Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1996 (24400-VIII);

het wetsvoorstel Wijziging van hoofdstuk VIII (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 1994 (Slotwet/rekening) (24302)

,

- van:

- de motie-Van Zuijlen over de programmering van de publieke omroep (24400-VIII, nr. 30).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! Goed onderwijs maakt mensen weerbaar en brengt hun mogelijkheden tot ontplooiing. Een samenleving waarin alle burgers goed zijn opgeleid naar de mate van hun kunnen, bezit innerlijke veerkracht en staat economisch sterk. De zorg voor goed onderwijs voor allen is daarom een kerntaak van de overheid.

Deze paragraaf uit de regeringsverklaring zal kamerbreed ondersteund worden. Iedereen beseft namelijk dat onderwijs van vitaal belang is voor het welslagen van projecten op alle beleidsterreinen. Keuzen voor de toekomst worden wat dit betreft niet alleen bepaald door grillen van de conjunctuur, maar vooral door de toestand van het onderwijs in ons land.

Over het algemeen is het Nederlandse onderwijs goed te noemen. Een enkele keer wordt er een wanklank gehoord. Het OESO-rapport pleit niet voor Nederland als het gaat om onze bestedingen per leerling in het primair onderwijs; universitaire opleidingen van drie jaar worden bijna nergens erkend; de kwaliteit en vooral de effectiviteit van de onderzoeks- en ontwikkelingsafdelingen van bedrijven en universiteiten loopt achter bij de rest van de wereld en op emancipatiegebied is er in het onderwijs nog het een en ander te doen. Toch mogen wij over het algemeen niet klagen.

GroenLinks wil echter toch op een aantal onderdelen de puntjes op de i zetten. Verder hebben we een aantal vragen.

De GroenLinks-fractie is bang dat er aan het aan het begin van dit betoog genoemde citaat geknabbeld zal worden en dat er wat het hoger onderwijs betreft zelfs flink in gebeten zal worden. Het voornaamste verwijt dat wij de verantwoordelijke bewindslieden maken, is dat er geen structureel beleid wordt gevoerd. Het primair, voortgezet en middelbaar onderwijs weet aan de bezuinigingen te ontkomen, maar een structurele impuls voor de langere termijn wordt niet geboden. Als geschuif met geld, hier en daar wat gaten dichtstoppen en 100 mln. voor onderwijsassistenten de balans tot nu toe is, staat er ons nog heel wat extra werk te wachten. We kunnen dan dus fors aan de slag.

Voorzitter! In het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs laat paars zich leiden door de hoge eisen van de arbeidsmarkt. Werk, werk, werk en markt, markt, markt maken het voor een grote groep leerlingen onmogelijk om aan de eisen te voldoen. Zij moeten zowel een vak als vaardigheden kennen, zowel een beroepskeuze kunnen maken als breed inzetbaar zijn, zowel beroepsgericht zijn als zichzelf sociaal en cultureel ontplooien. Het is logisch dat niet iedereen hieraan kan voldoen. Er zijn leerlingen die om wat voor reden dan ook een achterstand hebben en die daarom de boot missen. We vinden dat het vooral in tijden waarin de economie meezit, een verplichting van de overheid is om aan deze leerlingen meer aandacht te besteden. Ik ontken niet dat er al veel wordt gedaan, bijvoorbeeld leerlingwezen en volwasseneneducatie, maar juist voor de mensen die niet regulier opgevangen kunnen worden, gebeurt er toch te weinig. Dit geldt met name voor allochtone leerlingen. De werkloosheidscijfers, de cijfers van doorstroom en de cijfers van voortijdig afhaken leggen de vinger op de zere plek.

Daarom pleiten wij voor een aantal zaken. Een betere financiële onderbouwing voor de hulpstructuur en de arbeidsmarktgerichte leerweg in het IVBO, een eis naar de bedrijven toe om verantwoordelijkheid te dragen voor de vakinhoudelijke poot van het onderwijs, meer dan alleen onderdak bieden voor het leerlingwezen.

Ik kom nu op een probleem dat GroenLinks signaleert, zoals andere fracties misschien ook hebben gedaan. Het gaat om een probleem waarop wij werden gewezen door migrantenorganisaties, in het bijzonder door het NCB. Het is belangrijk om bij stages en leerlingwezen plaatsen toe te wijzen zonder vooroordelen over afkomst. Diverse migrantenorganisaties hebben erover geklaagd dat er op dit terrein vooroordelen bestaan. Ik vraag de staatssecretaris om hiernaar een onderzoek te verrichten en daarbij het NCB te betrekken.

Al vanaf het primair onderwijs dient ervoor gezorgd te worden dat problemen met achterstandskinderen binnen de school worden aangepakt, zodat de interventieprogramma's niet nog verder groeien en de verantwoordelijkheid van de school niet kunnen wegnemen. Voorts dient de vaardigheid bij de beroepskeuze veel hoger op de agenda gezet te worden dan nu het geval is. Het behoud van het vormingsonderwijs in het bestaande ondersteuningsbeleid moet worden nagestreefd. Bovendien dient een duidelijke voortgang gemaakt te worden met het beleid inzake allochtonen in het onderwijs. De notitie "Ceders in de tuin" ligt nu al drie jaar op de plank. Ook moet worden gewerkt aan een structurele afstemming van lokaal onderwijsbeleid op lokaal arbeidsbeleid, en aan meer sturingsinstrumenten om in te springen op werkgelegenheid op scholen en om achterstandsgroepen eerder te betrekken bij de weg naar werk.

In hoeverre moet het bedrijfsleven een extra inspanning plegen? De laatste tijd komt er ontzettend veel op scholen af: "Weer samen naar school", hulpstructuur, lokaal onderwijsbeleid, basisvorming, studiehuis, onderwijs in allochtone levende talen, de pedagogische opdracht en vak en vaardigheid. In tijden waarin bedrijven te maken hebben met lastenverlichting en flinke winsten, is de vraag gerechtvaardigd of zij niet een grotere verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun arbeidsaanbod. Gezien de eisen die aan scholen en leerlingen worden gesteld, is het niet raar om ook van de werkgevers het een en ander te eisen. Dit geldt onzes inziens voor doelinvesteringen in het onderwijs, zoals materiaal en methoden, maar ook voor scholing in het bedrijfsleven.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Wil mevrouw Varma het bedrijfsleven ook aanspreken voor materiaal en methoden?

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Als het bedrijfsleven eist dat moderne schoolverlaters over algemene vaardigheden beschikken en een specifiek onderdeel van het vak beheersen, dan is het toch logisch dat ondernemingen daaraan bijdragen in de vorm van onderwijsmethoden?

Mevrouw Lambrechts (D66):

In meer algemene zin, zeker als het beroepsgerichte scholing betreft?

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Ja, dat bedoel ik.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Is mevrouw Varma niet bang dat de scholen dan teveel afhankelijk worden van het bedrijfsleven?

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

In het begin van mijn betoog heb ik al aangegeven dat het kabinet het heeft over werk, werk, werk. De schoolverlater moet voldoen aan zoveel eisen die op arbeid gericht zijn, dat het dan logisch is dat van de ondernemingen iets meer wordt gevraagd dan alleen maar het geven van een leerling- of stageplaats.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Mevrouw Varma is het er dus wel mee eens dat door het bedrijfsleven al die eisen aan het onderwijs worden gesteld.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Ja, en ik ben niet bang voor afhankelijkheid. Als het bedrijfsleven eisen stelt, moet het ook maar investeren. Delen de minister en de staatssecretaris deze mening?

Wij hebben het gehad over klassenverkleining en over onderwijs- of klasse-assistenten. Hoe dan ook, er moeten meer handen in de klas komen. Dat is zeer belangrijk en het is ook heel belangrijk om allochtonen de kans te bieden om aan werk te komen. Niet alleen uit werkgelegenheidsoogpunt en socialisatie-overwegingen, maar vooral omdat allochtone leerlingen een achterstand hebben die met de individuele aandacht van een allochtonenhulp in de klas beter kan worden weggewerkt, bijvoorbeeld in de grote steden.

Voor ons is het belangrijk dat in het hoger onderwijs sprake is van behoud van kwaliteit en toegankelijkheid. Ik zal eerst ingaan op "Kwaliteit en studeerbaarheid". Het akkoord tussen de minister, VSNU, HBO-raad, LSVB en ISO heeft geleid tot een rapport waarin de partijen zich uitspreken voor onderwijs van hoge kwaliteit en zonder beperkingen voor studenten bij het volgen van dit onderwijs.

Omdat ik, en velen met mij, het gevoel krijg dat de minister dit goede rapport erg belangrijk vindt, verbaast het mij dat andere ontwikkelingen voorbarig worden ingevoerd. Voorts verbaast het mij dat het geld uit het zogenaamde studeerbaarheidsfonds van 5 mln., dat bestemd is voor de universiteiten om de kwaliteit van hun opleidingen – de studeerbaarheid – te verbeteren, gebruikt wordt om de in het HOOP genoemde stelselherziening te betalen. Dit kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. Is het niet beter om het studeerbaarheidsfonds puur te gebruiken voor de uitvoering van het stuurgroeprapport en derhalve voor de stelselherziening een aparte financiering in het leven te roepen?

Het is allen bekend dat wij geen voorstander van de prestatiebeurs zijn. Om echter de prestatiebeurs in te voeren zonder de feitelijke verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid, is naar onze mening onredelijk. Is de minister het hiermee eens? De 500 mln. komt per 1998 beschikbaar, terwijl in 1996 de kwaliteitsverbeteringen voltooid dienen te zijn. Hoe wordt dit gat gevuld? Is het geven van een bindend studie-advies in februari niet erg voorbarig als er op de universiteiten nog geen sprake is van een goede kwaliteit en studeerbaarheid en van een goede studentenbegeleiding, een goede doorverwijzing en mentoraten?

Wij zijn niet tegen differentiatie. Het moet echter geen algemeen beleid worden om studies te verkorten uit bezuinigingsoverwegingen. In ons verkiezingsprogramma pleiten wij voor een algemeen hoger-onderwijsstelsel, waarbij HBO-achtige en wetenschappelijke opleidingen in één gebouw terecht moeten kunnen. Dit betekent niet alleen een grote differentiatie per opleiding, maar ook een goede mogelijkheid om van elkaar te leren en om verwijzingen goed te kunnen uitvoeren. Belangrijk is dat op deze manier beter kan worden voldaan aan de wensen van de student en aan de wensen van de arbeidsmarkt. Het HBO heeft veel ervaring op het gebied van de praktijk; het wetenschappelijk onderwijs is theoretisch beter onderlegd. Waarom zouden zij niet van elkaar gebruik kunnen maken, zodat wij geen lapmiddelen krijgen zoals driejarige universitaire opleidingen?

Hierover wil ik de minister nog enkele vragen stellen. Trekt de minister zich de kritiek aan van het bedrijfsleven, de HBO-raad en het buitenland over de waarde van de driejarige opleidingen? Is het niet beter om te denken aan een 3+1-variant, waarbij het laatste jaar een soort leerlingwezen wordt en wordt medegefinancierd door het bedrijfsleven en de overheid? Dat is dan vergelijkbaar met de afspraak tussen de HBO-raad en het midden- en kleinbedrijf. Is de minister niet bang dat de universiteiten toch blijven bij hun vierjarige opleidingen, zoals door de VSNU is voorspeld en dat de driejarige opleidingen en de 3+2-varianten alleen op papier blijven bestaan? Wat is in dit verband de precieze meerwaarde van laatstgenoemde variant? Hoe gaan bijvoorbeeld de laatste twee jaar eruit zien? Worden die meer academisch of juist meer praktisch?

Een volgend punt is de selectie. Door de maatregelen van de minister om het stapelen van studies tegen te gaan, door binnen de universiteit verschillende leerroutes op te richten, door de ingestelde tempobeurs en misschien prestatiebeurs, door de ontwikkeling in het HAVO en het VWO – de kwaliteitsverhoging en het studiehuis – door een stop in te richten die ingegeven wordt door de situatie op de arbeidsmarkt en door universiteiten per diploma te betalen, is er in feite al sprake van een selectief beleid. Toch wil de minister in februari, na een halfjaar, al een bindend studie-advies geven. Daarom wil ik hem de volgende vragen stellen.

Is de minister zich ervan bewust dat een student die na een halfjaar doorverwezen wordt, in de knoop komt met zijn temponorm? Is het niet beter om voor deze studenten een aparte regeling te maken? Moeten er geen maatregelen komen om zelfselectie te bevorderen? Ik noem een betere voorlichting aan scholieren en studenten en meer aandacht voor verdere studie in de doorstroomprofielen. Kan de minister duidelijkheid verschaffen over de criteria voor selectie aan de tussendeur na drie jaar? Betreurt hij het niet dat veel studenten die eigenlijk best geschikt zijn voor de vervolgfase, op puur financiële gronden af zullen moeten haken?

Ik kom te spreken over de studiefinanciering. Natuurlijk heeft praten over kwaliteit, studeerbaarheid, toegankelijkheid, differentiatie en selectie alles te maken met de manier waarop alles gefinancierd wordt. Toch is het voor het debat goed om inhoudelijke zaken en studiefinanciering uit elkaar te houden. Ik wil de minister nog enkele vragen stellen.

Is de minister van mening dat een fundamentele discussie over de studiefinanciering niet bevorderd wordt door de invoering van de prestatiebeurs? Is de invoering van de prestatiebeurs geen onnodige maatregel als blijkt dat de tempobeurs al zorg draagt voor een verband tussen prestatie en financiering? Dan een meer algemene vraag: kan de minister zijn toekomstig beleid blijven verdedigen als het inkomen van de studenten in de laatste tien jaar met ongeveer 43% gedaald is, van ƒ 604,22 in 1986 naar ƒ 495 in 1996 voor uitwonenden, terwijl het collegegeld sinds 1986 met 92% gestegen is, van ƒ 1250 naar ƒ 2400?

Minister Ritzen:

Als ik even mag aanvullen: mevrouw Varma spreekt dan uitsluitend over degenen die alleen een basisbeurs hebben. Voor degenen die een basisbeurs plus een volle aanvullende beurs hebben, is er dus niets veranderd, en dat weet mevrouw Varma.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Daarom stel ik specifiek deze vraag over een bepaalde groep studenten.

Minister Ritzen:

Ik wist niet dat dat de doelgroep van GroenLinks was.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Nee, het is niet specifiek de doelgroep van GroenLinks. Wij hebben, wat de studenten betreft, een brede doelgroep, maar dit is een specifieke vraag over een specifieke groep. Zo moet u deze vraag zien en zo moet u die ook beantwoorden.

Dan nog enkele restvragen, twee vragen over het onderwijs en een vraag over cultuur. Over de toestroom op hogescholen: gezien de strengere verwijzing van universiteiten zal er een grotere instroom op de HBO's zijn dan voorheen. Zijn de HBO's hierop voorbereid?

Ik heb niet zoveel tijd; ik had graag veel meer tijd besteed aan de wachtgeldproblematiek, maar ik zal hier maar één vraag over stellen. Kan de minister toezeggen dat hij wacht met ingrijpen in het opleidingenaanbod in het hoger onderwijs, in ieder geval totdat de wachtgeldproblematiek in overleg met de instellingen afdoende is opgelost?

Wat cultuur betreft, zit ik met een probleem. Dat betreft minderheden en media. Wij zien dat er bij het minderhedenbeleid en in de media steeds meer satellietzenders van buitenaf zijn, bijvoorbeeld bij de Turkse en de Marokkaanse doelgroep: tien Turkse satellietzenders en acht Arabische satellietzenders. Dat betekent – dat is de conclusie die de fractie van GroenLinks trekt – dat er niet voldoende Nederlands aanbod is of dat het aanbod misschien niet voldoende kwaliteit levert. Wij maken ons daar zorgen over. Het is belangrijk om daar wel aandacht aan te besteden en dat zouden wij de staatssecretaris van Cultuur willen vragen. In 1991 werd door minister d'Ancona de notitie "Media en minderheden" aan de Tweede Kamer aangeboden. Wij verzoeken de staatssecretaris van Cultuur om een nieuwe notitie over media en minderheden waarin de voortgang sinds 1991 wordt geëvalueerd en wordt aangegeven op welke wijze de nieuwe media-ontwikkelingen gevolgen hebben voor de participatie van allochtonen in onze samenleving. Dan bedoel ik dus ook die diverse satellietzenders van buitenaf.

De staatssecretaris heeft geen overzicht gegeven met betrekking tot de besteding van de rente op de omroepreserves in 1996. De Stichting omroep allochtonen zou hier in 1996 onderdeel van moeten uitmaken. Kan de staatssecretaris aangeven wat de geplande besteding van de rente op de omroepreserves is en wat zijn toekomstplannen zijn met de Stichting omroep allochtonen?

Ik zou nog een heleboel punten willen bespreken, maar door gebrek aan tijd lukt dat helaas niet. Ik wacht met spanning de beantwoording door de bewindslieden af.

De heer Cornielje (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Enige weken geleden mocht ik samen met een drietal collega's de bundel "Nederland in 2025" in ontvangst nemen. De ondertitel van deze verkenning luidt "Nuchtere toekomstbeelden van een nieuwe generatie". Het is een uitgave van de Wiardi Beckman-stichting, samen met Intermediair. Bij deze gelegenheid heb ik gezegd: als je een tijd wilt leren kennen, moet je de toekomstvoorspelling van die tijd analyseren. Bestudering van enige bijdragen wierp bij mij de vraag op of er wel sprake was van een nieuwe generatie. Dat kunnen wij pas over enige tijd vaststellen, maar wij spreken over de voor- en naoorlogse generatie en ook over de jaren zestig-generatie; over enige tijd zullen wij het dus hebben over de jaren negentig-generatie. Hoe zal die dan gekarakteriseerd worden? Er zijn al enige aanwijzingen dat hier sprake van is. In een relatief korte periode (eind jaren tachtig tot begin jaren negentig) worden de volgende vijf breuklijnen zichtbaar.

1. Er zijn grenzen aan de economische vooruitgang. Voor het eerst begint het stelsel van sociale zekerheid te kraken onder de last van de massawerkloosheid en de hoge inactiviteit.

2. Het eerste NMP geeft de grenzen van de groei aan. Wij moeten naar een nieuw evenwicht tussen economie en ecologie.

3. De informatietechnologie neemt een enorme vlucht. Die begon in 1985 heel voorzichtig met het eerste PC-privéproject. Tien jaar later communiceren, beter gezegd surfen, wij wereldwijd op Internet.

4. In deze periode wordt door de WRR de problematiek omtrent de culturele minderheden onderkend. Het publieke debat over integratie, discriminatie en immigratie komt op gang.

5. Misschien wel de belangrijkste gebeurtenis in deze periode is de instorting van het communisme. De val van de Muur, het symbool voor het slechten van barrières, kenmerkt deze tijd. Karakterisering van de jaren negentig leidt tot begrippen zoals verandering, grensverlegging en dynamiek.

Aan de samenleving in het algemeen en het onderwijs in het bijzonder wordt gevraagd op al deze veranderingen in te spelen. Zo'n dynamische periode vraagt om visie en om leiderschap; dat geldt ook voor het onderwijs.

Tijdens de derde Kees Boeke-lezing pleitte voormalig directeur-generaal Van Eijndhoven voor meer samenhang in de plannen voor het onderwijs van de toekomst. Ook oud-minister Van Kemenade miste samenhang in het huidig onderwijsbeleid. Hij vond het onderwijsbeleid vaak te incidenteel en te veel gericht op het oplossen van knelpunten. Bij de totstandkoming van het huidige kabinet zag hij heel vaag de contouren van een totaalvisie terugkeren in het uitgangspunt "dat bij bezuinigingen het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs zouden worden ontzien".

In het afgelopen jaar hebben wij enige keren gevraagd om een samenhangend overzicht van beleidsvoorstellen. Terecht werd verwezen naar deze begroting. Maar deze begroting stelt op dit punt toch teleur. Wij vragen niet om contourennota's of blauwdrukken, wij vragen om een schets met grove penseelstreken die ruimte biedt aan een eigen inbreng van de onderwijsconsumenten, onder wie leerlingen en hun ouders, van de onderwijsgevenden, van schoolbesturen en van al die sectoren die grenzen aan de pedagogische provincie. Gelukkig is het onderwijsveld namelijk al lang geen eiland meer.

In het verleden stuurde de overheid in overleg met maatschappelijke organisaties. Door de vergroting van de autonomie van de instellingen nam de betekenis van de koepelorganisaties af. Daarmee verdween voor de centrale overheid een belangrijke mogelijkheid om te sturen. In zijn bijdrage "Onderwijs in 2000" gaat prof. Leune in op het vraagstuk van de grenzen van de autonomie. Met hem zijn wij van mening dat die grenzen zorgvuldig afgebakend moeten worden. Wij staan nog steeds achter het vergroten van de eigen verantwoordelijkheid van instellingen, maar doen dat niet horende doof en ziende blind. Dit leidt mij tot een drietal vragen.

1. Graag ontvangen wij van het kabinet een beschouwing over de grenzen die aan "sturing op afstand" gesteld dienen te worden.

2. Wellicht kan een regeringsstandpunt over het eindrapport van het Platform pedagogische opdracht meer samenhang brengen tussen de verschillende gepresenteerde beleidsplannen.

3. Te vaak blijft onhelder welk probleem opgelost moet worden, welke beleidsalternatieven overwogen zijn en op grond van welke argumenten een bepaalde keuze is gemaakt.

Wij vragen het kabinet om bij nieuwe voorstellen aan deze aspecten nadrukkelijk aandacht te schenken. Kan het kabinet dit toezeggen?

Ik ga nu in op een aantal thema's die ik geordend heb onder de kopjes "de leerling en zijn ouders", "de leraar" en "de school". Eerst iets over de leerling en zijn ouders. Normen worden door kinderen terloops aangenomen van mensen met wie zij een affectieve band hebben en dat zijn meestal de ouders, aldus mijn fractievoorzitter bij de algemene politieke beschouwingen. De school moet de opvoedende taak van de ouders ondersteunen. Zij moet ruimte bieden voor het leren van burgerschapsvaardigheden. Kinderen leren niet alleen thuis en op school, maar ook op straat, van vriendjes en vriendinnetjes, op de sportvereniging, de hobbyclub, de muziekschool, de zondagsschool en in vele andere verbanden.

Het onderwijs, de school, willen wij niet los zien van de rest van de samenleving. Integendeel. Maar de school kan niet alle problemen oplossen. De school moet doen waar zij goed in is, te weten kennis en vaardigheden aanleren en een goede studiehouding bevorderen. In deze zin gaat de school een contract aan met de ouders. Ouders dienen meer mogelijkheden te krijgen om invloed uit te oefenen op het onderwijsbeleid van de school. De tijd is daar nu rijp voor. Dit betekent niet alleen dat ouders meer rechten krijgen; plichten horen daar ook bij. De onderwijsproducent en -consument spreken elkaar aan op hun verantwoordelijkheid. Het voorstel van de Nederlandse katholieke oudervereniging tot een wettelijk verplicht ouderstatuut, kan rekenen op de sympathie van de VVD-fractie. Wij vragen het kabinet dit voorstel nader uit te werken bij het wetsvoorstel dat in de nota over de school als lerende organisatie is aangekondigd dan wel in een wijziging van de Wet medezeggenschap onderwijs.

Vanzelfsprekend moeten ouders toegerust worden om behoorlijk weerwerk te kunnen leveren tegenover de professionals. Samen met collega Lambrechts van D66 heb ik een amendement ingediend om de scholingsmogelijkheden van ouders te verruimen. Ik meen, dat mevrouw Liemburg dat amendement heeft medeondertekend.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Kan de heer Cornielje een indicatie geven van wat er zoal wel en wat er niet in zo'n ouderstatuut moet worden opgenomen? Ik neem aan, dat de regering gevraagd wordt een wettelijk kader daarvoor te scheppen, maar wat is nu de basis van een verplichting voor de ouders, gevoegd bij de inschrijving van een leerling aan een school? Kortom, kan de heer Cornielje er toch iets meer over zeggen dan hij nu doet?

De heer Cornielje (VVD):

Ik pleit er niet voor om inhoudelijk voor te schrijven wat er in dat ouderstatuut zou moeten staan. Wat ons betreft, hoeft dat ook geen apart document te zijn en kan het ook geïntegreerd worden in het aangekondigde wetsvoorstel over de school als lerende organisatie. Het gaat om rechten en plichten, die ouders en school ten opzichte van elkaar hebben. Een van de zaken is dat ouders mogen vragen dat de grote lesuitval wordt teruggedrongen. Daarentegen mogen de scholen ook van de ouders verlangen dat zij ervoor zorgen dat de kinderen ook daadwerkelijk op school komen. Dat is ook een verantwoordelijkheid van de ouders. Men kan ook afspraken maken over de vrijwillige ouderbijdrage en over de besteding daarvan. Een ander element dat de heer Van der Vlies zal aanspreken, kan zijn het recht van ouders om aan de school te vragen hoe zij de identiteit invult. Het is niet typisch paars – zoals collega Van de Camp in een interview in Trouw zei – dat de overheid uitmaakt en de scholen aanspreekt op de invulling van de identiteit. Neen, het zijn de ouders die daarom vragen en mogen vragen. Dergelijke elementen kunnen wat ons betreft in een ouderstatuut geregeld worden. Maar dan moet er natuurlijk wel een wettelijke basis zijn, dat scholen ook met een dergelijk statuut komen.

Binnenkort mogen wij het advies van de Onderwijsraad inzake de aanpassing van het scholenbestand ontvangen, zo is ons tijdens een hoorzitting meegedeeld. Het advies zal de tongen losmaken, stelde de vice-voorzitter van de raad. Toch wilde hij geen tipje van de sluier oplichten. Helaas, maar de VVD-fractie hoopt dat de Onderwijsraad, in weerwil van de jurisprudentie over de vraag wie feitelijk de drager van de vrijheid van onderwijs is, zal adviseren dat de ouders een zwaardere stem in het kapittel krijgen. Ouders kiezen de beste school voor hun kinderen, een school die past bij opvattingen over sfeer, kwaliteit, levensovertuiging en veilige bereikbaarheid. Als scholen onder invloed van de wensen van de ouders hun grondslag ruimer gaan interpreteren – en dat is in vele gevallen de praktijk – ligt het voor de hand dat bij de aanpassing van de grondslag het oordeel van de ouders zwaar moet wegen en wellicht doorslaggevend moet zijn. Hoe snel kan een kabinetsstandpunt over het aangekondigde advies van de Onderwijsraad geformuleerd worden?

Mijnheer de voorzitter! Het laatste advies van de ARO – plurale samenleving, tweedeling en onderwijsbeleid – heeft veel indruk op ons gemaakt. De VVD-fractie maakt zich ernstige zorgen over de effectiviteit van het achterstandenbeleid. Ook collega Liemburg sprak daar al over. Een van de belangrijkste elementen van dat beleid is het taalonderwijs. Gebrek aan kennis van de Nederlandse taal bevordert de sociale segregatie en verhindert integratie. Het achterstandenvraagstuk is tot dusverre veelal gezien als een problematiek van groepen mensen met bepaalde etnische of sociaal-economische kenmerken. Maar het doelgroepenbeleid blijkt nauwelijks effect te sorteren. Dat dwingt ons na te denken over een meer op de individuele mens toegesneden aanpak. Die nieuwe aanpak zal een breuk met het verleden inhouden. En daarom moeten wij niet over één nacht ijs gaan. Het nieuwe achterstandenbeleid moet gebaseerd zijn op feitelijk geconstateerde achterstand en niet op vermeende achterstand. In deze kabinetsperiode zal daarvoor de basis gelegd moeten worden, anders lopen wij het risico dat het draagvlak voor het achterstandenbeleid gaat afbrokkelen.

Is de staatssecretaris bereid om de voormalige adviesraad voor het onderwijs, die dit belangwekkende advies heeft uitgebracht, op ad-hoc-basis hierbij te betrekken, evenals prof. Dronkers, die toch als een autoriteit op dit gebied moet worden beschouwd?

Het is een cliché wanneer je zegt dat de man of vrouw voor de klas in belangrijke mate de kwaliteit van het onderwijs bepaalt. Toch moet het gezegd worden. In mijn inleiding schetste ik een aantal breuklijnen die veranderingen, ook in het onderwijs, tot gevolg hebben. Die professionele leraar is voortdurend bezig om zijn kennis en vaardigheden op peil te houden. Maar tijdens de verbouwing gaat de verkoop gewoon door. De invoering van nieuwe vakkenpakketten en het studiehuis in HAVO/VWO vragen grote inspanningen van betrokkenen. Ook in het VBO/MAVO staat men voor grote veranderingen. Wij vragen ons af of de ambities niet te hoog gesteld zijn. Te veel moet in te weinig tijd met te weinig middelen. Een serieuze discussie over taakzwaarte en beloning is dan ook op haar plaats. Indien er goed wordt gepresteerd, mag er ook een goede beloning tegenover staan. Wij willen nu niet treden in de onderhandelingen die de minister voert of gaat voeren met de vakorganisaties. Maar over een drietal zaken willen wij graag de opvatting van het kabinet vernemen.

Op de wachtgelden zal mijn collega Monique de Vries nader ingaan.

Twee weken geleden heeft de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met de stichting Sabbatical leave gesproken over het sabbatsverlof. Ons is gebleken dat er nog onvoldoende inzicht bestaat in de wenselijkheid van dit verlof; dat moet blijken uit het overleg dat de minister gaat voeren. Maar ook in technische zin zitten er haken en ogen aan. Wij verzoeken het kabinet een hoofdlijnennotitie uit te brengen waarin verschillende opties uitgewerkt worden, bijvoorbeeld het Canadese model of het Deense model. Is het kabinet hiertoe bereid?

Tijdens de bespreking over de WEB en het onderwijsverslag over het jaar 1994 heb ik aandacht gevraagd voor het vraagstuk van de zogenaamde brede benoembaarheid. Indien een docent bevoegd wordt verklaard voor vakken waarin hij zich feitelijk niet bekwaamd heeft, heeft dat consequenties voor de kwaliteit van het onderwijs. De inspectie heeft vastgesteld dat een kwart van de herplaatsingen in het MBO plaatsvond op rechtspositionele overwegingen en niet op grond van gebleken geschiktheid. Wij beseffen terdege dat indien je als school een terughoudend gebruik maakt van het toepassen van de brede benoembaarheid, je daarvoor een prijs betaalt. Maar dat is de prijs voor kwaliteit. Ook om deze reden vragen wij het kabinet serieus te onderzoeken hoe de mobiliteit van docenten bevorderd kan worden, opdat de juiste persoon op de juiste plaats komt. Mogen wij een studie over arbeidsmobiliteit tegemoetzien en kan daarbij ook de aanscherping van de benoembaarheidsvereisten worden betrokken?

De relatief autonome school heeft zijn intrede gedaan. Autonoom, omdat veel taken en bevoegdheden onder directe verantwoordelijkheid van de school zijn gekomen, of binnenkort zullen komen. Te denken valt hierbij aan het beheer van de professionele organisatie. Het zal duidelijk zijn dat de rijksoverheid sommige taken en bevoegdheden niet wenst over te dragen, of niet in het geheel wenst over te dragen. Het toezien op de kwaliteit is zo'n essentiële taak. Welke instrumenten heeft de rijksoverheid, of beter gezegd de inspectie, om de kwaliteit te meten en te bewaken?

Een aantal schaalvergrotingsoperaties heeft de laatste jaren zijn beslag gekregen. In het voortgezet onderwijs worden na aanvaarding van de Wet op de basisvorming fusies gestimuleerd. Dat zal ertoe leiden dat het aantal scholen in het voortgezet onderwijs in vier jaar tijd van 1450 tot 750 afneemt. In het voortgezet onderwijs zal de inhoudelijke kwaliteitsverbetering van VBO/MAVO en het HAVO/VWO alle aandacht opeisen van schoolleiders en leerkrachten. Grootschalige fusies brengen onzekerheid voor betrokkenen met zich. Fusies hebben soms voordelen, maar ook vaak grote nadelen die zorgvuldig in kaart moeten worden gebracht. Daarom verzoek ik het kabinet deze voor- en nadelen in kaart te brengen en in afwachting van nadere politieke besluitvorming pas op de plaats te maken met het stimuleren van verdere fusies.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb twee vragen aan de heer Cornielje, voorzitter. Hij zegt dat het aantal scholen afneemt tot 750. Weet hij ook hoeveel vestigingspunten er zijn?

De heer Cornielje (VVD):

Ik zou de precieze aantallen niet kunnen noemen. Ik weet wel dat er een stimuleringsbeleid is gevoerd. Wanneer de scholen straks meer verantwoordelijk worden voor de beheersmatige kant, zullen de nevenvestigingen onder druk komen te staan. Niet alleen in financiële zin wat het handhaven van die nevenvestigingen betreft, maar ook in onderwijskundige zin zal een en ander ingrijpende gevolgen kunnen hebben.

De heer Van de Camp (CDA):

De heer Cornielje is het wel met mij eens dat wij zuinig moeten zijn op de vestigingspunten?

De heer Cornielje (VVD):

Zeker. Er is echter ook een andere kant en die beoordeel ik niet zo positief. Als er in de regio namelijk alleen nog maar basisvorming gegeven kan worden en geen VBO, MAVO, HAVO of VWO, zou ik dat voor de kwaliteit van het onderwijs een zorgelijke ontwikkeling vinden.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat ben ik met u eens, mijnheer Cornielje. Mijn tweede vraag is de volgende: hebt u de plannen van de commissie-Ginjaar-Maas voor de tweede fase voortgezet onderwijs wel eens doorgerekend op hun consequenties voor de schaalvergroting?

De heer Cornielje (VVD):

Ik heb die niet zelf doorgerekend. Ik kan mij er echter wel een voorstelling bij maken. Als er sprake is van een brede scholengemeenschap, is er een super grote scholengemeenschap nodig om alle plannen te realiseren. Dat is ook de reden waarom er pas op de plaats gemaakt moet worden bij verdere fusies om verbreding te realiseren. Een samenvoeging van HAVO/VWO zou wel eens een betere uitgangspositie kunnen bieden dan een heel brede scholengemeenschap.

De heer Van de Camp (CDA):

U gaat wel erg snel. Ik zou via u het kabinet willen vragen eens te reageren op de volgende vraag. Is het waar dat voor de uitvoering van de plannen bovenbouw HAVO/VWO een HAVO/VWO-top nodig is van 1000 leerlingen?

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter! Die vraag is gericht aan het kabinet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Kan ik een vraag aan de heer Van de Camp stellen, voorzitter?

De voorzitter:

Strikt genomen moet u daarvoor uw eigen termijn gebruiken, maar vooruit.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik zal het kort houden, voorzitter. Dat punt is uitgebreid ter tafel geweest. Daarbij was de vraag aan de orde, of categoriale scholen van 500 à 600 leerlingen volwaardig die tweede fase kunnen uitvoeren. Het antwoord daarop was een volmondig "ja". Dat is voor mij nog steeds uitgangspunt van het beleid.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik mag daar ook een antwoord op geven? Niet in mijn eigen termijn?

Mevrouw Lambrechts, dat is nu weer zo'n punt als waarover ik vanochtend met u sprak. Wij krijgen inderdaad prachtige toezeggingen, het klopt allemaal, totdat de rectoren de tabellen hebben doorgerekend en dan kan het niet meer. Dat volmondig "ja" heb ik ook geïncasseerd. Ik wil vervolgens wel cijfers.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mag ik daarop antwoorden, voorzitter?

De voorzitter:

Dat lijkt mij geen goed idee. U heeft daarvoor uw eigen termijn.

De heer Cornielje (VVD):

Vroeger was de schoolleider een deskundige met affiniteit voor managementtaken. De schoolleider van 1995 is een manager met affiniteit voor onderwijskundige zaken. Na de schaalvergrotingsoperaties in de afgelopen jaren in basis-, voortgezet en beroepsonderwijs is de functie danig veranderd. Toch zijn het vaak nog dezelfde mensen die leiding moeten geven aan de schoolorganisatie. Er is al veel gebeurd aan de professionalisering van deze groep, maar wij zijn er nog niet. Het is toe te juichen dat er nu een vereniging voor het management in het voortgezet onderwijs is. Deze vereniging zou nauw betrokken moeten worden bij de vaststelling van de behoefte aan bij- en nascholing van schoolleiders en bij het bundelen van expertise op dit vlak. Niet alleen de lerarenopleiding of de onderwijsverzorgingsinstellingen kunnen hierbij ingeschakeld worden. Is er financiële ruimte beschikbaar om ook elders kennis in te kopen?

Tien jaar geleden ging de basisschool van start. Het tweede lustrum wordt nu gevierd. Is er wel wat te vieren? Het programma blijkt te overladen en de politiek lijkt niet bij machte keuzes te maken ten aanzien van kerndoelen. De fractie van de VVD wil het onderwijsveld niet langer dan nodig in onzekerheid laten. Wat ons betreft wordt er op korte termijn duidelijkheid geschapen over ten minste de kerndoelen taal en rekenen. Dat moet toch niet zo moeilijk zijn. Wat de herziening van de overige kerndoelen betreft, zijn wij van mening dat de school niet belast moet worden met het oplossen van allerlei maatschappelijke problemen, hoe nobel die doelen ook zijn.

Over de groepsgrootte, de onderwijsassistent en de klasse-assistent is de afgelopen weken veel gesproken. Het verkleinen van de gemiddelde groepsomvang en het bieden van ondersteuning aan de leraar zijn sympathieke maatregelen. Maar de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat de voorstellen niet vergezeld zijn gegaan van een solide dekking. Het was ons een lief ding waard geweest als de discussie over de taakzwaarte had plaatsgevonden aan de hand van een heldere analyse van de problemen, waarbij alternatieve oplossingen op een rij zouden zijn gezet. Een dergelijke aanpak is misschien electoraal gesproken wat minder interessant, maar zou wel hebben bijgedragen aan een reële en duurzame verbetering van de positie van de leraar.

De heer Van de Camp (CDA):

De heer Cornielje ging terecht snel over naar de zwakke dekking van voorstellen voor de schoolassistent, maar daarvoor maakte hij de interessante opmerking dat de school niet de maatschappelijke problemen moet oplossen van... ja, van wie eigenlijk? Ik neem aan de problemen van de kinderen. Maar wie moet dat wel doen? De markt soms?

De heer Cornielje (VVD):

Nee. Wij plaatsen de school in de maatschappij, maar de school moet doen waar ze goed in is. Veel maatschappelijke problemen worden toegeschoven aan de school, die ze mag oplossen. Het gaat dan bijvoorbeeld om verkeersveiligheid en de drugsproblematiek. Voor allerlei op zichzelf nobele doelen wordt steeds een beroep op het onderwijs gedaan. Mijn stelling is dat de school moet doen waar ze goed in is, en dat is het overdragen van kennis en vaardigheden, het bevorderen van een goede studiehouding. Die andere onderwerpen moeten er niet ook nog bij komen. Dat laat natuurlijk onverlet dat een aantal problemen mee de school binnenkomt. Daarom heb ik gepleit voor grote betrokkenheid van ouders en anderen; de heer Van de Camp sprak zelf van het schoolmaatschappelijk werk. Samen met ouders en derden moet de school die problemen oplossen. Maar primair is de school verantwoordelijk voor onderwijs en niet voor het oplossen van allerlei andere vraagstukken.

De heer Van de Camp (CDA):

U ziet dus ook dat kinderen met hun problemen met drugs en verkeersveiligheid de school binnenkomen. Je kunt wel bij de ingang een bordje neerzetten waarop staat dat het niet mag, maar het gebeurt toch. Ik ben het met u eens dat het de primaire taak van scholen is om onderwijs te geven. Maar bent u het met mij eens dat er tussen de opvoeding van kinderen in het gezin en op school een groot aantal relaties ligt, die niet als een wiskundige formule uit elkaar gerafeld kunnen worden?

De heer Cornielje (VVD):

Zeker. Daarom heb ik ook gepleit voor een grote betrokkenheid van ouders bij de school. Daarom is het ook zo belangrijk dat er een ouderstatuut komt, waarin dergelijke zaken geregeld worden. Ik heb mijn opmerking gemaakt in de context van de kerndoelen. Waar het om gaat, is dat kinderen leren lezen en rekenen, dat zij basiskennis en basisvaardigheden aanleren en ook dat zij leren om te leren. Daar is de school primair voor en niet voor allerlei andere goede doelen. De tijd is beperkt en alles moet in die beperkte tijd gebeuren. Ik kies ervoor om ervoor te zorgen dat kinderen in ieder geval leren lezen en rekenen, dat zij basiskennis hebben over de informatietechnologie en daarmee om kunnen gaan. Dat zijn belangrijke zaken.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik maak nog een opmerking over het ouderstatuut. Ik kan mij daar van alles bij voorstellen, maar moet dat nu wettelijk verplicht worden gesteld? Ik vraag het de heer Cornielje in verband met de deregulering en met het verkiezingsprogramma van zijn partij.

De heer Cornielje (VVD):

Ik heb al gezegd dat het statuut kan worden betrokken bij de al aangekondigde wettelijke regeling "de school als lerende organisatie" en de schoolgids; daar zou het een onderdeel van kunnen vormen. Het lijkt mij alleszins de moeite waard om van de relatie tussen ouders en school een apart aandachtspunt te maken. Dat moet de heer Van de Camp toch aanspreken?

De heer Van de Camp (CDA):

Ik ben het er helemaal mee eens, maar wij moeten ervan af om het allemaal weer wettelijk te willen regelen. Het feit dat er een schoolgids is, zou voldoende moeten zijn. Wat hebben wij eraan om nu weer drie pagina's inhoud van die schoolgids voor te schrijven? Laat toch ook eens iets over aan de mensen zelf.

De heer Cornielje (VVD):

Dit commentaar had ik van iedereen verwacht, behalve van u.

De heer Van de Camp (CDA):

Hoezo?

De heer Cornielje (VVD):

Omdat het juist essentieel is dat ouders betrokken zijn bij het vorm geven van het pedagogische klimaat van de school. Ik wil dus de ouders betrekken bij het vaststellen van het schoolbeleid. De punten waaraan ik denk heb ik de heer Van der Vlies genoemd. Ik wil dan ook de garantie hebben dat de ouders daarbij betrokken worden. En nu zegt u: doe dat maar niet, men komt er wel uit. Dat vind ik heel bijzonder.

De heer Van de Camp (CDA):

U heeft, evenals wij, een gesprek gehad met de ouderorganisaties. Wat blijkt uit dat gesprek? Die clubs hebben te weinig geld om alle taken te kunnen doen en om alle vragen van ouders te kunnen beantwoorden. Gelet op de huidige schoolpraktijk en de situatie op de basisscholen, blijkt dat in 99% van de gevallen ouders en scholen het prima met elkaar kunnen vinden. Mede door de landelijke politieke aandacht en dergelijke bemoeien zich steeds meer ouders met de scholen. Dan hoef je toch niet met een wettelijke verplichting te komen.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter! Wij hebben een dergelijke discussie gevoerd over het leerlingenstatuut. Dat wetsvoorstel bestaat maar uit één artikel: er zij een leerlingenstatuut. Er wordt dus rekening gehouden met de rechten en plichten die leerlingen hebben. Wat het basisonderwijs betreft, lijkt het mij een zeer goede zaak dat over de rechten en plichten van ouders afspraken worden gemaakt. Hoe je zoiets regelt, kan mij niet zoveel schelen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter! Ik wil nog iets zeggen over het punt van de sociale problematiek/onderwijsproblematiek. Ik hoop dat de heer Cornielje het in ieder geval met ons eens is, dat omdat die twee niet goed te scheiden zijn, juist de basale onderwijstaak van de school veel gecompliceerder wordt.

De heer Cornielje (VVD):

Zeker, maar als het gaat over echtscheidingen – dat is een groot maatschappelijke probleem en dergelijke kwesties komen ook sluipenderwijs de school binnen – gaat het om problemen die de school niet kan oplossen. De school moet er wel rekening mee houden, maar zij kan die niet oplossen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Maar zij kan er ook niet omheen.

De heer Cornielje (VVD):

U hoort mij ook niet zeggen dat zij dat kan. Wij moeten er echter voor oppassen dat wij als het ware niet te veel taken op de schouders van de scholen leggen. Dat zou ten koste kunnen gaan van het behartigen van de eigenlijke taken van het onderwijs. De eigenlijke taken van het onderwijs zijn: het doen vergaren van kennis, het aanleren van vaardigheden en het bevorderen van een goede studiehouding.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Voorzitter! Ik wil in mijn eigen tijd een vraag stellen aan de heer Van de Camp over de financiële positie van de ouderorganisaties. Is hij er zich van bewust dat niet alle ouderorganisaties contributie vragen aan hun leden?

De heer Van de Camp (CDA):

Moeilijke vraag; dat weet ik niet.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Ik heb een vraag aan de heer Cornielje. In het grote-stedenbeleid van het kabinet speelt de school een vrij belangrijke rol, precies met het oog op de zaken die de heer Cornielje niet bij de taken van de school wil betrekken. Hoe moet ik zijn opstelling dan beoordelen? Is hij het op dit punt niet eens met het beleid van dit kabinet?

De heer Cornielje (VVD):

Ik ben het wel eens met het beleid van dit kabinet. Ik maakte mijn opmerking zojuist in het kader van de discussie over de kerndoelen. De scholen ervaren de opeenstapeling van doelstellingen als een probleem. Ik vind daarom dat de politiek een keus moet maken en moet zeggen wat de scholen moeten doen. Wat de VVD betreft moet daarbij eerst gekeken worden naar het primaire proces. Waar zijn scholen voor? Waar zijn scholen goed in? Een aantal andere zaken moeten ook opgelost worden, maar naar onze mening moeten die primair buiten de school worden opgelost. Er zijn natuurlijk raakvlakken en overlappingen. Met het oog daarop moeten afspraken worden gemaakt. Op zichzelf is dat niet in strijd met het kabinetsbeleid.

De heer Poppe (SP):

De conclusie kan zijn dat sommige problemen zich ook op de school aandienen. Je kunt namelijk op een school geen bordje ophangen met het opschrift: het is verboden problemen binnen te brengen. Met name denk ik nu aan de probleemwijken in de grote steden. Ik vraag mij dan af of het niet goed zou zijn om meer menskracht op de school aan te stellen teneinde die problemen wel op te kunnen vangen. Ik denk nu aan kleinere klassen. Op die manier kan de school de problemen die er zijn en die je dus niet weg kunt stuffen, behappen. Dat is beter dan alleen maar zeggen: dat moet maar niet.

De heer Cornielje (VVD):

Ik zal nog een keer proberen mijn standpunt duidelijk te maken. Ik ontken niet dat er allerlei problemen zijn. Sterker nog, ik erken dat er een aantal problemen is. Ik vind echter niet dat je die op het bordje van de school mag leggen. Laat de school nu doen waar zij goed in is en laat haar niet allerlei reële maar maatschappelijke problemen op gaan lossen. Als de inspanning die daarvoor geleverd zou moeten worden ten koste zou gaan van de onderwijstijd, de onderwijstijd die nodig is voor het leren lezen, het leren rekenen enzovoorts, spannen wij het paard achter de wagen. De kinderen worden dan wel voorbereid op een aantal maatschappelijke zaken, maar ze missen het essentiële.

De heer Poppe (SP):

Wij zijn het met elkaar eens over de fundamentele taken van het onderwijs, maar die andere problemen waar ik het over heb en waar de heer Cornielje het ook over heeft, die zijn er! Die moeten worden opgevangen op het moment dat ze op tafel worden gelegd. Dat gebeurt vaak in de school door de kinderen zelf. Het onderwijs moet dan toch de mogelijkheid hebben om daarmee om te kunnen gaan!

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter! Ik kan alleen maar herhalen wat ik zojuist ook heb gezegd.

De heer Poppe (SP):

Ik heb een vraag gesteld. Daar wil ik graag antwoord op hebben. Is de heer Cornielje met mij van mening dat daarvoor extra middelen en voorzieningen voor de school aanwezig moeten zijn, in die situaties waarbij dat een probleem wordt?

De heer Cornielje (VVD):

Ik leg de prioriteit anders. Ik zeg: laat de school doen waar zij goed in is. De heer Poppe zegt: er zijn problemen; die moet de school oplossen; dus moeten er meer mensen komen. Je kunt het ook nog van de andere kant bekijken. Dat doe ik op dit moment.

De heer Poppe (SP):

De heer Cornielje stuurt het probleem de school uit.

De voorzitter:

Nee, nee! U heeft nu een antwoord. De heer Cornielje kan zijn betoog vervolgen.

De heer Cornielje (VVD):

Ten slotte het VBO en het leerlingwezen. De VVD-fractie wil het beroepsgerichte karakter van het VBO bewaren. Dat betekent dat er voldoende beroepsgerichte vakken in het VBO moeten worden gegeven door praktijkdocenten. Het betekent ook dat de afdelingen herkenbaar moeten blijven en niet te breed mogen worden. Een afdeling ademt de sfeer van het beroepenveld en mag niet veralgemeniseren. Juist de zwakste groep leerlingen heeft recht op een omgeving die aansluit bij leerstijl, interesses en capaciteiten. Dat werkt motiverend. Wij vragen het kabinet om in lijn met de uitspraken van de Tweede Kamer te werken aan de hulpstructuur en de arbeidsmarktgerichte leerweg. De VVD-fractie gaat er daarbij van uit dat de arbeidsmarktgerichte leerweg geen opvangvoorziening wordt. De term "leerweg" willen wij reserveren voor het onderwijs. Graag vernemen wij een reactie op dit punt.

Het kabinet stelt voor om een fiscale stimulans voor het leerlingwezen van ƒ 4500 per jaar per leerling in te voeren. Deze stimulans geldt echter uitsluitend voor leerlingen die minder verdienen dan 130% van het wettelijk minimumloon voor volwassenen. De RCO wijst deze grens principieel af en heeft daarvoor ook goede argumenten. Er zijn immers sectoren waar de laagste loonschaal boven de 130% van het wettelijk minimumloon ligt. Het voortbestaan van het leerlingwezen in deze sectoren komt dan onder druk te staan. Aan de andere kant zit er veel laaggekwalificeerd werk tussen de 100% en 130% van het wettelijk minimumloon, werk dat geschikt is voor moeilijk bemiddelbare mensen. Wij roepen werkgevers- en werknemersorganisaties dan ook op om in de CAO ten behoeve van de zwakste groep loonschalen te introduceren, waardoor meer mensen in de gelegenheid komen om werkend te leren. Aan het kabinet vragen wij om de Tweede Kamer op de hoogte te houden van de gevolgen van deze stimulans.

Ik kom tot een afronding. In mijn inleiding heb ik de vraag opgeworpen of wij over enige tijd zullen spreken over de jaren negentig-generatie en of die generatie onderwijs zal kunnen genieten dat past bij de eisen van de tijd. In ieder geval is in dit huis sprake van een 1994-generatie. Meer dan de helft van de leden is in dat jaar begonnen aan haar eerste periode als lid van deze Kamer. Niet alleen in de persoonlijke sfeer traden veranderingen op, ook de politieke verhoudingen zijn ingrijpend gewijzigd, hetgeen heeft geleid tot een kabinet van PvdA, VVD en D66. De vrees bij sommige groepen dat dit kabinet korte metten zou maken met verworvenheden, die hun wortels in de Grondwet hebben, is ongegrond gebleken. Een mens lijdt het meest van het lijden dat hij vreest. Dit kabinet en deze Kamer hebben vraagstukken die aan deze verworvenheden raken, wel bespreekbaar gemaakt. Discussies worden niet op voorhand geblokkeerd.

In het komende begrotingsjaar zullen wij debatteren over de samenwerkingsschool. Zoals uit het verslag blijkt, zullen wij het wetsvoorstel toetsen aan het regeerakkoord, inzake de wenselijkheid, en aan artikel 23 van de Grondwet, betreffende de mogelijkheid. De adviezen van gezaghebbende personen en instanties staan echter haaks op elkaar. Wij willen deugdelijke wetgeving die de Nederlandse traditie respecteert en die ruimte laat voor vernieuwingen, waaraan in deze tijd zo'n behoefte is.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Bij de behandeling van de begroting voor 1995 heb ik een aantal punten aangegeven die in het kader van de stelselwijziging hoger onderwijs van belang waren. Deze plannen zijn op Prinsjesdag ontvouwd en wij zullen daar in januari een definitief oordeel over vellen. Niettemin wil ik bij enkele onderdelen nu reeds enige kanttekeningen plaatsen.

Het HOOP is, gelukkig, geen stelselherziening in de betekenis van nieuwbouw, maar een aanpassing van het bestaande stelsel. Dit is conform ons uitgangspunt zoals eerder verwoord. Wij zijn daar gelukkig mee. Dat laat onverlet dat er op het punt van differentiatie wel enige vraagtekens zijn. In de eerste plaats betreft dit de instroom van MBO'ers en VWO'ers in het hoger beroepsonderwijs. Het kabinet wil toe naar een verkort traject van drie jaar voor studerenden met deze vooropleiding. In een aantal gevallen zal dit heel wel mogelijk zijn en is dat ook al praktijk, met name bij mensen met een MBO-opleiding die dezelfde opleiding in het HBO vervolgen. Daarnaast zullen er MBO'ers zijn die een andere dan de gevolgde opleiding continueren in het HBO. Daar zal de verkorting met 25% van de studieduur tot fricties leiden. Ook voor VWO-gediplomeerden zal het vaak niet eenvoudig zijn, omdat het HBO qua opleiding meestal weinig aansluiting heeft met het geleerde op het VWO. Niet alleen de praktijkcomponent, maar ook de meestal geheel andere aard van de vakken zal problemen opleveren voor het dusdanig verkorten van de opleiding. Ik wil de minister verzoeken hier nog eens zeer kritisch naar te kijken.

In het ontwerp-HOOP wordt ook het voornemen uitgesproken om diverse combinaties van werken en leren te stimuleren. Het MKB en het HBO hebben dit streven onlangs in een gezamenlijke verklaring onderstreept en dat doet de minister ongetwijfeld veel plezier. Er is echter één belemmering: in de BVE-sector en in het wetenschappelijk onderwijs zal gebruik gemaakt kunnen worden – dat hangt van onderhavige wetgeving af – van een fiscale facilitering voor het in loondienst nemen van studerenden. Deze mogelijkheid ontbreekt thans in het HBO. Ik zou de minister dan ook willen verzoeken om bij de behandeling van het HOOP in januari met voorstellen te komen om ook voor HBO-studerenden een dergelijke faciliteit te bieden. Dit is in het belang van deze leertrajecten en van de verspreiding van praktijkgerichte kennis van hogeschool naar midden- en kleinbedrijf en vice versa.

Een tweede punt is de mogelijkheid om een driejarige wetenschappelijke opleiding met een tweejarig vervolgtraject voor de meest getalenteerden nader uit te werken. Hier heeft mijn fractie toch grote vraagtekens bij. Vrijwel overal in de ons omringende landen beslaat een wetenschappelijke opleiding zoals wij die in ons binair stelsel voorstaan, vier jaar. In Engeland, waar de opleiding tot bachelor thans nog drie jaar is, is de druk groot om deze met een jaar te verlengen, omdat de eindkwalificatie van de opleiding anders niet gehaald wordt. In Denemarken heeft men daadwerkelijk het in het HOOP voorgestane systeem in de praktijk gebracht; echter met ongewenste gevolgen. De arbeidsmarktrelevantie was afwezig, de druk om sowieso door te stromen naar het vervolgtraject te groot en het eindresultaat is dat iedereen nu vijf jaar studeert. Dat is niet onze inzet. In de commentaren is al duidelijk aangegeven dat de arbeidsmarkt weinig heil verwacht van een driejarige wetenschappelijke opleiding. Dit is omineus. Ook de universiteiten heb ik tot nu toe niet op enthousiasme kunnen betrappen. Gaat de student nu kiezen voor een driejarige opleiding met de gedachte dat hij nog twee jaar kan doorstuderen? Zou de druk daartoe in Nederland ook niet zeer groot zijn? Of leidt de driejarige opleiding naar het kandidaatsexamen uit het verleden? Het had slechts een zeer beperkte waarde: het examen verliep niet, in tegenstelling tot tentamens, maar de arbeidsmarktrelevantie was vrijwel nihil. Ook ten aanzien van dit punt wil ik de minister verzoeken nog eens kritisch te kijken.

Het volgende punt betreft de bekostiging. Verleden jaar heeft mijn fractie bepleit dat de instellingen de mogelijkheid krijgen het hen toekomende budget naar eigen inzicht te besteden, waarbij niet alleen de instromende eerstejaars, maar ook kwaliteit van de programma's en rendement een duidelijke factor zouden moeten zijn. Ook hierin komt het HOOP ons tegemoet. De minister stelt een budgetfinanciering met een looptijd van tien jaar voor. Dat is in onze ogen veel te lang. De overheid kan over zo'n lange periode geen redelijke zekerheid verschaffen. Dit zal leiden tot allerlei tussentijdse bijstellingen en ten slotte tot het ondergraven van de basisgedachte. Deze gedachte houdt in dat instellingen een duidelijk financieel perspectief krijgen, waarop zij hun beleid kunnen baseren en waardoor zij zelf veranderingen kunnen opvangen. Een periode van vier à vijf jaar lijkt ons vele malen realistischer. Daarnaast wordt voorkomen dat de minister ver over zijn graf heen gaat regeren.

De bekostiging vormt tevens een vloeiende overgang naar andere belangrijke punten: de financiële positie van instellingen van hoger onderwijs en de wachtgelden. Bij de budgetfinanciering zal de minister zich baseren op de meerjarenramingen, die uitgaan van onder andere de volgende twee aannames: studenten gaan sneller studeren en als zij dat niet doen, zijn de gevolgen voor hun eigen rekening. Overigens komen studenten die te lang studeren al enige tijd voor rekening van de universiteiten, omdat de bekostiging sinds 1993 daarop is gebaseerd. Dit geldt overigens niet voor het HBO.

Voorzitter! Het is nog maar zeer de vraag of het waar is dat er minder mensen aan de universiteit gaan studeren. De minister wil niettemin de resterende bezuiniging van 200 mln. uit het regeerakkoord geheel ten laste van de universiteiten laten komen. Dit is in onze ogen onredelijk. Aangezien deze bezuiniging na het jaar 2000 gerealiseerd moet worden, lijkt het ons alleszins reëel deze taakstelling vooralsnog te verdelen over HBO en WO naar rato van de huidige studentenaantallen en de nadere verdeling later vast te stellen als daadwerkelijk inzicht is verkregen in de eventueel veranderende studenteninstroom.

Daarnaast speelt nog steeds het probleem van de wachtgelden. Mijn collega heeft hier ook al aan gerefereerd. Dit speelt in alle sectoren van het onderwijs en in zeer prangende mate in het hoger onderwijs. Zowel in het HBO als in het WO bevindt zich een groep wachtgelders die dat bestand pas op 65-jarige leeftijd zal verlaten. Hier zijn verschillende oorzaken voor, bijvoorbeeld de leeftijd van de wachtgelder. Het kan ook zijn dat hij uitdrukkelijk niet de plicht heeft om elders werk te accepteren. Deze overheidsmaatregel stamt uit een verder verleden, maar breekt de instellingen thans op. Ook in de overige sectoren van het onderwijs zit een groot aantal wachtgelders dat vrijwel zeker niet meer aan de slag zal komen. Alle maatregelen om wachtgelders terug te laten keren naar werk hebben onze volle steun. Instellingen zullen zich tot het uiterste moeten inspannen om hieraan bij te dragen. De werkelijkheid moet wel onder ogen worden gezien. Nu het participatiefonds een voeding van 98 mln. krijgt om een goede start te maken – de vraag is of dat bedrag voldoende is – verwachten wij van de minister tevens een open oog voor deze problematiek in het hoger onderwijs. Is het reëel deze groep te laten meetellen in de systematiek van het participatiefonds en in de wachtgeldsystematiek van het hoger onderwijs?

Mijn fractie ontvangt gaarne van de minister een samenhangend overzicht van het aandeel "niet-bemiddelbare wachtgelders" voor alle onderwijssectoren, uitgesplitst naar oorzaak. De minister heeft reeds in een brief die wij vanmorgen ontvingen, meegedeeld dat de opzet van het vervolgonderzoek ons dezer dagen zal bereiken, zoals op 4 juni is afgesproken. Het lijkt mij van groot belang dat wij voor de behandeling van het HOOP, waarbij ook de budgetfinanciering in het hoger onderwijs aan de orde komt, inzicht hebben in de resultaten. Ik vraag de minister, hier met nadruk op in te gaan. Bij de behandeling van het HOOP en de daaruit voortvloeiende wetgeving zullen wij nader ingaan op de verschillende genoemde punten.

Ik kom thans te spreken over de "C" van OCW. Cultuur is onmisbaar in onze samenleving. De aan kunstuitingen verbonden creativiteit is van groot belang voor de vorming en ontwikkeling van individu en maatschappij. Mijn fractie is verheugd dat de taakstelling voor cultuur ongedaan is gemaakt en dat er in het kader van de komende Cultuurnota structureel 60 mln. voor dit beleidsterrein bij komt. Ik verwijs hierbij naar de door mijn fractievoorzitter geuite wensen bij de algemene politieke beschouwingen. Wij zijn van mening dat de inhoudelijke discussie bij de bespreking van de uitgangsnotitie inzake het cultuurbeleid moet plaatsvinden. Hoe zeker is overigens de opbrengst van de BTW-verlaging? Wat te doen met degenen die niet mee willen werken aan het sluiten van de convenanten? Is er geen andere systematiek mogelijk? De voorgestelde systematiek leidt namelijk tot de merkwaardige situatie dat een vakdepartement langs private weg int wat de rijksoverheid als geheel vrijgeeft. Deze handelwijze schept naar onze mening een curieus precedent.

Mijn fractie vindt het van groot belang dat jongeren in een vroegtijdig stadium actief met kunst in aanraking komen. Wij ondersteunen dan ook het streven van de staatssecretaris om de inspanningen binnen en buiten school te vergroten. Op welke wijze zal de Kamer kennis kunnen nemen van de uitwerking?

Daarnaast hecht mijn fractie aan het versterken van de positie van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland. De samenwerking met Vlaanderen verdient daarbij bijzondere aandacht. Bij de behandeling van het herziene Belgisch-Nederlands cultureel verdrag komen we daar nog over te spreken. Wat vindt de staatssecretaris van de gedachte om een Nederlands centrum in Brussel te openen? Deze gedachte is eerder door de Kamer geuit en kreeg brede ondersteuning. Toch is het er nooit van gekomen. De situatie is nu anders: er is enige budgettaire ruimte en de notitie Herijking buitenlandbeleid is uitgekomen. Mijn fractie zou graag een onderzoek willen naar de haalbaarheid in samenwerking met de collega's van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken.

Voorzitter! De VVD is van mening dat er rondom het in het jaar 2000 gezamenlijk door Nederland en België te organiseren Europese kampioenschap voetbal een reeks van culturele evenementen van internationale allure zou moeten worden georganiseerd. Deelt de staatssecretaris deze mening en worden hiervoor nu reeds – in samenwerking met het ministerie van VWS – de nodige stappen gezet?

De eerste contouren voor een geliberaliseerd mediabeleid zijn afgelopen week met de staatssecretaris besproken. Voor de nagestreefde liberalisering hebben wij waardering, maar het gaat allemaal behoorlijk langzaam en er blijven nog vele vragen open. Mijn fractie ziet geen heil in het versterken van de huidige publieke omroep via een financiële injectie van 120 mln., zoals PvdA en D66 wensen. Graag hoor ik de uitleg van de staatssecretaris over de motie van de PvdA: koppeling aan de bestuursstructuur of gewoon het bestaande NOS-bestuur? Niet conservering van het bestaande bestel, maar versterking van het toekomstige publieke bestel moet het richtpunt zijn.

De fractie van de VVD is zeer tevreden met de continuering van de rentesubsidieregeling. Geldt deze ook voor de komende jaren?

De monumentenzorg blijft een belangrijk aandachtspunt van de VVD. Ook door andere collega's is dit punt al te berde gebracht. Staat het strategisch plan monumentenzorg nog steeds als nummer één op de lijst voor de onderuitputting?

Het laatste punt betreft de 1,5 mln. voor internationaal cultureel beleid. Graag zouden wij willen weten waar dit geld naartoe gaat.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mijnheer de voorzitter! Mevrouw Jorritsma zal na mij nog ingaan op het hoger onderwijs.

"De onderwijsbegroting is saai", "niks nieuws onder de zon". Dat zijn de opmerkingen die je leest over de onderwijsbegroting. Als met "saai" bedoeld wordt "niet verder uitgekleed door bezuinigingen", dan denk ik: "dat is mooi, geef mij maar saai, liever evolutie dan revolutie".

Door de betrekkelijke rust die een "saaie" begroting geeft, is er gelukkig wat ruimte om na te denken over een duurzaam en bestendig onderwijssysteem.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw Lambrechts, waar blijft de economische groei?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Kunt u uw vraag misschien wat nader toelichten?

De heer Van de Camp (CDA):

Ik meende begrepen te hebben – en ik las dat vanochtend ook weer in de Volkskrant – dat de economische groei het laatste kwartaal 2,4% bedraagt. Wij hebben bij de algemene beschouwingen gezien dat het heel goed gaat met Nederland. Het is dan opmerkelijk dat een investeringsdepartement als Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen daar niet in mee deelt.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U bedoelt dat "saai" voor u niet goed genoeg is. U wilt een extra inzet van middelen.

De heer Van de Camp (CDA):

Ja. Dat u zo amoureus bent over het woord "saai", baart mij grote zorgen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

"Tel je zegeningen", zou ik zeggen. Ik gaf dat straks al even aan. Je kunt zeggen: dit is saai en dus niet interessant. Je kunt het ook positief interpreteren en zeggen: hier wordt een aantal belangrijke veranderingen, wijzigingen doorgevoerd die door het veld als "saai" ervaren worden, terwijl ze ondertussen wel gebeuren.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik vind het allemaal prima, maar ik vraag mevrouw Lambrechts of zij mijn vraag wil beantwoorden: waarom deelt het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen niet mee in de economische groei?

Mevrouw Lambrechts (D66):

De heer Van de Camp weet net zo goed als ik dat er in het regeerakkoord heldere afspraken staan over de contouren van de onderwijsbegroting. Op dit moment is er wel degelijk sprake van extra investeringen, onder andere die 100 mln. in het basisonderwijs.

De heer Van de Camp (CDA):

Vanochtend hebben wij al geconstateerd dat dit niet de verdienste is van het kabinet, maar van de Kamer. Daarvoor verdient D66 lof, maar dan blijft de volgende vraag over. Wij hebben nu een saaie onderwijsbegroting, wij hebben veel financiële problemen, dus waarom deelt Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen niet mee in de economische groei?

Mevrouw Lambrechts (D66):

De heer Van de Camp gaf zojuist zelf al aan dat zijn vraag in de eerste plaats is gericht aan het kabinet, dus daaraan moet hij haar ook stellen.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat heb ik vanochtend gedaan.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als ik de heer Van de Camp was, zou ik het antwoord maar heel even afwachten.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat zal ik doen. Ik meen mij echter te herinneren dat ook D66 het kabinet steunt en ik kan mij voorstellen dat mevrouw Lambrechts daar een opvatting over heeft.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb al eerder gezegd dat je heel veel kunt willen en dat je moet aangeven wat je in de toekomst wilt, maar dat je het niet allemaal tegelijk kunt willen. Zo is het ook met ons: wij willen een heleboel, maar niet allemaal tegelijk. Daar zijn heldere afspraken over gemaakt en binnen de marges die ons gegeven zijn, doen wij ons uiterste best om die optimaal in te vullen.

Als ik mij goed herinner, heeft de fractie van de heer Van de Camp tijdens de algemene beschouwingen maar één motie op het gebied van onderwijs ingediend. Dat ging om 50 mln. voor het basisonderwijs, wat altijd nog 50 mln. minder is dan waar wij mee kwamen.

De heer Van de Camp (CDA):

Het is goed voor mijn fractie dat haar financiële kader veel aandacht krijgt, maar zij was er in mei en juni niet bij toen de begroting in concept werd opgesteld. D66 was er wel bij en die fractie heeft toen geen prioriteiten aan onderwijs gegeven of kunnen geven. Waarom is dat niet gebeurd?

Mevrouw Lambrechts (D66):

De heer Van de Camp is er nu wel bij. Ik stel tegelijkertijd vast dat zijn wensen ook op een ander vlak liggen. Zojuist gaf ik al aan dat zijn motie alleen ging over 50 mln. voor het basisonderwijs.

De heer Van de Camp (CDA):

Bij de begrotingsvoorbereiding hadden de drie partijen die het kabinet steunen, ervoor kunnen zorgen dat er substantieel werd geïnvesteerd. En dat is niet gebeurd. Mijn vraag is dus: waarom niet? Ik vind het wel leuk dat de fractie van D66 de oppositie vraagt waarom zij dit of dat niet heeft gedaan, maar dat is nu niet de vraag, want zij was wel bij de begrotingsvoorbereiding betrokken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat is evenzeer de vraag. De heer Van de Camp suggereert met zijn vraag toch dat hij het zelf anders zou doen. Ik vind dat hij dan op zijn minst de plicht heeft om tijdens de algemene beschouwingen, die gaan over het grote financiële kader, aan te geven hoe hij het anders zou doen. Voor het overige ben ik absoluut helder geweest: wij hebben respect voor de contouren en de marges van de begroting en van het regeerakkoord in het grotere geheel.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter! Heeft de heer Van de Camp het regeerakkoord wel gelezen? Daar staat het financiële kader in en er is ook in omschreven wat er gaat gebeuren met de economische groei. Wij hebben te maken met een enorme staatsschuld; moet die maar blijven bestaan of groter worden?

De heer Van de Camp (CDA):

Mijnheer Cornielje, zullen wij samen eens een lijstje maken van de onderdelen waarop deze begroting afwijkt van het regeerakkoord?

De voorzitter:

Ik verzoek mevrouw Lambrechts, haar betoog te vervolgen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik zei al dat er ruimte is om na te denken over een duurzaam onderwijssysteem. De eerste vraag die daarbij aan de orde is, is de vraag wat wij verwachten van ons onderwijs. Die vraag is op zichzelf eenvoudig genoeg te beantwoorden. In wezen verwachten wij slechts één ding en dat is dat onze kinderen worden voorbereid op een passend plekje in de samenleving. Dat doel is niet anders dan het doel dat werd geformuleerd aan het begin van deze eeuw, of in de jaren zestig ten tijde van de discussie over de Mammoetwet, of eind jaren zeventig, begin jaren tachtig, tijdens de discussie over de middenschool. Wat wel is veranderd, is de samenleving zelf. Die school is dan ook al lang niet meer alleen maar een opleidingsinstituut, niet alleen een plekje waar je van negen tot vier leert rekenen, schrijven en zingen. In toenemende mate moet de school ook opvang en sociale zekerheid bieden aan die kinderen die nergens anders meer zekerheid vinden.

Velen van ons zijn nog bezig met de vraag of dat wel een wenselijke ontwikkeling is: de school die sociale opvang en samenhang biedt. Sommigen menen van niet en anderen menen van wel. Beide groeperingen zullen aan het einde van die vruchteloze discussie de werkelijkheid moeten erkennen van een samenleving waarin de school al die verschillende taken al lang waar moet maken. Het is dan ook van groot belang dat wij scholen in staat stellen om de taken die op hen afkomen naar behoren uit te voeren. Om die reden heeft mijn fractie gemeend zich, ondanks het krappe financiële kader waar wij respect voor hebben, sterk te moeten maken voor een extra impuls aan het basisonderwijs: 100 mln. voor de eerste drie jaar in de onderbouw. Even leek het niet te lukken, hoewel iedereen het noodzakelijk vond. Echte hogeschoolpolitiek dus! Maar gelukkig zijn ze er uiteindelijk wel gekomen.

De winst van de discussie over de 100 mln. is vooral dat de problemen aan de basis – grote groepen, verouderde methoden, scholen die niet meer in staat zijn om kinderen die een beetje hulp nodig hebben, op te vangen – nu eindelijk eens hoog op de politieke agenda zijn gekomen. Het allerergste wat ons dan ook zou kunnen overkomen met die 100 mln., is als daardoor de indruk zou ontstaan dat er nu voorlopig wel weer genoeg gedaan is voor het basisonderwijs. Als dat het effect zou zijn, dan zou dat uiteindelijk puur verlies zijn.

De heer Van de Camp (CDA):

Wat vindt mevrouw Lambrechts van het feit dat die 100 mln. verdeeld wordt over de grotere basisscholen?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als de heer Van de Camp mij even de kans geeft, dan komt dat zo dadelijk aan de orde.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Mevrouw Lambrechts zegt dat het niet mag blijven bij die 100 mln. Het staat nu op de agenda, maar dat is niet voldoende. Wat heeft D66 nog meer in gedachten voor deze kabinetsperiode? Nu is D66 immers aan de macht.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik kom daar in de loop van mijn verhaal nog op terug.

Voorzitter! Om scholen in staat te stellen hun taken naar behoren uit te voeren, is meer nodig dan geld alleen. Ik kan het toch niet laten om wederom terug te komen op het punt van de klassegrootte. Laatst, tijdens een werkbezoek aan een basisschool, opende ik een deur van een klaslokaal en voor mijn voeten tuimelden vier kinderen naar buiten. "Hemeltje, wat is dit?" riep ik verbaasd. De directeur, die zich juist op dat moment realiseerde wat zijn taak was, riep vlug een uit het schoolprofielbudget bekostigde conciërge en met vereende krachten lukte het hun om de kinderen weer in de klas te proppen. Dat was een zwaar karwei, want deze kinderen hadden ieder een gewicht van wel 1,25. Geschrokken vroeg ik de directeur of er nog wel iets van individuele leerlingbegeleiding terechtkwam. Daarop antwoordde de directeur: "Maar mevrouwtje toch, u ziet toch dat we hen één voor één teruggooien."

Nog steeds hopen wij dat ook deze staatssecretaris bereid zal zijn, samen met ons, in elk geval alvast na te denken over een meerjarenplan waarin aangegeven wordt hoe onze groepen in het basisonderwijs stapsgewijs teruggebracht zullen kunnen worden tot maximaal 30 kinderen per klas.

Over de onderwijsassistenten wil ik nog het volgende zeggen. Het is ook uitdrukkelijk niet de bedoeling van D66 om de onderwijsassistenten uitsluitend in te zetten op scholen met meer dan 200 leerlingen. Wij willen de onderwijsassistent inzetten op scholen waar de problemen in de onderbouw ook daadwerkelijk het grootst zijn. Dat zal ongetwijfeld vaak het geval zijn op scholen met meer dan 200 leerlingen, maar zeker niet altijd.

Voorzitter! De staatssecretaris wil in de komende twee jaren toch alles op alles zetten om de huidige kerndoelen voor het basisonderwijs verder te implementeren. Thans moet je echter een orang oetan zijn om de kerndoelen gymnastiek te kunnen halen. Voor muziek moet je een kanarie met conservatoriumopleiding zijn.

D66 gelooft niet dat een overladen programma aan minutieus geformuleerde maar onhanteerbare kerndoelen de problemen in het basisonderwijs kan oplossen. Integendeel, zij staan goede prestaties in de belangrijkste basisvaardigheden, zoals rekenen en taal, in de weg. Scholen die een keuze durven en kunnen maken uit die overmaat aan kerndoelen, lijken beter te presteren. D66 is dan ook van mening dat er een kleiner basiscurriculum moet komen met een grotere vrije ruimte, opdat scholen de ruimte hebben om het programma aan te passen aan de specifieke behoeften van hun leerlingen.

De heer Van de Camp (CDA):

Mag ik even vragen wat er gebeurt met de gedeelten die u uit het kerncurriculum wilt halen? Ik neem immers aan dat u zich heel goed realiseert wat u zegt.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ja, ik realiseer mij zeker wat ik zeg. Ik wil scholen in staat stellen om, als op een bepaald moment – ik gaf het voorbeeld van de scholen in Amsterdam-Zuid – meer uren taal nodig zijn om de kinderen niet allemaal met een achterstand in taalonderwijs van die school te laten gaan, die uren te geven. Ik wil de scholen dan niet binden aan een veelheid van minutieus geformuleerde kerndoelen die hen in wezen belemmeren om meer te doen op punten waar meer nodig is.

De heer Van de Camp (CDA):

Waar blijven dan de overige delen van de kerndoelen?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb het over een grotere vrije ruimte. Dat betekent misschien dat je je, wat muziek- of gymnastiekonderwijs betreft, in de minutieusheid van de formuleringen iets zult moeten beperken.

De heer Van de Camp (CDA):

Maar daardoor kan het dus verdwijnen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb het over het aan de school overlaten van de keuze. Misschien is het op de ene school weer heel goed om meer uren aan gymnastiek te besteden. Als kinderen motorisch niet zo sterk ontwikkeld zijn, kunnen die uren gymnastiek juist heel erg goed zijn.

De heer Van de Camp (CDA):

Ten koste van het taalonderwijs?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Nee, het is niet aan mij om te beoordelen of het op die manier moet gaan; het is aan de school om te beoordelen of dat op die plek en voor die leerlingen de juiste keuze is.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw, dit zijn prachtige romantische beschouwingen, maar 100 is 100.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Wat bedoelt u? 100 kerndoelen?

De heer Van de Camp (CDA):

Laten wij even zeggen dat wij 100 uur hebben. Er moet nog geschiedenis in; dat komt er nog bij.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Meer uren geschiedenis, ja.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik vind het allemaal prachtig en het klinkt allemaal heel leuk en vooral ook enthousiast en met name warm, maar de vraag is toch: als u zegt dat u de scholen meer vrijheid wilt geven – daar ben ik op zich voor; dat weet u – kan het niet zo zijn dat het taalonderwijs, dat op zich nodig is, de gymnastiek en de muziek in verdrukking brengt, want wij hebben juist tientallen jaren geleerd dat muziek en gymnastiek nodig zijn? Als u zo'n voorstel doet, moet u heel nauwkeurig aangeven wat u wilt en de zaak niet met een beetje algemene vrijheid toedekken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat is ook zeker niet de bedoeling. Het voorstel komt voort uit het feit – daar hebben wij in de commissie overigens uitgebreid over gesproken – dat in de scholen om ons heen en in de samenleving – ik had het overigens over een aantal scholen in Amsterdam-Zuid – valt waar te nemen dat de kinderen van scholen die, overigens uit eigen vrije wil en de kerndoelen natuurlijk enigszins vrij interpreterend, meer uren aan dat taalonderwijs besteden, die school niet met een achterstand in taal verlaten, in tegenstelling tot de kinderen van andere zwarte scholen.

De heer Van de Camp (CDA):

Maar wel in muziek en gym.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Misschien wel. Dat is dan de keuze voor het kerncurriculum, waar ook de heer Cornielje zojuist over heeft gesproken.

De heer Cornielje (VVD):

Het programma is overladen en scholen komen er niet aan toe. Dat is het probleem. In mijn bijdrage heb ik gezegd dat wij ervoor kiezen om nu in ieder geval taal en rekenen aan te wijzen als de eerste terreinen om de kerndoelen op vast te stellen. Dat wil niet zeggen dat je dan vervolgens meer tijd neemt om de rest van het programma te bekijken, maar dat nu een keuze wordt gemaakt voor taal en rekenen en dat die kerndoelen worden vastgesteld. Bent u het met die keuze eens?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Zeker. In de praktijk zal het heel vaak daarop neerkomen. Dat sluit overigens het omgekeerde soms niet uit, omdat juist blijkt dat veel – bijna alle – kinderen de basisschool verlaten met een achterstand op het gebied van taal en dus vervolgens ook in het voortgezet onderwijs niet verder komen. Die achterstand blijft als die eenmaal is opgebouwd.

Voorzitter! Ik ga graag verder. Ik kom bij de ouders. Waar ouders zich bemoeien met de school, functioneren kinderen beter. Dat is ook logisch, omdat daardoor de kloof tussen wat op school gebeurt en wat thuis gebeurt kleiner wordt. Er staan gelukkig een aantal goede beleidsvoornemens op stapel die zeker die betrokkenheid van de ouders bij de school zullen versterken. Ik noem het instellen van een klachtenregeling, de schoolgids, de onderwijsgids en, niet te vergeten, het nog te bespreken voornemen om het aanbod aan richtingen meer in overeenstemming te brengen met de behoefte van de ouders.

Toch willen wij nog iets verder gaan om de positie van de ouders te versterken. Allereerst bepleit de fractie van D66 een royalere facilitering van de organisaties voor ouders. Meebesturen wordt er bepaald niet eenvoudiger op. De ouderorganisaties spelen een belangrijke rol als het gaat om deskundigheidsbevordering. De fractie van D66 wil die ouderorganisaties door een uitbreiding van de subsidie in staat stellen om in te spelen op de scholingsbehoeften van ouders. Daartoe hebben wij een mede door de heer Cornielje en mevrouw Liemburg ondertekend amendement geformuleerd.

Voorts vragen wij de staatssecretaris om na te gaan op welke wijze de positie van de medezeggenschapsraden, waarin de ouders sterk vertegenwoordigd zijn, verder versterkt kan worden.

Ik kom te spreken over de schoolleiders. Voor een sterke school is het evenzeer van belang dat de positie van de schoolleiders versterkt wordt. Ik wil de minister herinneren aan zijn toezegging om te onderzoeken in hoeverre delegatie aan schoolleiders mogelijk is. Hoe staat het met dat onderzoek?

In tien jaar tijd is het aantal instellingen voor voortgezet onderwijs teruggebracht tot een derde van het oorspronkelijke aantal. Wat D66 betreft, is het zo wel mooi. Sommige ouders, sommige kinderen houden van grote, brede scholengemeenschappen, anderen voelen zich meer thuis op een kleinere, categoriale school. Die laatste groep moet, zo vinden wij, ook aan haar trekken komen. Verleden jaar heeft D66 een motie van die strekking aan de Kamer voorgelegd.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Mevrouw Lambrechts spreekt nu alleen over het zich thuis voelen. In mijn bijdrage heb ik het onderzoek van mevrouw Blom aangehaald, waarin wordt aangegeven dat juist brede scholengemeenschappen voor de vorming en de ontwikkeling van kinderen heel goed zijn. Moet de discussie niet gevoerd worden op onderwijsinhoudelijke gronden in plaats van te praten in beelden van klein is prachtig en groot is nu weer even uit?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Wij hebben nooit de discussie gevoerd op basis van klein is prachtig en groot is fout. Wij hebben altijd de insteek gehad dat er wat te kiezen moet zijn voor degenen die groot prettig vinden en voor anderen die liever op een kleine, categoriale school zitten. Ik ben overigens van harte bereid om het onderzoek van mevrouw Blom, dat genoemd is, heel goed te bespreken. Maar het gaat er niet alleen om wat je uit onderwijsinhoudelijke oogpunten in onze positie het beste type school vindt en waar je het meeste kunt aanbieden. Dat zal waarschijnlijk altijd die grote, brede scholengemeenschap zijn. Het gaat er echter ook om wat ouders en leerlingen zelf verkiezen. Misschien voelen sommigen zich desalniettemin beter thuis op de school waar wat minder vakken aangeboden worden en waar zij in sommige gevallen misschien beter onderwijs krijgen. Uit het rapport van de inspectie mag je overigens zeker niet concluderen dat kleinere scholen minder zijn. De grote scholen blijken namelijk heel specifieke, eigen problemen te hebben.

Voorzitter! Wij hebben tot ons verdriet moeten vaststellen dat louter het bestaan van een fusiestimulerende maatregel voor lokale besturen nogal eens aanleiding vormt om goed functionerende categoriale scholen tot fusie te dwingen. Dit achten wij niet wenselijk.

De berichtgeving van de minister over de wachtgelden doet denken aan de berichtgeving van het Kremlin in de "goede" oude tijd. Kameraad Andropov heeft een griepje, heette het op het moment dat de lijkwagens de poorten van het Kremlin binnenreden!

Het is intussen wel duidelijk dat die steeds maar weer te rooskleurige inschattingen inzake de wachtgelden en het ziekteverzuim te maken hebben met het feit dat de minister niet over recente en valide cijfers beschikt. Wat ons betreft, moet dan ook de eerste prioriteit zijn dat onze registratiesystemen zodanig worden aangepast dat er voldoende valide gegevens vroegtijdig beschikbaar zijn. Ik hoop dat mijn fractie ervan mag uitgaan dat de minister de nodige inspanningen verricht om daar verbetering in te brengen.

De onderzoeksopdracht die de minister ons bijna vijf maanden geleden heeft toegezegd, laat veel overigens wel veel te lang op zich wachten.

"Recht doen aan verscheidenheid" heeft als eerste de emancipatie-effectrapportage ondergaan. Wij zijn daar blij mee, maar wij zijn tegelijkertijd erg ongelukkig met de uitkomst: de keuzemogelijkheid voor meisjes wordt kleiner. Wat gaat de minister met deze conclusie doen? En wat gaat de staatssecretaris ondernemen, nu blijkt dat een groot deel van de streefcijfers van de vierde onderwijsemancipatienota niet gehaald worden? D66 hoopt dat het er in elk geval toe zal leiden dat in de vijfde nota meer nadruk wordt gelegd op integraal beleid en aanpak bij de bron, de lerarenopleidingen en de basisschoolkinderen.

Voorzitter! D66 is van mening dat het VBO en het VSO op de eerste plaats de taak hebben leerlingen ten minste op te leiden voor een startkwalificatie. Er moet daarom ook eens heel kritisch gekeken worden of er wel voldoende uren besteed worden aan de beroepsgerichte vakken. Ook door anderen is het al gezegd.

Nog een ander punt is de hulpstructuur. Vooralsnog zijn wij niet echt enthousiast en misschien kunnen enkele pilotprojecten ons alsnog overtuigen. Eerst zien, dan geloven. D66 zal in elk geval niet op voorhand akkoord gaan met de afschaffing van het individuele VBO.

Voorzitter! De begroting van Cultuur doet mij denken aan de hoofdrekenles op mijn vroegere lagere school: 60 erbij, 50 eraf, 35 erbij, nog eens 15 erbij en weer 27 eraf. Gelukkig blijft er een mooi bedrag over van ruim 30 mln. Toch hebben we daar een paar vragen bij. Hoe zeker zijn die 30 mln. eigenlijk? We waren overigens een beetje verbaasd toen we zagen dat wederom een groot deel van die 30 mln. besteed wordt aan de inrichtingskosten van musea. Hadden we die nou niet net geprivatiseerd? Hoe zit dat? Waarom 5 mln. voor monumenten als straks tengevolge van de motie-Ybema door onderuitputting toch een kleine 300 mln. in het fonds wordt gestort?

Voorzitter! In de aanloop naar het kunstenplan heeft ons de uitgangspuntennotitie "Pantser of ruggegraat" bereikt, wat ons betreft de juiste mix van continuïteit en vernieuwing. Dit is naar mijn mening ook het juiste moment om over nieuwe ideeën en bescheiden idealen te praten. Als straks het kunstenplan er ligt, zit niemand meer te wachten op al te grote creativiteit onzerzijds bij de herverdeling van de middelen. Ik wil hier dan ook een paar punten neerleggen, die wij in elk geval zeer de moeite waard vinden.

Een van de grootste verdiensten van deze nota is, dat de tegenstelling tussen de Randstad en de regio eenvoudigweg wordt opgeheven en ingeruild voor de eigen culturele en artistieke ontwikkeling van de steden, waar ook gelegen. Dat kan ons dit keer veel ellende achteraf besparen. Het is bovendien een terechte erkenning van de eigen artistieke ontwikkeling van de steden buiten de Randstad.

Er is terecht veel aandacht in deze nota voor de kunsteducatie. Jong geleerd, is oud gedaan. Kunst kan net zo min zonder publiek als publiek zonder kunst kan. Een uitstekend middel, zowel voor kunsteducatie als voor kunstparticipatie, is de amateurkunst. Het is dan ook jammer, dat de betekenis van de amateurkunst voor het realiseren van juist die doelstelling enigszins buiten beschouwing is gebleven. In de begroting wordt dat gelukkig weer enigszins recht gezet, maar we zullen daar zeker in de verdere bespreking nog op terug komen.

Voorzitter! Gezelschappen willen niet meer reizen. Ze hebben er geen zin meer in. Reizen is lastig, reizen is uit. Het is veel gemakkelijker om te blijven zitten waar je zit en dan ook nog liefst in je eigen kunsttempel. Maar goed, wie niet reizen wil, reist niet, maar wie thuis blijft, maakt ook vanzelfsprekend minder kosten en kan met minder toe. Wie nog wel reist en prijs stelt op contact met een breed publiek, ook elders in het land, kan daarvoor wat ons betreft dan ook royaler gecompenseerd worden.

Voorzitter! Het lijkt erop dat de Europese regels met betrekking tot diensten en openbare aanbesteding ook gelden wanneer het gaat om opdrachten aan architecten. Wij vinden dat merkwaardig. Het heeft in diverse gemeenten al tot problemen geleid. Niemand heeft er baat bij als pro forma openbaar wordt aanbesteed, terwijl de keuze toch al gemaakt is. Bovendien is het voor de kleinere architectenbureaus bijna ondoenlijk om op deze manier nog mee te dingen. Er moeten immers veel kosten gemaakt worden, zonder dat duidelijkheid over de intenties van de opdrachtgever bestaat. De keuze van een architect is in onze optiek vooral een artistieke keuze en de Europese regels zouden daarop niet van toepassing moeten zijn. Kan de staatssecretaris laten uitzoeken hoe dit nu precies zit? Als mocht blijken dat de Europese regelgeving inderdaad belemmerend werkt voor de vrije keuze voor een architect, willen wij hem vragen om alles te doen wat mogelijk is om die Europese regelgeving op dit punt in Brussel bijgesteld te krijgen.

Voorzitter! Ik ga vanzelfsprekend niet het debat van de afgelopen donderdag over het mediabeleid overdoen, maar ik wil er nog wel een vraag over stellen. De staatssecretaris heeft zich tijdens het algemeen overleg positief uitgelaten over de wens van de PvdA, ondersteund ook door D66, om extra middelen uit de algemene omroepreserves aan de publieke omroep ter beschikking te stellen voor heel specifieke programmacategorieën. Hij ondersteunde de analyse dat het beter is een offensief programmatisch beleid te voeren op de versterking van de publieke omroep dan heel lijdzaam de marktontwikkelingen af te wachten. Hij gaf ook aan de financiële impuls te willen koppelen aan de invoering van een nieuwe organisatiestructuur van de publieke omroep. Mijn fractie ondersteunt die koppeling van harte.

Wat mijn fractie nu graag van de staatssecretaris wil horen, is hoe hij zijn positieve houding van afgelopen donderdag ten aanzien van de versterking van de programmering gestalte wil gaan geven. Wij hebben eveneens overwogen een motie in te dienen. Maar wij willen graag eerst even de beantwoording van de staatssecretaris op dit punt afwachten.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Mijnheer de voorzitter! Hoger onderwijs van goede kwaliteit is structureel noodzakelijk voor een land. De deelname aan dat hoger onderwijs moet optimaal zijn. D66 heeft dat als volgt geformuleerd: hoger onderwijs voor velen, niet voor ieder evenveel. Over hoe dat nu en in de toekomst moet gebeuren, is het afgelopen jaar veel gepraat. De emoties liepen daarbij soms hoog op. Maar het stemt mij zeer positief dat de sfeer tussen de verschillende participanten in het hoger-onderwijsveld, inclusief de overheid, op dit moment aanzienlijk minder grimmig is dan ten tijde van de vorige begrotingsbehandeling. Mijn optimisme daarover van vorig jaar was dus niet misplaatst. Alle bijeenkomsten en onderhandelingen zijn uiteindelijk uitgemond in een aantal stukken die voor mij de kapstok zijn van het toekomstige beleid en als zodanig ook naar voren komen in de toelichting op de begroting.

De heer Van de Camp (CDA):

Waarom denkt u eigenlijk dat de sfeer verbeterd is?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

U kunt zich ongetwijfeld herinneren dat zich vorig jaar ten tijde van de begrotingsbehandeling binnen en buiten deze Kamer allerlei taferelen afspeelden die nu niet echt uitmondden in een rustig overleg. U weet ook dat er in het afgelopen jaar op dat punt ontzettend veel gebeurd is. Wij hebben het rapport van die stuurgroep Kwaliteit en studeerbaarheid gekregen. Ik zal daar dadelijk nog iets over zeggen. Dat rapport is gemaakt door de studentenverenigingen met de VSNU en de HBO-raad onder leiding van de minister. Dat vind ik een buitengewoon positief iets. De inhoud van dat rapport is ook heel positief. Er zijn steeds meer overleggen; wij zijn weer "on speaking terms". Vorig jaar deed zich op een gegeven ogenblik de situatie voor dat bepaalde groepen gewoon niet meer met andere groepen wilden praten. Daarop doel ik als ik zeg dat de sfeer aanzienlijk minder grimmig is geworden. Ik wil niet zeggen dat het allemaal koek en ei is en dat iedereen zegt dat ze het voortdurend met alle anderen eens zijn, maar die grimmigheid en die patstelling die wij vorig jaar op een bepaald moment hadden, die is weg. En daar ben ik buitengewoon blij mee.

De heer Van de Camp (CDA):

Maar het feit dat een groot gedeelte van de bezuinigingen is verschoven naar volgende kabinetsperioden draagt daar ook wel toe bij, vindt u niet?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Er is een heel ingenieus financieringsplan bedacht, waarover...

De heer Van de Camp (CDA):

Wij noemen dat gewoon "verschuiven".

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

"Intertemporele..." en nog iets, heet het.

De heer Van de Camp (CDA):

Kun je nagaan hoe moeilijk de term is.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Waar het om gaat, is dat dat gehele financiële plaatje er zodanig uitziet, dat er voor de korte termijn toch 500 mln. voor dat studeerbaarheidsfonds is gekomen. Dat zal heel gunstig uitvallen. Ook daarover zal ik dadelijk nog wat zeggen.

Al deze ontwikkelingen hebben tot gevolg gehad dat die grimmige sfeer weg is. En bovendien zal het tot gevolg hebben dat de invulling van de plannen ook op een betere en een harmonieuzere manier kan gaan plaatsvinden dan wij vorig jaar hadden gevreesd.

De heer Van de Camp (CDA):

En u verwacht ook dat de tweede behandeling van de prestatiebeurs hier in pais en vree zal verlopen?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Ik weet niet in hoeverre u pais en vree en interrupties en al dat soort zaken wilt combineren. Het is naar mijn mening zeer wel mogelijk om de behandeling van de nieuwe wet op de prestatiebeurs zodanig te laten verlopen dat die wet inderdaad aangenomen wordt.

Voorzitter! Ik ga verder met het HOOP en het rapport "Kwaliteit en studeerbaarheid". De uitwerking van deze plannen in wetgeving komt weliswaar in een later stadium in deze Kamer aan de orde. De samenhang met de financiële ramingen is echter zo duidelijk, dat een gedachtenwisseling met het kabinet op dit moment noodzakelijk lijkt. Het gaat daarbij niet over details maar over een aantal grote lijnen. De fractie van D66 is voorstandster van een stelsel van hoger onderwijs dat gedifferentieerd is naar niveau en studieduur en zodoende meer tegemoetkomt aan de eisen van de samenleving en de mogelijkheden van de studenten. Het zal duidelijk zijn dat de aanzet tot differentiatie die het plan biedt, mijn fractie aanspreekt. Evenwel, bij een gedifferentieerd stelsel van hoger onderwijs voor velen, maar niet voor ieder evenveel, past een goede selectiemethode. Bij een goede selectiemethode past een buitengewoon goede studiebegeleiding. Nu ben ik mij bewust van de autonomie van de instellingen, maar als de overheid een stelsel ontwerpt waarbij begeleiding en verwijzing belangrijker zijn dan ooit, hoort daarbij van het kabinet ook aandacht voor deze zaken, in ieder geval meer dan ik nu in het ontwerp-HOOP tegenkom. Ik verwacht dan ook van de bewindslieden voorstellen over samenwerking tussen universiteiten en hogescholen bij verwijzing, evenals voor samenwerking tussen HBO en MBO op datzelfde gebied. En krijgen de instellingen wel voldoende tijd om zich goed op deze uiterst belangrijke processen voor te bereiden?

Een tweede punt is het financiële plaatje dat erbij hoort. Het valt op dat dit keihard gebaseerd is op zeer vergaande prognoses. Dat is hier vandaag eerder aan de orde geweest. Met name bij de universiteiten wordt uitgegaan van een zeer sterke terugloop van de studentenaantallen; vanaf 2000 ongeveer 40.000. Daaruit vloeit voort dat de volledige bezuiniging van 200 mln. bij het wetenschappelijk onderwijs terecht moet komen.

Nu hebben prognoses de vervelende eigenschap dat ze wel eens niet uitkomen, zeker als ze zijn gebaseerd op nog in te voeren beleid. Hoe denken de bewindspersonen zo'n eventueel afwijkende uitkomst op te lossen?

Voorzitter! Het is niet denkbeeldig dat de uitvoering van het HOOP een belangrijke invloed zal hebben op de grootte en de samenstelling van het wachtgeldbestand. Dat komt dan nog extra bij de problemen die er al zijn op dit gebied in het hoger onderwijs. De minister blijft zeggen dat de verantwoordelijkheid voor het oplossen hiervan bij de instellingen ligt en hij blijft – tegen beter weten in – de nu al te lage budgetreeksen nog verder verlagen. Dit levert het gevaar op dat geld van het onderwijsdeel van het budget wordt overgeheveld naar de wachtgelden. Het gebeurt in de begroting voor 1996 al met 50 mln. bij het HBO. Wij vinden dit een zorgelijke ontwikkeling. Nog maar eens de vraag: wat voor uitkomst heeft de minister voor ogen en wanneer?

Bovendien, voorzitter, wil ik nogmaals de aandacht van de minister vestigen op de problemen met wachtgeldverplichtingen voor onderzoekinstellingen. Ik heb dat al een paar keer gedaan maar nog nooit een goed antwoord gekregen. Daardoor worden met name toponderzoekers zo duur dat men moet uitwijken naar buitenlandse onderzoekers of uitzendbureaus. En dat is toch niet de bedoeling van het Nederlandse onderzoeksbeleid? Wat kan hieraan gebeuren?

Een deel van de financieringsbronnen van de stelselwijziging schijnt het zogenaamde studeerbaarheidsfonds te zijn. Dit brengt mij bij het rapport "Kwaliteit en studeerbaarheid". Twee opmerkingen vooraf, voorzitter. Als eerste: de fractie van D66 staat zeer positief tegenover dit rapport. Ten tweede: de indruk lijkt wel eens gewekt te worden dat de huidige kwaliteit van het hoger onderwijs overal onder de maat is, omdat er zoveel mee moet gebeuren. Wij zijn ervan overtuigd dat er op veel instellingen wel degelijk goed onderwijs wordt gegeven. Dat laat echter onverlet dat er desondanks nog wel het een en ander te verbeteren valt, met name op het punt van de studeerbaarheid. Het ontstaan van het rapport van de stuurgroep hangt samen met de koppeling van verhoging van de collegegelden aan de studeerbaarheid, die de Kamer met de minister heeft afgesproken. De fractie van D66 hecht zeer aan die koppeling. Daarom moet het geld uit het studeerbaarheidsfonds, dat voor de verbetering van de studeerbaarheid bestemd is, daar ook voor gebruikt worden. Dat houdt in dat ingediende en goedgekeurde plannen al in 1996 geld uit het fonds beschikbaar moeten krijgen, dit ondanks het feit dat de eerste 100 mln. van de begrote 500 mln. pas in 1998 bij de beleidsimpulsen verschijnt. Nu heeft de minister ons vanochtend een brief doen toekomen naar aanleiding van het begrotingsonderzoek, waarin hij toezegt dat hij het tijdsverloop van de uitgaven van het fonds zal aangeven in de Voorjaarsnota 1996 of wellicht in de Najaarsnota 1995. Ondanks deze toezegging inzake het tijdpad wil ik nu graag de harde garantie hebben dat vóór 1998 al geld beschikbaar is.

Minister Ritzen:

Voorzitter! In welke richting gaan de gedachten? Harder dan een toezegging kan een garantie niet zijn.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Uw toezegging betreft het tijdpad, maar dat moet ingevuld kunnen worden. In het tijdpad kan bijvoorbeeld worden opgenomen dat de eerste gelden in 1998 ter beschikking komen. Ik wil dus niet alleen weten hoe de minister het zal invullen, maar ik wil ook zekerheid dat de manier waarop hij dat doet mijn fractie aanspreekt. Daarom wil ik nu alvast een voorschotje op de invulling van het tijdpad dat de minister ons heeft beloofd. De grote mep van 382 mln. is immers pas in 1999 geraamd.

Blijkens de toelichting zal de herziening van het stelsel van hoger onderwijs worden gefaciliteerd door het studeerbaarheidsfonds, zoals al vaker is gezegd. Dat wordt bovendien een aantal malen in het HOOP gesteld, bij een heleboel zaken die daarin aan de orde komen. Ik noem er daarvan twee: het ontwikkelen van een driejarig curriculum en het uitvoeren van plannen voor de geesteswetenschappen. De minister kan wel zeggen dat alle plannen in het HOOP dienen voor de verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid, maar dat is een beetje al te gemakkelijk. 500 mln. is een hoop geld, maar ik mag er toch wel van uitgaan dat dit geld in de eerste plaats gebruikt zal worden voor de verbetering van de studeerbaarheid, die volgens de Kamer noodzakelijk is om de collegegeldverhoging acceptabel te maken. Ik deel op dit punt niet het optimisme van collega Van Zuijlen.

Overigens heeft de minister het statement gedaan: geen collegegeldverhoging, geen studeerbaarheidsfonds. Beide zijn onderdeel van de voorliggende begroting. Volgende week behandelen wij het wetsvoorstel waarin de collegegeldverhoging is opgenomen. Ik vind het niet plezierig om in een soort klem gezet te worden bij de beoordeling van een wetsvoorstel. Als het inderdaad volgende week een zaak van slikken of stikken wordt, zou voorgesteld kunnen worden de stemmingen over de begroting een week uit te stellen. Wil de minister duidelijkheid geven over onze speelruimte?

Alles hangt met alles samen, en in dat kader heeft de fractie van D66 nog een probleem met de koppeling tussen studeerbaarheid en collegegeldverhoging. Dit betreft de rapportage over de studeerbaarheid aan de Kamer. Als wij bij de opeenvolgende tranches van de verhoging, waarvoor de Kamer telkens weer het groene licht moet geven, geen hanteerbare rapportage hebben, zijn wij in hoge mate ongeloofwaardig. De minister heeft een brief geschreven met daarin een tijdpad en een voorstel voor deze rapportage. Volgens ons is die te generiek. In een rapportage van de inspectie zou naar het oordeel van de fractie van D66 jaarlijks een aantal belangrijke kengetallen per instelling en per opleiding aanwezig moeten zijn. Die zijn nuttig voor de Kamer en de studenten. Mijn fractie zal daarop volgende week bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel uitvoerig terugkomen.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Wat bedoelt mevrouw Jorritsma eigenlijk met haar opmerking over slikken of stikken? Zegt zij met zoveel woorden dat als het studeerbaarheidsfonds ook voor de stelselherziening wordt aangewend, zij niet akkoord kan gaan met de collegegeldverhoging?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Nee, dat zeg ik niet. Wij zouden met betrekking tot het studeerbaarheidsfonds en de collegegeldverhoging alles kunnen vastleggen, terwijl wij nog niet de garantie hebben die wij hopelijk de volgende week krijgen. Ik doel hierbij op de afspraak die wij in februari van dit jaar hebben gemaakt, namelijk dat de Kamer eerst de gelegenheid krijgt om na te gaan hoe het staat met de kwaliteit en de studeerbaarheid. Daarnaar moeten wij kunnen kijken voordat wij voor een volgende tranche het groene licht geven. Stel dat die mogelijkheden nadat wij vandaag en morgen over deze begroting hebben gesproken en daarover dinsdag hebben gestemd, er in wezen niet zijn. In dat geval wil ik eerst praten over het wetsvoorstel. Vervolgens kan ik pas zeggen of wij ons akkoord verklaren. Daarna kunnen wij de stemming over de begroting ook afsluiten. Ik zeg niet dat ik wil dat het zo gaat, maar ik wil graag van de minister weten welke speelruimte wij op dit punt hebben. U weet ook dat wij de eerste tranche zullen vaststellen aan de hand van het commitment dat er op dit moment met de instellingen is. Ik ben mij er heel wel van bewust dat er thans nog geen resultaat van de inspanningen kan zijn. Daarvoor is het namelijk nog te vroeg. Wij zijn dus inderdaad bereid om met het commitment voor de eerste tranche genoegen te nemen. Van de minister verlang ik echter dat hij meer duidelijkheid verschaft over de mogelijkheden in de toekomst. Hierbij gaat het voornamelijk om de rapportage en de koppeling. Van de minister wil ik dus graag horen of wij de bedoelde speelruimte inderdaad hebben.

De heer Van de Camp (CDA):

Uit u nu dan een loos dreigement? U zegt namelijk dat u eerst over de collegegeldwet wilt stemmen en daarna over de begroting? Wat is eigenlijk de materiële betekenis van uw opmerking?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Dit is zeker niet een loos dreigement. De minister zou met zijn antwoord op dit punt een voorschotje kunnen nemen op de behandeling van het wetsvoorstel volgende week. Wij willen voldoende mogelijkheden krijgen om datgene wat wij hier hebben afgesproken ook daadwerkelijk waar te maken. Wij moeten dus de gelegenheid krijgen de koppeling te kunnen leggen en wij moeten ook na kunnen gaan hoe het staat met de kwaliteit en de studeerbaarheid. Het is dus niet zozeer een dreigement met het oog op de stemming over de begroting, maar het is meer het nemen van een voorschotje. Wij stellen deze vraag aan de minister met het oog op datgene wat wij volgende week bij de behandeling van de collegegeldwet aan de orde zullen stellen.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik wil mevrouw Jorritsma nog een vraag stellen over de voeding van het studeerbaarheidsfonds van 500 mln. Als ik het mij goed herinner, is er een relatie met de afkoopsom wachtgelden.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

En als ik het mij goed herinner, geldt voor die afkoopsom wachtgelden het bedrag dat wordt genoemd in de overeenkomst die in december is gesloten. Een deel van de mensen die ermee te maken hadden, is er niet mee akkoord gegaan. Toen is dat punt opnieuw in behandeling gekomen. Vervolgens heeft het bedrag de bestemming studeerbaarheidsfonds gekregen. Ik meen dat dit de situatie is.

De heer Van de Camp (CDA):

En we lopen niet het gevaar dat door de stijging van de wachtgelden het studeerbaarheidsfonds in gevaar komt?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

In principe niet. Wel zou je kunnen zeggen – en ik ben daar niet mordicus tegen – dat als inderdaad aantoonbaar is dat door bijvoorbeeld het inzetten van wachtgelden de studeerbaarheid in een bepaalde situatie verbeterd wordt, dan ook een gedeelte van het geld gebruikt wordt voor het studeerbaarheidsfonds. Ik ben er echter wel degelijk op tegen dat gelden die bedoeld zijn voor verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid stilzwijgend uit dat studeerbaarheidsfonds weglekken en aangewend worden voor oplossing van de wachtgeldproblematiek.

Voorzitter! Ik wil vervolgens nog twee punten aan de orde stellen. Allereerst kom ik dan te spreken over de fiscale facilitering van het leerlingwezen. Daarover zijn al diverse opmerkingen gemaakt. D66 staat ten volle achter deze facilitering. Voor een aantal jonge mensen is namelijk het leerlingwezen de enige manier om een opleiding die tot een baan kan leiden te voltooien. De betrokkenheid van werkgevers in dezen is buitengewoon belangrijk. Ook als het conjunctureel wat slechter gaat, moeten voldoende leer-arbeidsplaatsen aanwezig blijven. Na het afschaffen van de subsidies hiervoor, is de fiscale stimulering voor bedrijven om leerlingen in dienst te nemen, naar onze mening, zelfs noodzakelijk. Je zou het als een "laatste-kansondersteuning" kunnen zien. Daarom een vraag aan de minister: waarom zijn AIO's en OIO's hier ook bij betrokken? En: hoe worden de beschikbare gelden, die 400 mln. die hiervoor zijn ingeboekt, besteed en verdeeld?

Ten slotte wil ik nog een lans breken voor de zogenaamde zij-instromers. Dat zijn allochtonen die willen instromen in het hoger onderwijs met een buitenlandse vooropleiding. Mij is gebleken dat, na een goed begin in 1994, het ministerie van OCW sinds 1995 het beleid voert om al deze mensen, vluchtelingen, asielzoekers en mensen die voor gezinshereniging of gezinsvorming in ons land komen, buiten de subsidiabele projecten te houden. D66 betreurt dit in hoge mate. Wij hebben vorig jaar ook al de aandacht van de minister gevraagd voor dit probleem. Blijkbaar heeft dat maar kort geholpen. Is de minister bereid om deze groep mensen op korte termijn weer op te nemen in het subsidiebeleid?

Ik rond af. Wij wachten met belangstelling de antwoorden van de minister en de staatssecretarissen af.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! De voorliggende begroting van het ministerie van OCW heet een implementatiebegroting te zijn: uitvoering van veel lopend beleid en weinig nieuw beleid. Volgens de minister was het ook de bedoeling dat de begroting weinig schokkende zaken bevatte. Dat betekent niet dat deze begrotingsbehandeling nergens over gaat. Wellicht dat de begroting bijvoorbeeld een keerpunt is in het proces van schaalvergroting, zodat wij ons kunnen opmaken voor nieuw beleid dat een einde maakt aan de voortdurende fusiegolf. Ik ben daarom blij met de opmerkingen van de fracties van de VVD en D66. Wat mij betreft biedt deze implementatiebegroting ons dit jaar de gelegenheid om te spreken over de eigen taak en missie van het onderwijsbeleid. In de eerste zinnen van de memorie van toelichting wordt wel met enige trots vermeld dat het ministerie van OCW in snel tempo uitgroeit tot een cultuurministerie, maar het wordt in de begroting niet echt duidelijk wat daaronder wordt verstaan.

Het spreken over een cultuurministerie, met een hoofdletter, klinkt prachtig en het voornemen om in talent en kennis te investeren, is fraai. Maar wat betekent dat alles, wat zou een cultuurminister moeten doen, wat is het culturele ideaal, en wat draagt het beleid bij aan de verwezenlijking van dat ideaal? In ieder geval is duidelijk dat het ministerie van OCW inderdaad een belangrijke missie heeft te vervullen, want in het onderwijs worden leerlingen gevormd voor het leven. Daarom benadruk ik dat in het onderwijs het accent primair niet bij de relatie met de arbeidsmarkt behoort te liggen, maar bij de vorming. Hoe belangrijk werk, werk en nog eens werk ook moge zijn, onderwijsinstellingen zijn geen toeleveringsbedrijven voor de arbeidsmarkt. Juist in het onderwijs, met name in het informatie-onderwijs, moeten niet-economische aspecten worden benadrukt, zoals verantwoordelijkheid, burgerzin, naastenliefde en normen en waarden. Wanneer deze noties centraal staan, vindt echte vorming voor het leven plaats en kunnen mensen geholpen worden tot hun bestemming te komen en zich te ontwikkelen. Wanneer het onderwijs echter vereconomiseert, worden leerlingen slechts gereduceerd tot potentiële arbeidskrachten. Met andere woorden, de minister van OCW mag geen verkapte staatssecretaris van EZ zijn. Het ministerie van OCW dient dus ook een ècht cultuurministerie te zijn. Maar als deze minister een cultuurminister wil zijn, dan moet hij ook cultuurpolitiek bedrijven, namelijk politiek waarbij de minister zijn eigen culturele missie duidelijk maakt en ruimte laat voor het veld. Politiek dus met aandacht voor de culturele verscheidenheid in ons land.

De ruimte voor die verscheidenheid op het gebied van onderwijs wordt gegarandeerd door artikel 23 van de Grondwet. Dat artikel zou een stevige basis moeten zijn voor de beleving van de culturele eigenheid in het onderwijs. Maar wij zien een steeds grotere spanning tussen de onderwijswetgeving en artikel 23 van de Grondwet, of in ieder geval de interpretatie van dat artikel. Bij de ontwikkelingen rond de samenwerkingsschool, de lerarenopleidingen, het lokale onderwijsbeleid, het project "Weer samen naar school", de wachtgeldproblematiek en de mogelijke verplichting om het aantal vrouwen in leidinggevende functies te vergroten, constateren wij op zijn minst spanning met artikel 23. Het is uitermate belangrijk dat de overheid hier maximale zorgvuldigheid betracht. Wanneer bij wetgeving de interpretaties van artikel 23 tegenover elkaar staan, is het nog maar de vraag of de scholen ook daadwerkelijk door de Grondwet worden beschermd. Omdat wetten in ons land helaas niet door de rechter aan de Grondwet mogen worden getoetst, zou de wetgever juist extra kritisch naar eigen wetgeving moeten kijken. Of een wet al dan niet strijdig is met de Grondwet, mag geen discutabele zaak zijn.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Kunnen wij na dit betoog van de heer Stellingwerf concluderen dat er zo langzamerhand een spanning ontstaat tussen artikel 23 van de Grondwet en de ontwikkelingen in de samenleving?

De heer Stellingwerf (RPF):

Dat weet ik niet. Waar doelt mevrouw Liemburg precies op?

Mevrouw Liemburg (PvdA):

De heer Stellingwerf zegt dat artikel 23 van de Grondwet artikel 23 van de Grondwet is, maar de onderwijswetgeving is niet altijd in overeenstemming met de interpretatie van dat artikel. Je zou dus ook kunnen concluderen dat er behoefte is aan nieuwe wetgeving, gezien bepaalde ontwikkelingen in de samenleving. Daaruit zou kunnen blijken dat wij misschien eens zouden moeten praten over de interpretatie van artikel 23 van de Grondwet, die nog uit de jaren twintig dateert, terwijl wij nu in 1995 leven.

De heer Stellingwerf (RPF):

De Grondwet heeft uiteraard ook betrekking op de langere termijn en wat mij betreft op de heel lange termijn. Ik heb zojuist de overheid aangesproken op haar verantwoordelijkheid in de processen die zij in gang zet, om op dat punt de grootste zorgvuldigheid te betrachten in het licht van artikel 23 van de Grondwet. Uiteraard vinden er allerlei processen in de maatschappij plaats, maar ik denk dat wij daar nu geen oordeel over hoeven te geven. Het gaat er nu om of de overheid zich in haar beleidsmaatregelen en beleidsontwikkelingen beweegt binnen de kaders die in de Grondwet zijn gesteld. Daar moeten wij een oordeel over vormen, omdat wij geen grondwettelijke toetsingsinstantie hebben, die andere landen overigens wel hebben. Het zou dan ook helemaal niet zo gek zijn als wij die discussie voeren. Bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken heb ik de minister gevraagd hoever het ermee staat. De minister heeft namelijk in het verleden aangegeven dat hij op dat punt zeker studie wil verrichten en wil bezien of het tot een meerwaarde kan leiden in ons land en of er op dat punt mogelijkheden moeten worden gecreëerd om tot een externe toetsing van grondwettelijke discussies te komen.

Voorzitter! De artikel-23-problematiek zal zich, naar het zich laat aanzien, in de toekomst vaker voordoen. Ik denk dan aan het ingezette proces van deregulering. Bij dat proces mag de centrale overheid zich niet laten leiden door gemakzucht, maar dient zij helder aan te geven wat haar culturele doel is. Welke cultuurpolitieke taak ziet de overheid voor zichzelf weggelegd, wat kan aan lagere overheden c.q. scholen zelf worden overgelaten? Bovendien dient er zorgvuldig nagegaan te worden of in alle opzichten de vrijheid van onderwijs gewaarborgd is. Deregulering mag dus geen automatisme zijn, maar moet inhoudelijk onderbouwd worden. Ook de deregulering van de huisvesting van het primair onderwijs is zo'n gevoelig onderwerp. Want hoe verhoudt dat voornemen zich tot het Schevenings akkoord? Bij deze deregulering zal de zogenaamde dubbele-pettenproblematiek opnieuw opspelen. Het gevaar dreigt dat het bijzonder onderwijs onvoldoende bescherming heeft tegenover het gemeentebestuur dat ook nog eens bevoegd gezag over het openbaar onderwijs is. En als de gelden voor de schoolbegeleidingsdiensten naar het Gemeentefonds gaan, doet zich dezelfde problematiek voor. Ik heb er overigens kennis van genomen dat er op dat spoor twee wetsvoorstellen aan de orde zijn. Dat doet ons deugd. Vaak wordt gesteld dat de Algemene wet bestuursrecht scholen in het kader van het lokale onderwijsbeleid voldoende bescherming zou bieden, maar dat gebeurt volgens ons alleen bij individuele beschikkingen. Ik vraag de minister daarom of het niet wenselijk zou zijn wanneer er extern advies zou worden ingewonnen over de gevolgen van het lokale onderwijsbeleid voor het bijzonder onderwijs.

Culturele verscheidenheid is eigen aan onze samenleving en verdient daarom bescherming. Bovendien is de Grondwet gericht op het scheppen van ruimte om culturele eigenheid in het onderwijs te beleven. Daarom dient grondwettelijk discutabele wetgeving vermeden te worden. Dat zal iedereen met mij eens zijn. We mogen toch verwachten dat een cultuurminister extra oog heeft voor de culturele verscheidenheid. Ik denk bijvoorbeeld aan de voornemens die zijn geuit in de nota "Vitale lerarenopleidingen". Ook hier zou de minister heel kritisch moeten kijken naar wat nodig en mogelijk is, wil die verscheidenheid in het onderwijs niet aangetast worden. Als het gaat om de kwaliteit kan de minister deugdelijkheidseisen stellen. Maar niemand, ook de minister niet, kan duidelijk maken dat een uniformering van 70% van het onderwijs noodzakelijk is voor kwaliteitsverbetering. En de minister weet ook dat identiteit niet in 30% van de tijd kan worden afgedaan. Identiteit is een integraal onderdeel van het onderwijs.

Men begrijpt dat wij zorgen hebben met betrekking tot de relatie tussen onderwijsvrijheid en overheidsbeleid. Dat die zorgen reëel zijn, bleek deze week nog eens uit een artikel uit de Volkskrant. Nota bene een theoloog-pedagoog, de heer Van der Ploeg, pleit volgens dat bericht in zijn proefschrift voor een grotere zeggenschap van de overheid over het onderwijs, ook op bijzondere scholen. Hij stelt dat ouders binnen de pluralistische democratie niet het alleenrecht op opvoeding hebben. Deze benadering ademt de sfeer van onbegrip voor groeperingen in de samenleving die willen vasthouden aan de eenheid in opvoeding binnen gezin en school, en aan de relatie met de levensbeschouwelijke groepering waaruit men voortkomt. Negatie van deze stabiliserende factoren in het maatschappelijke bestel en het onderwijsbestel kan alleen tot eigen schade en schande plaatsvinden. Er blijkt ook sprake te zijn van een gebrek aan inzicht in de unieke onderwijshistorische ontwikkeling in Nederland. Deze ontwikkeling heeft geleid tot kostbare verworvenheden, waar wij uitermate zuinig op zouden moeten zijn.

Promovendus Van der Ploeg maakt geen onderscheid meer tussen de verantwoordelijkheden van de verschillende samenlevingsverbanden. Onderscheiden verantwoordelijkheden die tot voor kort als volstrekt normaal en noodzakelijk werden beschouwd, worden nu ter discussie gesteld.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Waarom gaat de heer Stellingwerf niet in op dat deel van het artikel waarin de heer Van der Ploeg het heeft over de fabels die op scholen worden verteld onder het mom van onderwijsvrijheid? Dat is ook een resultaat van zijn onderzoek.

De heer Stellingwerf (RPF):

Dat is naar mijn mening ook zo'n eenzijdige kijk op de werkelijkheid.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het lijkt mij beter om eerst het proefschrift van de heer Van der Ploeg te lezen, voordat wij tot dit soort conclusies komen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Ik ben er zeer benieuwd naar en ik zal er zeker kennis van nemen. Ik ben echter niet erg gerust op de inhoud van dit proefschrift, als ik afga op de berichten die al voor de promotie naar buiten zijn gebracht. De heer Van der Ploeg heeft er ook niet omheen gedraaid. Hij pleit zelfs voor een grotere greep van de overheid op het onderwijs. Hij suggereert uiteindelijk dat er sprake zou kunnen zijn van neutraal waardevrij onderwijs. Naar mijn mening gaat hij daarmee voorbij aan de werkelijkheid. Gelukkig heb ik in het parlement nog geen signalen gehoord dat het hier deze kant op zou gaan. Het is echter toch een proces dat gaande is in onze maatschappij en daarover wilde ik mijn zorgen uitspreken.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Welk proces is dan volgens de heer Stellingwerf gaande in onze maatschappij?

De heer Stellingwerf (RPF):

Ik doel dan op het principieel ter discussie stellen van de onderwijsvrijheid in ons land.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het gaat hier om een krantebericht over een proefschrift. Men mag niet op grond van een bericht in de krant zo snel conclusies trekken.

De heer Stellingwerf (RPF):

In de berichten die ik heb gelezen werden de hoofdlijnen gegeven van de uitkomsten van het onderzoek en er werd ook geciteerd. Mij dunkt dat het volstrekt terecht is dat er hier bij de behandeling van de onderwijsbegroting wordt ingegaan op een proces dat blijkbaar in de maatschappelijke discussie gaande is en dat ook wordt beoogd, die discussie enige sturing te geven.

Ik heb nog vragen over een tweetal onderwerpen inzake het lopende onderwijsbeleid. In de eerste plaats heb ik een vraag over de onderwijsassistent. De politieke steun daarvoor is solide, maar de dekking is naar mijn mening minder solide. Na wat touwtrekken is de financiering voor dit jaar rond, maar dat geldt niet voor de volgende jaren. Het lijkt er dus veel op dat dit een sigaar uit eigen doos is geworden. Ik heb er in ieder geval nog niet alle vertrouwen in.

In de tweede plaats heb ik vragen over de ROC-vorming. Welke criteria gelden voor de faciliteringsregeling van 15 juli jl.? Klopt het dat alleen instellingen die aan de breedte-eis voldoen voor de subsidie in aanmerking komen? Dat zou toch strijdig zijn met de ruimte die bij de behandeling van de WEB is gelaten voor instellingen die nog niet aan de breedte-eis kunnen voldoen? Het lijkt erop dat nog deficiënte ROC's hiermee verder op achterstand worden gezet. Je zou kunnen zeggen dat die te maken hebben met een dubbele handicap. Hoe reëel is overigens de dreiging van een wildgroei aan MBO-instellingen? Is de minister bereid, nu nog deficiënte ROC's tijd en ruimte te bieden om te werken aan completering en tot die tijd te voorkomen dat de desbetreffende ROC's in hun eigen regio worden geconfronteerd met concurrerende ROC's uit omliggende regio's? Deze twee aspecten hangen met nadruk samen. Wanneer deficiënte ROC's tot 1 januari 1998 moeten wachten, valt dat precies samen met de datum waarop andere ROC's overal dependances kunnen vestigen. Dat kan toch de bedoeling niet zijn? Overweegt de minister aanvullende wetgeving op dit punt?

Voorzitter! Mijn laatste onderwerp betreft het mediabeleid; dit in aansluiting op de vorige week gevoerde discussie. Dit is in het bijzonder een terrein waarop de overheid de cultuurpolitieke taak heeft om de culturele verscheidenheid te beschermen. Wij zijn dan ook zeer bezorgd over de dreigende uniformering in de vorm van één publieke omroep. Waarom wordt er, zoals onze fractie heeft voorgesteld, bij de dwang tot samenwerking geen onderscheid gemaakt tussen omroepen die zich wel en die zich niet van andere onderscheiden? Wordt onze suggestie voor identiteitsomroepen naast een nationale omroep meegenomen in het onderzoek van de commissie-Ververs?

De staatssecretaris heeft er wijs aan gedaan om met betrekking tot de toekomst van het bestel de commissie-Ververs te installeren. Het heeft ons wel zeer bevreemd dat de staatssecretaris gelijktijdig met het instellen van de commissie de organisatiestructuur op korte termijn wil vastleggen. Dit heeft vergaande consequenties voor het publieke bestel op de langere termijn. Het is volgens mij van tweeën één: òf je hebt een doel voor ogen en werkt daaraan, òf je hebt nog geen heldere visie en je installeert een commissie. De nu gekozen combinatie van beide is onlogisch en ongeloofwaardig. Ik wil op dat punt in tweede termijn een motie indienen, uiteraard na de reactie van de staatssecretaris te hebben gehoord.

Mijnheer de voorzitter! Ik sluit af. Een cultuurministerie met een cultuurminister moet inhoudelijk cultuurpolitiek bedrijven en tegelijkertijd zuinig zijn op en recht doen aan de culturele verscheidenheid in de samenleving. Voorlopig gebeurt dat nog te weinig naar ons gevoel en ook deze begroting is geen aanwijzing dat dat de komende jaren anders zal worden. Het zal dus nog wel even duren voordat het trotse spreken over het ministerie van OCW als een cultuurministerie door het voorgestelde beleid wordt gedekt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! "De school speelt hoe dan ook een belangrijke rol in de normatieve vorming van kinderen, of men daar nu bewust voor kiest of niet. Voorbereiden op democratisch staatsburgerschap, overdracht van waarden en normen, het bijbrengen van het besef van de verscheidenheid aan normen in de samenleving en het vermogen daarover te communiceren, vormen de actuele invulling van deze pedagogische opdracht in de individualiserende en interculturele samenleving." Aldus een citaat uit de memorie van toelichting op pagina 20.

Het gaat hier dus over de rol, de pedagogische opdracht van de school. Ik waardeer de aandacht daarvoor, maar ik heb in dit soort situaties vaak het gevoel dat de overheid de school als verlengstuk van zichzelf ziet. Ik heb dat gevoel zeker bij een zin als: de school vervult ook een belangrijke rol bij het doorbreken van traditionele rolpatronen. Dat riekt naar staatsopvoeding. Ik ben daar extra gevoelig voor na het kennis nemen van berichten over het proefschrift "Opvoeding en politiek in de overleg-democratie" van Piet van der Ploeg. Deze is daar gisteren op gepromoveerd. Een regelrecht pleidooi voor staatspedagogiek, zo lijkt het in de Volkskrant van 30 oktober jl.

Natuurlijk kan de overheid voorschrijven dat – om een eveneens actuele kwestie te noemen – de evolutieleer wordt onderwezen, maar niet als het eind van alle tegenspraak. Het zou wel een geweldige verschraling van opvoeding en wetenschap zijn als op onze scholen alleen nog maar "de heersende leer" over allerlei discutabele vraagstukken zou mogen worden gedoceerd. We zouden in opvoeding, onderwijs en wetenschap dan inhoudelijk erg snel aan bloedarmoede lijden. En de vrijheid van onderwijs en – in verband daarmee – de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting zouden ondergeschikt worden aan een vaag criterium als het "algemeen belang". Wat een armoede! Alle onderwijs zou gediend zijn met een enting op de Bijbelse normen en waarden die – ik citeer Deuteronomium 6 vers 7 – "de jongeren moeten worden ingescherpt". Met minder kan en mag het niet.

Ik ben zeer benieuwd naar de reactie van de regering hierop. Ik vraag de bewindslieden vooral in te gaan op de relatie tussen overheid en school in dit opzicht. Er staat een mooi stuk over in de toelichting, maar op dit punt is het toch onduidelijk.

Ik geef toe dat je, als je hierover nadenkt, tegen een enorm spanningsveld oploopt. De overheid kan ten enenmale niet geheel neutraal zijn. Als bijvoorbeeld wordt gesproken over de "individualiserende samenleving", dan gaat dat gepaard met een keuze. Je accepteert die individualisering of niet. Deze regering accepteert haar. De SGP-fractie is ervan overtuigd dat dit een verkeerde keuze is. De ontwrichtende gevolgen ervan zijn evident. Hier past inderdaad een pleidooi voor hernieuwd gezinsdenken. Ik verwijs hiervoor ook naar het pleidooi van de CDA-fractie.

Voorzitter! De 100 mln. voor het basisonderwijs is er dan toch gekomen. Een eerste aanzet en nog een goede ook. Dat moet erkend worden. Maar er is in de toekomst meer nodig.

De SGP-fractie beoordeelt de inschakeling van onderwijsassistenten zeer positief. De grens van 200 leerlingen is echter bijzonder slecht gekozen. Dat leidt terecht tot grote frustraties bij de minder grote scholen. Op zichzelf is de ratio wel duidelijk: grotere scholen hebben grotere klassen en daar is de assistent voor bedoeld. Maar daar staat tegenover dat grotere scholen toch al gemakkelijker kunnen schuiven met middelen. Deze conclusie staat ook op bladzijde 27 van het inspectierapport. De grotere scholen kunnen misschien uit eigen zak al wel een assistent aanstellen. En er zijn trouwens ook kleinere scholen met combinatiegroepen die groter zijn dan 30. Wij pleiten dan ook voor sterke verlaging van de ondergrens.

Voorzitter! De veiligheid op scholen dient jammer genoeg te worden bevorderd. Er blijft echter onduidelijkheid over de echte oorzaken van crimineel gedrag van de jeugd. Is bijvoorbeeld de vraag gesteld of er sprake is van een reactie op de eenzaamheid die wordt veroorzaakt door de individualisering waar ik reeds over sprak en door de afwezigheid van de ouders? Kijk maar eens naar Amerika, waar volgens het commentaar van de VBKO die conclusie zou zijn getrokken.

Er dreigt in toenemende mate een scheiding in de leerlingenpopulatie, namelijk tussen kansrijke en kansarme jongeren. De kansrijkere leerlingen worden getrokken door categoriale scholen. Brede scholengemeenschappen mogen de grote middengroep en de onderkant opleiden. Deelt de regering deze zorgen en hoe worden die aangepakt?

De elektronische snelweg zal vermoedelijk snel in betekenis toenemen als communicatiemiddel, dus is het logisch dat daaraan in het onderwijs aandacht wordt besteed. Ik denk hierbij ook aan het betoog van mevrouw Van Zuijlen, dat op zichzelf uiterst relevant was. Voordat echter bij wijze van spreken in de kerndoelen wordt opgenomen dat elke leerling "elektronische rijles" dient te krijgen, is naar ons oordeel een grondige bezinning noodzakelijk over de vraag waar die nieuwe wegen allemaal wel heen kunnen leiden. Wat wil je ermee en waar wil je ermee terechtkomen? Ik heb bij herhaling gepleit voor normering, dus voor "verkeersregels en verkeersborden", voordat er wordt ingestapt. Het belang hiervan is des te groter als kinderen en jongeren toegang krijgen tot deze zogenaamde nieuwe wegen.

Ik sluit mij uiteraard aan bij de schriftelijke vragen die enkele leden van de CDA-fractie stelden over bepaalde programmatuur op Internet, zoals kinderporno, sex en softdrugs. Deze voorbeelden heb ik al tijdens de algemene beschouwingen genoemd. Ik verzoek de regering dan ook, en in het bijzonder de bewindslieden van Onderwijs, zich hierop te bezinnen. Wat zijn de concrete voornemens?

Voorzitter! Er is een duidelijke spanning tussen het streven naar autonomievergroting van scholen en de decentralisatie naar de gemeenten. De autonomie van de scholen, zowel van de bijzondere als van de openbare, dreigt afhankelijk te worden van de opgebrachte distantie van de gemeenteraad. In de gemeente zal een nieuwe, zij het kleine schoolstrijd kunnen gaan woeden. In het algemeen geldt dat de gemeente geen bekostigingsvoorwaarden kan stellen. Voor zover de gemeente lokaal onderwijsbeleid voert, dient het overleg met de scholen op heldere wijze te zijn geregeld. Soms is op overeenstemming gericht overleg voorgeschreven, maar het is niet duidelijk of gemeenteraad en B en W aan de uitkomsten van dat overleg zijn gebonden. Bovendien is er een frictie tussen de afweging in het kader van gemeentelijk beleid en de afweging die een schoolbestuur maakt.

Volgens de staatssecretaris hebben de procedurele waarborgen van het Schevenings akkoord slechts betrekking op het achterstandsplan. Onlangs spraken wij daarover. Daarna heb ik de stukken nog eens bekeken en hier en daar geïnformeerd, ook bij de gesprekspartners van het Schevenings akkoord, en ik voer het toch nog eens op. Uit punt 5.4 van dat akkoord blijkt duidelijk dat de visie van de staatssecretaris niet klopt. Er staat heel duidelijk dat het gaat om nieuwe gedecentraliseerde bevoegdheden, in het algemeen dus, waarvoor een algemeen model van rechtsbescherming is afgesproken dat wordt uitgewerkt bij specifieke onderwerpen. De algemene rechtsbescherming van de Algemene wet bestuursrecht is hier niet adequaat, waarbij nog komt dat vooralsnog, tot 1999, slechts beschikkingen en niet verordeningen aan bezwaar en beroep zijn onderworpen.

Het niveau van de vergoedingen bij de decentralisatie van huisvesting die is voorzien, is eigenlijk te laag. Dat is nu al zo en dat zal straks zeker zijn als de efficiencykorting nog wordt toegepast. Wat is in dit stadium, nu de wet bij de Kamer ligt, de reactie van de bewindslieden op wat H. Rüger hierover aan zorg en kritiek spuide in het oktobernummer van het blad van de Bank voor Nederlandse gemeenten?

Mede naar aanleiding van het thema "lokaal onderwijsbeleid" veroorloof ik mij een enkele opmerking over het veelbesproken thema "paars en de vrijheid van onderwijs". Verschillende ontwikkelingen hebben toch, in elk geval indirect, een negatief effect op die vrijheid. Denk ook aan bepaalde verplichtingen tot samenwerking, zoals het vormen van samenwerkingsverbanden door lerarenopleidingen. Dergelijke samenwerkingsverbanden dienen te kunnen worden georganiseerd naar richting. Denk verder ook aan de samenwerkingsschool. Toetssteen wordt, wat ons betreft, onder andere hoe straks met de Onderwijsraad als adviesorgaan zal worden omgesprongen in het geheel van de onderwijsadvisering.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U zegt dat samenwerkingsverbanden geregeld mogen worden. Wat vindt u van het tot nu gehanteerde uitgangspunt dat het voedingsgebied van een school voor speciaal onderwijs bepalend zou zijn voor het samenwerkingsverband? Daarbij worden overigens de interzuilaire verbanden niet uitgesloten, maar in eerste instantie is het voedingsgebied bepalend om daarmee te garanderen dat die speciale zorg ook goed bereikbaar is voor alle kinderen in dat gebied.

De heer Van der Vlies (SGP):

De omgevingsfactoren mogen niet terzijde worden geschoven. De kenmerken van de regio zijn voor de scholen binnen die regio uiterst belangrijk, maar de SGP-fractie heeft altijd – ook op de thema's waar wij het impliciet over hebben – gepleit voor ruimte voor organisatie naar richting. Dat is anders ingericht. Daar hebben wij ons tegen verzet en nu dat verankerd dreigt te worden in wetgeving, voer ik opnieuw een pleidooi om de ruimte daarvoor te behouden. Dat kan u niet vreemd overkomen, want dat deden wij vorige week donderdag ook al een keer.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Maar toen was ik er ook hoogst ongelukkig mee. Vandaar dat ik nu de gelegenheid aangrijp om u daar een vraag over te stellen. Het kan er immers, zoals u weet, in de praktijk toe leiden dat die zorg in toenemende mate op grotere afstand van de kinderen bereikt moet gaan worden en dat de kinderen dus grotere afstanden zullen moeten afleggen voor die speciale zorg. Dat vindt u geen probleem?

De heer Van der Vlies (SGP):

Nee, zodra en zolang de ouders daar, in vrijheid en met mogelijkheden en middelen ondersteund, voor kunnen kiezen. Dat is de kern van wat ik zeg. Als ouders kiezen voor een onderwijssetting van een bepaalde denominatie, een bepaalde richting, inclusief de onderwijsbegeleiding, de leerlingbegeleiding, de schoolbegeleiding enzovoort – die keuze moet overigens ronduit en royaal mogelijk worden gemaakt door bepaalde vergoedingen – dan zeg ik: daarvoor zou ook u ten strijde moeten trekken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U kent het probleem: u weet dat dit ertoe kan leiden dat goed samenwerkende interzuilaire samenwerkingsverbanden uit elkaar zullen vallen. Dat betekent dus ook dat die ouders en die kinderen die graag dicht bij huis terecht willen en die het er graag voor over hebben om gebruik te maken van een school die misschien van een andere richting is, maar die wel goed is en die wel de zorg op maat biedt, dat straks niet meer zullen kunnen. Zij zullen gedwongen worden om verder weg te gaan. Dat realiseert u zich toch?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ouders kiezen een school en een school voert een toelatingsbeleid ten opzichte van leerlingen. Ik heb vorige week op dezelfde interruptievraag geantwoord – ik wil dat plenair volgaarne herhalen – dat scholen vanuit hun doelstelling en identiteit consistent moeten omgaan met die twee handvatten middels welke de vrijheid van richting en inrichting van het onderwijs vorm moeten krijgen, namelijk het benoemingsbeleid – maar dat is hier niet aan de orde – en het toelatingsbeleid. Wij hebben in ons land een systeem dat elke ouder kan kiezen voor een school die zo dichtbij mogelijk is, maar voor sommige ouders is dat een school ver weg. Daar hebben wij dan een keurige leerlingenvervoersregeling voor en zo.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Om het even scherp te stellen: voor u is het een probleem, dat gebeurt wat op dit moment in 70% van de gevallen inderdaad gebeurt, namelijk dat scholen voor speciaal onderwijs breed bezocht worden door kinderen van verschillende gezindheid. Dat vindt u een probleem. U wilt liever naar de andere, zuilair georganiseerde school, ook al is die verder weg.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik zou er een probleem mee hebben zodra blijkt dat een school gedwongen wordt om een leerling van wie helder is dat hij of zij de grondslag en de doelstelling van de school niet respecteert, in te schrijven als leerling, respectievelijk dat ouders – direct of indirect – worden gedwongen tot een schoolkeuze die niet aansluit bij het door hen verlangde onderwijs. Ik zie het niet vanuit een bepaalde logistiek, een bepaalde infrastructurele setting in onderwijsland, maar ik benader het fundamenteel vanuit het keuzemoment en de vrijheid van keuze van ouders. Dat bepleit ik hier al jaren.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U ziet dat de vrijheid van de een de onvrijheid van de ander is. Als het systeem niet meer kan bieden wat het op dit moment biedt en als in één regio de zorg voor vele kinderen van verschillende gezindheid...

De heer Van der Vlies:

(SGP): Dan ligt de bewijslast ervan bij u dat ouders in de door mij bepleite inrichting van onderwijsland vastlopen. Dat ontken ik. Mij zijn daarvan tot nu toe namelijk geen voorbeelden bekend. U zegt het wel, maar u moet het ook bewijzen. Ik zeg dit overigens met de grootst mogelijke vriendelijkheid, hoewel het wat bits klinkt in deze grote ruimte. Bits bedoel ik het dus niet. Maar u moet het toch wel bewijzen. De bewijzen zijn er echter niet. Dat u iets wat gegroeid is, wat ook de politieke keuze was, wilt behouden, is uw goed recht. Maar u moet wel bewijzen dat wat ik bepleit, ondeugdelijk is, natuurlijk in de visie van de ouders en de kinderen. Want dat is toch onze gezamenlijke uitgangspositie?

Mevrouw Lambrechts (D66):

U weet ook dat op het ogenblik in 70% van de gevallen anders georganiseerd is. Door het veld, de scholen en de leerkrachten van de scholen is de duidelijke wens uitgesproken dat de zorg op maat bereikbaar wordt gehouden dicht bij school, in de regio. Wij hebben het er nog heel even over gehad aan het eind van de desbetreffende vergadering. Het zal buitengewoon jammer zijn als u en ik over een paar jaar moeten constateren dat ons nieuwe akkoord ertoe geleid heeft dat ik misschien alsnog gelijk gekregen heb, maar dat er op dat moment niets meer aan te veranderen is. Nogmaals, dat zou buitengewoon spijtig zijn.

De heer Van der Vlies (SGP):

U herinnert aan wat wij samen verhandelden. Dan mag ik dat omgekeerd ook doen. Ik heb toen namelijk tegen u gezegd: wie dwingt nu wie tot wat in een situatie waarin iedereen gelukkig is met wat er is? Dat is mij ook niet duidelijk. U hebt er nog geen antwoord op gegeven.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U weet toch ook dat er verschillende belangen zijn? De belangen van de ouders en de kinderen zijn toch niet altijd dezelfde als die van de schoolbesturen en de besturenorganisaties? Dat speelt kennelijk een rol.

De heer Van der Vlies (SGP):

Zeker zijn er hier en daar tegengestelde belangen. Als ik mijn kinderen naar een school moest brengen die 60 km van mijn woonplaats af stond, zou ik ook wel willen dat die school op de hoek van de straat stond. Zo kunnen er belangenbotsingen komen. Dat is ook logisch. Maar het fundamentele uitgangspunt moet zijn dat de vrijheid van onderwijs garandeert dat ouders in vrijheid het door hen verlangde onderwijs kunnen realiseren. En schoolbesturen hebben de vrijheid om onderwijs te verzorgen, binnen de randvoorwaarde van deugdelijkheid, overigens terecht door de overheid aangebracht, vanwege hun eigen identiteit. Daar hebben zij dan ook voor te staan. Als dat het lek is, natuurlijk! Ik kijk nu even naar de heer Cornielje die geëngageerd meeluistert. Ook met hem voerde ik toen een interruptiedebatje. Natuurlijk moet een schoolbestuur voor een eigen identiteit staan. Dat is voor mij geen bordje aan de gevel, maar een inhoudelijke kwestie die tot in alle facetten van het onderwijs aanwezig behoort te zijn.

Voorzitter! Ik was toe aan de vaststelling dat wij in deze Kamer met een nieuwe generatie onderwijswoordvoerders te maken hebben gekregen. Op zichzelf spreek ik hierover overigens niet mijn ongenoegen uit. Let wel! Toch verzucht ik soms: een spoedcursus over artikel 23 van de Grondwet en zijn implicaties zal uiterst gepast en soms urgent zijn.

Steeds breder begint de opvatting post te vatten dat wij op het terrein van de schaalvergroting in het onderwijs te ver doorschieten. De nadelen worden zichtbaar: bereikbaarheid en dus toegankelijkheid respectievelijk persoonlijke begeleiding komen onder druk te staan. Daartoe vergelijke men de ontwikkelingen inzake veiligheid op school. Toch wordt de schaalvergroting nog altijd sterk gepromoot. De voorbeelden zijn zojuist genoemd; ik herhaal die nu dus niet. Ook in het debat in de Eerste Kamer over de WEB bleek dat er in dat opzicht grenzen gesteld gingen worden. De vraag waar het optimum ligt, is moeilijk te beantwoorden. Dat erken ik. Maar wij bepleiten evenals de heer Cornielje, het maken van pas op de plaats om op die manier een bezinning in te bouwen die kan leiden tot een beleidsombuiging.

Op lokaal niveau zijn veel processen gaande van fusie en verzelfstandiging. Bij verzelfstandiging van openbare scholen worden opgebouwde bestemmingsreserves en dergelijke aan het verzelfstandigde openbaar onderwijs overgedragen, met doorgaans een afkoopsom voor toekomstige materiële uitgaven. Ik denk aan het afkopen van onder meer het komende onderhoud. Hoort dat nu wel – zie de brief van de minister uit oktober 1993 – of niet – zie het VNG-advies – in de overschrijdingsregeling thuis? Daarover is correspondentie gevoerd in 1993, maar die is niet bevredigend afgerond. Het antwoord op die vraag is relevant in verband met de decentralisatie van huisvesting, schoolbegeleiding en achterstandsbeleid naar de gemeenten. De positie van zowel het openbaar als het bijzonder onderwijs moet toch glashelder zijn en blijven.

Voorzitter! De ontwikkeling van de wachtgelduitgaven blijft voorwerp van aanhoudende zorg. De effecten van maatregelen zijn niet goed na te gaan. Het risico is dat de extra uitgaven eenzijdig worden afgewenteld op de scholen. Dat kan natuurlijk niet, ook niet indirect via aanscherping van de normen bij ontslag respectievelijk bij benoeming. Daardoor kunnen de scholen in de problemen komen in verband met hun identiteit.

Voorzitter! Eind vorige week heeft de staatssecretaris van Cultuur een brief naar de Kamer gezonden met informatie over het financiële perspectief van de cultuurbegroting 1996. Na plussen en minnen is er een extra bedrag beschikbaar van ruim 30 mln. Ik begrijp niet goed waarom, gelet op de door de Kamer eerder uitgesproken prioriteit voor het strategisch plan monumentenzorg, daarvoor 5 mln. wordt uitgetrokken, terwijl ruim 21 mln. wordt bestemd voor inrichtingskosten en bouwprojecten musea en archieven. Wil de staatssecretaris een nadere onderbouwing geven van de toekenning van genoemde bedragen in die context? Het strategisch plan mag geen achterstand oplopen. Dat zou goedgemaakt kunnen worden door de Najaarsnota. Misschien kan de staatssecretaris al een tipje van de sluier oplichten over de uitkomst daarvan voor monumentenzorg. We mogen geen tijd verloren laten gaan.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Het verloren schaap is weer bij de kudde terug en wordt daar gekoesterd. Het ministerie zorgt weer voor de cultuur en groeit volgens de memorie van toelichting in snel tempo uit tot een cultuurministerie in de brede zin van het woord. Hoe breed dan?

Ik stel deze vraag, omdat het begrip "cultuur" – ontleend als het is aan het Latijn voor "bouwen" of "verzorgen" – veel meer omvat dan wat wij plegen aan te duiden met onderwijs en vorming, en kunst en cultuur. In die brede zin komt het al voor in het eerste Bijbelhoofdstuk, waarin de pas geschapen mens de opdracht tot cultuur, tot het bewerken en verzorgen van de Schepping in dienst van zijn Schepper ontvangt. Die opdracht geeft inhoud en richting aan het menselijk leven.

De ontplooiing van talenten, het thema waarmee de memorie van toelichting terecht inzet, behoort daar ook bij. Alleen, gerelateerd aan de cultuurtaak van de mens is die ontplooiing nooit vrijblijvend. Het gaat om het ontplooien van door God gegeven talenten. Als wij ons dit realiseren, krijgen ook discussies over de vrijheid van onderwijs weer diepgang. Ontplooiing van talenten zal altijd een positiebepaling met zich brengen tegenover Hem die de talenten gaf. Daarin dragen ouders ten opzichte van hun kinderen een heel specifieke verantwoordelijkheid die de overheid moet respecteren.

Het behoort dan ook tot het wezen van de vrijheid van onderwijs, dat het Bijbelse scheppingsverhaal op school wordt naverteld en op de leerlingen overgedragen kan worden en dat scholen niet verplicht zijn om theorieën over de oorsprong van de mens, hoe wijd verbreid ook, als een goed alternatief aan de leerlingen voor te houden. Daarbij is het uiteraard vanzelfsprekend dat kennis over zulke theorieën niet aan de leerlingen wordt onthouden. Maar examinering en kennis over deze theorieën behoort thuis in het schoolexamen. Dat is gewoon een consequentie van de vrijheid van onderwijs.

Een actuele vraag is nu wie uiteindelijk verantwoordelijk is voor het onderwijs. Als daarover in de praktijk ingewikkelde discussies plaatsvinden, is het goed de vraag terug te brengen naar haar essentie. Naar mijn mening moet daarop het antwoord nog steeds luiden, dat dit de ouders zijn met in het verlengde daarvan de school van de ouders. De centrale overheid zorgt voor de financiële randvoorwaarden, ziet toe op de deugdelijkheid van het onderwijs en zorgt, waar nodig, dat er voor een ieder toegankelijk onderwijs is. Die globale taakverdeling is ook vandaag van groot belang.

Dat wil niet zeggen dat alles bij het oude moet blijven. De maatschappij verandert en het onderwijs kan daarbij niet achterblijven. Zo bezien, is ook de vraag naar een zekere herverdeling van taken en verantwoordelijkheden terecht, maar dan wel zo dat het grondpatroon herkenbaar blijft. Het gaat in het onderwijs om de ontplooiing van talenten van jonge mensen in het verlengde van de ouderlijke opvoeding. Is het dan wel juist om, zoals in de memorie van toelichting gebeurt, bij de verdeling van verantwoordelijkheden zo'n centrale rol toe te kennen aan de overheid, dat wil zeggen Rijk en gemeente? Begeeft de regering zich niet op een glibberig pad als zij stelt dat het Rijk eindverantwoordelijke blijft, ook voor de mate waarin het beleid van de scholen tot maatschappelijk gewenste uitkomsten leidt? Betekent dit niet dat door een politieke meerderheid maatschappelijk gewenste uitkomsten van het onderwijsbeleid bepalend zullen zijn voor de reikwijdte van de vrijheid van onderwijs? Is de bedoeling van ons grondwettelijk bestel niet andersom: de overheid bekostigt het onderwijs dat aan door haar gestelde eisen van deugdelijkheid voldoet, waarna de bevoegde gezagen van de scholen zelf verantwoordelijk zijn voor het besturen van de school.

Ik ga er zonder meer van uit dat de bewindslieden recht willen doen aan de vrijheid van onderwijs. Maar de manier waarop zij spreken over de verdeling van verantwoordelijkheden roept voor mij soms het beeld op van een centrale overheid die taken en bevoegdheden delegeert, nu eens aan de school, dan weer aan de gemeente en ook wel aan samenwerkingsverbanden van scholen en gemeenten. Waar blijft zo de autonome school als zij afhankelijk wordt van wat overheden voorwaardelijk aan haar willen delegeren?

We hebben onlangs nog met staatssecretaris Netelenbos gesproken over het lokale onderwijsbeleid. Aan de hand van wetsvoorstellen zal dit gesprek worden voortgezet. Nu beperk ik mij tot het aspect van de rechtsbescherming, dat ook door voorgaande sprekers is genoemd.

In het Schevenings akkoord leek op dit punt na moeizame discussie overeenstemming te zijn bereikt. Inschakeling van de Onderwijsraad leek een adequate vorm van rechtsbescherming, juist omdat deze adviesraad bij uitstek geschikt is om te oordelen over zaken die de onderwijspacificatie raken. Helaas stelt de regering zich nu op het standpunt dat de toen bereikte overeenstemming alleen geldt met betrekking tot het achterstandsbeleid. Nog afgezien van de vraag of dit strookt met de bedoeling van het Schevenings akkoord, vind ik het een onverstandig standpunt. Eventuele geschillen tussen schoolbestuur en gemeente zullen zelden op zichzelf staan, maar al spoedig betrekking kunnen hebben op onderwijsinhoudelijke zaken, die verband houden met het leerplan van de school. Dan wordt de Onderwijsraad via dat kanaal toch bij de zaak betrokken. Die raad is op dergelijke onderwijsinhoudelijke zaken ook veel beter geëquipeerd dan de administratieve rechter. Ik doe dan ook een beroep op de bewindslieden het Schevenings akkoord naar z'n strekking te hanteren. Dat kan alleen maar tot winst leiden voor de overheid en voor het onderwijs.

De gewichtengelden zullen rechtstreeks naar de scholen blijven gaan. Dat is prima. Maar is het wel zo verstandig te bepalen dat zij moeten worden besteed zoals in het gemeentelijk onderwijsachterstandsplan is overeengekomen? Is het niet belangrijker dat de scholen de gelden kunnen besteden in het kader van het zorgplan van WSNS?

Wie een tiental jaren terugkijkt, zal onder de indruk komen van de grote veranderingen welke in het onderwijs zijn opgetreden. Dat geldt vooral ook voor de schaalgrootte. Ik heb daaraan, soms met meer, soms met minder overtuigingskracht, meegewerkt, onderkennend dat een grotere schaal soms onvermijdelijk was, maar ook schaduwkanten heeft. Wordt het nu echter geen tijd eens na te gaan hoe de balans van voor- en nadelen in de praktijk uitwerkt? Heb ik het mis als ik zeg dat er aanwijzingen zijn dat met name de kleinere scholen gebruik maken van de grotere vrijheden?

Ik noem dit punt met name ook in relatie tot de voorgenomen invoering van lump-sum-bekostiging in het primair onderwijs. Het gaat daarbij om een in bestuurlijk opzicht ingrijpende operatie, waarvan het de vraag is of de meerwaarde ten opzichte van het formatiebudgetsysteem groot is. Hoever staat het overigens met het IOO-onderzoek? Als vastgehouden wordt aan de bedoeling om de bekostigingssystematiek per 1 augustus 1998 te veranderen, is het zaak haast te maken. Maar daaraan gaat wel de vraag naar de meerwaarde vooraf.

Schaalvergroting is ook aan de orde met betrekking tot de lerarenopleidingen. Ook hier luistert het nauw. Scholen moeten erop kunnen rekenen dat zij leraren krijgen die toegerust zijn voor hun taak op een school van een bepaalde, herkenbare identiteit. Het zou het paard achter de wagen spannen zijn als de schaalvergroting ertoe zou leiden dat lerarenopleidingen minder mogelijkheden krijgen om op te leiden overeenkomstig eigen identiteit. Dat geldt ook voor die lerarenopleidingen die geen voor de hand liggende fusie- of samenwerkingspartner hebben.

Dit brengt mij automatisch tot enkele opmerkingen over het hoger onderwijs. Mede onder druk van een bezuinigingstaakstelling worden structuurveranderingen voorgesteld. Het risico daarbij is dat het wetenschappelijke niveau onder druk komt te staan. Bij de behandeling van het HOOP spreken we daarover wel verder. Nu zou ik de minister slechts willen vragen om zijn beleidsmatige reactie op een recent artikel van Bart Tromp naar aanleiding van het verheugende feit dat een Nederlander de Nobel-prijs voor scheikunde kreeg. Tromp vond dat dit een klap in het gezicht moet zijn geweest van de minister, omdat Crutzen zo ongeveer alles heeft gedaan wat volgens Ritzen in onderwijs en wetenschappen onmogelijk moet worden: Crutzen is een "stapelaar". Na zijn HBS-B werd hij technisch tekenaar, vervolgens computerprogrammeur en daarna meteoroloog. Na deze door Ritzen verboden omwegen, deed hij, op een leeftijd die in Nederland straks verboden is, een universitaire studie. Vervolgens ging hij onderzoek plegen op een terrein dat nog helemaal niet bestond: de atmosferische scheikunde. Als inspirerend voorbeeld van excellente wetenschapsbeoefening volgens de methode-Ritzen, slaat Crutzen volgens Tromp een modderfiguur.

Voorzitter! Ik ben benieuwd op welke onderdelen het ontwerp-HOOP ter ere van onze Nobel-prijswinnaar zal worden veranderd.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Goed onderwijs moet waargemaakt worden door de scholen. Scholen moeten zich daarbij rekenschap geven van de maatschappelijke eisen en verwachtingen. Deze open deuren zijn te vinden in de memorie van toelichting op de onderwijsbegroting.

De overheid verlangt van scholen onder meer dat zij aansluiten bij het ontwikkelingsniveau van de individuele leerling en inspelen op de verschillen tussen de leerlingen. Diezelfde overheid schiet echter aantoonbaar te kort in het verstrekken van middelen die scholen nodig hebben om aan die eisen te kunnen voldoen. Niet de scholen maar de overheid moet zich eens meer rekenschap geven van de maatschappelijke eisen en verwachtingen van het onderwijs. Ik geef enkele voorbeelden.

Het basisonderwijs is onvoldoende toegerust om tegemoet te komen aan de verschillen die er tussen leerlingen bestaan. Uit het rapport "Education at a glance" blijkt dat Nederland tot de landen behoort die het minste aan basisonderwijs besteden. De fractie van de PvdA is daarvan niet onder de indruk, maar mij zegt het wel wat.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Ik wijs erop dat behalve dat de landen moeilijk te vergelijken zijn, het onderzoek ook aangeeft dat ons onderwijs kwalitatief goed is. Daaruit zou de conclusie getrokken kunnen worden, dat wij met weinig geld veel presteren.

De heer Poppe (SP):

Dat is een mogelijkheid. Ik denk echter dat er met méér geld méér gepresteerd kan worden en dat dit hard nodig is! Vandaar dat het mij wel wat zegt.

Dit leidt onder meer tot overvolle klassen, steeds grotere scholen, minder aandacht voor individuele leerlingen en overbelaste leraren die voortijdig zijn opgebrand. De menselijke maat – ik zou haast zeggen de kindermaat – verdwijnt te veel uit het onderwijs. Dat gaat ten koste van sociale opvoeding, bewustwording, gemeenschapszin en het aanleren van sociale vaardigheden om de harde wereld buiten de school aan te kunnen. Dat kan natuurlijk niet vervangen worden door het futuristische computerbeeld via Internet, dat door mevrouw Van Zuijlen is geschetst.

Voorzitter! Het is niet verwonderlijk dat een project zoals "Weer samen naar school" niet goed loopt. Leraren die les geven aan te grote groepen, dringen er eerder op aan een leerling aan te melden voor onderzoek met het oog op plaatsen in het speciaal onderwijs, zo blijkt uit een rapport van de onderwijsinspectie. De verwachting van het kabinet dat in de toekomst niet 4% maar slechts 2% van de leerlingen in het speciaal onderwijs hoeft te worden geplaatst, komt natuurlijk nooit uit als Nederland hekkesluiter blijft bij de uitgaven voor het primair onderwijs. Er zal structureel méér geld moeten worden vrijgemaakt om ervoor te zorgen dat onze basisscholen, overeenkomstig de tekst in de begroting, goed onderwijs kunnen verzorgen. De beloofde impuls voor het basisonderwijs van 100 mln. is in dit geval volstrekt onvoldoende. Ik heb dat reeds per interruptie duidelijk gemaakt.

Dat de basisscholen en de scholen voor voortgezet onderwijs met de rijksbijdrage niet uit de voeten kunnen, blijkt uit de absurde en voortdurende situatie rondom de ouderlijke bijdrage. De hoogte van deze formeel vrijwillige maar vaak als verplicht ervaren bijdrage varieert inmiddels van ƒ 40 tot ƒ 2000. Scholen gebruiken dit geld niet alleen voor excursies maar ook voor extra leerkrachten en het betalen van schoonmaakkosten; zaken waarvoor men de rijksbijdrage kennelijk niet toereikend acht. Dat de staatssecretaris deze praktijk laat voortduren, kan niet verhullen dat scholen domweg geld te kort komen voor goed onderwijs met alles wat daarbij hoort. Tot het moment dat scholen voldoende gefinancierd worden, moeten ouders worden beschermd tegen deze ver doorgeschoten autonomie van de scholen. Anders ontstaan er niet alleen rijke en arme scholen met kwaliteitsverschillen, maar eveneens scholen die niet toegankelijk zijn voor leerlingen uit de lagere-inkomensgroepen. De maatregelen die de staatssecretaris op dit gebied heeft aangekondigd, zijn ontoereikend omdat zij zich beperken tot afspraken die juridisch niet bindend zijn. Ik zal straks een motie indienen die vraagt om een nader te bepalen maximum voor de ouderbijdrage en een mogelijkheid tot vrijstelling van het betalen van die bijdrage voor ouders met een minimuminkomen. Het zal duidelijk zijn dat de maximale ouderbijdrage wat ons betreft zo laag mogelijk moet komen te liggen.

Ten slotte maak ik nog een opmerking over het hoger onderwijs. In het HOOP worden nogal wat veranderingen aangekondigd, waar wij het later over zullen hebben. Het kabinet wil daarmee het onderwijsaanbod gevarieerder maken en tegelijkertijd bezuinigen door op termijn het aantal studentenjaren met 60.000 tot 80.000 te laten afnemen. Die afname zal vooral worden bereikt door het beperken van de indirecte leerwegen en het verkorten van de HBO-opleidingen voor MBO'ers en VWO'ers. Het laatstgenoemde onderdeel van het HOOP zien wij als een aanslag op de kwaliteit van het HBO voor deze studenten en vinden wij dus zeer ongewenst. De kans is groot dat het HBO voor deze studenten onaantrekkelijker wordt, waardoor zij kiezen voor de universiteit, in tegenstelling tot wat het kabinet juist wil. De Vereniging van hogescholen heeft onlangs laten weten alternatieven te zien, waardoor de bezuinigingen op het HBO gehaald kunnen worden maar waarbij de cursusduur toch voor alle studenten vier jaar blijft. Wij dringen er bij de minister op aan om met de HBO-raad tot overeenstemming te komen.

Mijnheer de voorzitter! De elektronische snelweg moet zich natuurlijk niet zo ontwikkelen dat leerlingen alleen nog maar per toetsenbord en muis kunnen communiceren en geen goed gesprek meer met de buurvrouw kunnen voeren.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De bewindslieden zullen morgen antwoorden.

De vergadering wordt van 16.24 uur tot 16.30 uur geschorst.

Naar boven