c.

Minister Van Aartsen:

Volgens mij komt de terminologie "gesloten en open wateren" ook niet in de Visserijwet voor. Misschien gaat het om de associatie die wij hebben bij de term "gesloten binnenwater". Voor mij gaat het daarbij vooral om privévisvijvers. En dat lijkt mij zo'n detail in het geheel dat ik mij afvraag of je dat nu wel in de wet moet regelen. Dat is de gedachtenlijn die achter mijn wat kritische benadering van dit amendement ligt.

Voorzitter! Ik kom op het amendement op stuk nr. 20 van de heer Van Waning. De gedachte daarachter is dat ook bij het uitzetten van vis rekening moet worden gehouden met de welzijnsbelangen van vissen. Ik denk dat bij het uitzetten van vis vooral getoetst moet worden aan de vraag of er wezensvreemde fauna-elementen in de Nederlandse wateren binnenkomen en daarin worden uitgezet. Voor de bescherming van zowel de habitats als soorten van vis is zo'n toets van groot belang. In mijn opvatting omvat ook deze toets eigenlijk al in zichzelf het welzijn van de betrokken dieren. Ik vind een aparte voorziening daarvoor op zichzelf niet nodig. Een toevoeging van de voorgestelde tekst levert naar mijn oordeel echter ook niet echt bezwaren op. Ik wil het oordeel over dit amendement dus aan de Kamer overlaten.

Op stuk nr. 17 is door de heren Huys en Van Waning een amendement voorgesteld inzake het belangrijke thema van de vrije hengel. Vanochtend werd mij duidelijk dat dit amendement ook op de steun van de heer Smits kan rekenen. De heer Vos heeft wat kritische kanttekeningen geplaatst bij het afschaffen van de vrije hengel. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag betreffende het voorstel tot wijziging van de Visserijwet 1963 is aangegeven, kan ik moeilijk zien hoe het integrale visstandbeheer wordt doorkruist door het vissen met de vrije hengel. Dit fenomeen komt sporadisch voor en betreft uitsluitend grote tot zeer grote wateren waar beperkte visserij met de vrije hengel geen of een zeer beperkte invloed op de visstand zal hebben. Overigens is ook het gebruik van bepaalde aassoorten verboden, waardoor in overwegende mate slechts die vissoorten worden gevangen waaraan in het kader van de Visserijwet geen bijzondere bescherming behoeft te worden gegeven. Verder is het zo dat die wateren waar het vissen met vrije hengel zou kunnen leiden tot een belemmering van een doelmatige bevissing, onder andere de Grevelingen, uitgezonderd zijn van het recht van de vrije hengel.

Een belangrijk thema in dit geheel is de financiering van het visstandbeheer. Daarbij spelen uiteraard ook natuurbelangen een rol. Ik denk dat de vrije hengelaar daar wel degelijk een bijdrage aan levert, namelijk gewoon via de verplichte sportvisakte. Uit onderzoek dat mij ter beschikking staat, is gebleken dat het merendeel van de vrije hengelaars echt maar heel sporadisch, een paar keer per jaar, de hengel uitwerpt. Het is echt geen breed fenomeen. Naar rato van deze beperkte beoefening van de hengelsport door de vrije hengelaar levert hij ook zijn bijdrage aan de financiering van het visstandbeheer. Het spreekt vanzelf dat je van de georganiseerde hengelaars die in het algemeen veel vaker en echt zeer intensief vissen, in dit opzicht veel meer mag verwachten. Via de sportvisakte wordt de vrije hengelaar overigens aangezet tot inspanningen op het gebied van het welzijn. Tegen de heer Van Waning zeg ik dat dat een gegeven is. Bij de sportvisakte wordt een gedragscode met de welzijnsregels gevoegd.

De vrije hengel is een eeuwenlang bestaand recht, dat een duidelijk en aanzienlijk recreatief belang dient. Het opheffen van dit recht zou in de praktijk betekenen dat velen die slechts sporadisch een hengeltje uitgooien, zich op de een of andere manier zullen moeten bekennen tot en zullen moeten aansluiten bij een hengelsportvereniging. Het gaat vaak om AOW'ers die op een ochtend ineens bedenken dat ze een hengeltje willen uitgooien, en ik vind het niet doenlijk dat zij moeten worden verplicht eerst langs een hengelsportvereniging te gaan om een soort dagkaart te kopen. Meestal weet men niet vooruit hoe vaak men van het recht van de vrije hengel gebruik zal maken. Nogmaals, als het een massaal fenomeen was, lag het anders, maar dat is niet het geval.

De heer Smits (CDA):

Ik dacht dat het afschaffen van de vrije hengel überhaupt niets te maken had met een sportvisorganisatie waar je langs zou moeten; dat is een organisatorische kwestie. U bagatelliseert het aantal vrije hengelaars. Wilt u dat kwantificeren? Verder zegt u dat op de een of andere wijze financieel wordt bijgedragen. Ik wil u uitnodigen dat verder te onderbouwen.

Minister Van Aartsen:

De bijdrage vindt plaats, doodeenvoudig omdat men een sportvisakte moet hebben. In die zin draagt men dus bij aan visstandbeheer.

De heer Smits (CDA):

Maar hoe groot is die bijdrage, waar gaat die naartoe en wat gebeurt daarmee?

Minister Van Aartsen:

Op deze wijze draagt men bij aan het totale visstandbeheer. Uit mijn gegevens blijkt dat het sporadisch voorkomt en geen massaal gegeven is. Het is een vorm van spontaan sportvissen, waarvan het de vraag is of dit geheel onmogelijk moet worden gemaakt. Bovendien kan zich het probleem voordoen dat deze route leidt tot een toename van het aantal zwartvissers. Afschaffing van de vrije hengel is dus ook uit een oogpunt van handhaving en controle niet verstandig. Zoals ik al zei, is ook voor deze vorm van sportvisserij een sportvisakte verplicht.

Tot mijn vreugde heb ik overigens geconstateerd dat ook de VVD niet de weg wil opgaan van het afschaffen van de vrije hengel. De heer Vos heeft wel de gedachte van een opslag op de sportvisakte geopperd, welke gedachte later uitgewerkt zou kunnen worden. Wellicht is dat een begaanbare route, maar ik denk dat het niet verstandig is om voor degenen die sporadisch een hengel uitgooien, het recht op de vrije hengel te schrappen. Ik wil de Kamer aanvaarding van dit amendement daarom ontraden.

De heer Vos (VVD):

Ik heb u uitgenodigd de denktank van het ministerie te gebruiken om het feitelijk verschil van mening nader te onderzoeken. Ik denk namelijk dat de sportvisorganisaties recht hebben op een nadere vaststelling van de betekenis van de vrije hengel.

Minister Van Aartsen:

De heer Smits denkt dat in dit geval geen sprake is van het sporadisch uitwerpen van een hengel, maar van een massaal gegeven. Mijn gegevens duiden echter in een andere richting. Inderdaad in de richting van mensen die op een ochtend opeens bedenken: ik ga toch eens een vrije hengel uitwerpen. Moet je dat als overheid nu verbieden? Mijn conclusie is dat wij dat niet moeten doen. Ik meen dat het best verstandig kan zijn om op dit punt nader onderzoek te plegen. Ik denk echter dat het niet verstandig zou zijn om het recht op vrije hengel te verbieden.

De heer Van Waning heeft op stuk nr. 21 een amendement ingediend dat betrekking heeft op artikel 22 van de wijziging van de Visserijwet. Bij toetsing van de voorgenomen vergunningen zou de Kamer voor de binnenvisserij rekening moeten houden met het welzijn van de te vangen vis. De Kamer voor de binnenvisserij toetst thans de vergunning aan het criterium van de doelmatige bevissing. Zij zou in de visie van de geachte afgevaardigde de heer Van Waning daarnaast dus moeten toetsen of de beoogde vergunningverlening niet tot aantasting van het welzijn van de te vangen vissen leidt. Ik meen dat voor de realisering van de doelstelling van datgene wat de heer Van Waning op dit punt beoogt, het ingrijpen door de Kamer voor de binnenvisserij een minder geëigende weg is. Ik denk dat het vooral de taak van de kamer is om te onderzoeken of een vergunning de doelmatige bevissing van een water niet belemmert. De meest optimale wijze van bevissing kan door de Kamer voor de binnenvisserij niet worden afgedwongen. De kamer toetst marginaal. Bovendien kun je je afvragen wat de kamer zou kunnen bijdragen aan algemeen verbindende voorschriften die in dit kader veel belangrijker zijn ten aanzien van het welzijn. De kamer is denk ik ook niet toegerust om te kunnen constateren wanneer er sprake is van aantasting van het welzijn van vissen. Vaak zal het voor de kamer niet mogelijk zijn om zulks aan de hand van de vergunning die men onder ogen krijgt, te constateren. Overigens valt ook niet in te zien – dat is een element uit het betrokken amendement – hoe voorschriften omtrent weersomstandigheden en het tijdstip van de dag waarop de vergunning geldig is, kunnen bijdragen aan het welzijn van de te vangen vissen. Dergelijke voorschriften zijn echt heel moeilijk handhaafbaar. Ik meen dat wij deze weg daarom niet zouden moeten inslaan.

Ik wil er voor de goede orde nogmaals op wijzen dat in de voorgestelde wet zelf een aantal voorzieningen is getroffen om welzijnsdoelstellingen te realiseren. Daarvoor is met name artikel 16 belangrijk. Ik merk daarnaast op dat, naast het gegeven dat ik mij afvraag of de kamer deze taak erbij moet nemen en naast het probleem dat ik ermee heb in het kader van de handhaving, de bevoegdheden van de kamer om voorschriften aan een vergunning te verlenen, dan vrij sterk worden uitgebreid. In het amendement is namelijk sprake van een kan-bepaling. Ik meen dat deze substantiële uitbreiding van de taken van de kamer niet gewenst is. Verder zou de ontwikkeling die deze wet heeft doorgemaakt en die begon bij het afschaffen van de kamer, eindigen bij het optuigen van de kamer. Dat zou een tegengestelde beweging zijn. Ik vind het een niet geëigende taak voor een kamer die toch enigszins moet worden afgeslankt. Nogmaals, gegeven blijft dat de kamer niet iets kan bijdragen aan datgene wat in algemeen verbindende voorschriften en regelingen zal zijn geregeld.

Dan kom ik bij het amendement op stuk nr. 12 van mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven. Dat handelt over het meewegen van de belangen van derden bij de toetsing van verlengingsbesluiten. Het wetsvoorstel voorziet erin dat bij de verlenging van de huurovereenkomst de Kamer voor de binnenvisserij aan de huurovereenkomst voorschriften kan verbinden, onder meer ten behoeve van de betrokken belangen van derden. De huidige wet voorziet hierin niet. Dat is als een omissie ervaren.

Een zelfde bevoegdheid heeft de Kamer namelijk wel bij de aanvankelijke goedkeuring van de overeenkomst. Dat is bepaald in artikel 29, tweede lid, van de wet. Ook in dit artikel wordt gesproken van de betrokken belangen van derden. Omdat bedoeld is de kamer een zelfde toetsingsmogelijkheid te geven bij verlengingsverzoeken, vind ik dat de bewoording ook dezelfde moet zijn. Er zit een gedachte van wetssystematiek achter. De vraag rijst vervolgens of het begrip betrokken belangen van derden, zoals de kamer die al jaar en dag toepast, problemen oplevert zoals is gesuggereerd in de toelichting op het amendement. Voor zover mij bekend, heeft deze toetsing de Kamer voor de binnenvisserij niet voor problemen gesteld, want de toetsing is ook in dit geval zeer marginaal. Het gaat erom dat je evidente belangen van derden kunt betrekken bij de toetsing van het verzoek. Van deze mogelijkheid wordt overigens heel weinig gebruik gemaakt. Het betrokken amendement wil ik dan ook ontraden.

Mevrouw Van Ardenne heeft ook een amendement ingediend op stuk nr. 13 betreffende het nieuwe artikel 36a. De heer Van der Vlies heeft eveneens vragen gesteld over een openbaar register of een soort kadaster. De regering heeft in de stukken al weergegeven dat een dergelijk register slechts zinvol is indien de gegevens die het zou bevatten, uitputtend zijn. De raadpleger van het register zou ervan op aan moeten kunnen dat de gegevens in alle gevallen de juiste rechtstoestand weergeven. Daarvan zal geen sprake zijn, zoals in de stukken is aangegeven. Er zijn allerlei situaties waarin de kamer niet toetst. Zou je wel een sluitende registratie moeten opzetten, dan zou zowel van de zijde van de Kamer voor de binnenvisserij als van de betrokken burgers een forse lastenverzwaring in de vorm van een bijdrage moeten worden verlangd. De kamer moet worden belast met het opzetten en bijhouden van een systeem. De visserijsituaties die nu niet onder het toetsingsbereik van de kamer vallen, moeten dan alsnog onder het regime van de kamer worden gebracht. Als je die weg eenmaal bent opgegaan, zul je alle mutaties steeds moeten bijhouden.

De vraag mag ook gesteld worden of er werkelijk een beroep op deze registratie zal worden gedaan, want noch voor de controle noch voor de planvorming en het beheer is het instellen van zo'n register noodzakelijk. Daarvoor kan gebruik worden gemaakt van bij de Kamer voor de binnenvisserij bekende gegevens. Dat is overigens ook in overeenstemming met de Wet persoonsregistraties. Daarnaast kunnen verdere gegevens zo nodig via de eigenaren van de grond onder het water, dus in wezen gewoon via kadastrale registratie, worden verkregen. Het geringe nut van zo'n registratie – ik wijs erop dat het gebruik van een dergelijk register zeer gering zal zijn – weegt naar mijn oordeel niet op tegen de lastenverzwaring zowel voor de kamer als voor de burger. Ik ben dan ook van mening dat wij de weg naar de centrale registratie niet in zouden moeten slaan.

Ik beland nu bij het amendement van de heer Van Waning op stuk nr. 24 betreffende een wettelijke verplichting tot onderzoek door de Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij, de OVB, naar het welzijn van uit te zetten en ook gevangen vis. De OVB vervult taken op het gebied van integraal beheer van de visstand. In dit kader verricht de OVB ook onderzoek. Bij dat onderzoek wordt aandacht gegeven aan welzijnsaspecten. Men verricht onder andere onderzoek naar de wijze waarop het uitzetten van vis, zowel de opslag als het transport, het beste kan geschieden. Daarbij wordt bekeken hoe zo veel mogelijk vissen kunnen overleven met zo min mogelijk stress. Nu de OVB al onderzoek op het terrein van welzijn verricht, acht ik een dergelijke regeling niet nodig en in dit kader dan ook overbodig.

Tegen het door de heer Van Waning ingediende amendement op stuk nr. 25 kan uit een oogpunt van wetssystematiek geen bezwaar bestaan.

Tot slot heeft mevrouw Vos vanochtend een amendement op stuk nr. 26 ingediend met betrekking tot het rallyvissen. Ik wil hiervoor verwijzen naar datgene wat ik eerder in mijn betoog heb gezegd. Gegeven de ontwikkelingen op dit punt, geloof ik dat een wettelijke regeling niet nodig is.

De heer Smits (CDA):

Voorzitter! U zult ongetwijfeld niet zonder redenen om vijf voor twaalf de voorzittershamer hebben laten vallen vanwege een schorsing voor de lunchpauze, want op het menu stond: Peruaanse vissoep, pistolet makreel en gegrilde zeewolf. Ik hoop dat de minister een uitstekende lunch heeft genoten. Op bepaalde onderdelen was de kwaliteit van zijn beantwoording daar ook naar.

Ik heb nog een tweetal opmerkingen die ik zou willen rangschikken onder de categorie "dankbaarheid" en een laatste opmerking die ik zou willen rangschikken onder de categorie "vermaningen".

Allereerst heeft de minister een aantal opmerkingen gemaakt over de nota inzake de binnenvisserij die hier destijds behandeld is. Die zal in 1999 geëvalueerd worden. Hij heeft terecht een aantal opmerkingen gemaakt die uiting geven aan zijn zorg over deze beroepscategorie in Nederland. Hij heeft gezegd dat de sector het niet gemakkelijk heeft. Dat blijkt ook keer op keer en er wordt het nodige aan gedaan om de sector letterlijk en figuurlijk boven water te houden. Ik ga ervan uit dat de minister op dit punt de vinger aan de pols blijft houden en dat hij de Kamer met een zekere regelmaat zal informeren over het reilen en zeilen van deze beroepssector van de binnenvisserij.

Mijn tweede opmerking gaat over de stand van zaken met betrekking tot de bijzondere opsporingsambtenaren en het aanpakken van zowel de visstroperij als de zwartvisserij. Ik ben dankbaar dat de minister op dat punt een aantal heel concrete toezeggingen heeft gedaan en dat hij en zijn medewerkers in de afgelopen periode heel fors hebben gewerkt aan dit dossier. Er is zicht op dat dit voorjaar een aantal ingezette ontwikkelingen kan worden geëffectueerd. De minister heeft zelfs gezegd dat een en ander, wat Justitie betreft, een formele basis zou moeten krijgen. Ik juich dat toe, en ik zie ook heel graag de voorstellen op dat punt dit voorjaar tegemoet.

Voorzitter! Mijn laatste opmerking gaat over de vrije hengel. Ik nodig de minister uit zich te laten informeren over de aantallen mensen die gebruik maken van de vrije hengel. Ik wil hem voorts uitnodigen na te gaan wat er nu precies van die sportvisakte beschikbaar wordt gesteld voor natuur- en waterbeheer. Dat zijn echt niet zulke indrukwekkende bedragen. Vanuit de sportvisserij-organisaties wordt daarvoor aanzienlijk meer beschikbaar gesteld. Ik wijs hem er verder op dat het aantal mensen dat gebruik maakt van een sportvisakte, afneemt. Ik neem echter aan dat wij die neergaande lijn via de introductie van de BOA kunnen repareren. De minister heeft gezegd dat de opslag een oplossing zou kunnen zijn om daarmee een aantal zaken te compenseren. Ik zou die opslag willen afwijzen. Resumerend wil ik de minister uitnodigen om nog eens nadrukkelijk kennis te nemen van de feiten met betrekking tot de vrije hengel. Ik ga er dan ook van uit dat het oordeel van de minister, waar het de vrije hengel betreft, anders zal luiden dan zoals hij zojuist heeft verwoord.

De heer Huys (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn uitvoerige reactie, ook op de amendementen. Ik heb geprobeerd om heel goed te luisteren naar zijn motivatie voor de omslag in zijn opvatting tussen 7 en 12 december. Het ging in dat debat over de zelfregulering en de Kamer zei daarbij: nee minister, wij vinden uw zienswijze geen juiste keuze. De minister was daar kennelijk teleurgesteld over en ik kan dat heel goed begrijpen. Er werd toen overigens ook gezegd dat je, nadat je op het punt van normen een algemene maatregel van bestuur hebt gemaakt, toch aan organisaties een stuk zelfregulering kunt overlaten. Dat is dus een soort combinatie. Mevrouw Swildens heeft dat "geconditioneerde zelfregulering" genoemd.

Het is gelopen zoals het gelopen is, maar ik betreur dat tamelijk pertinent wordt vastgehouden aan de datum van 1 januari 1997. Wel ben ik ingenomen met het feit dat de minister heeft gezegd dat hij zeker ruim gebruik zal maken van overleg. Hij heeft ook gezegd dat een algemene maatregel van bestuur dan wellicht een zwaar middel is; ik zie dat niet zo, omdat binnen zo'n totaal op een gegeven moment misschien ook andere zaken aan de orde kunnen komen. Het verheugt mij dat de minister zich niet verzet tegen het amendement op stuk nr. 22.

Ik ben ook ingenomen met de inzet van de minister, waarvan ik in de nabije toekomst veel verwacht op het punt van het tegengaan van zwartvisserij en visstroperij. Ik heb daarvan aangegeven dat ik dat kwalijke ontwikkelingen vind. Het onder de Wet economische delicten brengen van de hele handelsketen kan daartoe inderdaad een belangrijke bijdrage leveren, maar een eerste ronde met de aanstelling van die BOA's zal zeker het een en ander kunnen bijdragen.

Ik kom nog te spreken over het amendement op stuk nr. 16, dat door de minister ontraden wordt. Ik zit er heel vreemd tegenaan te kijken, dat ontraden zou worden om het hart van een deel van de wetswijziging, waar het gaat om de bevordering van het welzijn van vissen, te laten gelden voor de wateren die genoemd zijn in artikel 10, negende lid. Daar waar het om het welzijn van dieren gaat, grijpen wij in onze samenleving overal heel direct in in privésituaties en ook in het privéterrein van mensen. Daar waar bij artikel 2c in de derde en laatste nota van wijziging gesteld is dat die uitbreiding juist om die redenen plaatsvindt, zie ik niet in waarom je dat vervolgens bij artikel 16 zou inperken. Ik vermag dat niet in te zien en vooralsnog handhaaf ik op dit punt mijn amendement.

Ten aanzien van het amendement op stuk nr. 17, dat betrekking heeft op de vrije hengel, blijkt het moeilijk om tot elkaar te komen. De minister zegt dat vissen met de vrije hengel beperkt plaatsvindt, maar onderzoek heeft uitgewezen dat de vrije hengelaars die vissen, in tijd ongeveer evenveel vissen als vissers met een vergunning of als aangesloten vissers. Dat is uit een onderzoek van vorig jaar, aan de Maas, gebleken. Als je aan de ene kant zegt dat het niet veel plaatsvindt, maar aan de andere kant dat het een duidelijk recreatief belang dient, zit daar een zekere spanning tussen. Ik meen dat het veel verstandiger zou zijn om die weg wel op te gaan. Het gaat er inderdaad niet om – dat hoorde ik weer wel bij de minister – dat moet worden aangesloten bij een vereniging. Nee, absoluut niet. Dat moet iedereen zelf weten. Het zou in ieder geval tegen mijn gevoel indruisen om mensen te verplichten om zich aan te sluiten bij een vereniging. Wat ik wil, is dat mensen die niet zijn aangesloten bij een vereniging een vergunning moeten kopen als zij willen vissen in de wateren. Dat wil ik niet alleen vanwege de zo noodzakelijke financiering van allerlei aspecten van een goed visstandbeheer, maar ook vanwege het kunnen voldoen aan een zekere sociale controle. Die controle is noodzakelijk om verder te komen op het gebied van het welzijn van vissen. Wij weten allemaal dat de controle een moeilijke zaak zal zijn, hoe goed wij het hier ook bedoelen. Als mensen een vergunning hebben, dan zijn zij gehouden om aan de vergunningsvoorwaarden en de regelen die daarbij horen te voldoen. Ik denk dat dit ons verder brengt dan allerlei dwangmaatregelen. Het gaat mij dus niet om die dwangmaatregelen. Het gaat mij erom dat mensen een vergunning aanvragen, net als de mensen die lid zijn van een vereniging, het via de vereniging doen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik zeg de minister dank voor zijn beantwoording. Die was mij voor het grootste deel helder en voor een haast even groot deel zullen wij zijn redenering volgen in ons stemgedrag. Ik heb nog een enkel punt. De minister heeft zich aangesloten bij mijn redenering aangaande het te volgen traject tussen nu en 1 januari a.s. in verband met het dilemma regulering of zelfregulering. Ik vind dat alle kansen moeten worden aangegrepen om de mentaliteit van degenen die zo hechten aan het vissen met levend aas, te beïnvloeden als er reële alternatieven zijn. Op die manier kan men tot zelfregulering komen. Als het echt niet lukt, komt er ook voor de SGP-fractie een moment waarop serieus moet worden nagedacht over een verbod.

Ik heb het vanmorgen ook al gezegd: stel nu dat er een verbod is. Ik heb de minister al twee keer horen zeggen dat de "gewone" politie geen hoge prioriteit toekent aan de controle van de zwartvisserij en de stroperij. Hoe stel ik mij dan voor dat een verbod op het vissen met levend aas een hoge prioriteit zou krijgen bij het politie-apparaat? Begrijp mij goed, ik vind het niet gewenst dat dit gebeurt. Het gaat nu echter om de meer instrumentele kant. Bij uitvaardiging van een verbod moet er toch ook een reëel uitzicht zijn op handhaving van dat verbod. Dat zie ik ten enenmale niet zitten. Als ik het waterrijke gebied in mijn woonomgeving bezie, denk ik dat wij veeleer moeten inzetten op mentaliteitsbeïnvloeding dan op het formalistische afdwingen van gedrag, omdat wij dan het risico lopen dat mensen contrair gaan.

Ik spreek de wens uit dat de minister het komende overleg hierover optimaal benut om goede afspraken te maken, onder andere over inspanningsverplichtingen en de bijbehorende data, zodat wij in dat traject zorgvuldig met elkaar kunnen omgaan. Als het dan echt niet lukt en er geen enkel perspectief is, kunnen wij alsnog overgaan tot dwangmaatregelen.

Voorzitter! Ik was zeer content met de uitspraak van de minister over het aanstellen van onbezoldigde AID'ers voor de controle van de zwartvisserij en de stroperij. Ik zal dat met grote belangstelling volgen. Ik heb er verder geen vragen meer over, maar ik vind dat de minister hiervoor een compliment verdient.

Dan is er nog één zaak die ik aan de orde stel. De minister heeft gezegd dat in 1999 een evaluatie zal plaatsvinden over hetgeen in de nota Beroepsbinnenvisserij is neergelegd over de visstandbeheerscommissies. Voor het IJsselmeer zal die overigens wat eerder zijn. Ik heb vanmorgen expliciet aan de minister gevraagd om de splitsing van visrechten, die wij vele jaren geleden hebben ingevoerd, ook te evalueren, omdat daar vragen over te stellen zijn. Daar is de minister niet op ingegaan en daarom leg ik de Kamer de volgende uitspraak voor.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat indertijd een splitsing van visrechten is doorgevoerd;

overwegende, dat deze splitsing onmiskenbaar consequenties heeft (gehad) voor de beroepsgroep van binnenvissers;

Van der Vliesvernemende, dat er op basis van onafhankelijk onderzoek sterke aanwijzingen zijn, dat in die gebieden waar splitsing van visrechten niet is doorgevoerd, de visstand van rijkere samenstelling en van betere kwaliteit zou zijn;

verzoekt de regering de geruime tijd geleden doorgevoerde splitsing van visrechten aan een evaluatie te (doen) onderwerpen en de resultaten daarvan – zo mogelijk binnen één jaar – de Kamer te doen toekomen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 28 (21436).

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Ook ik dank de minister graag voor zijn gedegen beantwoording van onze vragen. In algemene zin sluit ik mij aan bij de complimenten voor zijn inzet bij het tegengaan van de visstroperij en de zwartvisserij.

Algemeen valt mij in de gedachtenwisseling, ook met de collegae, op hoe er op een gegeven ogenblik twee groepen enigszins tegenover elkaar staan wat betreft de welzijnsregels voor vissen. De discussie is al jarenlang aan de gang. Er is nog steeds een beetje het gevoel dat vissen niet kunnen lijden en geen stress kunnen hebben. Het verbod op vissen met levend aas zou daarom uitgesteld kunnen worden. Dat valt mij toch een beetje rauw op het lijf. Ik verbaas mij daarover, gelet op de wetenschappelijke studies. Ik heb mij daar behoorlijk in verdiept. Het zijn er legio, maar ik zal om wille van de tijd niet allerlei bronnen gaan noemen. Volgens mij is het onweerlegbaar dat stress in ieder geval bij gewervelde dieren voorkomt. Dit is een algemene hartekreet.

De heer Huys (PvdA):

Over die hartekreet wil ik wat zeggen. In de Kamer heeft niemand getwijfeld of vissen kunnen lijden of stress kunnen hebben. Het ging louter over de vraag op welk moment tegen een sector gezegd moest worden dat de overheid zelf maatregelen zou gaan nemen, omdat de sector niet ver genoeg gaat. D66 schrijft in het verslag dat het niet aan de orde is. Ik vind dat het niet aangaat dat de heer Van Waning nu stellig beweert, met een verwijt aan alle anderen, dat het wel moet.

De heer Van Waning (D66):

Mijn verwijt is niet gericht aan alle anderen. Vervolgens heb ik uitgelegd welke stappen genomen zijn, uitmondend in het overleg van 12 december. Er is overleg gevoerd met zowel de NVVS als met de Dierenbescherming. Er heeft een studie van bronnen in de literatuur plaatsgevonden. Je kunt dan evalueren. Overigens was D66 de enige die het punt in het verslag opbracht. Mijn verwijt is niet dat alle andere leden menen dat vissen niet kunnen lijden. Neen, mijn verwijt is dat, bij de een sterker dan bij de ander, de afweging tussen het aanvaarde lijden van de vissen en het genoegen van de sportvisser op roofvissen, die meent dat hij alleen kan vissen met een spartelend visje, opvalt. Ik wil het woord "tegenvallen" wel intrekken, want er is zeker geen persoonlijk affront. Ik vind echter dat er wel een onderscheid is in de afweging van belangen. Misschien zeg ik het zo correct.

In het verlengde hiervan heb ik naar voren gebracht dat onze fractie zo verheugd is dat de welzijnsregels in deze wijziging van de Visserijwet worden uitgebreid. Dat vinden wij het allerbelangrijkste. Ik kijk dan naar het amendement op stuk nr. 18. De minister heeft gezegd dat hij geen bezwaar heeft tegen het in een kopje onderbrengen van welzijnsregels, maar dat dit alleen een optische betekenis heeft. Waarom incasseert de minister deze winst niet? Iedereen is er blij mee dat er in meer wetten welzijnsregels worden opgenomen, dus waarom bagatelliseert hij dit dan toch een tikkeltje? Ik kom er straks op terug, want dit komt verschillende keren voor. Bovendien is de minister niet ingegaan op het argument van consistentie in de wet. In paragraaf 3 is immers ook al "visstand" in "visserij" veranderd, terwijl ook het begrip "welzijn van vissen" is geïntroduceerd. Het is dus niet alleen optisch, het is wezenlijk. Mijn fractie had nog verder willen gaan, maar dat kan dan nog wel bij volgende stappen.

Het amendement op stuk nr. 23 is vervangen door het amendement op stuk nr. 27, omdat er nu ook de handtekening van mijn geachte collega Marijke Vos onder staat. Het gaat hierbij om het in de wet opnemen van een verbod om te vissen met levende gewervelde dieren. Ik moet zeggen dat de analyse en de inzet van de minister mij zeer aanspreken. Wij verschillen er nog over van mening of het direct in de wet moet staan of dat het via de regelgeving kan; ik zal met mevrouw Vos overleggen wat wij met dit amendement zullen doen, maar ik ben in ieder geval blij met de inzet van de minister in dezen.

Bij het amendement op stuk nr. 20 gaat het eveneens om het invoegen van de term "het welzijn van vissen". De minister vindt dat er met deze term niet zoveel aan wordt toegevoegd, maar hij laat het oordeel over dit voorstel aan de Kamer over. Waarom maakt hij geen gebruik van de vreugde in de Kamer over de uitbreiding van het aantal welzijnsregels? Wij vinden het toch allen belangrijk? Laten wij het dan ook expliciet maken.

Tegen het amendement op stuk nr. 25 heeft de minister geen bezwaar. Bij het indienen van dit amendement had ik het oog op het amendement op stuk nr. 19, dat later nr. 23 en uiteindelijk nr. 27 is geworden. De minister heeft er geen bezwaar tegen, het komt hem wellicht goed uit. Ik zal het amendement dan ook handhaven.

Ten slotte het amendement op stuk nr. 17 over de vrije hengel. Ik moet zeggen dat ik enigszins in dubio sta. Er wordt gezegd dat het maar om dat enkele loze vissertje gaat. Wat doet die nu voor kwaad? Bovendien betaalt hij naar rato, door de visakte. Zo redeneren sommigen. Aan de andere kant wordt er naar voren gebracht dat het om net zoveel vissers gaat als bij degenen die lid zijn van die andere club. De heer Vos heeft gevraagd om een onderzoek in dezen; ik moet zeggen dat ik overweeg om dat verzoek te steunen en mijn handtekening dus te laten vervallen. Als de minister toezegt dat er een onderzoek zal worden ingesteld en dat de resultaten daarvan aan de Kamer zullen worden aangeboden, dan weten wij tenminste waarover wij praten.

De heer Huys (PvdA):

Voorzitter! Ik ben een beetje verbaasd door deze stap van de heer Van Waning. Hij trekt zijn handtekening terug terwijl de eerste indiener daar nog niets van wist.

De heer Van Waning (D66):

Ik heb het u zojuist gezegd.

De heer Huys (PvdA):

Het kan natuurlijk wel, maar afgaande op uw bijdrage aan het verslag en uw redenering in dit debat, begrijp ik er helemaal niets van. U hebt er een pleidooi voor gehouden en nu vindt u dat wij eerst maar even moeten afwachten. U hebt er toch goed over nagedacht voordat u uw handtekening onder het amendement zette?

De heer Van Waning (D66):

Ik heb er goed over nagedacht en ik heb ook overlegd met aan de ene kant de Dierenbescherming en aan de andere kant de NVVS. Het is in zekere zin wel aantrekkelijk om hierover een amendement in te dienen, want er is één ding waarover deze antagonisten het eens zijn, namelijk het opheffen van de vrije hengel. Wat dat betreft is het dus een heerlijk amendement. Maar ik heb gehoord dat de minister en zijn staf de verzekering kunnen geven dat het om niet zoveel personen gaat, en daardoor ben ik gaan twijfelen. Dat mag, daar is dit overleg toch ook voor? Wij komen zeker niet met vooropgezette ideeën. Wij bereiden ons zo goed mogelijk op het debat voor, maar wij houden niet vast aan die ideeën, ongeacht wat de minister erover zegt. Tegen de heer Huys wil ik nog zeggen, dat ik hem zojuist vertelde te overwegen om mijn handtekening hieronder vandaan te halen en ik vind het dus niet goed dat hij me dit verwijt.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ook ik wil in tevredenheid de minister danken voor de antwoorden. Ik wil nog even stilstaan bij het levend aas. Ik ben blij dat de minister heeft toegezegd voor het levend aas de horizon in het zicht te houden. Hij vertaalt dit onder andere in het feit dat wormen en maden nog niet direct in beeld komen. Kennelijk is de vrees die vele sportvissers in brieven hebben geuit, dat de minister eventueel een begin maakt met het onmogelijk maken van de sportvisserij, geenszins gerechtvaardigd. Ook de minister acht de sportvisserij als zodanig een te waarderen activiteit die moet kunnen blijven bloeien.

De heer Van Waning (D66):

Eerst in het schriftelijk overleg en nu voor de tweede keer worden die wormen en de maden erbij gehaald en wordt er op badinerende toon gesproken over de zorg voor gewervelde of niet gewervelde dieren. Is het de heer Vos bekend dat de inktvis geen gewerveld dier is dat toch in Engeland wordt beschermd gelijk een gewervelde? Ik moet u eerlijk bekennen dat ik voor biologie geen hoog cijfer had – mijn tekeningetje van een krab kwam steeds met een oneven aantal poten uit – maar ik heb wel begrepen dat schaal- en schelpdieren ook geen gewervelde dieren zijn. Er wordt nota bene onderzoek gepleegd naar hun pijn lijden. Ik zou de heer Vos willen vragen, nu hij elke keer die wormen erbij haalt en daarmee afbreuk doet aan het belang dat wij hechten aan het welzijn van gewervelde dieren, om zich toch te matigen.

De heer Vos (VVD):

Als u goed naar mij geluisterd had, dan had u gehoord dat ik niet heb gesproken over gewervelde vissoorten. Ik heb echter al eerder in het verslag de vraag gesteld hoe het de levende-aasproblematiek vergaat. Toen heeft de minister schriftelijk zijn twijfel geuit of hij ooit nog regels zal opstellen voor wormen en maden. Ik heb de minister nu gevraagd om in ieder geval hiermee niet door te gaan en de horizon in het zicht te houden. Ik heb daarbij het voorbeeld van de wormen en de maden gebruikt. Ik heb uw gewervelde vissoorten niet genoemd. Ik laat dat aan de beoordeling van de minister over.

Mijn laatste punt betreft het draagvlak. De minister heeft op 12 december gezegd dat hij vrees had voor het draagvlak. De beste regel is die regel die voor iedereen duidelijk is en die iedereen graag wil aanvaarden. Het zal voor de minister nog een probleem zijn om dat draagvlak te creëren. Ik wil hem een suggestie aanreiken. Wellicht zal het toch mogelijk zijn om binnen de regeling die de minister voorstelt, een mate van eigen verantwoordelijkheid voor de organisaties in te bouwen om langs die weg het draagvlak te ondersteunen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoord. Ik wil nog een paar opmerkingen maken die betrekking hebben op de welzijnsregels in deze Visserijwet. De minister heeft gezegd dat die in artikel 16 en in artikel 2c afdoende worden geregeld en dat voor hem nadere regelingen niet nodig zijn. Ik ben toch van mening dat het voor de lok- en vangmiddelen en ook voor het waterbeheer en het levend aas, van belang is om nadere regels te treffen. Ik ondersteun overigens de inzet van de minister ten aanzien van het levend aas, die hij vanmiddag liet horen.

Ik blijf het een probleem vinden dat er rondom de afstemming van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren op de Visserijwet naar mijn idee een paar punten tussen wal en schip dreigen te vallen. Ik kijk allereerst naar de relatie die er bestaat tussen vangen en doden. De minister zei dat als wij het rallyvissen al zouden regelen, het in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren moet gebeuren omdat het doden het kenmerkende aspect is. Ik blijf van mening dat dit ook binnen deze wet geregeld zou kunnen worden. Op welke termijn denkt de minister met eventuele nadere regelingen te komen, wanneer in de praktijk niet op tijd gestopt wordt met dat rallyvissen?

Maar er zijn natuurlijk ook nog andere zaken die betrekking hebben op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Ik noem het doden van dieren. Er wordt op dit moment gewerkt aan een algemene maatregel van bestuur voor het doden van dieren in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Maakt het doden van vissen daar onderdeel van uit? Worden daarvoor nadere regels gesteld? Ik heb signalen gekregen dat dit alleen gebeurt ten aanzien van meerval en paling. Zal de minister ook dezelfde normen hanteren voor vissen als voor andere dieren gebruikelijk is? Ik wijs toch nog even op de norm van onmiddellijke hersendood of een diepe en blijvende bewusteloosheid waarna hersendood volgt. Ik zou daarover graag helderheid van de minister krijgen.

Een ander probleem op het grensvlak van de twee wetten is de relatie tussen het vangen en het houden. Komt er in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ook een regeling ten aanzien van vaste vistuigen? Ik denk in dit verband aan het houden van paling in een palingfuik. Wordt daarover een en ander geregeld in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren?

De minister is ingegaan op mijn zorgen over de bijvangsten. Hij wil inzetten op selectievere vistechnieken, waar hij veel van verwacht. Is het echter niet zinvol om te overwegen om, mocht het op termijn niet werken, alvast een verbod op het overboord zetten van bijvangsten in het vooruitzicht te stellen om daarmee de ontwikkeling van selectieve vistechnieken te stimuleren? Ziet de minister mogelijkheden om dit in Europees verband aan te kaarten?

Voorzitter! De minister heeft gesproken over het uitzetten van vis. Hij ziet dit niet op gespannen voet staan met het faunabeleid. Ik heb daar toch iets meer zorgen over en ik zet vraagtekens achter het fenomeen wedstrijdvissen. Om die reden wil ik de Kamer de volgende motie voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat wedstrijdvissen altijd onder grote tijdsdruk plaatsvindt, waardoor inherent het risico van onzorgvuldige behandeling van de vissen bestaat;

overwegende, dat wedstrijdvissen lokaal vaak tot massale onttrekking van vissen aan het water leidt, die dikwijls op kunstmatige wijze wordt gecompenseerd, hetgeen uit een oogpunt van zorgvuldig faunabeheer geen optimale gang van zaken is;

verzoekt de regering de Kamer binnen een jaar te rapporteren hoe zij de gevolgen van het wedstrijdvissen voor het welzijn van de vis en voor het faunabeheer beoordeelt en of een nadere regelgeving ten aanzien van wedstrijdvissen gezien deze gevolgen gewenst is,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid M.B. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 29 (21436).

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! De heer Smits heeft gesproken over de nota Beroepsbinnenvisserij en de evaluatie daarvan, die van groot belang is, zeker gezien de situatie in de sector. Hij heeft gesproken over de bijzondere opsporingsambtenaren voor de zwartvisserij en stroperij en ik hoop dat het inderdaad mogelijk zal zijn om daarin dit voorjaar definitief stappen te kunnen zetten. Ik dank de Kamer voor haar complimenten, die het gehele ministerie van LNV betreffen.

Voorzitter! De heren Smits, Huys, Van Waning en Vos hebben gesproken over het fenomeen vrije hengel. Met betrekking tot dit thema heb ik gesproken over de aantallen. In dat kader is het van belang dat ik reageer op de woorden van de heer Van Waning. Hij wil, mede naar aanleiding van mijn beantwoording in eerste termijn, een enigszins andere koers varen ten aanzien van het mede door hem ondertekende amendement. Wat dat betreft is er dus in dit debat sprake van gemeen overleg.

Er zijn ongeveer 200.000 vrije hengelaars. Volgens de gegevens waarover wij beschikken, werpen die drie tot acht keer per jaar de hengel uit. Die 200.000 vrije hengelaars betalen alleen het bedrag van ƒ 15,50 aan de OVB. Zij vissen met een lage frequentie en dus echt niet veel. Wij gaan uit van 500.000 sportvissers en er zijn dus 300.000 vissers bij gewone verenigingen aangesloten. Zij betalen naast de ƒ 15,50 een verenigingsbijdrage. Zij vissen echter zeer frequent. Het fenomeen waarop nu wordt gedoeld, zijn de vrije hengelaars die niet in een hoge frequentie vissen. Ik denk aan AOW'ers die op een ochtend op de gedachte komen om hun hengel uit te werpen. Dat komt echt voor. Moet je aan dat gedrag nu een eind maken? Ik vind dat we dat niet zouden moeten doen.

De heer Smits (CDA):

Voorzitter! Misschien is het goed dat wij na dit debat stukken met cijfers uitwisselen. De minister spreekt over een bedrag van ƒ 15. Dat bedrag zou de vrije hengelaar doorsluizen naar de OVB. Ik beschik over gegevens waaruit blijkt dat een gedeelte van "de" ƒ 2 die naar de OVB gaat, bestemd is voor waterbeheer enzovoorts. Daarbij gaat het dus om getallen van een geheel andere orde van grootte dan die welke de minister noemde. Ik vraag mij daarom af of het niet juist zou zijn de cijfers achteraf te verifiëren alvorens wij ons in deze Kamer uitspreken over bepaalde amendementen.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Iedereen heeft zijn gegevens. Ik heb mijn gegevens en de heer Smits de zijne. Van AartsenDit accentueert de opmerking van de heer Van Waning dat het misschien verstandig is om nu niet tot regelgeving over te gaan, maar om eerst nog eens na te gaan wat exact de situatie is. De heer Vos heeft deze gedachte vanochtend hier ook verwoord. Er zijn veel onzekerheden. Nogmaals, ik blijf erbij dat het hierbij gaat om mensen die sporadisch hun hengel uitwerpen. Een categorie mensen vindt dat af en toe heel plezierig. Van de zijde van de Kamer zijn andere aantallen genoemd. Ook is hierbij de kwestie van de bijdrage die men levert aan de orde. Ik heb het idee dat het goed is in dezen na te gaan waarover wij het eigenlijk hebben.

De heer Smits (CDA):

Voorzitter! Ik meen dat de benodigde gegevens op heel korte termijn kunnen worden aangeleverd. Wij doen nu al jaren over deze Visserijwet. Er is dus echt geen man over boord als wij de stemming over deze wet een of twee weken uitstellen. Binnen zo'n tijdsbestek moeten de gegevens aangeleverd kunnen worden. Zij zijn beschikbaar. Mogelijkerwijs kunnen wij in derde termijn nog een aantal standpunten naar voren brengen.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! Ik meen dat het goed is een dergelijk een onderzoek te doen, maar ik vind het niet verstandig de stemming van de Visserijwet daarvan afhankelijk te maken. De wat meer fundamentele insteek die ik hierbij volg, is dat je als overheid niet moet overreguleren. Het gaat hierbij om een categorie die af en toe de hengel uitwerpt. Ik vind dat je deze categorie de nodige vrijheid en het oude recht, dat al eeuwenlang bestaat, moet laten behouden.

De heer Huys (PvdA):

Dat betekent dat de minister bij zijn standpunt blijft, ongeacht wat het onderzoek uitwijst. In dat geval hoeft dat onderzoek wat mij betreft niet gedaan te worden. Het doel is bekend. Er zijn onderzoeken gedaan. De minister gaat voorbij aan de belangrijke functie voor de controle, voor de sociale controle binnen de visserij. Als de minister zo twijfelt op basis van de hem ter beschikking staande cijfers, moeten wij de cijfers wisselen voordat wij stemmen. Wij moeten dan echter ook openstaan voor argumenten.

Minister Van Aartsen:

Ik ben uiteraard ten volle bereid om op zeer korte termijn nog eens nader te bezien waar wij het exact over hebben. De argumenten die ertoe zouden moeten leiden om af te zien van de vrije hengel moeten echter wel zeer dwingend zijn om mij de richting uit te stuwen waarbij ik zeg dat ik het oordeel over het amendement overlaat aan de Kamer. Zoals gezegd, ik heb de nodige bezwaren tegen het amendement.

De heer Van Waning (D66):

Ik vind het onderzoek hoe dan ook zinvol. Gaat het om gegevens op het ministerie, die wij bij wijze van spreken in het weekend kunnen krijgen?

Minister Van Aartsen:

De gegevens die ik zojuist memoreerde, heb ik op dit moment. Er zijn 200.000 vrije hengelaars, die ƒ 15,50 via de OVB betalen. Dat is het beeld. Deze mensen vissen drie tot acht keer per jaar. Er zijn kennelijk wat twijfels in dit kader, zeker wat de financiële bijdrage betreft. Het lijkt mij goed, deze zo snel mogelijk uit de wereld te helpen. Daarbij moet ook de vraag in ogenschouw worden genomen of de gegevens over de frequentie kloppen. In de Kamer blijft de gedachte bestaan dat men vaker vist. Juist omdat de frequentie, althans volgens mijn gegevens, niet zo hoog ligt, spreekt het thema van de heer Huys, de sociale controle, mij wat minder aan. Nogmaals, men vist tegen het decor van de Visserijwet en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Via de sportvisakte krijgen de mensen informatie over het omgaan met het welzijn van de vissen. Wat mij betreft is er dus geen lacune. Moet je dat sociale element gedwongen oproepen, terwijl het een gegeven voor de vrije hengelaar is dat hij maar af en toe de hengel wil uitwerpen?

De heer Van Waning (D66):

Een nader onderzoek binnen een maand heeft dus volgens de minister niet veel zin. Hij werkt met zijn gegevens.

Minister Van Aartsen:

Gegeven de onzekerheid die kennelijk ontstaan is, ben ik bereid om er nog eens exact naar te kijken. Het moet wel op zeer korte termijn, want het is heel slecht als deze wet nu niet ten spoedigste in de Staten-Generaal kan worden aangenomen. Het lijkt mij niet iets waar wij nu nog al te lang over moeten doen. Aan mijn woorden is te merken dat de argumenten wel heel sterk moeten zijn om mij in de richting te brengen dat ik zeg dat ik er niet zoveel bezwaar tegen heb dat het recht van de vrije hengel wordt afgeschaft.

De heer Van Waning (D66):

De minister zegt dus dat een objectief onderzoek op de kortst mogelijke termijn, voor de stemmingen, zal worden verricht.

Minister Van Aartsen:

Ik ben vooral voor een snel, uiteraard objectief, onderzoek. De Kamer kan erop rekenen dat er van de regering objectieve gegevens komen. Bij mij ontstaat echter de associatie dat wij er nu weer derden bij gaan betrekken. Dat moeten wij volgens mij niet doen. Dan duurt het namelijk allemaal veel te lang. Ik schat het belang van het nu in stemming brengen van deze wet zeer hoog in. Er moet dus op korte termijn een kort onderzoek plaatsvinden op basis waarvan de regering de Kamer opnieuw haar conclusies kan melden ten aanzien van het amendement dat hier is ingediend.

De heer Huys heeft nog een keer aandacht gevraagd voor de problematiek van de omslag tussen 7 december en 12 december. Hij heeft erop gewezen dat in het debat van 12 december ook de gedachte van zelfregulering en met name de gedachte van een geconditioneerde zelfregulering, zoals dat toen werd genoemd – dat is een mix tussen regulering en zelfregulering – aan de orde was. Ik herinner mij dat ik in dat debat de nodige vraagtekens heb geplaatst bij die geconditioneerde zelfregulering. Wat is dat namelijk? Ik ben zeer bevreesd voor het werken met wat vage termen waarvan niet precies bekend is wat ermee wordt beoogd. Het debat op 12 december is geëindigd in de conclusie mijnerzijds dat het nodig was om gewoon tot regelgeving over te gaan voor de thema's die toen aan de orde waren. Met de mix in dit kader kan ik in wezen dus niet zoveel doen. Over de mix waar de heer Van der Vlies het over had, namelijk die van mentaliteit en regelgeving, zal ik dadelijk nog iets zeggen.

De heer Huys heeft zijn droefenis erover uitgesproken dat ik de aanvaarding van zijn amendement inzake de gesloten binnenwateren heb ontraden. Ik blijf erbij dat wij hier vooral op de doelmatigheid moeten blijven letten. Doelmatigheid is ook een van de themata die in de Visserijwet speelt.

Wat het vissen met levend aas betreft, heeft de heer Van der Vlies gezegd dat er mogelijk ook mentaliteitsbeïnvloeding nodig is. Ik ben dat met hem eens. Zoals ik in eerste termijn heb gezegd, denk ik echter ook dat het verstandig is om nu eindelijk eens een einde te maken aan de discussie die al jaren loopt. Wij moeten hier niet eindeloos mee bezig blijven. Mentaliteitsbeïnvloeding moet, maar het is ook verstandig om hier een horizon te stellen, zij het op een andere manier dan de heer Vos ten aanzien van een ander punt suggereerde. Wij moeten zeggen dat wij op moment X met een verbod komen. Dat is nodig, evenals de mentaliteitsbeïnvloeding.

Wat de splitsing van de visrechten betreft, meen ik dat ik in eerste termijn aan de heer Van der Vlies heb toegezegd dat bij de evaluatie van de nota Beroepsbinnenvisserij ook de splitsing van visrechten zal worden betrokken. Ik weet haast zeker dat ik dat heb gezegd. Het verschil van mening tussen de heer Van der Vlies en mij zit hem waarschijnlijk in het feit dat hij nu in zijn motie vraagt om zo mogelijk binnen een jaar tot een dergelijke evaluatie te komen. Ik denk dat het verstandig is om deze gedachte in de totale evaluatie mee te nemen. De motie is, wat dat betreft, een ondersteuning van het beleid. Ik meen evenwel niet dat het in één jaar zal kunnen.

De heer Van Waning heeft gevraagd waarom ik zo karig ben ten aanzien van het amendement op stuk nr. 18 en het andere amendement dat in dit kader speelt. Ik heb het idee dat er inhoudelijk in wezen geen enkel verschil van mening is tussen Kamer en regering. Ik heb er dus geen enkel bezwaar tegen. De heer Van Waning heeft mijn opmerking dat het een optische toevoeging aan paragraaf 3 was, als wat denigrerend opgevat. Zo was zij echter niet bedoeld. Het gaat mij erom dat we dit punt in de wet regelen, wat volgens mij vitaler is dan dat opschriftje bij paragraaf 3. Maar de heer Van Waning heeft natuurlijk volstrekt gelijk: als het er nu eenmaal in staat, is het misschien ook goed om dat in de kop weer te geven.

De heer Vos heeft ten aanzien van het levend aas de vraag gesteld of dit een horizon is. Voorzitter! Ja, ik denk dat dit een horizon is. Op dit punt moeten we niet het onmogelijke van de sportvisserij vragen. Sportvisserij die door de bank genomen correct plaatsvindt, zal in Nederland niet onmogelijk moeten worden gemaakt.

Mevrouw Vos heeft een aantal vragen gesteld over de toekomstige regeling in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Zij vroeg onder andere of vistuigen in deze wet zullen worden geregeld. Die zijn en worden nu juist geregeld in de wet die we nu aan het bespreken zijn; dat is een onderdeel van de Visserijwet. Voor het andere onderdeel, namelijk het opnemen van de vissen in de AMvB, heeft zij terecht verwezen naar het onderzoek dat ten aanzien van dodingsmethoden loopt. Bij de huidige stand van zaken daarvan kan ik nog niet zeggen of en, zo ja, in hoeverre dit element in de toekomstige AMvB zal worden meegenomen. Maar het debat in deze Kamer speelt te dien aanzien natuurlijk ook een rol.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik heb gedoeld op de vaste vistuigen, waarbij het met name gaat om het houden van vis. Dat zou nu juist niet in deze Visserijwet geregeld worden. Vandaar mijn vraag.

Minister Van Aartsen:

U doelt op leefnetten, en dat soort dingen. Daar heeft u gelijk in: dan stappen we weer over de grens van de Visserijwet, naar de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Als dat noodzakelijk blijkt te zijn, is dat iets dat geregeld moet worden in de AMvB's bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Maar ik zou op dit moment nog niet vooruit willen lopen op de beslissing die ik te dien aanzien nog zal moeten nemen.

Mevrouw Vos heeft ook een aantal opmerkingen gemaakt over het fenomeen "rallyvissen". Ik verwijs naar datgene wat ik daarover in eerste termijn heb gezegd: het doet zich met name voor in het noorden van het land, dus in Friesland en Groningen. Er zijn inmiddels in ieder geval in het Friese maatregelen genomen door de desbetreffende verenigingen om aan deze praktijken een einde te maken. Ik denk dat het verstandig is eerst de organisaties de kans te geven om dit nu ook te beëindigen. Nogmaals, men is al een eind die richting uitgegaan. Ik geloof dat het verstandig is te bekijken in hoeverre men bereid is een eind te maken aan het rallyvissen. Dat is een betere route dan een wettelijke regeling nu.

Over de motie van mevrouw Vos over het wedstrijdvissen wil ik nog het volgende opmerken. Ik denk dat het wedstrijdvissen een belangrijk onderdeel van de sportvisserij is. Voor dit fenomeen zal het totaal van de wetgeving zoals wij dat hier vaststellen, als decor moeten gelden. In de methodiek van het verschaffen van de sportvisakte, waarbij ook wordt gewezen op het aspect van het welzijn van vissen, ligt een waarborg besloten dat men bij het wedstrijdvissen een correcte instelling hanteert. Ik meen mij te herinneren dat verleden jaar of het jaar daarvoor door de Dierenbescherming naar dat fenomeen wedstrijdvissen is gekeken en dat men bij een aantal van deze viswedstrijden heeft kunnen constateren dat de betrokken vissers op een heel goede manier omgingen met het welzijn van de vissen. Dat gegeven mag naar mijn oordeel meetellen in dit kader. Ik ben dan terug bij de opmerking die de heer Van Waning aan het begin van zijn betoog maakte, namelijk dat wij in de vissers en sportvissers in Nederland wel een zeker vertrouwen mogen hebben.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

De minister heeft gezegd dat er nog nadere gegevens aan de Kamer zullen worden gestuurd. Kan hij zeggen wanneer wij die gegevens uiterlijk zullen hebben?

Minister Van Aartsen:

Omdat ik eraan hecht dat wij zeer binnenkort in deze Kamer over deze wet een derde termijn kunnen houden en kunnen stemmen, zal ik die gegevens binnen nu en tien dagen aan de Kamer toesturen.

De voorzitter:

Ik ga nog niet uit van een derde termijn. De gegevens zijn voor de besluitvorming binnen de fracties relevant. Gegevens kunnen aanleiding zijn voor een derde termijn, maar wij hebben de beraadslagingen zoëven al gesloten. Ik zeg dit, omdat wij toch ook enige discipline in ons werk moeten hebben en niet onbeperkt kunnen praten.

Mag ik ervan uitgaan dat de informatie uiterlijk volgende week vrijdag om 11.00 uur bij de Kamer zal zijn?

Minister Van Aartsen:

Daar kunt u van uitgaan. Als het kan, zal die informatie de Kamer nog iets eerder bereiken.

De voorzitter:

Dan stel ik voor, dinsdag over een week te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven