Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | nr. 68, pagina 4066-4089 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | nr. 68, pagina 4066-4089 |
Er is geen inhoudsopgave aanwezig.
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1992, PbEG 1992, L 346/61 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (23247).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Verhagen (CDA):
Voorzitter! Het zeer uitgebreide wetgevingsoverleg dat wij in december vorig jaar hebben gevoerd ter ontlasting van deze plenaire behandeling, heeft geleid tot de opstelling van een zeer uitvoerige notitie door de betrokken bewindslieden alsmede tot de opstelling van een nota van wijziging. Zojuist is mij zelfs de vierde nota van wijziging aangereikt. Overigens, ik heb begrepen dat de vierde nota van wijziging slechts van procedurele aard is. Het gaat daarbij met name om het incorporeren van aspecten van de Auteurswet naar aanleiding van de behandeling in de Eerste Kamer van andere wetgeving ter zake. Over de vierde nota van wijziging zal ik dan ook geen opmerkingen maken. Op de andere punten zal ik echter wel terugkomen. Weliswaar is met de notitie tegemoetgekomen aan de kritiek van de CDA-fractie, maar wij willen ten aanzien van enkele andere punten nog met de regering van gedachten wisselen.
Allereerst wijs ik op het volgende. Het is duidelijk dat een Europese richtlijn bedoeld is om te komen tot harmonisatie van regelgeving in de verschillende lidstaten. De uitwerking van de richtlijn in de nationale wetgeving zal niet nodeloos mogen leiden tot blijvende verschillen tussen de verschillende lidstaten. De grensoverschrijdende consequenties van regelgeving in onze buurlanden ter zake dienen wij hierbij in het oog te houden. Een van de meest voor de hand liggende consequenties is, dat wij wat het verkeer van goederen en diensten betreft te maken hebben met een interne Europese markt.
Tijdens het wetgevingsoverleg hebben wij vrij uitvoerig gesproken over de consequenties van de interne markt als het gaat om het in het verkeer brengen in Nederland. In de notitie die is opgesteld naar aanleiding van het wetgevingsoverleg, wordt zonder feitelijk nieuwe argumenten naar voren te brengen, het in het verkeer brengen in Nederland genoemd, terwijl wij uitdrukkelijk bezwaar hebben gemaakt tegen het definiëren van een aparte Nederlandse markt. Ik blijf erbij dat wij bij de uitwerking van de Europese richtlijn, ook al staat die een specifiek nationale uitwerking toe, niet zover kunnen gaan, dat wij het bestaan van de interne Europese markt ontkennen. Dit geldt te meer daar de onderhavige richtlijn één van de negen richtlijnen van de Europese Commissie is geweest, die zij heeft voorgesteld om de verschillende aspecten van het recht inzake intellectuele eigendom te regelen, zodat juist een vrij verkeer van goederen en diensten zou worden gegarandeerd. Tegelijkertijd zou de auteurs en de rechthebbenden enige bescherming van hun rechten worden geboden. Het wordt helemaal vreemd, als we bij de noodzakelijke wijziging van de Wet op de naburige rechten in artikel 2, lid 2, spreken over het in het verkeer brengen in één van de lidstaten van de Europese Unie, en in het derde lid over het in het verkeer brengen in Nederland. Indien er overigens een kamermeerderheid is te vinden voor het nog steeds relevante amendement-Van Heemst/Verhagen onder oorspronkelijk stuk nr. 13, inzake het schrappen van de window-time, is discussie over dit onderdeel overbodig.
Dit brengt mij op het meest in het oog lopende verschil van mening. In de nadere notitie herhalen de bewindslieden alle eerdere argumenten voor een tijdelijk verbodsrecht. Ik krijg de indruk dat de minister van Justitie hier probeert terug te halen wat zij tijdens het wetgevingsoverleg na bezwaren van een meerderheid van de Kamer eigenlijk al had weggegeven. De minister zei toen, gevraagd naar haar formele oordeel over het amendement-Van Heemst/Verhagen tot het schrappen van de window-time, dat zij er best mee kan leven als de window-regeling er niet is. Het is dan wel vreemd als in de notitie naar aanleiding van het wetgevingsoverleg wederom alle registers worden opengetrokken en alle door de Kamer al van tafel geveegde argumenten ten faveure van de window-regeling worden herhaald. Ik vraag de minister van Justitie of zij van mening is dat er geen wetgevingsoverleg heeft plaatsgevonden.
Net als de vorige keer overtuigen de argumenten van de bewindslieden mij niet, met name omdat ik hecht aan het gegeven dat het Europees Parlement op het gebied van de interne markt tegenwoordig is te zien als Europese medewetgever. In het wetgevingsoverleg heb ik al nadrukkelijk naar voren gebracht dat het Europees Parlement expliciet de window-time voor CD's en video's heeft afgewezen, omdat deze beschouwd moesten worden als culturele produkten, die op een zelfde wijze beschikbaar gesteld zouden kunnen worden als boeken. Juist de bibliotheken nemen bij de verspreiding van de culturele produkten een wezenlijke rol in. Die uitspraak van het Europees Parlement gold derhalve ook die lidstaten die in de schriftelijke reactie van de bewindslieden worden opgevoerd, waar een tijdelijk verbodsrecht van CD's en video's geldt. Het Europees Parlement zoekt juist aansluiting bij die lidstaten waar geen window-time bestaat, en sprak uit dat het de voorkeur verdient, dat overal in de Europese Unie door te voeren.
Het door mij en collega Van Heemst gesuggereerde gedifferentieerde tarief kan volgens de bewindslieden niet, aangezien dit tot een ongewenst hoge vergoeding zou kunnen leiden en ernstige administratieve consequenties zou kunnen hebben. Ik betwijfel dat. In het wetgevingsoverleg hebben wij duidelijk gemaakt, dat bij de vast te stellen vergoeding weliswaar rekening moet kunnen worden gehouden met de actualiteitswaarde – een hogere vergoeding naarmate er meer top 10-werk op staat – maar dat deze nadrukkelijk ook redelijk en billijk zou moeten zijn. De onderhandelingsstichting en de rechter die eventueel wordt ingeschakeld, zullen wat dat betreft rekening moeten houden met de wetsgeschiedenis, zodat derhalve geconcludeerd moet worden dat een en ander juist is bedoeld om het aantoonbare nadeel van een tijdelijke verbodsregeling voor de bibliotheken weg te nemen. Ook de rechter zal derhalve in het oog moeten houden dat de vergoeding redelijk en billijk zal moeten zijn.
Ik kom toe aan een volgend onderdeel, namelijk CD-I en CD-ROM. Met betrekking tot de wens om de bibliotheken ook in 2005 nog een rol van betekenis te kunnen laten spelen, gelet op de nieuwe media en de technische ontwikkelingen die op dit moment plaatsvinden op het gebied van de nieuwe informatiedragers, ben ik op een aantal punten tevreden. Ik ben tevreden met de toezegging, dat er een afzonderlijke notitie zal komen over de positie van de nieuwe media in het geheel van het auteursrecht. De CDA-fractie is ook tevreden met de uitspraak, dat de cultuurpolitieke doelstelling die wordt gehanteerd in het overheidsbeleid met betrekking tot openbare bibliotheken, alle soorten informatiedragers, dus ook de nieuwe, omvat. Wij zijn het er derhalve mee eens dat de wetgeving die wij op dit terrein ontwikkelen het mogelijk moet maken dat de bibliotheken als centra van informatie bij de tijd en in de markt blijven. De CDA-fractie deelt de conclusie dat dit uitgangspunt ertoe leidt dat het absolute verbodsrecht dat in eerste instantie werd voorgesteld met betrekking tot CD-I en CD-ROM komt te vervallen.
Wat stellen de bewindslieden daarvoor in de plaats? Zij stellen voor om de window-time in te voeren voor CD-I en CD-ROM. Daarmee beogen zij aan de beschikbaarheid van deze media in openbare bibliotheken geen in de tijd onbeperkte belemmering te stellen, terwijl aan deze media, die nog in een ontwikkelingsfase verkeren en waarmee grote investeringen gemoeid zijn, een extra bescherming wordt geboden. De CDA-fractie is op zichzelf wel gevoelig voor het argument, dat aan deze media in de ontwikkelingsfase nog enige bescherming gegeven zou moeten worden. Die bescherming mag er onzes inziens echter nadrukkelijk niet toe leiden dat de bibliotheken worden uitgesloten van de beschikbaarheid ervan. Ik zet er enige vraagtekens bij of dat in dit voorstel voldoende is bereikt. Ik zou er graag een toelichting van de bewindslieden op krijgen.
Eigenlijk menen wij dat pas op basis van een evaluatie en de toegezegde notitie tot een definitieve beoordeling kan worden gekomen. Bij de totstandkoming van deze richtlijn heeft men eigenlijk niet stilgestaan bij de nieuwe informatiedragers, noch in de ambtelijke voorbereiding, noch in de behandeling in het Europees Parlement. Op grond van die evaluatie en die nadere notitie zouden wij in ieder geval de mogelijkheid moeten hebben om ten opzichte van het huidige voorstel een verdere verruiming van de beschikbaarheid van deze nieuwe informatiedragers te bewerkstelligen. Ik zet er ook vraagtekens bij of die verruiming in lijn is met hetgeen de bewindslieden willen. Ik heb bijvoorbeeld zeer grote moeite met de opmerkingen van de bewindslieden inzake de feitelijke mogelijkheden van de bibliotheken om over te gaan tot uitlening van CD-I en CD-ROM. Eerst wordt gesteld dat het mede met het oog op de vrijheid van meningsuiting en vrije informatieverstrekking de verantwoordelijkheid van de bibliotheken zelf is om het aanbod vast te stellen. Verderop in de notitie wordt echter gesteld dat bibliotheken kostbare werken en naslagwerken in de vorm van een CD-I en een CD-ROM niet behoren uit te lenen. Geldt hier dan plots niet langer de verantwoordelijkheid van de bibliotheken zelf? De bewindslieden komen enerzijds tegemoet aan de wens van de Kamer, maar anderzijds stellen zij heel nadrukkelijk dat de bibliotheken het eigenlijk niet in hun hoofd zouden moeten halen om over te gaan tot uitlening van de nieuwe informatiedragers. Vinden de bewindslieden nu wel of niet dat de mogelijkheid geschapen moet worden dat bibliotheken zich ook op dit terrein begeven? Het kan niet allebei tegelijkertijd.
Ik heb al een paar vraagtekens gezet bij de uitvoerbaarheid van de voorstellen met betrekking tot CD-I en CD-ROM. Ik vraag mij ook af of er in dit wetsvoorstel wel echt rekening is gehouden met die recente technologische ontwikkelingen. Volgens sommigen zullen de voorstellen op het gebied van CD-I en CD-ROM aanleiding geven tot behoorlijke uitvoeringsmoeilijkheden. Ik denk aan de passage over de mate waarin computerprogramma's die naslagwerken toegankelijk maken. Volgens anderen zal het leiden tot marktverstoring. Met name de commissie van auteursrechtdeskundigen zal zich moeten uitspreken over de wijze waarop rekening moet worden gehouden met de recente en te voorziene technologische ontwikkelingen. Het zou goed zijn – ik zou graag die toezegging van de bewindslieden krijgen – om bij de evaluatie en bij de notitie het oordeel van de commissie van auteursrechtdeskundigen te betrekken en echt fundamenteel in te gaan op de vraag hoe wij met deze nieuwe media moeten omgaan in relatie tot het auteursrecht en in relatie tot bibliotheken. Zo nodig worden wij dan met wijzigingsvoorstellen geconfronteerd. Ik denk dat hetgeen nu ter tafel ligt niets meer kan zijn dan slechts een tijdelijke regeling.
De bewindslieden gaan in hun brief van 28 februari jl. ook kort in op een andere nieuwe ontwikkeling. Het betreft de positie van "pay per view" en "video on demand". Zij komen daarbij tot het oordeel dat deze vorm van openbaarmaking niet onder het verhuur- en uitleenrecht valt. Ook wordt gesuggereerd dat openbaarmaking via "pay per view" of "video on demand" niet inhoudt dat de werken in het verkeer zijn gebracht. Die conclusie kan grote gevolgen hebben voor met name de videodetailhandel in Nederland. Is het niet veel logischer te veronderstellen dat er bij vertoning via "pay per view" of "video on demand" wel degelijk sprake is van het in het verkeer brengen van werken?
Met betrekking tot de wetenschappelijke bibliotheken, de schoolboekenfondsen en de schoolbibliotheken merk ik het volgende op. Hoewel de CDA-fractie van mening is dat een schoolbibliotheek in wezen een niet voor het publiek toegankelijke instelling is en derhalve buiten de werking van deze wet zou moeten vallen, zal zij zich in eerste instantie richten op het nu aan de orde zijnde voorstel zoals dat in de notitie van 28 februari jl. is verwoord. Afhankelijk van de reactie van de bewindslieden op een aantal vragen inzake de consequenties van de wet voor schoolbibliotheken zal mijn fractie bezien of zij niet toch in tweede termijn kiest voor de constructie waarbij de schoolbibliotheken buiten de werking van deze wet vallen.
Met betrekking tot het geheel: wetenschappelijke bibliotheken, schoolboekenfondsen en schoolbibliotheken kan ik enige verbazing over de gang van zaken en dan met name over de afkoopsom niet onderdrukken. In het wetsvoorstel was oorspronkelijk sprake van een door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen te betalen afkoopsom van ƒ 400.000 ten behoeve van de wetenschappelijke bibliotheek. Tijdens het wetgevingsoverleg kwam de staatssecretaris opeens met de mededeling dat ook de schoolboekenfondsen op niet-commerciële basis onder de afkoopsom vielen. Uit de laatste brief blijkt dat slechts ƒ 30.000 bestemd is voor uitleningen van de wetenschappelijke bibliotheken. De rest is voor schoolboekenfondsen op niet-commerciële basis en voor schoolbibliotheken, een nieuwe categorie. Hierover zijn bij de schriftelijke behandeling vragen gesteld, maar die zijn nooit beantwoord. Ik vind het vreemd dat pas in een zeer laat stadium de echte verdeling boven tafel komt. Dat verdient zeker niet de schoonheidsprijs. Het lijkt erop dat de verdeling van ƒ 30.000 voor de wetenschappelijke bibliotheken en ƒ 370.000 voor andere doeleinden dient om de Kamer duidelijk te maken dat zij zich niet bezorgd behoeft te maken over de positie van de wetenschappelijke bibliotheken.
Overigens wil ik graag van de bewindslieden vernemen op basis van welke redenering het WODC destijds tot de conclusie is gekomen dat slechts 350.000 geschriften van de in totaal 3.600.000 uitleningen door wetenschappelijke bibliotheken onder de werking van deze wet vallen. Op basis van die conclusie wordt namelijk gesteld dat er voor de wetenschappelijke bibliotheken per uitlening een soortgelijk bedrag wordt gehanteerd als in de openbare bibliotheken. Behalve de vraag of er inderdaad maar 10% van de uitleningen van de wetenschappelijke bibliotheken onder de werking van de wet valt, rijst ook de vraag of de genoemde 8 à 10 cent vergoeding per uitlening een indicatie is van het bedrag dat de openbare bibliotheken moeten betalen.
De schoolbibliotheken vallen nu ook onder de afkoopsom. Wat is de betekenis daarvan voor de toegankelijkheid van deze instellingen voor scholieren? Schoolbibliotheken spelen in het kader van het stimuleren van het lezen door jeugdigen een bijzondere nuttige rol. De staatssecretaris heeft dit tijdens het wetgevingsoverleg met zeer veel nadruk erkend. Welke gevolgen heeft voorgestelde regeling nu voor kosten van de schoolboekenfondsen en de schoolbibliotheken? Waar wordt het bedrag van ƒ 370.000 vandaan gehaald? Wat betekent die regeling voor de financiële positie van de scholen? Zal de financiering van die afkoopsom via bijvoorbeeld de onderwijsbegroting ten koste gaan van het beschikbare budget voor de scholen? Zal een en ander betekenen dat de scholen een lager budget krijgen voor het overige onderwijs of moeten zij de kosten doorberekenen in de tarieven voor het gebruik van de bibliotheek of het boekenfonds? Graag een antwoord op deze vragen.
Voorzitter! De CDA-fractie heeft met instemming kennis genomen van het feit dat artikel 12b met de nota van wijziging is komen te vervallen. Dat maakt het amendement op stuk nr. 19, dat ik samen met collega De Koning in het wetgevingsoverleg ter zake had ingediend, overbodig. Het kan worden ingetrokken. Op grond van de mening van andere fracties is bij die nota van wijziging een uitzondering gemaakt voor kunstvoorwerpen die verworven zijn onder de oude BKR-regeling. De bewindslieden baseren zich voor deze uitzondering op artikel 39 van de BKR, waarin die uitleenmogelijkheid was opgenomen. Artikel 39 is echter pas sinds 1979 geïntroduceerd. Dus kunstwerken die op grond van de BKR voor 1979 zijn verworven kenden die mogelijkheid niet. Waarom wordt die groep nu ook uitgezonderd van een leenvergoeding? Voorts zou ik van de bewindslieden willen vernemen of er op basis van artikel 39 in alle gevallen na 1979 door de kunstenaar toestemming is verleend voor het uitlenen van zijn werk. Die toestemmingseis staat nadrukkelijk in artikel 39 vermeld. Bij de kunstenaarsverenigingen wordt betwijfeld of in alle gevallen toestemming is verleend. Het zou in verband daarmee ook niet logisch zijn, kunstwerken waarvoor niet expliciet toestemming is verkregen voor uitlening toch uit te zonderen van het verkrijgen van een uitleenvergoeding. Een nadere argumentatie op dit punt is wenselijk. Indien die argumentatie niet afdoende is, overweeg ik op dit punt een amendement in te dienen.
Uit de reacties met betrekking tot de positie van de leesportefeuille maak ik op dat de bewindslieden de verwachting koesteren dat er tussen de uitgevers en de leesportefeuillehouders redelijke afspraken zullen worden gemaakt. Hierbij baseren de bewindslieden zich op de situatie in Duitsland. In Nederland geldt echter een andere situatie. Er is hier in wezen een monopoliepositie van de tijdschriftenuitgevers, hetgeen de onderhandelingspositie van de leesportefeuillehouders aanmerkelijk bemoeilijkt in vergelijking met Duitsland. De positie van de leesportefeuillehouders was in het verleden sterker, aangezien er sinds 1968 een leveringsplicht voor de uitgevers bestond. Door de onderhavige wet komt die leveringsplicht mijns inziens te vervallen, waarmee dat evenwicht verdwenen is. Het is derhalve de vraag of er inderdaad sprake zal zijn van redelijke afspraken. Misschien menen de bewindslieden dat er ook nu nog sprake is van een leveringsplicht aan de leesportefeuillehouders op grond van de recente uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap inzake de zaak-Magill op 6 april jl. Het Hof heeft daarbij uitgesproken dat een houder van een intellectueel eigendomsrecht gedwongen kan worden om anderen onder omstandigheden het recht in licentie te geven. Het Hof oordeelde namelijk dat er sprake is van misbruik indien de monopolist te hoge prijzen vraagt of onder omstandigheden weigert het produkt of de dienst te leveren. Wellicht versterkt dit de positie van de leesportefeuillehouders. Graag verneem ik het oordeel van de bewindslieden hierover. Mocht er ook na de uitspraak van het Hof naar de mening van de bewindslieden geen sprake meer zijn van een leveringsplicht, dan geef ik hen in overweging op dit punt in Brussel te streven naar heronderhandeling, mede gelet op het werkgelegenheidsaspect. Meer dan 2000 mensen, meestal zeer laaggeschoolden, verdienen hun geld in de leesportefeuillesector. Eventueel overweeg ik op dit punt in tweede termijn terug te komen.
Rest mij de tevredenheid van de CDA-fractie uit te spreken over de bij nota van wijziging gecreëerde uitzondering voor de blindenbibliotheken. Dat maakt het amendement op stuk nr. 18 van collega Van Heemst en mij overbodig. Ik wil het dan ook intrekken.
Het wetgevingsoverleg heeft al met al op een aantal punten winst opgeleverd, maar nog niet van dien aard dat ik namens de CDA-fractie kon volstaan met een paar korte opmerkingen. De grootste verschillen van mening gaan met name over window-time en over de uitwerking van CD-I en CD-ROM.
De voorzitter:
Aangezien de amendementen-Verhagen/Van Heemst (stuk nr. 18, I t/m V) en het gewijzigde amendement-Verhagen/De Koning (stuk nr. 19) zijn ingetrokken, maken zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
De heer Schutte (GPV):
Mijnheer de voorzitter! Ik voer dit debat mede namens de fractie van de RPF. Een wettelijke regeling inzake eigendomsrechten is vaak al geen eenvoudige zaak, maar als het gaat om de intellectuele eigendom wordt het pas echt ingewikkeld. Ik denk dat die indruk ook is blijven hangen bij de minister en de staatssecretaris na het wetgevingsoverleg van 12 december jl. Hoe langer het overleg duurde, hoe vaker de toezegging werd gedaan dat ook die vraag zou worden meegenomen in een uit te brengen notitie, die eerst binnen enkele dagen en daarna na iets meer tijd zou verschijnen en die uiteindelijk na ruim twee maanden is verschenen.
Ik heb geen kritiek op deze gang van zaken. Ik denk dat alle woordvoerders wel behoefte hadden aan een meer samenhangend beeld. De notitie die we nu hebben, levert daaraan in ieder geval een bijdrage.
De strekking van het wetsvoorstel is dunkt mij onomstreden: auteurs en uitgevers hebben een zeker recht op bescherming tegen een al te rigoureuze werking van de markt. Daarbij is echter een afweging nodig tegen andere belangen, met name die van de bibliotheken en van de handel. Als de wetgever tot zo'n afweging wordt geroepen, kun je ervan verzekerd zijn dat de verschillende partijen zich niet in stilzwijgen hullen. Dat is nu ook in ruime mate gebeurd.
Staande voor die afweging wil ik twee zaken vooropstellen. In de eerste plaats, dat de belangen van de partijen wel verschillend zijn maar niet zonder meer tegenover elkaar staan. Immers, zowel de auteurs en uitgevers, die om bescherming vragen, als de bibliotheken en de handel, die argwanend staan tegenover zo'n bescherming, hebben er belang bij dat er goede produkten op de markt komen en dat dus degenen die voor die produkten moeten zorgen, kunnen rekenen op een billijke beloning.
In de tweede plaats zijn de in het geding zijnde belangen niet altijd gelijkwaardig, zeker niet voor de overheid. Populair gezegd: zonder auteurs en uitgevers geen informatie-overdracht, zonder bibliotheken en handel nog wel, zij het waarschijnlijk met moeite. Met de handel zal de overheid zich veelal niet behoeven te bemoeien, met het uitlenen door bibliotheken wel. Zij steekt daarin veel publieke middelen en mag dan ook de vraag stellen of de publieke betekenis van alle activiteiten van de bibliotheken even groot is.
Dat brengt mij meteen bij het meest besproken onderdeel van het wetsvoorstel, de window-regeling. De regering noemt twee doelstellingen van een tijdelijk verbodsrecht voor het uitlenen van andere werken dan geschriften en computerprogramma's. Scheve concurrentieverhoudingen tussen openbare bibliotheken en commerciële verhuurbedrijven moeten worden voorkomen en de rechthebbenden moeten gedurende zes maanden in de gelegenheid worden gesteld hun produkt optimaal te exploiteren, met name ook via de koopmarkt.
Vooral de tweede doelstelling vind ik in het kader van dit wetsvoorstel van belang. De ervaring leert dat de belangstelling voor nieuw uitgekomen CD's zich concentreert in de eerste maanden. Als bibliotheken juist in die periode de nieuwe produkten ook kunnen uitlenen, zal dat de vraag op de markt ongetwijfeld beïnvloeden, waarschijnlijk negatief. Maar zelfs als dat laatste niet het geval is, is het de vraag of bibliotheken met gebruikmaking van collectieve middelen op die manier de marktwerking moeten beïnvloeden.
Ik vind dan ook dat de bewindslieden in hun notitie een juiste conclusie trekken als zij stellen dat het, waar het veelal zal gaan om populair bestsellersmateriaal, niet zodanig tot de kernfuncties van de bibliotheek behoort dat dit zou moeten prevaleren boven andere belangen.
Tijdens het wetgevingsoverleg heeft collega Van Heemst een principiële discussie aangezwengeld over het recht van de auteur om afstand te doen van hun recht op een billijke vergoeding voor uitleen. Auteurs die zich zo opstellen, verdienen uiteraard respect, maar erkenning van deze vrijheid voor de één leidt gemakkelijk tot een onvrijheid voor de ander. Het is een groot goed dat bibliotheken de vrijheid hebben zelf een tariefsysteem vast te stellen en dus ook zelf te bepalen op welke manier de op grond van deze wet verschuldigde vergoedingen in de tarieven zullen doorwerken. Ik wil die vrijheid niet opgeven of beperken teneinde in de tarieven direct zichtbaar te kunnen maken welke auteurs hebben afgezien van een recht op een billijke vergoeding.
De alternatieve oplossing welke de regering voorstelt, komt kennelijk niet geheel tegemoet aan de idealen van de heer Van Heemst, maar veel verder zou ik als medewetgever niet willen gaan. Iets dergelijks geldt ook voor een eventuele vrijstelling van leenvergoeding voor geschriften uitgeleend aan jongeren. Voor zo'n vrijstelling zijn argumenten pro en contra aan te voeren, maar ook hierbij geldt dat een eventuele wettelijke vrijstelling de bibliotheken in hun beleidsvrijheid kan beperken. Ik wil deze vrijheid graag overeind houden.
Op een relatief klein onderdeel van het wetsvoorstel is naar mijn mening nog onvoldoende duidelijkheid geboden. Dat betreft de onderwijs- en onderzoekbibliotheken. Ik ben het ermee eens, dat niet gekozen is voor een sectorale vrijstelling. Er zijn geen goede redenen om de auteur geen vergoeding te verlenen voor uitleningen ten behoeve van onderwijs en onderzoek. De vrijstelling voor blindenbibliotheken is wat dat betreft onomstreden, maar verdient geen navolging in sectoren waarin dit niet absoluut nodig is. Dat vervolgens wordt gekozen voor een afkoopsom ten laste van de begroting van OCW is om praktische redenen te verdedigen, al blijft het een merkwaardige figuur dat de minister van OCW in feite zijn eigen aanslag vaststelt.
Over de berekening van de hoogte van de afkoopsom hebben wij nu wat meer informatie gekregen, maar of deze berekening terecht uitkomt op een bedrag van vier ton per jaar blijft onzeker. Ik neem aan dat de evaluatie welke is voorzien, ook op dit punt een serieuze zal zijn en dat de onderhandelingsstichting daarbij een reële inbreng zal hebben.
Niet overtuigd ben ik van de redelijkheid ook de schoolboekenfondsen van de scholen te betrekken in de afkoopregeling. Het argument van de regering hiervoor is, dat de schoolboekenfondsen een zelfde functie binnen het onderwijs hebben als de schoolbibliotheken en de wetenschappelijke bibliotheken. Dit nu betwijfel ik. Anders dan bij bibliotheken gaat het hierbij niet om algemene boeken of wetenschappelijke geschriften, maar om studieboeken die de leerlingen of studenten niet voor enkele weken lenen maar voor een heel schooljaar of nog langer. Zij worden op z'n minst tegen een kostendekkend tarief beschikbaar gesteld zonder subsidie van de overheid. Schoolboekenfondsen vormen dan ook een alternatief voor andere opties, waar de markt voor zorgt, zoals de aanschaf van nieuwe of tweedehands boeken en het huren van boeken via de boekhandel.
Ik zie dan ook geen goede redenen om een van deze opties, te weten de schoolboekenfondsen, anders te behandelen dan de andere. Vaststelling van de vergoeding behoort volgens mij dan gewoon plaats te vinden in de onderhandelingsstichting.
Ik sluit af met nog een vraag over deze stichting. Zij krijgt een door de ministers te benoemen onafhankelijke voorzitter, wiens stem eventueel doorslaggevend kan zijn. Tijdens het wetgevingsoverleg heb ik gevraagd of deze functionaris na zijn benoeming ook volstrekt onafhankelijk zal zijn en of de rechter over zijn beslissing kan oordelen. Dit laatste blijkt het geval te zijn, maar er is geen sprake van ministeriële verantwoordelijkheid voor zijn functioneren, aldus de minister van Justitie.
Klopt dat echter wel helemaal? De benoemende instantie heeft toch ook een ontslagrecht als de benoeming niet voor het leven plaatsvindt? Een door de ministers benoemde functionaris kan daarna toch niet politiek onaantastbaar zijn? Hierover wil ik graag opheldering.
Mevrouw De Koning (D66):
Voorzitter! Ooit was er een directeur-generaal bij het toenmalige ministerie van WVC die volgens goede bronnen twintig jaar lang de voorliggende wijziging van de Auteurswet 1912 wist te voorkomen. Hij zag er niets in en voorzag een eindeloos getouwtrek tussen alle rechthebbenden, belanghebbenden, uitgevers, producenten, etc. Hij vermoedde dat dit alles uiteindelijk slechts kon leiden tot een op cultuurpolitiek gebaseerde herverdeling van hetgeen er zoal te verdienen zou zijn; daar was het auteursrecht niet voor bedoeld. Laten wij hopen dat de oud-DG alsnog ongelijk krijgt. Immers, op het kruispunt van publiek domein, marktwerking en economische argumenten is het een hele toer te blijven bedenken voor wie deze wetswijziging is bedoeld: voor de auteur.
Er is een uitvoerig wetgevingsoverleg geweest. Ook ik wil mij beperken tot enkele hoofdpunten uit de notitie van de staatssecretaris en de minister die de discussie op 12 december grotendeels hebben bepaald. Overigens moet mij van het hart dat wij hier spreken over een wetsvoorstel dat door twee vooraanstaande bewindslieden van de Partij van de Arbeid tot stand is gekomen en dat het nu op een aantal belangrijke punten wellicht niet zal halen door, zij het zeer inspirerend, toedoen van diezelfde Partij van de Arbeid. Dat vind ik toch wel een beetje merkwaardig.
De heer Verhagen (CDA):
Ik dacht dat de partij van mevrouw De Koning het dualisme altijd heeft gepredikt en verdedigd en als een van de meest vooruitstrevende zaken van deze coalitie naar voren heeft gebracht. Nu zet zij vraagtekens bij het feit dat de fractie van de PvdA een andere opstelling kiest dan de bewindslieden van de PvdA in het verleden. Bij mijn weten zitten er nu twee bewindslieden van D66. Zet zij vraagtekens bij het dualisme omdat nu bewindslieden van D66 dit wetsvoorstel voor hun rekening nemen?
Mevrouw De Koning (D66):
Nee. Ik refereer aan het feit, dat er in de loop der jaren weinig continuïteit binnen de PvdA is geweest. Wij zijn absoluut voor dualisme.
De heer Zijlstra (PvdA):
Mevrouw De Koning spreekt over continuïteit. Betekent dat in haar opvatting, dat een regeringspartij niet kan afwijken van datgene, wat de regering voorstelt? Hoe stelt zij zich haar functie als controleur en medewetgever dan voor?
Mevrouw De Koning (D66):
Natuurlijk betekent dat niet dat er niet van afgeweken kan worden. Ik wilde er alleen even bij stilstaan.
Voorzitter! Om maar niet met de deur, maar wel met het raam in huis te vallen: de veelbesproken window-regeling die oneerlijke concurrentie moet tegengaan vanwege de inhoudelijke verschillen tussen het verhuur- en leenrecht als het gaat om andere werken dan geschriften, zoals beeld- en geluiddragers. Ik noem een voorbeeld: een videotape zou bijvoorbeeld niet verhuurd kunnen worden omdat rechthebbende dat verbiedt, maar wel door de bibliotheek uitgeleend kunnen worden. Dat is raar. Het tegengaan van die concurrentie zou dan moeten door een soort onthoudingstermijn van zes maanden, een in de tijd beperkt verbodsrecht tot uitlening. Dat zou zo de positie van de maker versterken en voorkomen dat door de overheid gesubsidieerde bibliotheken de laatste toppers op CD uitlenen en zo de platenhandel beconcurreren. Beide bewindslieden blijven bij dit voornemen en mijn fractie steunt ook die gedachte. Wij zien tegenwoordig steeds meer, ook op het gebied van onderwijs en intellectueel eigendom, dat gesubsidieerde of semi-overheidsinstellingen de concurrentie met de markt aangaan, waarbij zij zelf de bescherming van de bestaanszekerheid als uitgangspositie hebben. Ik vind dat niet juist en in strijd met het toegenomen besef van het belang van eerlijke mededinging. Nu weet ik dat er ook andere argumenten aan te voeren zijn die zich met name richten op de beweeglijkheid en de toegankelijkheid van de informatiedragers en het argument dat bibliotheken zo in hun ontwikkeling geremd zouden worden, waardoor wij dan weer op ons geweten zouden hebben, dat wij bijdragen aan de ontwikkeling van een cultuur- en info-have's en -have-not's. Dat komt mij lichtelijk overdreven voor. Wel voel ik voor het argument, dat in Europees verband de window-regeling het niet haalde, maar dat brengt mijn fractie toch niet tot een ander oordeel dan thans het geval is. Wij zijn hierin altijd zuiver in de leer geweest. Zelfs een tijdelijk verbodsrecht vinden wij nog kantje boord, maar acceptabel, omdat de culturele mediatheekontwikkeling die uitleen van dit soort produkten kennelijk vereist. Dus een bescheiden tegemoetkoming aan de positie van de auteursrechthebbenden.
Een gedifferentieerd tariefstelsel, zoals de PvdA wil, lijkt ons nogal bewerkelijk. Wij kunnen ons vinden in een soortgelijk tijdelijk verbodsrecht voor de nieuwe media CD-I en CD-ROM die uitsluitend computerprogramma's kennen als zoekprogrammatuur om de informatie toegankelijk te maken.
De heer Verhagen (CDA):
Mevrouw De Koning suggereert, dat een gedifferentieerd tarief, zoals door collega Van Heemst en mij voorgesteld in het amendement op stuk nr. 13, bewerkelijk zou zijn. Diezelfde suggestie is in de notitie van de bewindslieden ook naar voren gebracht, zonder enige nadere onderbouwing. Waarom lijkt mevrouw De Koning dat bewerkelijk? Het principe van uitleenvergoedingen is dat in overleg met de Stichting Leenrecht en belanghebbenden een uitleenvergoeding wordt afgesproken. Er kan in dat overleg ter zake van de top 100 toch een tarief worden vastgesteld, niet zoveel cent per uitlening, maar een iets hoger bedrag? Ik zie niet in dat dit bewerkelijk is.
Mevrouw De Koning (D66):
Het bewerkelijke is dat je steeds te maken hebt met een kwalitatieve beoordeling. Wat is nu wel of niet een topper?
De heer Verhagen (CDA):
Er zijn toch lijsten? De top 100 is bekend.
Mevrouw De Koning (D66):
Jawel, maar die verschuift iedere keer.
De heer Verhagen (CDA):
Dat is juist het leuke van een hit.
Mevrouw De Koning (D66):
Het is reuze leuk voor een hit, maar het lijkt mij bijzonder lastig om iedere twee weken de Stichting Leenrecht bij elkaar te roepen om te kijken hoe het staat met het succes. Wellicht kunnen de bewindslieden een interessanter antwoord geven dan ik.
Voorzitter! Ik sprak over het tijdelijke verbodsrecht van uitleen van CD-I en CD-ROM. Ook het absolute verbodsrecht voor uitleen van computersoftwareprogramma's, naslagwerken en dergelijke heeft onze instemming. Daarmee wordt de beschikbaarstelling van dergelijke kostbare werken, waarin geweldig is geïnvesteerd, overgelaten aan de vrije onderhandelingen van marktpartijen. Bovendien is er iets voor te zeggen dat bepaalde werken voor raadpleging altijd ter plaatse moeten zijn. Wèl wil ik, in navolging van mijn collega Verhagen, vragen of het niet uitlenen door bibliotheken voor de bewindslieden een conditio sine qua non is of niet. Dat is inderdaad wat onduidelijk.
Voorzitter! De Uitgeversbond stelt zich op het standpunt dat de bewindslieden bij de toegezegde evaluatie zouden moeten toetsen of de bibliotheken zich houden aan hun culturele en inhoudelijk informatieve missie en zich, uit marktgerichtheid, niet bezighouden met actuele, goedlopende en/of recreatieve zaken. Inderdaad geven recente activiteiten van bibliotheken, waaronder de sprinterservice en zelfs plannen om tot verkoop van boeken te komen, aanleiding om op z'n zachtst gezegd de vinger aan de pols te houden.
In de brief van beide bewindslieden van februari 1995 hebben wij antwoord gekregen op vele vragen, maar niet op mijn vraag hoe zich de nationale implementatie van de richtlijn, met name ten aanzien van de window-periode, verhoudt tot het vrije verkeer van goederen en personen binnen de EU. De aanduiding "zes maanden na in Nederland in het verkeer te zijn gebracht" is naar ik meen ongewijzigd gehandhaafd. Daarentegen wordt in verband met de Wet op de naburige rechten wèl van de EU gesproken. Ik vind dit wat ondoorzichtig.
Voorzitter! Kort ga ik in op enkele onderwerpen, opgenomen in de brief van de bewindslieden. Met betrekking tot het individueel afstand doen van rechten, waarom de PvdA had gevraagd, is onzes inziens een oplossing gevonden die enerzijds weinig recht doet aan de individualiteitsgedachte die het auteursrecht toch als kenmerk heeft, terwijl er anderzijds sprake is van een praktische tegemoetkoming voor het moment. Hopelijk zal de voortschrijdende automatisering in bibliotheken een correctere oplossing bieden in de zin van: individuele werken, individuele rechthebbenden en individuele bibliotheken.
Over de nieuwe media en de bibliotheken heb ik al gesproken. Sommigen wensen een vrijstelling voor onderwijs- en onderzoekbibliotheken door deze te beschouwen als zogenoemde bedrijfsbibliotheken, dat wil zeggen: niet voor het publiek toegankelijk. Uit de toelichting van de bewindslieden blijkt dat volgens een onderzoek van het WODC slechts 350.000 wetenschappelijke geschriften per jaar zouden worden uitgeleend die in aanmerking komen voor de werking van deze nieuwe wet. Andere onderzoeken leiden overigens tot andere cijfers. Een en ander zou betekenen dat het leeuwedeel van de voorgestelde afkoopsom, te weten ƒ 370.000 van de ƒ 400.000 betrekking zou hebben op schoolbibliotheken en gedeeltelijk zelfs ook op schoolboekenfondsen. Wij horen hier van op. In elk geval mag dit onzes inziens niet leiden tot een kostenverhoging voor de ouders van leerlingen.
Ik heb gezien dat de door de minister zelf vastgestelde afkoopsom – ik blijf dit een merkwaardige constructie vinden en ik noemde dit eerder de droom van elke debiteur – nu wèl besproken wordt met de onderhandelingsstichting. Dat wil zeggen dat die stichting wordt geïnformeerd over de overwegingen. Ik blijf het wat vreemd vinden maar vind wel dat alle voorzieningen op het terrein van onderwijs en wetenschap op de een of andere manier onder een regime van leenvergoeding moeten vallen. Mijn fractie is op dit moment geen voorstander van een algehele vrijstelling, ook al omdat de verschillende onderzoeken in het verleden weinig houvast hebben geboden waar het gaat om de actuele uitleenverhoudingen. Daarover verschijnt in de komende jaren wellicht betere informatie. Overigens staat de genoemde ƒ 400.000 natuurlijk in een opmerkelijke verhouding tot de netto winst van een uitgeverij als Wolters Kluwer.
De heer Verhagen (CDA):
Dat bedrag is bedoeld voor de auteurs en niet voor de uitgevers. Je kunt een vergoeding voor een auteur op grond van het auteursrecht niet vergelijken met de winst van een uitgever. Die zaken hebben niets met elkaar te maken. Het is toevallig dat ze allebei met een boek te maken hebben.
Mevrouw De Koning (D66):
Dat is waar, maar deze bedragen geven toch in zekere zin een inzicht. Misschien zie ik dit verkeerd.
Ik kom te spreken over de positie van de Stichting Leenrecht. Centraal beheer zal inderdaad voor de incasso onmisbaar zijn. Bovendien zal die stichting hoogst waarschijnlijk de regels met betrekking tot het zogenaamde repartitiereglement moeten vaststellen. Daar worden in feite de zaken gedaan, ook al maken wij ons hier druk over talloze regelingen, en die zaken onttrekken zich in feite aan onze controle. Die controle wordt uitgeoefend door een college van toezicht op grond van regels die bij algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt. Mijn fractie is niet erg ingenomen met die constructie en ik heb overwogen, een motie in te dienen die ertoe zou strekken dat ook de Kamer zich een beeld van dat repartitiereglement vormt. Overigens behoeft dat reglement uiteraard wel de goedkeuring van de minister van Justitie. De minister merkte gelukkig zelf tijdens het wetgevingsoverleg op dat dit ook dient om ervoor te zorgen dat de zwakste partij niet in een onnodig zwakke positie terecht komt. Daar gaat het ons natuurlijk om. Als de minister bereid is toe te zeggen dat zij hierbij bijvoorbeeld de door haar ingestelde adviescommissie wil betrekken, kan ik de gedachte aan een motie gerust verlaten. Overigens leert de praktijk van de Wet op de naburige rechten dat een repartitiereglement niet zo eenvoudig van de grond komt.
Ik laat de opmerkingen over de betaling van leenvergoeding door jongeren even voor wat ze zijn, met dien verstande dat de overheid onzes inziens in het kader van het bibliotheekbeleid wel degelijk tot taak heeft, de jeugd enigermate te ontzien vanwege de leesbevordering. In deze wet gaat het daar niet zozeer om; essentieel is dat er voor elke uitlening wordt betaald.
De problematiek van het kopiëren van bladmuziek is kennelijk niet anders op te lossen dan via een licht oneigenlijk argument, namelijk dat de leentermijn langer is. Wat mijn fractie betreft zou de rechthebbende over een verstrekkender, exclusief leenrecht mogen beschikken, maar ook hier geldt dat tussen droom en daad niet zozeer wetten in de weg staan als wel praktische bezwaren.
In het verband van de kunstuitleen zal artikel 12b worden geschrapt, en dat is goed. Wat de oude problematiek van de BKR-werken betreft kan mijn fractie zich vinden in het voorstel van de bewindslieden, hierbij geen vergoedingsaanspraak in het leven te roepen. Ik hecht eraan te zeggen dat dit dan ook uitsluitend BKR-werken moet betreffen en geen andere, ook eerder aangeschafte werken.
De problematiek van de toekomst wordt gevormd door "pay per view" en "video on demand". Dat zijn openbaarmakingshandelingen in de zin van artikel 1, dus de auteur moet toestemming geven. Daarmee zijn die openbaarmakingshandelingen buiten de werking van deze wet geplaatst en dat heeft weer grote invloed op de positie van de videotheken. Collega Verhagen heeft er al op gewezen. De videotheken kunnen hierdoor namelijk op termijn helemaal buiten spel worden gezet, omdat deze vorm van filmvertoning er geheel aan voorbijgaat. Dat geldt overigens ook voor de bioscopen. De producent zal in ons dichtbekabelde land wellicht eerder voor die weg kiezen. Nu nog vindt 95% van de verhuur van videocassettes in videotheken plaats en dat zal voorlopig wel zo blijven.
In het licht hiervan komt het ons niet onwenselijk voor, de koepel van videotheken te kunnen rekenen tot degenen die door de onderhandelingsstichting gehoord moeten worden bij de vaststelling van de vergoeding van auteursrechtelijke werken die voor verhuur in aanmerking komen. Overigens hoor ik graag het oordeel van de bewindslieden over de stelling dat filmvertoning langs de nieuwe wegen weliswaar openbaarmaking is, maar dat ze misschien ook wel valt onder de definitie "in het vrije verkeer brengen", omdat de producent feitelijk kopieën ter beschikking stelt aan de kabelexploitant. Dit is op termijn wellicht interessant bij het behandelen van de notitie over de nieuwe media.
Mijn fractie hoopt werkelijk dat de bewindslieden gelijk krijgen en dat over de leesportefeuilles redelijke afspraken gemaakt zullen worden. Er zit weinig anders op dan te hopen op de goede wil en de eigen belangen van de uitgevers bij advertentie-inkomsten. Alleen door die inkomsten kan deze bedrijfstak overleven. Ik hoop het van harte, maar ik zie dat er geen andere weg is, nu er voor verhuur geen vergoedingsaanspraken voorzien zijn en toestemming van de uitgevers nodig is. Het is voor ons een zeer onbevredigende situatie, gezien de sociale functie van de leesportefeuille en de werkgelegenheid in een toch al bijzonder kwetsbare beroepsgroep. Een postuum signaal aan de Europese Commissie is misschien de enig denkbare actie.
Dan nog de kring van belanghebbenden in het kader van artikel 15d. Het criterium is in artikel 15 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zoals steeds een redelijk belang bij de naleving van de verplichting. Of deze leesportefeuillehouders hierin nog enig soelaas zullen vinden, is een vraag die door de rechter moet worden beantwoord. Ik kan mij voorstellen dat de leesportefeuillebranche gezien de specifiek Nederlandse situatie kan stellen dat er voor haar een redelijk evenwicht moet bestaan tussen verhuur en leenvergoeding. In die zin zou zij zich onzes inziens met recht kunnen aanmerken als belanghebbende in de zin van artikel 15, lid 3, Boek 2, BW.
Over de blindenbiblioteek zijn wij het al eens geworden tijdens het wetgevingsoverleg. Ik wijs nog even op de interessante uitspraak van het Europese Hof over de leveringsplicht die ik niet kende, maar die de heer Verhagen heeft aangehaald. Ik verzoek de minister, die kwestie nog wat nader te onderzoeken.
De heer Vos (VVD):
Mijnheer de voorzitter! In het wetgevingsoverleg van 12 december van het vorige jaar hebben wij al uitgebreid bij dit wetsvoorstel stilgestaan. In de huidige plenaire behandeling wil ik grotendeels stilstaan bij de items die gemeld zijn in de brief van 16 februari 1995 van beide bewindspersonen.
Het eerste punt betreft de afstand van rechten. De VVD staat niet geheel afwijzend tegenover de gekozen constructie, waarin afstand van rechten mogelijk wordt door een schriftelijke mededeling aan de onderhandelingsstichting en incassostichting, gedaan door een individuele auteur. Indien meer auteurs van die mogelijkheid gebruik zouden maken, kan dat wellicht een prijsdrukkend effect hebben op de vaststelling van de leenvergoeding. Toch is de VVD zeer geïnteresseerd in de beweegredenen waarom de bewindspersonen een eerder amendement in deze zin hebben ontraden. De VVD laat haar oordeel afhangen van een reactie op het amendement op stuk nr. 25.
Bij het tijdelijk verbodsrecht ofte wel de window-periode heeft de VVD het beeld voor ogen van iemand die een fantastisch recept heeft gemaakt voor een gerecht en gedurende een korte periode van zes maanden de wens heeft om op de door hem of haar gewenste manier dat gerecht aan deze en gene te presenteren. De buren van betrokkenen kunnen, als zij het ook prettig vinden, pas na zes maanden ervan gebruik maken tegen een billijke vergoeding. Dat is het beeld van waaruit wij werken. Het is een prettig beeld. De VVD blijft van mening dat de window-periode in deze zin slechts een bescheiden voorziening is om de recepthouder gedurende een korte periode het smakelijke plezier te geven van het gerecht. De VVD onderschrijft het standpunt van de bewindspersonen dat de window-regeling een aantal doelstellingen dient. Dat is in eerste instantie de scheve concurrentiepositie die zou kunnen ontstaan tussen openbare bibliotheken en commerciële verhuurbedrijven. Terecht legt de window-regeling in algemene zin het zwaartepunt bij degene bij wie dat hoort te liggen, namelijk de rechthebbende die zelf besluit over de exploitatiemogelijkheden.
Belangrijk is ook dat de window-regeling in de huidige vorm kan rekenen op de steun van de Stichting Leenrecht. Voor de goede orde voeg ik wel toe, dat de VVD afstand neemt van het standpunt dat de bewindspersonen vertolken over de wijze waarop bibliotheken hun boeken of produkten zouden behoren uit te lenen. Het is aan de bibliotheken zelve om te besluiten welke boeken zij voor uitlening in aanmerking doen komen en welke niet. Evenzeer is het aan de bibliotheken zelf om te bepalen of zij het initiatief nemen om te proberen tegen een gunstige tariefstelling door een absoluut verbodsrecht heen te onderhandelen. Wij gunnen die vrijheid aan de bibliotheken in die zin dat in de onderhandelingspositie de window-houder terecht gedurende zes maanden een bevoorrechte positie heeft.
Tot besluit van dit item wil ik stilstaan bij de problematiek van CD-I en CD-ROM. Er zijn een aantal varianten. Er zijn CD-I's en CD-ROM's met kostbare werken.
De heer Verhagen (CDA):
Ik wil u een vraag stellen over de window-regeling in verband met CD en video. U noemt nu CD-I en CD-ROM. Als ik het huidige wetsvoorstel goed lees, zal door schrapping van artikel 12b de window-periode ook gelden voor kunstwerken. Bent u van plan om de mogelijkheid in te bouwen om ook de kunstuitleen aan banden te leggen voor een periode van zes maanden?
De heer Vos (VVD):
Ik denk dat dit een vraag is die vanuit een verkeerd uitgangspunt gesteld is. Ik ga er niet op in, want ik vind het een verkeerde vraagstelling.
De heer Verhagen (CDA):
U houdt een pleidooi voor de window-periode. Ik heb niet alle aspecten van de window-regeling in mijn bijdrage naar voren gebracht, omdat ik tegen de window-periode ben.
De heer Vos (VVD):
Wij spitsen de window-periode toe op de CD-I's en CD-ROM's; in feite betreft het die vormen die in de brief van de bewindspersonen gemeld zijn. Met de wijze waarop het daar staat, kunnen wij instemmen.
De heer Verhagen (CDA):
Dus voor CD's, video's, CD-I's, CD-ROM's èn kunstwerken?
De heer Vos (VVD):
Het geldt voor zover een kunstwerk op een CD-ROM zou staan?
De heer Verhagen (CDA):
Nee, ik doel op bijvoorbeeld gewoon een beeld of een schilderij, niets met CD's te maken hebbende. Immers, als je de huidige tekst beziet, zoals deze nu luidt, dan wordt er geen onderscheid gemaakt met betrekking tot de verschillende werken. De enige vorm die uitgezonderd is van een window-regeling, betreft geschriften, maar de rest valt nu onder de window-periode. Met andere woorden: ook een beeld of een schilderij zou daar, volgens de bewindslieden, onder moeten gaan vallen.
De heer Vos (VVD):
Ik deel dat standpunt niet; ook boeken vallen er niet onder. Ik denk dat u zich vergist, maar ik wil nu mijn verhaal vervolgen.
Ik was bezig een onderscheid te maken tussen de verschillende CD-vormen die wij aantreffen: CD-I's en CD-ROM's die een kostbaar werk in zich dragen; CD-I's en CD-ROM's die exclusief computerprogramma's dragen, die spelletjes bevatten en die uitsluitend aandrijfprogramma's bevatten. Met name voor CD-I's en CD-ROM's waarvan het computerprogramma uitsluitend dient om het werk toegankelijk te maken, geldt de verbodsperiode, de window-periode, van zes maanden. Wij vragen ons af – wij willen daar nog een nader antwoord van de bewindspersonen op hebben – of deze criteria wel op termijn zullen beklijven. Zijn zij wel voldoende onderscheidend op termijn?
Tot besluit van dit item stel ik aan de orde dat het absolute verbodsrecht dat voor de CD-I's en de CD-ROM's geldt, geruggesteund wordt vanuit de gedachte dat het op dit moment zeer grote investeringen zijn waarop de gelden nog verdiend moeten kunnen worden. Het is nog een veel te gevoelige problematiek, om helemaal vrij te geven. Toch denk ik dat er een tijd zal komen, dat de CD-I's en CD-ROM's met de computerprogramma's zozeer gemeengoed zijn, dat ook daar wellicht het absolute verbodsrecht niet meer zal behoeven te gelden en er een tijdelijk verbodsrecht kan worden gekozen. Ik vraag de bewindspersonen op welke termijn zij verwachten dat het door henzelf aangedragen argument omtrent de grote investeringen, geen kracht meer zal hebben en wanneer een evaluatie van deze argumentatie aan de orde is.
Mijnheer de voorzitter! De onderwijs- en schoolboekenfondsen stel ik als volgende punt aan de orde. In eerste instantie is het belangrijk om vast te stellen dat twee vormen van schoolboekenfondsen kunnen blijven functioneren zonder dat daar rechtstreeks financiële consequenties uit voortvloeien, althans voor de betrokkenen. Het gaat dan om schoolboekenfondsen waarmee geen direct economisch of commercieel voordeel wordt behaald. Die kunnen zich scharen onder de paraplu van de afkoopregeling.
In de tweede plaats stel ik de hoogte van de afkoopsom van ƒ 400.000 aan de orde. Het uitgangspunt dat niet voor een vrijstelling gekozen is maar voor een afkoopsom als zodanig, achten wij als VVD begrijpelijk. Wij hebben begrip voor het argument, voor de rechtsgeldige en centrale gedachte, dat iedere auteur een vergoeding toekomt voor het uitlenen van het werk, maar plaatsen een kanttekening bij de onderscheiding tussen ƒ 370.000 en ƒ 30.000 voor universiteitsbibliotheken; met name dat laatste bedrag is zo gering, dat je je kunt afvragen of het wel realistisch is om op die basis te opereren.
De VVD heeft kennis genomen van de brief van een aantal hoogleraren en bibliothecarissen, waarin gepleit wordt voor een algehele vrijstelling. Daarop is een interessante reactie gevolgd van de Nederlandse Uitgeversbond. Springend punt in die reactie is dat het aantal uitleningen en de aard van de uitleningen volstrekt anders berekend worden. De bond voert aan dat maar liefst 10 miljoen uitleningen van algemene boeken door onderwijs- en onderzoekbibliotheken aan de orde zouden zijn. Dat vind ik treffend, als je het vergelijkt met de informatie die van de zijde van de bewindspersonen is gekomen.
Samenvattend merk ik op dat de VVD zich kan vinden in het uitgangspunt van een afkoopsom, echter op voorwaarde dat een nader onderzoek zal worden ingesteld naar het feitelijke uitleengedrag in de voorliggende bibliotheken, en de onderverdeling met het plafond van ƒ 400.000 nader aan de hand van die gegevens zal worden bepaald.
De bewindspersonen hebben tot uiting gebracht dat bij de vaststelling van de leenvergoeding voor bladmuziek rekening zal worden gehouden met de duur van de uitleentermijn. De VVD hoort gaarne bevestigd dat de bewindspersonen bij de vaststelling van het repartitiereglement scherp zullen toezien op de vertaling in financiële zin die voor bladmuziek geëigend is.
Als ik de bewindspersonen goed heb begrepen, vallen "pay per view" en "video on demand" niet onder verhuur of uitleen, omdat geen cassettes, CD's, geen originele exemplaren worden aangereikt. Ik kan mij echter voorstellen dat er een tijd zal komen waarin "pay per view" of "video on demand" zozeer de toon gaat zetten, dat het huren van een video of het in de hand nemen van een cassette, als ouderwets zal worden bestempeld. Hoe stellen de bewindspersonen zich voor daarop te anticiperen?
De achtergrond van de richtlijn inzake leesportefeuilles is in belangrijke mate ingegeven door de wens om rechthebbenden te laten delen c.q. in hun recht te laten staan op het punt van nieuwe exploitatievormen op het terrein van lenen en huren. Leesportefeuilles zijn een verschijnsel dat al sinds jaar en dag in Nederland en enkele delen van Duitsland bestaat. De exploitanten werken op lopende contracten, waarvan de inhoud is voortgevloeid uit jarenlange rechtsverhoudingen en onderhandelingen. Zoals bekend, wordt de markt in Nederland gedomineerd door enkele zeer sterke uitgevers.
Door het wetsvoorstel worden de uitgevers ongevraagd in een veel betere uitgangspositie geplaatst. De VVD betreurt dit, met name omdat er zo weinig aan te doen is. De uitgevers denken: dat is fantastisch, daar hebben wij nooit om gevraagd en moet je kijken, de wetgever brengt de bestaande situatie uit haar evenwicht ten gunste van ons. De VVD betreurt het dat door het wetsvoorstel de onderhandelingsbalans zozeer scheef wordt getrokken. Helaas biedt het wetsvoorstel weinig mogelijkheden om een uitzonderingspositie voor de exploitanten te creëren.
In de gegeven omstandigheden wil ik de bewindspersonen vragen bij de Europese Commissie of bij de gremia in Brussel die daarvoor geëigend zijn, melding te maken van de nadelige consequenties van de richtlijn voor deze vrijwel unieke Nederlandse activiteit. Daarbij zou kunnen worden aangestuurd op een evaluatie van de richtlijn en eventuele aanpassingen.
Ik heb een motie opgesteld, maar ik wil de bewindspersonen eerst in de gelegenheid stellen op mijn vragen in te gaan. Aan de hand van de antwoorden zal ik bepalen of ik de motie alsnog indien.
De heer Zijlstra (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Collega Van Heemst verblijft in het buitenland en ik heb derhalve het grote genoegen hem bij de behandeling van dit wetsvoorstel te vervangen.
Vandaag zullen wij de behandeling van het wetsvoorstel betreffende het leen- en verhuurrecht afronden. Het voorgaande wetgevingsoverleg van 12 december jl. en de daarop volgende brief van de minister en staatssecretaris zijn beslist nuttig geweest. Vandaag kunnen wij de laatste eindjes aan elkaar knopen. Naar de mening van de fractie van de Partij van de Arbeid is het niet meer nodig om uitgebreid te spreken over het hoe en waarom van dit wetsvoorstel. Dat is in de voorgaande behandeling voldoende aan de orde geweest. De verwachting van collega Verhagen, geuit aan het einde van het wetgevingsoverleg, dat voor de plenaire behandeling vele inbrengen gereduceerd kunnen worden tot het hoogst nodige, is wat mijn fractie betreft uitgekomen. Daarom zal ik mijn bijdrage beperken tot enkele overgebleven vragen en zal ik trachten duidelijk te maken waarom wij op sommige punten, ook na de uitgebreide uitwisseling van argumenten, nog steeds met de regering van mening verschillen. Het lijkt mij handig dat ik in mijn bijdrage dezelfde volgorde aanhoud die is gebezigd in de brief van de minister en de staatssecretaris.
Voorzitter! Ik kom dan allereerst te spreken over de mogelijkheden van de auteur om afstand te doen van zijn leenrecht. Het doet mij genoegen te zien, dat de regering dit principiële uitgangspunt onderschrijft. Het auteursrecht is het recht van de maker om bepaalde vormen van gebruik van zijn werk toe te staan of om die te verbieden. Soms beperkt de wetgever dit recht, bijvoorbeeld door de invoering van een bepaling omtrent een billijke vergoeding, maar daarmee is nog niet gezegd dat die beperking allesomvattend zou moeten zijn. De auteur dient in principe zoveel mogelijk zijn beslissingsbevoegdheid in verband met zijn werk te behouden.
Minder plezierig is daarom het feit dat ik heb moeten constateren, dat de auteur met de door de regering voorgestelde constructie slechts van zijn recht om afstand te doen gebruik kan maken door een administratieve barrière te slechten. De auteur dient zowel de onderhandelingsstichting als de met de inning en repartitie belaste rechtspersoon schriftelijk op de hoogte te stellen van het feit dat hij of zij van zijn leenrecht wenst af te zien. De auteur behoudt daarmee niet een recht, maar er wordt hem een gunst verleend. Dat is de zaak op haar kop zetten.
De PvdA-fractie blijft van mening, dat de vormvrije mogelijkheid van afstand doen van leenrecht door de auteur praktisch haalbaar is en dat die mogelijk er moet zijn. Daartoe dient zij het amendement op stuk nr. 25 in. Dit amendement strekt tot vervanging van het amendement op stuk nr. 16.
Voorzitter! Omdat tijdens het wetgevingsoverleg de praktische kant van de zaak misschien niet zo goed uit de verf is gekomen, wil ik een nadere toelichting geven teneinde de zaak te verduidelijken en de praktische uitwerking en de consequenties van het amendement puntsgewijs aan te kunnen geven.
In de eerste plaats wijs ik erop, dat er twee rechtsverhoudingen in het spel zijn: die tussen de bibliotheek en de rechthebbende en die tussen de bibliotheek en de gebruiker. Voor de betaling van de wettelijke leenvergoeding is de laatste rechtsverhouding van geen belang, tenzij als signaal dat aan rechthebbende betaald dient te worden. Zoals de regering terecht in de brief opmerkt, heeft de bibliotheek de vrijheid om zelf te regelen hoe zij de leenvergoeding aan de gebruikers doorrekent. Daarom kan een bibliotheek rustig een bijdrage vragen voor werken waarvan het auteursrecht is verlopen.
De heer Verhagen (CDA):
Voorzitter! Wat de heer Zijlstra nu zegt, begrijp ik niet helemaal. Met de nota van wijziging is een voorstel gedaan. Volgens dat voorstel is het voor de auteur mogelijk om af te zien van zijn auteursrecht. Dit zal ertoe leiden, dat de totale uitleenvergoeding die in het kader van de onderhandelingen van de bibliotheken met de stichting overgedragen wordt op grond van het aantal uitleningen, lager zal zijn. Er zullen namelijk minder boeken in aanmerking komen voor het betalen van een uitleenvergoeding. Dit zal betekenen, dat de bibliotheken minder geld hoeven over te dragen in het kader van het auteursrecht. Zij zullen daarom ofte wel meer geld beschikbaar hebben voor hun collectie ofte wel lagere tarieven kunnen vragen. Een lager tarief zou ten goede komen aan de consument of degene die in de bibliotheek leent. Ik begrijp daarom niet wat de heer Zijlstra ertoe brengt zijn amendement te handhaven, aangezien met het voorgestelde recht wordt gedaan aan datgene wat de PvdA in het wetgevingsoverleg naar voren heeft gebracht en het veel minder ingewikkeld is.
De heer Zijlstra (PvdA):
Misschien kan ik dat in het vervolg van mijn betoog duidelijk maken. Ik was bezig een aantal argumenten aan te geven en daarmee wil ik verdergaan.
Mijn tweede punt is dat de rechtsverhouding tussen bibliotheek en de rechthebbende auteursrechtelijk relevant is. De bibliotheek dient een billijke vergoeding te betalen voor het uitlenen van werken in de zin van de Auteurswet. Voor werken die niet meer onder de bescherming van de Auteurswet vallen, is geen vergoeding verschuldigd. Daar is immers geen rechtsgrond voor en een rechthebbende is niet aan te wijzen.
In de derde plaats wijs ik op het volgende. De bibliotheek heeft al twee categorieën werken op de plank staan: een categorie waarvoor betaald dient te worden en een categorie waarvan het auteursrecht is verlopen en waarvoor dus niet betaald hoeft te worden. Wat is nu gemakkelijker dan dat de auteur die geen behoefte heeft aan de leenvergoeding, zijn werk onder laat brengen bij de laatste categorie? Daarvoor heb je geen moeilijke administratiefrechtelijke handeling nodig. De auteur kan in zijn werk de woorden "het leenrecht wordt niet uitgeoefend" laten opnemen en de bibliotheek plaatst het werk in het rijtje van werken waarvoor geen leenvergoeding is verschuldigd. Daarmee is er dus geen sprake van uitvoeringstechnische bezwaren.
Voorzitter! Ik kom bij de voorgestelde tijdelijke verbodsregeling. Tijdens het wetgevingsoverleg heeft de fractie van de PvdA een aantal specifieke bezwaren geuit tegen deze zogenaamde window-periode. Kort samengevat luiden ze als volgt. Het is moeilijk te rechtvaardigen waarom een onderscheid wordt gemaakt naar soort van informatie en naar soort van informatiedrager. Bibliotheken zullen mogelijkerwijze in hun ontwikkeling worden geremd. Het is een moeilijk handhaafbare en controleerbare regeling. Het Europees Parlement heeft bovendien een window-periode expliciet afgewezen. Samen met collega Verhagen hebben wij een amendement ingediend met de intentie de window-periode uit het voorstel te verwijderen.
De brief van 28 februari jl. heeft ons niet op andere gedachten kunnen brengen. Geconstateerd kan worden dat de regering geen nieuwe argumenten naar voren brengt die een ander licht op de zaak doen schijnen. Het is een samenvatting van hetgeen tijdens de schriftelijke behandeling en het wetgevingsoverleg door de regering naar voren is gebracht. Ik volsta dan ook met een verwijzing naar de inbreng van de PvdA-fractie tijdens de schriftelijke behandeling en het wetgevingsoverleg. Ik stel vast dat er voor ons geen reden is om het amendement op stuk nr. 13, inmiddels gewijzigd in stuk nr. 27, in te trekken.
Het volgende onderwerp betreft de heroverweging van het absolute leenrecht met betrekking tot de computerprogramma's. De PvdA-fractie is na het wetgevingsoverleg tot de overtuiging gekomen dat het schrappen van het absolute verbodsrecht voor computerprogramma's geen goede zaak zou zijn. Het amendement op stuk nr. 14 wordt daarom ingetrokken.
Mijnheer de voorzitter! De regeling die de regering nu voorstaat, heeft beslist aantrekkelijke kanten. Computerprogramma's blijven beschermd en de bibliotheken kunnen blijven beschikken over nieuwe media zoals CD-ROM en CD-I. Inhoudelijk kan mijn fractie daarom geheel instemmen met de voorgestelde regeling. Met de formulering is mijn fractie echter minder gelukkig. Zoals het is geformuleerd, zou alleen een werk in de zin van de Wet op de naburige rechten in aanmerking komen. Er staat: tenzij dat werk onderdeel uitmaakt van een ander werk of prestatie in de zin van de Wet op de naburige rechten. Natuurlijk is het niet zo bedoeld, maar feitelijk staat het er wel. Vervolgens heeft mijn fractie bedenkingen tegen het woord "uitsluitend". Is dit woord niet overbodig en zou het geen voer kunnen worden voor juridische scherpslijpers? Met andere woorden, zouden hier geen onnodige rechtszaken uit voortvloeien? Laat er geen misverstand over zijn dat mijn fractie het inhoudelijk eens is met de uitgangspositie die de regering op dit punt heeft gekozen. Wel hebben wij gemeend dat de tekst van de regeling verbeterd kan worden. Op basis van een suggestie van Business Software Alliance Nederland, door deze organisatie bij brief van 28 december jl. aan de Kamer gedaan, hebben wij in het amendement op stuk nr. 24 een alternatieve tekst neergelegd, die naar ons oordeel de inhoud van de regeling scherper weergeeft.
De heer Verhagen (CDA):
Ik heb de brief van Business Software Alliance ook gelezen, die inderdaad de bedoeling weergeeft zoals de heer Zijlstra aangeeft. Kan dat amendement samengaan met de window-periode voor CD-I en CD-ROM die nu in de derde nota van wijziging wordt voorgesteld? Kun je het beide hebben?
De heer Zijlstra (PvdA):
Ik dacht het wel.
Mevrouw De Koning (D66):
Het is alleen een kwestie van betere formulering. Inhoudelijk verandert er niets en zit er ook niets in de weg. Volgens mij is er geen enkel probleem.
De heer Zijlstra (PvdA):
Dat dacht ik ook, maar ik hoor graag het antwoord van de regering daaromtrent. Met genoegen heeft mijn fractie geconstateerd, dat de regering het amendement dat mede is ondertekend door collega Verhagen en dat de vrijstelling beoogt van betaling van de leenvergoeding voor blindenbibliotheken, heeft overgenomen. Het amendement op stuk nr. 18 is inmiddels ingetrokken.
Door de PvdA-fractie is tevens een amendement op stuk nr. 15 ingediend, dat ertoe strekt de instellingen van onderwijs en onderzoek en de aan die instellingen verbonden bibliotheken vrij te stellen van de verplichting tot betaling van een leenvergoeding. De Europese richtlijn biedt daartoe de mogelijkheid in artikel 5, lid 3. Vanuit een oogpunt van toegankelijkheid van de onderwijs- en onderzoekbibliotheken wil mijn fractie vasthouden aan de door haar voorgestelde vrijstelling. Aangezien de regering niet met nieuwe argumenten is gekomen die aanleiding hebben gegeven tot het heroverwegen van een standpunt van mijn fractie, verwijs ik hier kortheidshalve naar hetgeen door collega Van Heemst tijdens het wetgevingsoverleg naar voren is gebracht.
Voorzitter! Eind januari van dit jaar ontving de Kamer een brief, ondertekend door 42 hoogleraren en de bibliothecarissen van wetenschappelijke bibliotheken, waarin zij steun betuigden aan het door collega Van Heemst op dit wetsvoorstel ingediende amendement op stuk nr. 15. Het aardige van die brief, natuurlijk naast het feit dat steunbetuiging altijd welkom is, is dat een aantal van de auteurs/rechtsgeleerden en medeondertekenaars onlangs zitting hebben genomen in de door de minister ingestelde Adviescommissie auteursrecht. Het zou naar ons oordeel niet geheel ondenkbaar zijn dat het wetsvoorstel door de regering in de door mijn fractie beoogde zin zou zijn gewijzigd, indien deze adviescommissie in de gelegenheid zou zijn geweest, over dit wetsvoorstel te adviseren. Ook deze gedachte steunt ons in de overtuiging, dit amendement te handhaven.
Voorzitter! Mijn fractie heeft met instemming kennis genomen van het feit dat de regering het amendement op stuk nr. 19 van de collega's Verhagen en De Koning heeft overgenomen. Of de pragmatische oplossing die de regering heeft gekozen voor de BKR-werken de juiste is, is nog even de vraag. Is het wel rechtvaardig dat voor de kunstenaars die voor de BKR werk hebben afgeleverd, het vermoeden van overdracht van hun leenrecht blijft bestaan? Ik weet dat Rijk en gemeenten een omvangrijke BKR-collectie bezitten. Die collectie is zeer waarschijnlijk veel omvangrijker dan hun lief is. Maar die werken worden toch niet allemaal uitgeleend? Kan de minister enig inzicht verschaffen in de grootte van de collectie die is uitgeleend?
Voorzitter! Met deze richtlijn en het daarop gebaseerde wetsvoorstel is een wending gemaakt van de uitputtingsleer naar een leen- en verhuurrecht. Onder de uitputtingsleer had de auteur geen zeggenschap of financiële aanspraken meer als het boek, de CD of de video in de winkel lag, en vervolgens bij de bibliotheek en de uitleen kwam. Onder het nieuwe regime houdt hij wel degelijk bepaalde rechten, zoals door collega Van Heemst al tijdens het wetgevingsoverleg is aangestipt. Het is een verdedigbare ontwikkeling die goed aansluit bij een aantal initiatieven uit de afgelopen periode, zoals de invoering van de leenvergoeding voor boeken en de toeslag op cassettebandjes. De Europese richtlijn en het wetsvoorstel zijn in een aantal opzichten het volgende station in deze ontwikkeling. Wie echter nu kritiek heeft op de wijzigingen in het onderhavige voorstel die mijn fractie voor ogen staan, heeft het – ik zeg dat met nadruk – nooit over een stap terug in de zin van minder inkomsten, maar over een stap rustiger aan: wat minder meer.
De vergadering wordt van 16.30 uur tot 16.40 uur geschorst.
Voorzitter: Weisglas
Minister Sorgdrager:
Mijnheer de voorzitter! Ik zal de beantwoording van de algemene vragen op mij nemen en het wat meer inhoudelijke deel van de beantwoording overlaten aan de staatssecretaris. Hoewel niemand een echt verwijt heeft gemaakt, bied ik toch allereerst mijn excuses aan voor het zo laat indienen van de vierde nota van wijziging. Dit kon omdat het alleen een wijziging van procedurele aard is.
De heer Verhagen heeft nog even aangegeven wat het doel was dat Brussel, dus eigenlijk de EU, had met de richtlijn. Dat doel is vooral harmonisatie van het recht in de Europese Unie, omdat door verschillen in het recht verschillen kunnen ontstaan in situaties van handelsbelemmering en mededinging. De heer Verhagen heeft dan ook gelijk dat hij dit als een prominent punt aan de orde stelt.
Wij merken ook aan de manier waarop belanghebbenden met deze materie omgaan en ons benaderen met hun standpunten en wensen dat verhuur en uitlening een steeds belangrijker rol gaan spelen in het geheel van verspreiding van informatie. Dit geldt dus ook voor auteurs, kunstenaars en producenten van fonogrammen en films. Zowel in Brussel als ook in de Kamer is men ervan overtuigd dat deze rechten aandacht moeten krijgen. Met dat doel is deze regeling tot stand gekomen. Het feit dat zoveel belangen een rol spelen, heeft tot gevolg gehad dat er een aantal compromissen gesloten moest worden. Het resultaat hiervan voor de lidstaten is vaak dat er een zeker bandbreedte ontstaat om een eigen beleid te bepalen.
Er is terecht opgemerkt dat het een ingewikkelde materie betreft. Daarnaast zijn allerlei belanghebbenden zich ermee gaan bemoeien. Dit alles maakt het niet eenvoudig om een regeling te maken die voor iedereen bevredigend is. Dat is uiteraard ook de minimumdoelstelling. Het zou beter zijn om een regeling te ontwerpen die over het algemeen als "goed" beoordeeld wordt.
Voorzitter! Er worden enkele begrippen door elkaar gebruikt. Het begrip "werk" is typisch voor het auteursrecht. Dit komt niet voor in de Wet op de naburige rechten. Daarin is sprake van een uitvoering of van het anderszins gebruik maken van een werk waaruit weer rechten ontstaan. In de window-regeling moet een onderscheid gemaakt worden tussen beschermings- en uitputtingsbepalingen.
In de richtlijn wordt een zeer duidelijk onderscheid gemaakt tussen verhuur en uitleen. De Nederlandse vertegenwoordiging in Brussel heeft dit onderscheid in feite niet gewild. Men heeft verhuur en uitleen als één geheel willen beschouwen, juist ook vanwege het belang van de leesportefeuilles.
De heer Verhagen (CDA):
Tijdens het wetgevingsoverleg heeft de minister met nadruk gesteld dat de ambtena ren die ter voorbereiding van deze richtlijn naar Brussel afreisden terdege de verschillende aspecten in het oog hebben gehouden. Ik had toen gesuggereerd dat men niet voldoende op de hoogte was geweest van de consequenties. De minister was het daar absoluut niet mee eens. Kortgeleden hebben wij een boekwerk aangeboden gekregen getiteld "De vierde macht", waarin de geschiedenis van deze richtlijn uitvoerig uit de doeken wordt gedaan. Na lezing van dit boekwerk is in ieder geval één conclusie te trekken, namelijk dat de verschillende diensten nogal langs elkaar heen hebben gewerkt. Ik vraag mij dan ook af in hoeverre de lezing van de minister strookt met het verslag in het boekwerk "De vierde macht".
Minister Sorgdrager:
Dat zijn altijd moeilijke zaken. Er worden meningen geuit, geschriften geproduceerd. Iedereen heeft er wel eens mee te maken. Mij is in elk geval verzekerd door de ambtenaren die deel hebben genomen aan het overleg in Brussel dat wel degelijk aandacht besteed is aan dit aspect. Op dat oordeel wil ik toch afgaan. Ik kan natuurlijk niet uitsluiten dat er organisaties langs elkaar heen hebben gewerkt.
Dan kom ik bij de window-regeling. De lidstaten hebben op dit belangrijke punt een eigen beleidsmarge. Die regeling is in het leven geroepen om de bibliotheken wel de beschikking te kunnen geven over bepaald materiaal; zij mogen het alleen niet uitlenen, tenzij de rechthebbende daarvoor toestemming verleent. Het is dus niet zo dat met de instelling van een window-regeling iedereen informatie onthouden wordt. Het is alleen één onderdeel van het onthouden van informatie. Vervolgens moeten wij ons buigen over de belangenafweging die een rol zal spelen bij het wel of niet toepassen van een window-regeling. Ik heb inderdaad gezegd dat ik goed zou kunnen leven zonder window-regeling. Dat geldt voor meer dingen. Mijn incasseringsvermogen is wat dat betreft al behoorlijk toegenomen sinds ik minister van Justitie ben. Toch wil ik de Kamer overtuigen van het nut van deze window-regeling.
Het gaat bij deze regeling om de volgende belangenafweging. Enerzijds is er het belang van de bibliotheek en van het verhuurcircuit en anderzijds het belang van de rechthebbende. De auteur kan er belang bij hebben om eerst andere kanalen in stelling te brengen, zoals de verkoopsector. Dat is een belangrijke inkomstenbron voor de auteur die in gevaar komt wanneer de produkten meteen beschikbaar komen voor uitleen. Iemand die echter juist belang heeft bij het snel verspreiden via uitleen, zal geen gebruik maken van zijn verbodsrecht en op die manier zijn produkten voor de uitleen beschikbaar stellen. Het Europees Parlement heeft daar inderdaad over gesproken. Mij is echter opgevallen dat er in dit Parlement geen amendementen zijn ingediend op het creëren van deze bandbreedte. Het was daar natuurlijk onderwerp van discussie, zoals het hier ook is, of het amendement nu wordt aangenomen of niet. Het blijft natuurlijk een rol spelen in de ontwikkeling van dit onderdeel van het auteursrecht.
De heer Verhagen (CDA):
Ik ontken niet dat dit amendement ter sprake zou zijn gekomen. Ik was in die tijd lid van het Europees Parlement en ik heb de discussie op dit punt van zeer nabij meegemaakt, met name de discussie in de commissie voor cultuur, die zich hierover heeft gebogen. Daarbij is expliciet door de meerderheid van het Europees Parlement naar voren gebracht dat CD's en video's gezien werden als culturele produkten en dat deze derhalve gelijkgesteld moesten worden met boeken in het kader van de uitlening. Om die reden was het Europees Parlement ook tegen die window-periode op dit terrein.
Minister Sorgdrager:
Maar de door de Commissie voorgestelde regeling, zoals die hier nu luidt, met deze bandbreedte, is zonder amendering en ook zonder voorstellen tot amendering door het Europees Parlement gekomen. Wanneer daar een discussie heeft plaatsgevonden dat men tegen het opnemen van een window-regeling in deze richtlijn is, dan is dat natuurlijk een ander verhaal. In elk geval wordt de lidstaten de mogelijkheid gelaten om een dergelijke regeling in het leven te roepen. En dat zal dan een regeling zijn die te maken heeft met de eigen cultuurpolitiek.
Ik wil in dit verband even aanhalen wat de heer Schutte zei, want ik zie dat hij al bij de interruptiemicrofoon staat. Hij zei: Je bent bij bibliotheken natuurlijk wel bezig met collectieve middelen. Moet je die middelen aanwenden om ook iets voor bestsellers te doen? Moet je de markt met je collectieve middelen zodanig beïnvloeden? Moet je op die manier omgaan met cultuurgoederen?
Je kunt hierover natuurlijk van mening verschillen. Als het Europees Parlement die mening is toegedaan, wil ik me daar best bij neerleggen. Maar ik zie toch wel een verschil tussen de top 10 en een boek of produkt dat veel minder in de sfeer van de bestseller ligt.
Bovendien, wanneer de producent of de maker van een CD of een video er belang bij heeft dat zijn produkt in het uitleencircuit terechtkomt, kan hij dat zelf regelen. Het is dus geen absolute onmogelijkheid geworden.
De heer Verhagen (CDA):
Voorzitter! Dat ben ik met de minister eens. Maar het gaat erom dat wij vinden dat de bibliotheek een zeer belangrijke rol hoort te spelen op het gebied van cultuurverspreiding en informatie-overdracht. Ik heb het dan in ieder geval over de CDA-fractie, maar ik neem aan dat ik ook namens de PvdA-fractie spreek. Dat geldt ook voor zaken die op dit moment wellicht op de bestsellerslijst voorkomen. Dit geldt voor boeken, CD's en video's. Wij willen bij een wetgeving die bedoeld is om het auteursrecht te regelen, de bibliotheken niet bij voorbaat in een nadelige onderhandelingspositie brengen. Dat is het essentiële verschil tussen het amendement-Van Heemst/Verhagen en de zienswijze van het kabinet.
Minister Sorgdrager:
Dat is inderdaad een verschil in zienswijze. Maar de vraag is of je de algemene taak van het overbrengen van informatie van de bibliotheek niet enigszins mag inperken. Ik zeg "enigszins". De bibliotheek kan die informatie namelijk best overdragen, maar dan zul je er naartoe moeten gaan. Je kunt dan ter plekke naar een CD luisteren. Als je die informatie dus op die manier tot je wilt nemen – als we het hebben over CD-I en CD-ROM gaat dit natuurlijk nog veel verder – dan wil dit dus niet zeggen dat de bibliotheek beperkt wordt in het overbrengen van haar informatie. Het gaat gewoon om een verschil in waardering, in het voeren van een bepaalde cultuurpolitiek, of je dit vrij wilt laten of niet. Boven dien geef je, wanneer je een window-regeling hebt, de auteurs van de produkten die onder deze regeling vallen, in feite een sterkere positie. Wanneer je hem namelijk vraagt om af te zien van zijn verbodsrecht, kan hij daarvoor een vergoeding bedingen. Het is in die zin dus geen absolute onmogelijkheid.
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Is de heer Verhagen van mening dat bibliotheken niet in staat zouden zijn vanaf maand 7 na de uitbrengdatum hun cultuurrol te vervullen, terwijl het produkt vanaf maand 1 t/m maand 6 ter inzage in de bibliotheek was? Waar schort dan het cultuurdoel?
De heer Verhagen (CDA):
Het gaat om de tijdgebondenheid. Om te beginnen denk ik dat het publiek kennis zal willen nemen van produkten die niet al een halfjaar oud zijn. Verder moet je, als je een bibliotheek ziet als een veredelde leeszaal, een heel andere vorm van cultuurpolitiek gaan bedrijven. Ik vind de bibliotheek, juist in het kader van de informatie- en cultuurverspreiding, van belang op het gebied van de uitleningen. De consument moet op een tijdstip wat hem het beste uitkomt, kennis kunnen nemen van die produkten. Als je tegen bibliotheken bent, als je leeszalen wilt hebben, is dat je goed recht. Maar dat is niet de mening die de CDA-fractie vertegenwoordigt. Wij zien voor de bibliotheken heel nadrukkelijk een rol weggelegd. Wij menen dat op grond van het voorstel dat in het amendement is verwoord – door middel van een gedifferentieerd tarief wordt rekening gehouden met de actualiteitswaarde – wel degelijk recht kan worden gedaan aan de auteursrechthebbenden, terwijl de bibliotheken tegelijkertijd een rol kunnen spelen die zij naar onze mening zouden moeten spelen.
De heer Vos (VVD):
Kan de heer Verhagen zich voorstellen, dat juist cultuurprodukten langer beklijven dan die zes maanden?
Mevrouw De Koning (D66):
Ik stel voor dat wij niet de discussie herhalen die tijdens het wetgevingsoverleg is gevoerd. Alles wat gezegd wordt, is bekend. Wij weten hoe de kaarten liggen. Aan de heer Verhagen, die met dit onderwerp een speciale band heeft, vraag ik zich een beetje te beperken, de minister aan het woord te laten en niet alles opnieuw naar voren te brengen.
De voorzitter:
Dank voor uw assistentie.
De heer Verhagen (CDA):
De heer Vos stelt mij een vraag! Daar mag ik toch op antwoorden?
De voorzitter:
Dat mag, want anders had ik wel gezegd dat het niet mocht. De behulpzaamheid van mevrouw De Koning aan het adres van de voorzitter wordt echter gewaardeerd.
Minister Sorgdrager:
Voorzitter! Ik wil hier nog een ding over zeggen. De suggestie van een leeszaal is toch verkeerd. De geschriften vallen immers niet onder de window-regeling. Ik meen dat ik heb geprobeerd, mijn argumenten te rubriceren. Ik wacht verder af.
De heer Schutte heeft gevraagd naar de mogelijkheid van een gedifferentieerde vergoeding. Dat is heel moeilijk. Het is lastig om vast te stellen welke vergoeding je waarvoor en wanneer moet vragen. Dat wordt een enorme administratieve rompslomp en regelarij. Daar voel ik niet zoveel voor.
Ik heb al aangekondigd, dat ik over de nieuwe informatiedragers een aparte notitie zal uitbrengen. De discussie die nu plaatsvindt, motiveert mij daarvoor nog meer, omdat je op alle mogelijke gebieden, ook op het gebied van CD-I en CD-ROM, nog niet weet hoe de ontwikkeling in de toekomst zal zijn. Ook dan moeten wij ons misschien aanpassen aan de situatie die zich nu volgens ons op korte termijn zal voordoen. Datzelfde geldt voor "pay per view" en "video on demand". Zijn deze zaken normaal? Ik weet niet of deze over tien jaar normaler zijn dan het huren van een video. Het lijkt mij dat wij op die ontwikkelingen niet al te ver vooruit moeten lopen. De technologische ontwikkeling gaat immers zeer snel. Je kunt ook wachten met iets te regelen, maar dan wacht je naar mijn mening tot het einde der dagen omdat de ontwikkelingen almaar doorgaan.
De heer Vos (VVD):
Op welke termijn kan de notitie, waarin al die belangrijke punten aan de orde kunnen komen, volgens de minister naar de Kamer worden gestuurd?
Minister Sorgdrager:
Dat is een belangrijke vraag. Daarover pleeg ik nog overleg. Daar durf ik op eigen doft geen toezegging over te doen, want dan breng ik misschien mensen in moeilijkheden. In tweede termijn geef ik een antwoord op deze vraag.
Voorzitter! Dan ga ik in op CD-I en CD-ROM. In de nota van wijziging stellen wij hiervoor een extra bescherming voor via een window-regeling. Dit gaat inderdaad met veel ontwikkelingskosten gepaard. Ik heb begrepen dat het amendement op stuk nr. 14 is ingetrokken. Daarvoor is het amendement op stuk nr. 24 in de plaats gekomen. In feite zijn wij het ongeveer met elkaar eens. De formulering van de heer Zijlstra – ik heb begrepen dat hij de formulering van een van de organisaties heeft gekregen – wil ik zo wijzigen, dat het precies is geregeld. Ik stel daarom voor, als laatste frase het volgende te kiezen: tenzij dat werk onderdeel uitmaakt van een van gegevens voorziene informatiedrager en uitsluitend dient om die gegevens toegankelijk te maken. Dat is ook de bedoeling van de wijziging. CD-I en CD-ROM vallen dus niet onder de regeling voor de computerprogramma's wanneer er alleen maar een computerprogramma in zit om de overige gegevens van de CD-I of CD-ROM toegankelijk te maken.
De heer Verhagen (CDA):
Ik begrijp de bedoelingen en ik onderschrijf die ook. Wie gaat toetsen of dat computerprogramma daarvoor inderdaad is bedoeld? In een van de brieven die wij hebben ontvangen werd gesteld, dat de uitgevers zullen zeggen dat het een computerprogramma is en de bibliotheken, dat het programma's zijn bedoeld om de informatie toegankelijk te maken.
Minister Sorgdrager:
Als een meningsverschil hoog oploopt, zal men uiteindelijk bij de rechter terechtkomen. Ik kan mij voorstellen dat er zich deskundigen mee bemoeien en dat op die manier tot een redelijke afweging kan worden gekomen. Bij een echte CD-ROM is het wel duidelijk. Ik kan mij voorstellen dat er sprake is van een bepaald grensgebied. Het is dan een kwestie van interpretatie en onderhandelingen. Nogmaals, ik denk dat wij het hierover in beginsel wel eens zijn.
Voorzitter! De onderhandelingsstichting heeft een onafhankelijke voorzitter, die wordt benoemd en ontslagen door de minister van Justitie in overeenstemming met de minister van OCW. Dat wil dus zeggen dat hij/zij ook ontslagen kan worden. Wanneer het gaat over de ministeriële verantwoordelijkheid, dan wordt het wat ingewikkelder. Het is de vraag in hoeverre de minister verantwoordelijkheid is voor de handelingen van het bestuursorgaan c.q. de voorzitter ervan. De minister van Justitie kan hem geen aanwijzingen geven. Dus kan hij ook niet aangesproken worden op de handelwijze. In theorie kan ik mij voorstellen, dat je achteraf ter verantwoording wordt geroepen over een beslissing om iemand wel of niet te ontslaan. Dat is ook de inhoud van de ministeriële verantwoordelijkheid in dezen.
Mevrouw De Koning (D66):
Er is nog steeds verwarring. Is sprake van de Stichting Leenrecht plus een onderhandelingsstichting? Of is dat hetzelfde? Is de Stichting Leenrecht zowel onderhandelingsstichting als de stichting belast met de incasso?
Minister Sorgdrager:
De onderhandelingsstichting is een andere stichting dan de incassostichting. De opmerkingen van mevrouw De Koning zijn mij uit het hart gegrepen. Ik heb een deskundigencommissie ingesteld voor het auteursrecht. Zij moet eens kijken naar dat woud van stichtingen. Het zijn er veel te veel. Voor belanghebbenden is het niet vaak niet meer te overzien. Ik ben het ermee eens, dat het een lastige zaak is, waarnaar nog gekeken moet worden.
Mevrouw De Koning (D66):
Als de minister spreekt over de Stichting Leenrecht, denkt zij dan aan de inhoudelijke onderhandelingsstichting of aan de stichting die belast wordt met de incasso-afdracht?
Minister Sorgdrager:
De Stichting Leenrecht is de stichting voor de incasso-afdracht.
Mevrouw De Koning (D66):
Daar heb je het al. De onafhankelijke voorzitter is belangrijker in de eerdere fase, namelijk de onderhandelingsfase dan in de fase van de incasso-afdracht. Het is toch wel nuttig om te weten waarover wij spreken.
Minister Sorgdrager:
Een goede voorzitter is in beide gevallen van het grootste belang, ook bij de incassostichting.
Mevrouw De Koning (D66):
Wellicht kan worden volstaan met één voorzitter en twee stichtingen.
Minister Sorgdrager:
Who knows. Dat zoeken wij op.
In de algemene maatregel van bestuur zal komen te staan, waaraan de stichting moet voldoen. Ik zal aan de commissie van auteursrechtdeskundigen vragen om het proces te begeleiden. Ik houd nauw contact met die commissie. Alle voornemens die wij hebben op het gebied van het auteursrecht bespreek ik met die commissie. Daarvoor heb ik die juist in het leven geroepen.
Voorzitter! Er is wat de leesportefeuille betreft aandacht gevraagd bij de Europese Commissie. De heer Vos vraagt het nog een keer te doen. Ik wil best toezeggen om dat te doen, maar ik vrees, dat het nergens toe leidt. Er waren weinig medestanders voor deze gedachte. In Duitsland werkt men ook met leesportefeuilles. Sinds 1972 heeft men daar een contract. Als het daar goed loopt, heeft men daar waarschijnlijk minder behoefte aan die expliciete aandacht. Wij verwachten dat het in Nederland ook goed gaat lopen. Ik zou wat dit betreft niet direct problemen willen veronderstellen.
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Is de minister bereid om dit bij de Commissie aan de orde te stellen en daarbij de door de Kamer als negatief ervaren consequenties te vermelden? Is zij bereid om een evaluatie te vragen met het oog op eventuele aanpassingen? Als zij op deze vragen bevestigend antwoordt, behoef ik geen motie in te dienen.
Minister Sorgdrager:
Voorzitter! Ik zeg toe dat, als onze situatie aanleiding geeft tot grote problemen, ik dit in Brussel aan de orde zal stellen. Echter, men moet niet verwachten dat ik dan direct met een fraai resultaat terugkom in de zin van: Brussel heeft massaal gereageerd en is bereid om het voor Nederland anders te doen. Zo werkt het natuurlijk niet, voorzitter. Ik vind dat wij eerst moeten nagaan of ook in Nederland een contract kan worden gesloten en of die vorm zonder problemen werkt. Als zich toch moeilijkheden voordoen, kunnen wij deze zaak best in Brussel aan de orde stellen.
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Ik zie op dit moment al aanleiding om de minister te vragen een en ander in Brussel aan de orde te stellen. Immers, de aanwijzingen dat het niet zal lukken, zijn zo serieus dat het de moeite loont om nu al ten opzichte van Brussel het initiatief te nemen. Als de minister hierop bevestigend reageert, dien ik mijn motie niet in.
Minister Sorgdrager:
Men moet wèl in aanmerking nemen dat, als wij nu al naar Brussel gaan, de neiging om een goed contract af te sluiten daar niet groter door wordt. Er zou dan alleen maar sprake zijn van uitstel. Als er vervolgens in Brussel geen goed resultaat zou worden bereikt, is intussen hier het klimaat verpest. Dat is een beetje de angst die ik heb. Daarom geef ik er de voorkeur aan, even af te wachten hoe het loopt.
De heer Vos (VVD):
Het is duidelijk, voorzitter. Ik zal mijn motie indienen.
De heer Verhagen (CDA):
Voorzitter! De minister spreekt wederom de verwachting uit dat het allemaal wel zal meevallen en zij verwijst daarbij naar Duitsland. Ik heb aangegeven dat er een belangrijk verschil is tussen Nederland en Duitsland. Immers, in Nederland kennen wij een monopoliepositie voor een tijdschriftenuitgever. Ongeveer 85% van de markt wordt beheerst door één uitgeverscombinatie, VNU. Als gevolg van de onderhavige wetgeving komt de leveringsplicht aan de orde. Ik heb daarbij vraagtekens gezet in relatie met de uitspraak van het Hof, het Magill-arrest. Ik verzoek de minister om tegen die achtergrond haar verwachting wat meer te onderbouwen.
Minister Sorgdrager:
Die uitspraak is inderdaad in dit verband van belang. Immers, wanneer blijkt dat een tijdschriftenuitgever een onbillijk hoge vergoeding vraagt, werkt die uitspraak door naar het Nederlandse recht zodat ook hier leveringsplicht aan de orde komt. Naar mijn idee is dit een stok achter de deur voor de uitgevers om te komen tot een fatsoenlijk contract. Ik kom daarmee op de vraag of de leesportefeuillehouders vallen onder de kring van belanghebbenden. Die kans is inderdaad groot. Uiteindelijk zal de rechter het moeten uitmaken, maar ik acht die kans groot.
Bij "pay per view" en "video on demand" gaat het allereerst om een definitiekwestie. Het betreft een immateriële openbaarmaking. Men krijgt niet iets stoffelijks in handen; er wordt een signaal uitgezonden en dat valt volgens de definities onder artikel 1 van de Auteurswet en daarmee onder de regels van de Auteurswet zoals die thans gelden. Dat wil zeggen dat de rechthebbende toestemming moet verlenen. Het valt dus niet onder de onderhavige regeling.
Hoe moet er worden gereageerd wanneer deze zaken zozeer normaal zijn geworden dat het verhuren van een videocassette ouderwets is geworden? Voorzitter! Dat moeten wij afwachten. Ik wil dit betrekken bij de nieuwe ontwikkelingen.
Mevrouw De Koning (D66):
Voordat de minister overgaat op de bladmuziek, wil ik het nog even hebben over "pay per view" en "video on demand". De heer Verhagen en ik hebben allebei gezegd dat het hierbij natuurlijk om openbaarmaking in de zin van artikel 1 gaat, maar dat het misschien gerechtvaardigd is om deze twee te beschouwen als vormen van in het verkeer brengen. Ik heb de minister verzocht dit mee te nemen in de studie van de nieuwe media, want het is een interessante stelling. Er wordt namelijk wel degelijk fysiek een kopie overhandigd, die vervolgens wordt verspreid, zij het langs een andere weg.
Minister Sorgdrager:
Er zijn twee fasen. Er wordt een kopie overhandigd aan de organisatie die haar uitzendt, en dat valt onder een andere regeling. Wanneer die organisatie eenmaal over de kopie beschikt en toestemming voor uitzending heeft, is die uitzending niet onderworpen aan deze wettelijke regeling. Die valt dan weer onder de normale regeling van de Auteurswet.
Mevrouw De Koning (D66):
Maar als je aan een gewone voorbijganger zou vragen of dit een vorm is van in het vrije verkeer brengen...
Minister Sorgdrager:
Dat moet je op dit gebied maar liever niet doen.
Mevrouw De Koning (D66):
Je kunt maar beter helemaal niets vragen, dat is waar.
De heer Verhagen (CDA):
Het staat de wetgever uiteraard vrij om dit te definiëren als in het verkeer brengen en die interpretatie heeft natuurlijk verstrekkende consequenties.
Minister Sorgdrager:
Het staat ons bij de Nederlandse wetgeving niet helemaal vrij om iets te definiëren zoals wij dat willen, wij moeten ons natuurlijk wel conformeren aan de Brusselse definities.
De heer Verhagen (CDA):
Uiteraard; ik zal de laatste zijn om dat te ontkennen!
Minister Sorgdrager:
Ik ga dan nu over op de bladmuziek. Iedereen weet dat bladmuziek ongelooflijk veel wordt gekopieerd. Ik ben alleen bang dat wij dat niet onder de vigeur van het leen- en verhuurrecht kunnen brengen en wij lossen het probleem daarmee ook niet op. Ik vind het wel een goede gedachte om hiermee rekening te houden bij het repartitiereglement en ik zal dat dan ook zeker doen.
Er is ook gediscussieerd over de afstand van het recht op leenvergoeding en er zijn amendementen over ingediend. De vraag is nu hoe wij dit regelen. In het huidige ontwerp kan iemand afstand doen van het recht op leenvergoeding, maar moet hij dat wel schriftelijk melden. Dat is niet voor niets, want degene die moet betalen, moet weten aan wie hij al dan niet moet betalen. De betrokkene moet het ook kunnen aantonen, als hij niet betalingsplichtig is. En dat is moeilijk als je dit vormvrij regelt. De heer Zijlstra had het over een gunst, maar zo wil ik dat toch niet zien. Het is geen gunst voor een auteur om afstand te mogen doen van zijn recht. Nee, het is een recht, maar hij moet wel even schriftelijk kenbaar maken dat hij dat recht heeft om het te kunnen effectueren. Ik hou dus liever vast aan onze tekst, want anders voorzie ik grote problemen.
De heer Zijlstra (PvdA):
Maar als er in de tekst wordt opgenomen dat er wordt afgezien van het leenrecht, dan is dat toch voor iedereen zichtbaar?
Minister Sorgdrager:
Maar dat moet de betrokkene toch kenbaar maken aan de betrokken stichtingen? Iemand moet het toch weten? Aan wie moet hij het anders kenbaar maken?
De heer Zijlstra (PvdA):
Aan de uitgever.
Minister Sorgdrager:
Dat maakt verder niet uit. Er staat alleen dat hij het schriftelijk kenbaar moet maken.
De heer Zijlstra (PvdA):
Volgens de huidige tekst moet hij aan beide instanties schriftelijk kenbaar maken dat hij afziet van het recht. Zo is het toch?
Minister Sorgdrager:
Ja, en een briefje volstaat. Dat hoeft niet officieel, maar hij moet het wel even laten weten. En dat is geen gunst, maar het effectueren van een recht.
De heer Zijlstra (PvdA):
Maar wat is er precies tegen de tekst volgens het amendement, namelijk dat men ervan afziet?
Minister Sorgdrager:
Daar is op tegen dat het niet kenbaar wordt gemaakt aan de betalingsplichtige. Die moet toch weten aan wie hij al dan niet moet betalen? Ik begrijp niet welk principe hier achter zit.
De heer Zijlstra (PvdA):
Het gaat erom het zo gemakkelijk mogelijk te maken, zonder administratieve rompslomp.
Minister Sorgdrager:
De kunstenaar moet even een briefje schrijven aan de uitgever en een kopie daarvan aan de betrokken stichtingen zenden. Dat is alles.
De heer Verhagen (CDA):
Geldt die constructie ook voor de boeken en geschriften waar geen auteursrecht meer op zit? Ik noem Vondel. Tijdens het wetgevingsoverleg stelde de staatssecretaris dat dit eigenlijk in een algemene pot voor cultuurpolitieke doeleinden zou gaan. Als wij nu toch komen tot een constructie dat bepaalde auteurs kunnen afzien van auteursrecht, waarbij dit zou leiden tot een verlaging van de vergoeding van bibliotheken, zouden wij dan niet meteen Vondel en consorten moeten meenemen?
Minister Sorgdrager:
Vondel heeft geen auteursrecht meer.
De heer Verhagen (CDA):
Precies. Zou je dit, omdat er geen auteursrecht meer op zit, dan niet laten doorberekenen in de uitleenvergoeding die bibliotheken moeten betalen in het kader van de onderhandelingen?
Minister Sorgdrager:
De staatssecretaris zegt dat hij daarop zal antwoorden.
Staatssecretaris Nuis:
Mijnheer de voorzitter! Ik zal niet nog inhoudelijker zijn dan de minister al was, ook al heeft zij dat u beloofd. Daartoe is ook niet meer zoveel aanleiding in dit stadium van het debat. Ik zal ook niet uitvoerig over cultuurpolitieke overwegingen spreken. Dat hebben wij ook bij een vorige gelegenheid gedaan. Misschien nog wel de opmerking dat alle partijen waarmee wij kennis hebben gemaakt gedurende de voorbereiding van dit debat, cultuurpolitieke waarden en culturele waarden vertegenwoordigen. Het gaat om zowel de auteurs als de uitgevers als de bibliotheken. Wij zijn op zoek naar het evenwicht tussen die belangen. Ieder die als het ware de culturele waarde als een monopolie claimt, dient daarom gewantrouwd te worden. Het is een zoeken naar het juiste evenwicht.
Wij doen dat ook bij de paar onderwerpen die nog ter discussie zijn. Het belangrijkste daarvan is de verhouding tussen de uitlening en de universiteiten en scholen, kortom de kwestie van de bibliotheken en de schoolboekenfondsen. Ik wil nog ingaan op de vragen die daarover zijn gesteld. Het principe is ook hier dat de auteur een vergoeding moet krijgen voor het uitlenen van zijn werk. In deze specifieke situatie van wetenschappelijke bibliotheken, schoolbibliotheken en schoolboekenfondsen is het zeker ook van het grootste belang dat wij geen grote administratieve rompslomp veroorzaken. De oplossing die wij voorstellen is die van de afkoopsom.
De heer Verhagen begon met een zekere verbazing uit te spreken, die ik mij overigens heel goed kan voorstellen, over de cijfers die over de hoogte van de afkoopsom naar voren kwamen. De beste cijfers die wij hebben, zijn CBS-cijfers. Er zijn andere onderzoeken die weer van andere veronderstellingen uitgaan. Het CBS komt tot een schatting van het ook voor mij ietwat verrassende lage aantal van 350.000 uitleningen per jaar voor de wetenschappelijke bibliotheken. Voor de schoolboekenfondsen is dat 17 tot 22 miljoen per jaar en voor de schoolbibliotheken is het 1 tot 1,5 miljoen per jaar. Wij weten het niet exacter. Het is zeker wenselijk dat wij het exacter te weten komen. Ik kom daar nog op terug in verband met de evaluatie.
Dat het aantal voor de wetenschappelijke bibliotheken zo laag uitkomt, heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat uit nader onderzoek blijkt hoeveel er gereproduceerd wordt. Het zijn natuurlijk communicerende vaten. Je leent een boek uit of je geeft een kopie mee. Dat valt onder het reprorecht. Dat is blijkbaar bij de wetenschappelijke bibliotheken zo toegenomen, dat je weinig concrete uitleningen van boeken overhoudt. Die uitleningen vinden echter wel plaats. De totaal andere cijfers die wij uit andere hoeken krijgen, kunnen ook hiermee te maken hebben. Telt men die reprodukties met de uitlening mee of niet? Uitgevers en bibliothecarissen hebben ook de onhandige gewoonte, althans voor ons onhandig, om verschillende maatstaven aan het begrip "algemene boeken" toe te kennen. Ik ben dus uitgegaan van de cijfers van het CBS.
De heer Schutte zei dat het dan wel buitengewoon belangrijk is, dat wij dit goed evalueren. Ik ben dat van harte met hem eens. Ik denk ook dat het nodig is om, als wij hiervan uitgaan, in het vervolg steeds beter te komen tot een reële schatting van waar het hier in de verschillende verhoudingen om gaat.
De heer Schutte wees er nog eens op dat het eigenlijk merkwaardig is, dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn eigen aanslag vaststelt, zoals hij dit noemde. Wij hebben het in ieder geval in het voorstel zoals het er nu ligt, genuanceerd, in die zin dat de minister met gegevens moet komen; hij moet zich verantwoorden. Hij moet op grond van de beste gegevens tot een uitspraak komen, zeggende: vergeleken met wat de uitleenbedragen bij andere bibliotheken zijn, is dit redelijk. Ik zeg gaarne toe dat wij bij de evaluatie hier zeer zorgvuldig naar zullen kijken.
Nog even terugkomende op de schoolbibliotheken, merk ik het volgende op. De heer Verhagen had het over de buitengewoon nuttige rol die de schoolbibliotheken spelen. Natuurlijk ben ik het daarmee eens, maar dat is weer een van die gevallen waarin je zegt: alle spelers in dit spel hebben een groot cultureel gewicht, ook schoolbibliotheken en openbare bibliotheken.
Vervolgens stelde de heer Verhagen een zeer exacte vraag: hoe bereken je die afkoopsom door? Welnu, ik wil daar een heel duidelijk antwoord op geven: dat berekenen wij niet door; dat is niet de bedoeling geweest. Het is een bedrag dat op de begroting van Onderwijs en, voor een zeer beperkt gedeelte, van LNV rust, als een algemene begrotingspost. Dat is altijd de inzet geweest. Het is niet de bedoeling om vervolgens te gaan kijken hoe wij de schooltjes en schoolbibliotheekjes moeten aanslaan voor dat bedrag. Dat is niet de opzet, want als wij dat zouden doen, zouden wij de hele rompslomp weer terugkrijgen die wij nu juist wilden vermijden. Ik kan het niet duidelijker zeggen: dat gaan wij niet doen.
De heer Schutte merkte op dat het ten aanzien van de schoolboekenfondsen wat anders lag en dat deze eigenlijk rechtstreeks naar de stichting kunnen: zij hoeven niet onder de afkoopsom te vallen. Wij hebben de verdeling – dat hebben wij ook in onze brief geschreven – ergens anders gezocht, niet zozeer bij de schoolbibliotheken en de schoolboekenfondsen, hoewel het op het eerste gezicht een logische scheiding lijkt. Wij hebben gezegd dat het verschil eigenlijk ligt bij enerzijds de schoolbibliotheek en die schoolboekenfondsen waar de scholen in feite de boeken kopen en deze vervolgens zelf of via een administratie uitlenen, en anderzijds die schoolboekenfondsen waarbij het kopen en het uitlenen helemaal gebeurt door de uitgever en de boekhandel. Dat laatste geval valt niet onder deze bepaling, want het is verhuur. Daarom hebben wij als het ware dáár de scheiding laten vallen en gezegd: dat soort van schoolboekenfondsen valt buiten de wet. Het overige is in feite, als je het goed beziet, een vorm van lenen en dan is het verreweg het eenvoudig ste om dat ook te laten vallen onder de afkoopsom.
De heer Schutte (GPV):
Ik begrijp de eenvoud, maar is het wel juist om dat criterium te hanteren? Ik heb de vergelijking gemaakt met andere opties. Als bijvoorbeeld ouders of studenten voor de noodzaak staan om te beschikken over schoolboeken, dan kunnen zij in sommige gevallen gebruik maken van een schoolboekenfonds, maar in andere gevallen kunnen of moeten zij misschien kiezen voor een tweedehands aankoop of voor een nieuwe aankoop, kortom voor allerlei varianten in de markt waar de overheid zich niet mee bemoeit. Is het niet zo dat u, doordat u een afkoopsom opneemt voor de schoolboekenfondsen, een van de opties als het ware gaat bevoordelen, terwijl toch de functie vergelijkbaar is?
Staatssecretaris Nuis:
Dat is als het ware een verschijningsvorm van het probleem dat zich hier voortdurend voordoet. Het onderscheid dat wij hier maken, is dat tussen uitlenen, verhuren – dat is iets anders en valt buiten dit systeem – en verkopen. Dat laatste is weer iets anders, of het nu eerste- of tweedehands is. Deze bepaling gaat alleen maar over de uitlening, maar overal zie je dat die dingen elkaar als het ware beconcurreren. Dat is ook in dit geval zo. Je kunt zeggen: je kunt naar het schoolboekenfonds, maar je kunt het ook kopen, nieuw of tweedehands. Wij zitten hier voortdurend met het probleem dat wij een wet hebben inzake het uitlenen en dat wij geconcludeerd hebben dat dit niet anders gezien kan worden dan als een vorm van uitlenen in de zin van de wet; vandaar dat wij hiervoor gekozen hebben.
De heer Schutte (GPV):
Over dat uitlenen kunnen wij nog discussiëren, maar de vraag is toch of het een taak van de overheid is om een van de opties financieel te gaan bevoordelen. Want dat gebeurt in feite doordat u een afkoopregeling treft die ook voor deze variant geldt. Waarom wel voor de één en niet voor de ander? Zijn er cultuurpolitieke argumenten voor om dit element eruit te halen en te brengen onder het beslag van de collectieve verantwoordelijkheid?
Staatssecretaris Nuis:
Alles wat wij hier zeggen is cultureelpolitiek van aard, maar de argumenten zijn dat het ons verstandig toe lijkt bij deze wet, die gaat over uitlenen, ook dit stukje onder te brengen, dat daar naar ons gevoel duidelijk onder valt. Anders krijg je weer het probleem dat de schoolbibliotheek wel uitlenen is en het schoolboekenfonds kennelijk een ander soort uitlenen is en er niet onder valt. Dat is meer de overweging waarom wij hiervoor gekozen hebben.
De heer Schutte (GPV):
Dat verschil is in de praktijk toch heel duidelijk te maken? Als je naar de schoolbibliotheek gaat, leen je voor een bepaald aantal weken een boek, waarna het weer terugkomt. Maar de functie van het schoolboekenfonds is dat je minstens een studiejaar en soms wel een hele studieperiode over het boek kunt beschikken, alsof het je eigendom was.
Staatssecretaris Nuis:
Ik vrees dat wij in herhaling vervallen. Dit is de reden waarom wij ervoor gekozen hebben de schoolboekenfondsen er wel onder te laten vallen, mits ze voldoen aan de eisen die ook aan bibliotheken worden gesteld.
Door verschillende woordvoerders is gevraagd hoe het zit met de BKR-werken. Met name de heren Verhagen en Zijlstra hebben gevraagd of gezegd kan worden dat kunstenaars die ooit hun werk in het kader van de BKR-regeling hebben vervaardigd, daarmee impliciet toestemming hebben gegeven voor het uitlenen van hun werk. Het eerste argument staat al in onze brief. In artikel 39 van de BKR, waaronder die werken beschikbaar zijn gekomen, stond wel degelijk dat die werken voor uitleen bedoeld waren. Maar vervolgens kan ook gesteld worden dat alle kunstwerken bij de kunstuitlenen die ooit in het kader van de BKR verworven zijn, zich daar met toestemming van de kunstenaar bevinden. Want als dat niet zo was, had de kunstenaar sinds 1979 de gelegenheid zich daartegen te verzetten. In 1979 is naast de uitleen aan de instituties, ook gekozen voor de uitlening aan particulieren. De bedoeling van de BKR, ook voor 1979 al, was om een bestemming voor het werk te vinden die niet in strijd is met het belang van de maker. Het uitlenen van kunstwerken aan openbare instellingen was al een gebruik. Die vorm van uitlenen was dus niet vastgelegd in dat artikel, maar was al gebruik. En wat er in 1979 bijgekomen is, is in feite de mogelijkheid om via de kunstuitleeninstellingen ook aan particulieren uit te lenen. Bovendien doet dat het volste recht aan de regeling die al vanaf het begin in de BKR zat, namelijk dat je het werk als het ware ten goede zou laten komen aan kunstparticipatie: als het in de instellingen hing, zagen de mensen het. En dat kon nu ook via de uitleen.
De heer Verhagen (CDA):
Voorzitter! Nu wij bij deze wet in principe ook auteursrecht toekennen aan de maker van een kunstwerk, worden in lijn met artikel 39, lid 1, zijn belangen toch nog meer gediend als hij ook nog auteursrecht krijgt?
In artikel 39, lid 5, staat dat de kunstwerken in bruikleen kunnen worden gegeven voor het verhuren en lenen, mits de maker van het kunstwerk daaraan zijn instemming heeft gegeven. Dat is de exacte tekst. Met uw interpretatie legt u in wezen de bewijslast bij de maker. U zegt namelijk dat de maker bezwaar had kunnen aantekenen als hij niet had gewild dat zijn werken via een artotheek werden uitgeleend. Volgens mij houdt de formulering van de tekst iets anders in. In wezen staat er dat toestemming moet worden verleend. Als met het contract expliciet toestemming was verleend, had men kunnen zeggen: er is een duidelijke bestemming aan het kunstwerk gegeven; daarom willen wij voor bedoelde mensen een uitzondering maken ten aanzien van de uitleenvergoeding.
De voorzitter:
Ik wijs de heer Verhagen erop, dat deze interruptie langer duurde dan zijn totale spreektijd in het Europees Parlement was.
Staatssecretaris Nuis:
Voorzitter! Het gaat om de vraag wat de eerste linie is. Destijds stond de bedoelde bepaling in de BKR. Daarin stond in dat die werken ook geschikt waren voor uitlening. Wel kun je zeggen dat in die oude periode de mensen konden denken dat alleen maar uitlening aan instellingen, bijvoorbeeld aan ziekenhuizen, was toegestaan. In 1979 zijn wij begonnen met het beschikbaar stellen van de werken via de instellingen voor kunstuitleen. Nogmaals, ik ga ervan uit dat hieromtrent iets in de regeling stond. Echter, als een kunstenaar al van mening was dat hiermee een te ruime interpretatie aan zijn toestemming werd gegeven, had hij vanaf 1979 tot heden de gelegenheid om hierover iets te zeggen. Dat is de redenering.
Voorzitter! De heer Zijlstra vroeg wat de omvang is van dit specifieke probleem. Om hoeveel BKR-werken gaat het? Ik herinner mij dat ik die vraag tien jaar geleden in deze Kamer heb gesteld en dat daarbij bleek dat die vraag ontzettend lastig te beantwoorden was. Inmiddels weten wij iets meer van deze zaak. Uiteraard worden van alle kunstwerken die onder de BKR vielen er nog steeds gebruikt. Met sommige is het slecht afgelopen, omdat zij niet meer in goede staat verkeren, maar dat is een oud verhaal. Vele kunstwerken zijn inmiddels overgedragen en zijn het eigendom geworden van instellingen die ze voorheen in leen hadden. Sommige kunstwerken zijn in de kunstuitleen terechtgekomen. De vraag van de geachte afgevaardigde was hoeveel van de 200.000 kunstwerken van de gemeenten – dat was het totaal – terecht zijn gekomen in de kunstuitleen. Ik heb geprobeerd op deze lastige vraag snel een antwoord te vinden. De schattingen variëren van een kwart tot de helft. Dat zijn dus 50.000 à 100.000 kunstwerken en dat zijn er heel veel. Die zijn in de kunstuitleen terechtgekomen en dat is de categorie waarover wij hier spreken en waarvan we hebben gezegd: voor die werken moeten we van de leenvergoeding afzien.
Voorzitter! Op de opmerkingen over het afstand doen van rechten heeft de minister al geantwoord. Ik heb echter beloofd nog iets te zeggen over het punt van het publiek domein. Over het feit dat in dezen een en ander schriftelijk moet worden geregeld, kom ik niet meer te spreken. De minister heeft al uitgelegd hoe dat zit. Ook uit de woorden van de heer Verhagen meen ik op te maken, dat er in dezen nog vragen leven. Stel dat een auteur zegt: ik wens dat mijn werken tot het publiek domein behoren. Maakt dat dan enig verschil? Ik geloof zelf van niet. Bij mijn weten is er geen enkele bibliotheek die een andere uitleenprijs vraagt voor een boek van Vondel dan voor een boek van Mulisch. Er wordt wat dat betreft dus geen verschil gemaakt. Welke berekeningen er ook gemaakt worden, die niet. Als men dat zou doen, zou alles buitengewoon ingewikkeld worden. Als echter een aantal schrijvers gaat zeggen: wij wensen niet in aanmerking te komen voor een leenvergoeding, zal dat, evenals bij de schatting van het aantal publiek-domeinboeken, een rol spelen in de onderhandelingsstichting bij het beantwoorden van de vraag welk bedrag eigenlijk uitgegeven wordt. Dat is naar mijn mening de enige reële oplossing die wij in dit verband kunnen kiezen. Hiermee honoreren wij in de praktijk zo goed mogelijk het recht.
Voorzitter! Tot slot wil ik nog ingaan op de opmerkingen van mevrouw De Koning. Zij heeft gesproken over de speciale positie van de jongeren en het houden van de vinger aan de pols als het gaat om de culturele functie van de bibliotheken. Ja, dat wil ik wel degelijk blijven doen. Ik probeer dat ook te doen. Er is onlangs nogal sprake van geweest dat het aantal door bibliotheken aangekochte poëziewerken zo dramatisch afneemt. Dat wil ik dan wel eens weten. De bibliotheken hebben hun eigen vrijheid om dat te doen. Niettemin is het heel goed mogelijk om in samenspraak, niet alleen met de bibliotheken, maar wellicht ook met de VNG, te bekijken of dit verstandig is vanuit onze cultuurpolitieke visie. Dat kan natuurlijk wel. Dat zal ik ook doen waar dat kan. Zoëven is ook de sprinterservice ter sprake gebracht door mevrouw De Koning. Wij moeten wel oppassen dat wij met dergelijke zaken niet de grens naderen van de goede taakverdeling tussen de uitgever en de bibliotheek. Dat moeten wij voortdurend in de gaten houden. Als dat op een gegeven moment zo dreigt over te slaan dat je moet vrezen dat de uitgever in zijn functie in dat hele veld in de klem komt, moet je proberen daarin bij te sturen. Dat versta je ook onder "de vinger aan de pols houden".
Jongeren hebben zeker een speciale positie, ook in de praktijk. Ik herinner mij dat ik zeer lang geleden in dit huis een pleidooi heb gehouden voor de absolute vrijstelling van jongeren van bijdragen en contributies voor bibliotheken. Dat is toen niet gelukt, maar de praktijk is wel voortdurend geweest en gebleven, misschien met enkele uitzonderingen, dat de jeugd daarin wordt ontzien. Zolang dat gebeurt, moeten wij niet roepen dat het niet gebeurt. Het gebeurt wel degelijk. Ik verwacht ook dat het in de toekomst zo zal blijven. Mevrouw De Koning zei al: eigenlijk gaat de weg niet langs vrijstelling tot elke prijs; de weg voert naar het bevorderen van lezen. Daarin hebben bibliotheken een belangrijke rol. Ook de overheid heeft een rol in het zoveel mogelijk stimuleren van het lezen.
De heer Verhagen (CDA):
Voorzitter! Ik dank beide bewindslieden voor hun beantwoording. Een aantal zaken is verhelderd. Wat dat betreft, is het een nuttige behandeling geweest. De verschillen zijn ook wat duidelijker geworden. Mijn fractie blijft van mening dat de window-periode een discutabel en niet direct te meten voordeel is voor de rechthebbende, terwijl het nadeel voor de bibliotheken aantoonbaar is. Door een window-periode wordt het de bibliotheken weliswaar niet volstrekt onmogelijk gemaakt om de werken uit te lenen, maar wel worden ze in een bijzonder nadelige positie gebracht bij het aangaan van de onderhandelingen. Wij menen dat de actualiteitswaarde wel degelijk op andere wijze verdisconteerd kan worden in de vergoeding. Wij hebben het gedifferentieerde tarief voorgesteld. Ik denk dat, als er in de wetgeving ter zake niets geregeld of niet direct al een positie is ingenomen, het de bibliotheken en de rechthebbende mogelijk is om in vrije onderhandelingen te komen tot een aanvaardbare oplossing. Daarom blijf ik bij het amendement dat de heer Van Heemst en ik samen hebben ingediend.
Ik ben blij met de opmerking over de schoolbibliotheken en schoolboekenfondsen. Het is een zeer goede zaak dat het niet ten koste zal gaan van de budgetten voor de scholen dan wel nadelige consequenties zal hebben voor de toegankelijkheid van deze schoolbibliotheken voor scholieren. Ik denk dat dit afdoende is geregeld.
Ik heb nog wat problemen met het punt van de BKR, omdat de staatssecretaris in dit geval de bewijslast teveel omdraait. In lid 5 van artikel 39 staat, dat het gemeentebestuur ingevolge deze regeling verworven kunstwerken voor verhuur en bruikleen beschikbaar kan stellen aan de instellingen die zich richten op het verhuren of in bruikleen geven van de kunstwerken, mits de maker van het kunstwerk daarvoor zijn toestemming heeft gegeven. Je kunt dan nu niet zeggen: ze hebben daartegen sinds 1979 bezwaar kunnen aantekenen, wat ze niet hebben gedaan, dus het kan wel zo blijven. Ten eerste was het belang anders. Het belang voor de maker verandert wel degelijk door deze wet. Nu is het namelijk mogelijk voor een maker van een kunstwerk, indien kunstwerken worden uitgeleend, om een uitleenvergoeding te verwerven, en dat was niet het geval in de periode 1979 tot heden. Met andere woorden: de aandrang om bezwaar te maken tegen die uitleen was aanmerkelijk geringer. Ik dien daarom een amendement in om ook werken die verworven zijn in het kader van de BKR, bij uitlening in aanmerking te laten komen voor vergoeding. Dat houdt derhalve in dat lid 5 van artikel 3 zal komen te vervallen.
Ik denk dat het afzien van de leenvergoeding afdoende is geregeld. Mijn fractie zal het amendement van de PvdA-fractie op dit punt daarom niet steunen. De bewindslieden hebben namelijk duidelijk aangegeven, dat er een goede voorziening is getroffen om af te zien van de leenvergoeding. Dit kan ook ten gunste komen van het beschikbare budget van de bibliotheken.
Ik ben niet helemaal tevreden over het punt van de CD-I's en de CD-ROM's. De minister heeft heel uitvoerig aangegeven, dat zij op dit punt met een notitie en met nadere voorstellen zal komen. Ik ben mij ervan bewust dat wij slechts een voorlopig standpunt kunnen innemen. Ik vind echter dat de bewindslieden onvoldoende afstand hebben genomen van de suggestie die zij in de notitie hebben gewekt, dat bibliotheken eigenlijk geen CD-I's en CD-ROM's zouden moeten uitlenen, gelet op het kostbare karakter daarvan. Namens de CDA-fractie wil ik daarover de volgende motie indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat de Wet leen- en verhuurrecht duidelijke criteria geeft voor het uitlenen van CD-I en CD-ROM door bibliotheken;
van mening, dat de regering zich buiten de wettelijke regeling niet dient te mengen in het uitleenbeleid van de bibliotheken met betrekking tot CD-I en CD-ROM,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Verhagen. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 29 (23247).
De heer Verhagen (CDA):
Voorzitter! Daarbij wil ik met de name het principe overeind houden dat bibliotheken zich op dit terrein begeven, terwijl het de verantwoordelijkheid is van de bibliotheken zelf om te bepalen of zij deze werken willen uitlenen.
Ik behoud mijn twijfels over de uitwerking van dit wetsvoorstel op de positie van de leesportefeuillehouders. Ik ben blij met de interpretatie die de minister geeft van de uitspraak inzake het Magill-arrest. Maar ik vind wel dat de bewindslieden wat meer enthousiasme hadden kunnen tonen om naar Brussel te gaan. Ik overweeg zeer serieus om, als de heer Vos op dit punt een motie indient, daaraan namens mijn fractie steun te verlenen.
De heer Schutte (GPV):
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister en de staatssecretaris voor hun antwoord. In eerste termijn heb ik al duidelijk gemaakt dat op het punt van de window-regeling mijn voorkeur lag bij het standpunt van de regering. De functie van bibliotheken is natuurlijk belangrijk, maar het gaat mijns inziens te ver om te zeggen dat zij principieel altijd alle mogelijkheden moeten hebben, ongeacht de afweging tegen andere belangen. Dan gaan wij er teveel aan voorbij dat bibliotheken in belangrijke mate uit collectieve middelen worden bekostigd. Dat rechtvaardigt dat de overheid daarbij enige belangenafweging maakt en dat is, dunkt mij, ook gebeurd in dit wetsvoorstel.
Ik ben ook tevreden met het antwoord van de minister over de positie van de onafhankelijke voorzitter van de onderhandelingsstichting. Zij heeft terecht gezegd dat er geen aanwijzingsbevoegdheid is, zodat er ook geen ministeriële verantwoordelijkheid voor kan gelden. Maar, voor elke bestuurder die benoemd is door de overheid geldt dat de minister die onder bepaalde omstandigheden ook kan ontslaan. Zover reikt de bevoegdheid van de desbetreffende minister. Als de bevoegdheid er is om onder bepaalde omstandigheden tot ontslag te besluiten dan geldt daarvoor ook de ministeriële verantwoordelijkheid.
Ik heb een interruptiedebatje gevoerd met de staatssecretaris over het schoolboekenfonds. Ik zie wel in dat er op dat punt sprake moet zijn van een afweging. Vooral met het oog op een gemakkelijke uitvoering zijn er argumenten te noemen voor het standpunt van de staatssecretaris. Ik vind het echter een wezenlijk bezwaar dat op deze manier een van de opties van ouders en studenten voor de verschaffing van studieboeken via de collectieve middelen wordt bevoordeeld. De afkoopregeling is bedoeld als een praktisch alternatief voor het doorberekenen van de vergoeding aan degenen die uitlenen, in dit geval de scholen. Alleen in het voorstel van de regering wordt dit op kosten van de overheid gedaan.
Uit de cijfers die de regering ons verstrekt heeft, blijkt dat het overgrote deel van de afkoopsom bestemd is voor de schoolboekenfondsen. De uitleningen van deze fondsen worden geschat op 17 à 22 miljoen, terwijl de andere uitleningen niet meer dan 1 à 1,5 miljoen bedragen. Wij hebben het over een zeer substantieel deel van de afkoopregeling. Ik zal niet voorstellen om een uitzondering op deze regeling mogelijk te maken, want dat komt erop neer dat de afkoopregeling onderuit wordt gehaald. Ik wil echter wel gezegd hebben dat ik nog niet overtuigd ben door de argumenten van de regering. Ik zou de voorkeur aan een andere afweging hebben gegeven.
Mevrouw De Koning (D66):
Voorzitter! Wij steunen de window-regeling. De bibliotheken hebben het steuntje in de rug helemaal niet zo hard nodig als de heer Verhagen ons wil doen voorkomen. Integendeel! Bovendien is de opdracht tot verspreiding van cultuur aan de bibliotheken niet echt afhankelijk van de mogelijkheid om de meest recente CD's te kunnen uitlenen. Ik vind dat de heer Verhagen het een beetje overdreven stelt.
De heer Verhagen ontpopt zich als een zeer actief kamerlid. Ik ben blij dat hij niet in het Europees Parlement terecht is gekomen. Hij heeft twee amendementen ingediend over de CD-I en de CD-ROM. Daar hebben wij weinig bezwaar tegen. Deze amendementen lijken ons echter overbodig. Het is niet nodig om vast te leggen dat de minister of de staatssecretaris zich niet zal bemoeien met bibliotheken. Desgevraagd zullen de bewindslieden dit bevestigen, om de eenvoudige reden dat zij daar waarschijnlijk niet eens de bevoegdheid toe hebben.
Met het BKR-amendement heeft de heer Verhagen mij enigszins overvallen. Ik dacht nu juist dat er een redelijke oplossing was gevonden voor dit probleem. Het stelt mij licht teleur dat dit amendement die oplossing onderuit dreigt te halen. Wij hebben daar toch uitvoerig over gesproken bij het wetgevingsoverleg?
De heer Verhagen (CDA):
Mevrouw De Koning en ik hadden samen een amendement ingediend om kunstenaars ook in aanmerking te laten komen voor de leenvergoeding. Daar werden van andere zijde bezwaren tegen aangevoerd. Door de formulering die gekozen is in de nota van wijziging wordt de maker geacht, als hij onder de BKR valt, toestemming tot uitlening te hebben gegeven. In de regeling stond "mits de maker toestemming heeft gegeven". In artikel 3, lid 5, wordt ter zake van werken die zijn verworven in het kader van de BKR gesteld dat de maker geacht wordt toestemming tot uitlening te hebben gegeven en dat voor het uitlenen van deze werken geen vergoeding verschuldigd is.
Mevrouw De Koning (D66):
Die formulering is gebaseerd op eerdere formuleringen, met name die uit 1979.
De heer Verhagen (CDA):
Ik heb nooit een pleidooi gehouden voor het uitzonderen van de BKR, anders had ik daartoe wel een amendement ingediend. Ik heb dat amendement nooit ingediend. Mij verbaast uw verrassing dan weer.
Mevrouw De Koning (D66):
Ja, zo houden wij elkaar krachtig bezig. Ik moet er nog even over denken. Dat hoeft niet nu uitgesproken te worden. Op zichzelf ben ik er natuurlijk wel voor dat de kunstenaar krijgt wat hem toekomt. Ik wijs in dit verband op onze succesvolle actie tot het schrappen van artikel 12b.
Dan kom ik bij de voorgenomen motie van de heer Vos over de leesportefeuilles en de gang van de minister naar Brussel. Ik hoop dat de minister het zal doen. Als de minister dat nog niet zeker weet, ben ik er niet tegen om het streven van de heer Vos te ondersteunen, al was het maar als teken van mentale ondersteuning aan de leesportefeuillehouders. Dit onderwerp gaat mij namelijk echt aan het hart.
Voorzitter! Ik heb het begrip "in Nederland in het verkeer brengen" in verband met gebracht met onze vrijheid van personen en goederen, te meer omdat in de Wet op de naburige rechten niet over Nederland, maar over de Europese Unie wordt gesproken. Het is een lastige problematiek. Graag krijg ik op dit punt duidelijkheid. Dat hoeft overigens niet vandaag. Ook krijg ik graag duidelijkheid over de stichtingen. Het lijkt mij onwenselijk als de Stichting Leenrecht de belichaming zou worden van de onderhandelingsstichting en de stichting belast met de incasso. Het is raar dat wij niet precies weten wat er gaat gebeuren, te meer daar de onderhandelingsstichting de belangrijkste schakel tussen wetgeving en realiteit zal zijn. Dat geldt met name ten aanzien van het repartitiereglement. Ik heb met genoegen vernomen dat de minister daar haar eigen adviescommissie bij wil betrekken. Wij moeten echter duidelijkheid krijgen over de vraag of het om één of twee stichtingen gaat. Als het om twee stichtingen gaat, hebben zij dan beide een onafhankelijke voorzitter en is de status verschillend? De kwestie van de stichting c.q. stichtingen heeft een essentiële functie in de gehele afwikkeling van de gang van zaken.
De heer Vos (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Ik wil nog een paar punten aanstippen. In eerste instantie het aspect van het afstand doen van recht. Zoals ik al eerder zei staat de VVD niet afwijzend tegenover de gekozen constructie. Wij zullen wat dat betreft het voorstel van de bewindspersonen volgen, echter met de toevoeging dat wij ons kunnen voorstellen dat, ongeacht de schriftelijke melding aan de betrokken stichtingen, iedere auteursrechthebbende de stempel in het boek plaatst, zodat ook de lezers weten dat hij geen probleem van het leenrecht maakt. Je kunt het ene doen door het andere niet te laten.
Vervolgens kom ik bij de moderne media. De minister heeft aangekondigd dat er op dit punt een notitie zal verschijnen. Dat is te waarderen, maar de moderne media worden in dit wetsvoorstel op een aantal punten reeds geraakt. De moderne media zijn "springend spul". Het schiet onder je handen uit, het gaat flitsend snel. Zodra we ons in een wetsvoorstel, dat toch ten minste een levensduur van tien à twintig jaar mag hebben, bezighouden met de moderne media, moeten we ons realiseren dat die criteria op korte termijn zouden kunnen worden aangepast. Ik vind het daarom wenselijk dat de minister een indicatie geeft over het tijdstip van verschijnen van de notitie.
Ik kom dan bij het punt van de afkoopsom van ƒ 400.000, onderdeel 3. Ik heb nog niet begrepen of de staatssecretaris bereid is de gegevens die hem zijn aangereikt door de Nederlandse Uitgeversbond te betrekken bij de uiteindelijke verdeling van het voorliggende bedrag. Gaarne ontvang ik daarop nog een antwoord.
Dan de leesportefeuilles. Ik waardeer het dat de minister al een eind op weg is, maar zij gaat nog net die paar stapjes verder. En waarom dienen die stapjes gezet te worden? Omdat er sprake is van een op dit moment te creëren onevenwichtigheid in de onderhandelingspositie. Nu afwachten wat daar uitkomt, is het honoreren van de onevenwichtigheid. Het is op dit moment juist belangrijk om een signaal uit te sturen om de balans weer terug te krijgen. En daarnaast, mijnheer de voorzitter, zal mevrouw de minister haar Europese vrienden bezoeken, want we zijn natuurlijk allemaal samen Europa. Het moet dus geen probleem zijn om mijn vraag bij haar te brengen. Ik wil nu in dit kader een motie indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat wetsvoorstel 23247 dient ter implementatie van de richtlijn 92/100 zoals vastgesteld door de Europese Raad op 19 november 1992;
overwegende, dat in de considerans van die richtlijn onder meer wordt overwogen dat de verhuur en uitlening van auteursrechtelijke beschermde werken en van door naburige rechten beschermde werken een steeds belangrijker rol gaat spelen;
overwegende, dat in Nederland sinds zeer geruime tijd als handelsactiviteit tijdschriften in leesportefeuilles worden geëxploiteerd, zulks op basis van tussen uitgevers en exploitanten gegroeide rechtsverhoudingen;
spreekt als haar mening uit, de bewindspersonen te verzoeken aan de Europese Commissie c.q. de daarvoor ontvankelijke gremia in Europees verband te melden dat, als gevolg van de implementatie van de richtlijn, de onderhandelingsbalans tussen uitgevers van tijdschriften en exploitanten van leesportefeuilles – een vrijwel uniek Nederlandse economische activiteit – op ongewenste en ongevraagde wijze t.b.v. eerstgenoemde groep wordt verbeterd, alsmede aan de orde te stellen dat binnen redelijke termijn een evaluatie van de richtlijn en een discussie over eventuele aanpassingen zal dienen plaats te vinden,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid O.P.G. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 31 (23247).
De heer Vos (VVD):
Ik kom aan mijn twee laatste punten. Het eerste betreft de motie van het CDA. Ik ben zeer geïnteresseerd nog eens de mening van de staatssecretaris te horen over de vrijheid van de bibliotheken, ongeacht de condities, om materiaal uit te lenen. Ik meen uit zijn woorden begrepen te hebben dat zijn standpunt conform de motie van het CDA is, namelijk dat hij de volledige vrijheid overlaat aan de bibliotheken om uitleenbaar te stellen wat zij wensen, ongeacht de condities.
Wat de BKR betreft, sluit ik aan bij wat de bewindspersonen daar zelf over gezegd hebben.
De heer Zijlstra (PvdA):
Voorzitter! Ik wil de amendementen even langslopen.
Het amendement op stuk nr. 27. Dit is een herhaling van zetten. Aan de ene kant brengt de minister het belang van de auteur in stelling. Aan de andere kant is er de stelling onzerzijds dat er sprake zou zijn van een gedifferentieerd tarief om met name dit belang te kunnen dienen. De argumenten op dit punt zijn voldoende gewisseld. Ik wil dit in tweede termijn niet opnieuw doen. Ik laat de beslissing over aan het politieke krachtenveld. We zullen bij de stemming over het amendement wel zien hoe deze beslissing uitpakt.
De minister heeft inmiddels voorgesteld, de tekst van het amendement op stuk nr. 24 aan te passen. Ik heb dat idee overgenomen en de tekst die de minister heeft aangegeven, opgenomen in het amendement op stuk nr. 28. Dat amendement is inmiddels rondgedeeld. Ik ga ervan uit, dat de minister het amendement op stuk nr. 28 overneemt en dat het amendement daarmee onderdeel van de wet uitmaakt.
De minister heeft betoogd dat het onverstandig is, het amendement op stuk nr. 25 aan te nemen. Ik zal mij nog even bezinnen op de vraag of dit amendement moet worden ingetrokken. Daarover zal nader overleg in de fractie plaatsvinden.
Wellicht is zij mij ontgaan, maar ik heb nog geen reactie van de staatssecretaris gehoord op het amendement op stuk nr. 15. Wellicht kan deze in tweede termijn worden gegeven.
De motie van de heer Vos steun ik. De motie en het amendement van de heer Verhagen komen mij sympathiek voor. Hierover moet echter nog nader overleg binnen de fractie plaatsvinden.
De voorzitter:
Het nader gewijzigde amendement-Van Heemst (stuk nr. 28) is overgenomen.
Minister Sorgdrager:
Voorzitter! In de tweede termijn is onder andere nog ingegaan op de window- regeling. Ik meen dat de situatie duidelijk is.
De CD-I en CD-ROM. De heer Verhagen heeft een motie ingediend, waarin hij zegt dat hij van mening is, dat de regering zich buiten de wettelijke regeling niet dient te mengen in het uitleenbeleid van de bibliotheken met betrekking tot CD-I en CD-ROM. Ik wil dat nog verbreden: de regering dient zich buiten de wettelijke regeling helemaal niet te bemoeien met het uitleenbeleid van de bibliotheken. In zoverre neem ik dus afstand van de gewekte indruk dat wij hier gaan bepalen wat de bibliotheken wel of niet willen uitlenen. Mocht deze suggestie blijken uit de nadere brief naar aanleiding van het wetgevingsoverleg, dan is die suggestie in elk geval niet juist of de formulering niet zo, dat daardoor elke suggestie wordt weggenomen.
De heer Verhagen (CDA):
Ik ben daar zeer blij mee, want de suggestie werd wel gewekt. Ik haal even de woorden uit de notitie aan: de grote lijn zou naar ons inzicht – het inzicht van de bewindslieden – moeten zijn dat kostbare werken en naslagwerken in de vorm van CD-I en CD-ROM op grond van en naar analogie van het voorgaande niet uitgeleend behoren te worden. Dat is ondertekend door de minister van Justitie en de staatssecretaris. Dat was de positie van de minister. Ik ben blij dat zij daarvan nu krachtig afstand neemt. Ik trek mijn motie daarom in.
De voorzitter:
Aangezien de motie-Verhagen (23247, nr. 29) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Minister Sorgdrager:
Voorzitter! Misschien zal de heer Vos ook een dergelijke conclusie trekken, maar ik wil toch niet zo enthousiast op zijn motie reageren. Voordat deze motie door de Kamer is aangenomen, zeg ik niet toe dat ik naar Brussel zal gaan omdat ik daar, eerlijk gezegd, niet zoveel van verwacht. Er is gediscussieerd over de positie van leesportefeuillehouders. Dat heeft in Brussel vrij weinig indruk gemaakt. Ik vind het niet zo sterk om naar Brussel te gaan, terwijl wij nog niet kunnen beargumenteren dat de situatie nu anders is dan tijdens de onderhandelingen. Wanneer de Kamer de motie aanneemt, dan zal ik die uiteraard uitvoeren.
Mevrouw De Koning heeft nog duidelijkheid over de stichtingen gevraagd. Ik heb er behoefte aan om alle stichtingen die zich bezighouden met auteursrecht in welke vorm dan ook in kaart te brengen. Het is echt een woud aan het worden. Als het gaat over de twee stichtingen die zich moeten bezighouden met het leenrecht, dan wijs ik op de reeds bestaande Stichting Leenrecht. Dat is een incassostichting. De voorzitter daarvan wordt niet door de overheid benoemd. De tweede stichting is de onderhandelingsstichting, die een onafhankelijke voorzitter krijgt. Ik ben het ermee eens, dat de incassostichting een andere stichting moet zijn dan de onderhandelingsstichting.
Mevrouw De Koning (D66):
De bemanning ervan is nog niet aan de orde?
Minister Sorgdrager:
Nee. Zover ben ik nog niet.
De heeft Vos heeft gevraagd of niet in een boek vermeld kan worden, dat de auteur afstand heeft gedaan van het leenrecht. Het lijkt mij, dat bij "copyright" vermeld kan worden dat de auteur afstand heeft gedaan van het leenrecht. De auteur moet dat wel doen op het moment dat het boek worden uitgegeven en niet achteraf.
Voorzitter! Ik sprak al over het amendement op stuk nr. 28 van de heer Zijlstra. Het wordt door mij overgenomen.
Voorzitter! Ik meen hiermee de vragen in tweede termijn te hebben beantwoord.
De heer Vos (VVD):
Ik had nog een vraag over de termijnstelling gesteld.
Minister Sorgdrager:
Neemt u mij niet kwalijk. De werkzaamheden zijn zodanig dat in de loop van het volgend jaar de heer Nuis en ik te zamen deze notitie zullen uitbrengen. Wij houden daarbij ook rekening met de internationale ontwikkelingen.
Mevrouw De Koning (D66):
Neemt de minister dan meteen Nederland en de Unie erbij?
Minister Sorgdrager:
Ik zei: de internationale ontwikkelingen. Dat wil zeggen, dat hetgeen zich in Nederland afspeelt, wordt geplaatst in het kader van de Unie.
Mevrouw De Koning (D66):
Ik refereer aan de zinsnede: in Nederland in het verkeer gebracht.
Minister Sorgdrager:
Dat is een kwestie van definities: in het verkeer brengen en voor uitleen beschikbaar stellen. Dat zijn twee verschillende zaken.
Mevrouw De Koning (D66):
Ik refereer hier niet aan. Wordt "in Nederland in het verkeer gebracht" gehandhaafd? In de Wet op de naburige rechten wordt gesproken over "in de Europese Unie in het verkeer gebracht".
Minister Sorgdrager:
In Nederland in het verkeer gebracht slaat op de window-regeling. In zoverre had de heer Verhagen gelijk. Als de window-regeling niet geldt, maakt het niet uit of iets in Nederland in het verkeer is gebracht of niet.
Mevrouw De Koning (D66):
Ik begrijp dat de minister vooruitloopt op de stemming.
Minister Sorgdrager:
Ik loop nergens op vooruit, maar houd overal rekening mee.
Staatssecretaris Nuis:
Mijnheer de voorzitter! De heer Verhagen heeft een amendement ingediend met betrekking tot de BKR en dat betreur ik. Ik heb hem blijkbaar niet overtuigd. Nog eenmaal zal ik trachten mijn standpunt hierover duidelijk te maken. De BKR is ooit bedoeld geweest als een regeling waardoor de overheid werk zou verkrijgen dat vervolgens een maatschappelijke functie zou krijgen. Dat was de opzet. Nooit was het de bedoeling, ook al gebeurde dat wel, om dat werk in silo's op te slaan. Er moest iets mee gebeuren. Het werk kon aan bijvoorbeeld ziekenhuizen beschikbaar worden gesteld, maar de regeling gaf ook aan dat het aan particulieren kon worden uitgeleend. Van die mogelijkheid is echter vóór 1979 geen gebruik gemaakt, daarna wel. De gemeenten hebben zich steeds keurig aan de regeling gehouden. Ook na 1979 kwam er geen enkel kunstwerk in het uitleencircuit terecht als de kunstenaar dat weigerde. Nogmaals, de gemeenten hebben deze regeling steeds loyaal uitgevoerd en daarop baseer ik het voorstel om tot een uitzondering te komen. Zowel op grond van de oorspronkelijke bedoelingen van de BKR als op grond van de wijze waarop er steeds met die regeling is omgegaan, mag worden aangenomen dat die toestemming aanwezig is. Ik kan niet anders dan de Kamer ontraden dit amendement aan te nemen.
De heer Schutte is op de schoolboekenfondsen teruggekomen. Ik er heb er behoefte aan, nog eenmaal te trachten zijn afweging te beïnvloeden, zodat hij mogelijk tot een ander oordeel komt. Wat doet nu precies dat afkoopfonds? Dat maakt dat er geen leengeld behoeft te worden betaald. Wij kennen thans twee soorten schoolboekenfondsen. Eén van die vormen voorziet erin dat de school de boeken koopt. Wat wij aangeven is dat, als de school in die constructie boeken uitleent, dit onder de afkoopregeling valt. Het is dus niet zo – ik meen dat de heer Schutte het zo stelde – dat het om een gratis zaak gaat. Neen, de school moet het doen. Als de school het niet doet en alles buiten de deur laat, is er sprake van verhuur.
Voorzitter! Als wij de geschetste opzet niet zouden volgen, zouden wij in feite de scholen een mogelijkheid ontnemen die zij nu hebben. Dan zouden zij worden teruggedreven in de richting van de commerciële opzet voor boekenfondsen, of zij zouden op eigen houtje naar die stichting moeten gaan en dat is een buitengewoon moeilijke weg. Om de mogelijkheid te behouden dat scholen zelf, in eigen beheer, een boekenfonds opstellen, is de geschetste opzet nodig. Ik hoop dat wat dit betreft de balans voor de heer Schutte wat meer naar de andere kant kan doorslaan.
De heer Vos heeft in tweede termijn gesproken over zijn motie, die intussen niet meer bestaat, omdat de minister een uitstekend antwoord heeft gegeven, uiteraard mede namens mij. Voorts vroeg hij hoe er wordt gehandeld ten aanzien van de gegevens van de KNUB in relatie met de uiteindelijke verdeling van het afkoopbedrag. Voorzitter! Wij zullen die cijfers zeker betrekken bij het nadere onderzoek naar de exacte omvang van het uitlenen dat ik heb toegezegd. Dat moet dan overigens wèl gebeuren op grond van eenduidige definities, maar dat is vanzelfsprekend; dat hoort bij het werk.
De heer Zijlstra heeft mij erop gewezen dat ik niet expliciet heb gezegd wat ik van het amendement op stuk nr. 15 vind. Voorzitter! Ik heb er wel uitvoerig over gesproken maar dàt heb ik inderdaad niet gezegd. Toch zal aan de hand van wat ik in eerste termijn heb gezegd, duidelijk zijn dat ik ook de aanvaarding van dat amendement moet ontraden.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
De vergadering wordt van 18.15 uur tot 19.45 uur geschorst.
Voorzitter: Zijlstra
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19941995-68-4066-4089.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.