Aan de orde is het mondelinge vragenuur, overeenkomstig artikel 136 van het Reglement van orde.

Vragen van het lid Janmaat aan de minister van Justitie, over de betrokkenheid van circa de helft van de grotere moskeeën bij de grootscheepse handel in hasj en het witwassen van drugsgeld.

De heer Janmaat (CD):

Mijnheer de voorzitter! Uit publikaties in onder andere de Volkskrant blijkt dat de Marokkaanse gemeenschap zich zorgen maakt over de mogelijke drugshandel in moskeeën. Nu is de Marokkaanse gemeenschap niet de enige die zich daar zorgen over maakt, dat doet ook de CD. Maar het is natuurlijk toch een teken aan de wand als in een kerk, in dit geval een moskee, die in onze cultuur een vrijplaats is waar vooral gebedsoefeningen moeten worden gehouden, dergelijke handel zou plaatsvinden. Het is de CD bekend dat een moskee in de islam een heel andere functie heeft. Die is in cultureel opzicht veel breder. Een moskee is ook een ontmoetingsplaats, zowel een culturele als een economische ontmoetingsplaats. Desalniettemin blijft de CD dergelijke handel daarin sterk afwijzen.

Wij willen de minister derhalve twee vragen stellen. Is de minister bereid om naar aanleiding van de publikaties een onderzoek door het openbaar ministerie te laten uitvoeren naar de activiteiten in de moskeeën met betrekking tot het mogelijk verhandelen van drugs? Zo ja, vindt zij dan evenals de CD-fractie dat daarbij niet de minderhedenorganisaties moeten worden ingeschakeld? Dat is immers de kat op het spek binden; zulke organisaties zullen proberen deze ontwikkelingen zoveel mogelijk ten gunste van de minderheden uit te leggen. Het gaat ons erom dat het openbaar ministerie de instantie is die mogelijk strafbare feiten moet onderzoeken.

Niet zozeer deze minister alswel haar voorgangers hebben een personeelsbeleid gevoerd dat nogal ruimhartig was inzake het aanstellen van allochtone medewerkers. Meerdere keren is gebleken dat dergelijke medewerkers op het ministerie van Justitie soms activiteiten ondernemen die ten voordele zijn van de drugshandelaren. Mijnheer de voorzitter! Ik hoop dat ik boven het geroezemoes uit kan komen. Het voorgaande is gebleken van medewerkers uit Suriname en nu wordt in de kranten ook melding gemaakt van Marokkanen die op het ministerie bezig zijn. Dat is natuurlijk volstrekt niet de bedoeling, zeker niet in onze overheid. Ziet de minister daarom reden om het antecedentenonderzoek met betrekking tot het aanstellen van dergelijke medewerkers aan te scherpen?

Minister Sorgdrager:

Mijnheer de voorzitter! De berichten waar de heer Janmaat op doelt, heb ik gelezen. Zoals bekend is bij de verhoren van de parlementaire enquêtecommissie aan de orde geweest dat er onder bepaalde bevolkingsgroepen in onze gemeenschap misschien activiteiten plaatsvinden die niet door de beugel kunnen. Als het rapport van de commissie-Van Traa is uitgekomen, zullen wij daar waarschijnlijk nadere informatie over krijgen en kunnen wij bezien of er aanleiding is om daar speciale aandacht aan te besteden.

Voorzitter! Het openbaar ministerie doet onderzoek naar strafbare feiten als daar een bepaalde aanleiding voor is. In het algemeen is een krantebericht over algemene feiten die zouden plaatsvinden, daar geen aanleiding toe. Ik ben dan ook niet bereid het openbaar ministerie nu een opdracht te geven om daar een speciaal onderzoek naar te doen. Wanneer wij er bijvoorbeeld via de financiële recherche achter zouden komen dat bepaalde geldstromen een bepaalde kant opgaan, zouden misschien naar aanleiding daarvan onderzoeken kunnen worden ingesteld. Daarbij is mijn aandacht voorshands echter niet gericht op kerkelijke instellingen van allochtone groeperingen.

Voor het personeelsbeleid van ons ministerie en onze uitvoerende diensten volgen wij uiteraard het algemene overheidsbeleid en hebben wij speciale aandacht voor het aantrekken van allochtone medewerkers. Bij de indienstneming worden zij niet anders beoordeeld en behandeld dan Nederlandse medewerkers en ik zie geen enkele aanleiding om daar verandering in aan te brengen.

De heer Janmaat (CD):

Mijnheer de voorzitter! Het is een beetje teleurstellend dat een minister die zo onder druk ligt en een kans krijgt om eens actief beleid te voeren, zich opnieuw zeer terughoudend opstelt. Het is immers uiteindelijk niet de commissie-Van Traa die in Nederland het justitiële beleid moet voeren; die stelt misschien falen aan de kaak, maar het zou de minister helemaal niet misstaan als zij kijkt waar dat falen plaatsvindt en alvast wat beleid ervoor ontwikkelt. Het antwoord van de minister stelt dus buitengewoon teleur. Algemene kranteberichten mogen dan voor haar geen aanleiding zijn om het beleid te wijzigen, maar in een open samenleving zoals de onze moet het naar boven komen van feiten daarvoor juist wel aanleiding te zijn.

Het personeelsbeleid zal, zoals al het beleid van het ministerie, wel weer uitmuntend gevoerd zijn en er zal weer geen kritiek op mogelijk zijn. Dat heeft echter het tegenover gestelde niet weggenomen, namelijk dat er vanaf het ministerie van Justitie bepaalde lijnen naar de drugsmaffia zijn gelegd. Het lijkt mij een eerste taak van de minister om daar een einde aan te maken. Ik zie een antwoord tegemoet waaruit blijkt dat zij dat ook zal doen.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De parlementaire enquêtecommissie heeft onder andere de opdracht gekregen om een beeld te schetsen van de georganiseerde misdaad die zich op dit moment in Nederland voordoet. Naar aanleiding van dat beeld zullen wij discussiëren, zo neem ik aan. Het is dus niet de bedoeling dat de commissie uitsluitend falen aan de kaak stelt. Als er gefaald wordt, moet dat uiteraard aan de kaak worden gesteld. Dat merken we dan wel.

Voorzitter! De heer Janmaat vraagt zich af of ik nooit onderzoek doe naar feiten die naar boven komen. Natuurlijk doe ik dat. Het hangt af van de aard van de feiten, de manier waarop ze naar boven komen en de concreetheid van die feiten.

Vervolgens spreekt de heer Janmaat over lijnen naar de drugsmaffia. Voorzitter! Ongetwijfeld komt dat een keer voor. Ook in het verleden zijn er wel aanleidingen geweest om op te treden omdat mensen contacten hadden met anderen, welke contacten door Justitie niet op prijs werden gesteld. Echter, er is wat dit betreft geen enkele relatie met de vraag of iemand nu van allochtone of van autochtone herkomst is.

Naar boven