6 Positie pleegouders

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de jeugdzorg en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen alsmede enige andere wetten in verband met de verbetering van de positie van pleegouders (verbetering positie pleegouders) ( 32529 ).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van harte welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij hier vandaag behandelen, verbetert de positie van pleegouders en dat juicht mijn fractie toe. Op een aantal punten, met name de begeleiding van de pleegouder-voogd, zijn er juridische knelpunten. Mijn collega van de SP zal deze in haar betoog naar voren brengen en mijn fractie sluit zich bij haar vragen aan.

Onze inbreng in de schriftelijke ronde was toegespitst op twee punten: het ontbreken van, wat ik maar even zal noemen, een zwarte lijst van pleegouders die de fout ingegaan zijn en de pleegvergoeding zelf. In de plenaire behandeling van vandaag staan deze punten voor mijn fractie opnieuw centraal, omdat we de antwoorden niet overtuigend vinden of, in het geval van de pleegvergoeding, wij nog enkele vragen hebben.

De vraag naar een zwarte lijst is al bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, in mei vorig jaar, aan de orde gekomen. De staatssecretaris beloofde toen een en ander uit te zoeken en daar direct na het zomerreces op terug te komen. We zijn nu ruim anderhalf jaar verder en op dit punt is naar het oordeel van mijn fractie nauwelijks vooruitgang geboekt. Op vragen naar de mogelijkheid van een dergelijke lijst geeft de staatssecretaris een aantal antwoorden.

Op de eerste plaats meent zij dat het screenen van pleegouders een verantwoordelijkheid is van de pleegzorgaanbieder. Dat lijkt mijn fractie een discutabel standpunt. Het zijn immers niet de aanbieders van pleegzorg die besluiten een kind uit huis te plaatsen of te laten plaatsen. Dat is de overheid. Daarmee rust op de overheid de plicht om zijn uiterste best te doen om zich ervan te vergewissen dat een kind dat uit huis wordt geplaatst op een veilige plek terechtkomt. Ongelukken zullen overigens altijd blijven voorkomen. Dat kunnen wij in dit huis niet genoeg benadrukken.

Op de tweede plaats zegt de staatssecretaris dat zo'n lijst weinig zou toevoegen. Er vindt al een screening plaats door de Raad voor de Kinderbescherming. Zo'n screening is echter gericht op het achterhalen van veroordelingen. Uit het gisteren gepubliceerde rapport van de commissie-Samson blijkt echter opnieuw dat lang niet alle overtreders, ingeval van seksueel misbruik en andere vormen van misbruik, al een strafblad hebben.

Op de derde plaats meent de staatssecretaris dat het aanleggen van zo'n lijst zou leiden tot bureaucratie. Dat vindt mijn fractie geen overtuigend standpunt. Een zwarte lijst kan zelfs tot vermindering van bureaucratie leiden, omdat die in sommige gevallen een screening door de Raad voor de Kinderbescherming overbodig kan maken.

Mijn fractie hecht zwaar aan dit punt. Het uit huis plaatsen van kinderen is immers een zeer zwaarwegende maatregel. Ouders en kinderen hebben er recht op dat er alles aan wordt gedaan om te voorkomen dat deze kinderen opnieuw in een onveilige situatie terechtkomen. Natuurlijk moeten de procedure en de criteria rond een zwarte lijst zorgvuldig zijn en met de nodige waarborgen zijn omgeven. Mijn fractie begrijpt niet dat de staatssecretaris de mogelijkheid van zo'n lijst niet heeft willen voorleggen aan het College bescherming persoonsgegevens. Denkt de staatssecretaris daar na de publicatie van het rapport-Samson nog net zo over? Is het, zeker na de publicatie van dit rapport, niet hoog tijd dat gekomen wordt tot kwaliteitscriteria?

Dan de pleegvergoeding. Mijn fractie is de staatssecretaris erkentelijk voor het feit dat zij in tweede instantie heeft toegezegd dat de pleegvergoeding niet zal worden aangemerkt als belastbaar inkomen. Overigens is mijn fractie met de fractie van de SP van mening dat deze vergoeding niet moet worden aangemerkt als subsidie, maar als een vergoeding die de kosten van levensonderhoud dekt. In dit verband betreurt mijn fractie het feit dat de toegezegde verbetering van de pleegvergoeding op min of meer technische gronden is gesneuveld. Kan de staatssecretaris aangeven wanneer die vergoeding alsnog wordt gerealiseerd?

In het kader hiervan stel ik de staatssecretaris nog een andere vraag. Verdient het geen aanbeveling om eens te kijken naar de pleegvergoeding in bredere zin? Ik vraag dit vooral naar aanleiding van de opkomst van gezinshuizen. In dergelijke gezinshuizen worden uit huis geplaatste kinderen opgevangen in het eigen huis van professionele hulpverleners. Mijn fractie realiseert zich terdege dat de positie van deze hulpverleners fundamenteel anders is dan die van pleegouders. Zij geven immers hun betaalde baan op om voor deze kinderen te zorgen en in de vergoeding moet dus ook een inkomensvervangend bestanddeel zitten. Mijn fractie is echter van mening dat er voor de beoogde kostendekkende vergoeding voor de pleegkinderen toch enige relatie moet zijn met de vergoeding die pleegouders ontvangen. Overweegt de staatssecretaris om de vergoeding te splitsen in een inkomensvervangend deel en een vergoedingsdeel voor het kind? En zo nee, hoe denkt zij dan te voorkomen dat financiële voordelen een doorslaggevende rol gaan spelen, want het gaat om forse tot zeer forse bedragen?

Ik wacht de antwoorden van de staatssecretaris met belangstelling af.

De heer Ester (ChristenUnie):

Voorzitter. Pleegouders spelen een cruciale rol in de opvoeding van kinderen die van hun biologische ouders niet de juiste zorg kunnen krijgen. Zij verdienen daarvoor alle lof en waardering van de samenleving. Dag in dag uit zetten zij zich in voor een groep kwetsbare kinderen en bieden hen een veilige plek in het eigen gezin. Pleegouders spelen een onmisbare rol in de pedagogische zorg voor kinderen die tussen de wal en het schip dreigen te raken. Zij kunnen een geweldig verschil maken in de levens van deze kinderen. Gelukkig erkent het wetsvoorstel deze waardering voor pleegouders. Mijn fractie is dan ook verheugd dat dit wetsvoorstel de positie van pleegouders in de jeugdzorgketen wil verbeteren. Met dit wetsvoorstel wordt in principe een belangrijke stap gezet om het pleegouderschap beter te borgen. Wel heeft mijn fractie een aantal zorgpunten en vragen die ik met de staatssecretarissen wil delen. Een groot zorgpunt heeft betrekking op de screeningprocedure en de onduidelijkheid rond de pleegvergoeding.

Een belangrijke overweging om de positie van pleegouders in de jeugdzorgketen te verbeteren, is de uitdrukkelijke wens om pleegouderschap aantrekkelijker te maken. Nu is die rechtspositie onduidelijk en behoeft ook de financiële positie van pleegouders verbetering. Mijn fractie onderschrijft beide doelstellingen en de maatregelen die daarmee corresponderen. Mede gezien de structurele krapte van het aanbod van gekwalificeerde pleegouders is het van het grootste belang om pleegouderschap aantrekkelijker te maken. Op dit moment zetten ruim 15.000 pleegouders zich in voor de opvang van bijna 25.000 pleegkinderen. Het aantal pleegkinderen is nagenoeg verdubbeld in de afgelopen tien jaar. Op deze aantallen kom ik overigens verderop nog terug. Met name voor de meer intensieve vormen van pleegzorg blijkt het moeilijk om geschikte pleegouders te vinden. Vraag en aanbod, zo stelt Pleegzorg Nederland, sluiten niet goed op elkaar aan. Gelukkig zijn de wachtlijsten wel afgenomen. In dit licht wil ik een eerste en misschien voor de hand liggende vraag stellen: welke kwantitatieve beleidsdoelstelling hebben de staatssecretarissen met dit wetsvoorstel voor ogen? Op welke extra aantallen pleegouders mikken zij? Kunnen zij de streefgetallen bij benadering aangeven? Wanneer zijn zij tevreden en wanneer zijn zij ontevreden over de resultaten van hun beleidsinspanningen?

Mijn fractie is blij met de voorstellen van de staatssecretarissen voor versterking van de rechtspositie van pleegouders. Het is goed dat deze verbetervoorstellen nu voorliggen. Immers, pleegouders hebben op dit moment weinig zeggingskracht over hun pleegkind terwijl ze daar in de praktijk grote verantwoordelijkheid voor dragen. Mijn fractie steunt het voorstel om de inspraak van pleegouders in het beleid van pleegzorginstellingen via pleegouderraden te regelen. Dit recht van inspraak wordt daarmee wettelijk verankerd. Dat geldt ook voor de medezeggenschapsbevoegdheden en de geschillenbehandeling. Mijn fractie hecht aan representativiteit van de voorgestelde pleegouderraden en zij vraagt de staatssecretarissen dan ook welke waarborgen zij in de implementatie van de regeling zullen inbouwen om een juiste afspiegeling van het pleegoudercollectief te realiseren. Vergelijk in dit verband artikel 66a, lid 3. Aan welke afspiegelingscriteria denken zij daarbij? Kunnen de pleegouderraden ook rekenen op ondersteuning van hun werkzaamheden?

Mijn fractie onderstreept ook het belang van het voorgestelde instemmingsrecht van pleegouders met het behandeltraject zoals dat door Bureau Jeugdzorg wordt geregisseerd in de vorm van een voogdijplan, een gezinsvoogdijplan of een jeugdreclasseringplan. De vraag is dan natuurlijk wel wat dit voor het traject betekent indien pleegouders niet instemmen. Welke consequenties dienen zich dan aan en op welke vervolgopties kunnen pleegouders dan terugvallen, ook gezien de verplichte begeleiding van pleegouders door de pleegzorgaanbieder? Ik krijg ook graag op dit punt een reactie van de staatssecretarissen.

In de Tweede Kamer is uitvoerig gedebatteerd met de staatssecretaris van VWS over de wenselijkheid en mogelijkheid van het introduceren van een landelijk register voor pleegouders op basis van eenduidige screeningcriteria. Mevrouw Linthorst is hierop ook al ingegaan. Dit mede in het licht van de circa 30 pleegzorgorganisaties die allemaal hun eigen regie voeren en eigen routines kennen om pleegouders te screenen. We willen immers koste wat kost voorkomen dat pleegouders die over de schreef zijn gegaan in een andere regio opnieuw kunnen beginnen. De staatssecretaris had in de Tweede Kamer een veelheid van woorden nodig om aan te geven dat zij meer tijd nodig had om de juridische complicaties van een dergelijk register te slechten. Daarna volgde een lange brief aan de Kamer met als boodschap dat een dergelijk register te gecompliceerd is en op technische uitvoeringsproblemen stuit. De lezer kan zich niet onttrekken aan de constatering dat de staatssecretaris hier wel erg naar de conclusie toe redeneert. Dat geldt ook voor de opmerkingen over deze screeningkwestie in de nadere memorie van antwoord van 6 juli jongstleden. Het wil er bij mijn fractie niet in dat uniformering van screeningprocedures op onoverkomelijke uitvoeringsproblemen stuit. Dat lukt op andere beleidsterreinen toch ook? Bijvoorbeeld in de gezondheidszorg. Kunnen de staatssecretarissen hier niet wat meer ambitie en doorzettingsmacht tonen? Het gaat hier immers om de veiligheid van uit huis te plaatsen kinderen. De sector zou met een goed en uniform screeningregister naar het oordeel van mijn fractie zeer gebaat zijn.

Hoe beoordelen de staatssecretarissen in dit verband de toch tamelijk onthutsende bevindingen van de commissie-Samson die gisteren haar rapport presenteerde over misbruik van uit huis geplaatste kinderen? Hoe zien zij in meer algemene zin de conclusies van dit rapport, dat gisteren terecht volop de media domineerde, in relatie tot dit wetsvoorstel? Graag een reactie op beide voor ons wezenlijke punten.

Het wetsvoorstel zet terecht in op een verbetering van de juridische en financiële positie van pleegouders. Mijn fractie, dat moge duidelijk zijn, onderstreept het belang hiervan. Maar om pleegouderschap aantrekkelijker te maken, moeten we misschien ook extra stappen zetten. Dan gaat het bijvoorbeeld om het professionaliseren van de ondersteuning van pleegouders. Mijn fractie bereiken geluiden dat hier nog veel te winnen is. Pleegouders moeten geholpen worden om een arsenaal aan vaardigheden en competenties op te bouwen en te onderhouden om de juiste pedagogische zorg aan hun pleegkind of pleegkinderen te bieden, bijvoorbeeld via gerichte scholing. Het beleid mag hier best wat steviger. Willen de staatssecretarissen hun gedachten met de senaat delen over de manier waarop zij hier een professionaliseringsslag gaan maken? Welke prioriteiten gelden daarbij?

De financiële onderbouwing van het wetsvoorstel is bepaald niet het sterkste onderdeel van de memorie van toelichting. Ik reconstrueer deze als volgt, althans wat de eerste fase betreft. Door het afschaffen van de ouderbijdrage en het vervallen van de kinderbijslag en het kindgebonden budget voor de biologische ouders, komt er per saldo 6 miljoen euro vrij. Dat is het resultaat van 12 miljoen aan gederfde inkomsten door het afschaffen van de ouderbijdragen, 14 miljoen aan niet uit te keren kinderbijslag en 4 miljoen door het vervallen van het recht op kindgebonden budget. Dit saldo van 6 miljoen zou dan worden ingezet voor de verhoging van de pleegvergoeding. Bij een omvang van 22.000 jeugdigen komt dit volgens de staatssecretarissen neer op € 400 per pleegoudergezin. Maar het delen van beide getallen op de zakjapanner van de ChristenUnie komt beduidend lager uit: ruwweg € 273. Kunnen de staatssecretarissen dit verschil toelichten? Ik weet uiteraard dat in de laatste versie van het wetsvoorstel een andere route is gekozen, maar ik wil deze onderbouwing niet onbesproken laten.

Ook constateert mijn fractie dat de cijfers over de aantallen pleegkinderen in ons land nogal variëren. Pleegzorg Nederland heeft het over zo'n 20.500 kinderen die in 2011 van pleegzorg gebruikmaakten, van wie er bijna 16.000 bij pleegouders verbleven. De jaren daarvoor golden andere cijfers, kennelijk op basis van een andere rekenmethode. De vraag is dan hoe deze aantallen zich verhouden tot de afwijkende cijfers daarvan in de memorie van toelichting. En wat betekent dit, gezien de calculatie van de staatssecretarissen, voor de financiering en hoogte van de pleegvergoeding? Ook de passage in de financiële toelichting op de verhoging van de pleegvergoeding sinds 2009 tot € 600, is onhelder. Is daar de geraamde € 400 al in opgenomen, of niet? Graag ook op dit punt een toelichting.

De belangrijkste vraag van mijn fractie ten aanzien van de opwaartse aanpassing van de pleegvergoeding is of de staatssecretarissen van mening zijn dat deze vergoeding in principe toereikend is om een pleegkind naar behoren te verzorgen. Door welk principe hebben zij zich hierbij laten leiden? Hoe staat het met de vergoeding van bijzondere kosten? Hoe verhoudt het nieuwe systeem zich tot wat vergelijkbare landen bieden? Het wetsvoorstel spreekt in artikel 28c van een "subsidie voor de verzorging en opvoeding van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige". Hebben de staatssecretarissen doelbewust voor de term "subsidie" gekozen en, zo ja, wat is de achterliggende reden daarvan? Mevrouw Quik-Schuijt zal hier, naar ik meen, nog uitgebreider op ingaan.

Met deze vragen zijn we over het financiële kader van de wetswijziging niet uitgediscussieerd, integendeel. Op 19 april jongstleden ontving de senaat een brief van de staatssecretaris van VWS, waaruit bleek dat het verhogen van de pleegvergoeding door het beëindigen van het recht op kinderbijslag praktisch niet haalbaar is; dit in verband met een gebrekkige gegevensuitwisseling tussen de Bureaus Jeugdzorg en de Sociale Verzekeringsbank. De consequentie hiervan is dat de staatssecretaris ervoor opteert om de artikelen in het wetsvoorstel die betrekking hebben op de kinderbijslag en de ouderbijdrage, niet in werking te laten treden. Mijn fractie voelt zich hier, om het mild uit te drukken, ongemakkelijk bij. Hiermee vervalt toch het hele financiële fundament van het wetsvoorstel? Het kan toch niet zo zijn dat een ICT-kwestie de invoering van de financiering van de verbetering van de pleegvergoeding belemmert? Hoe komt het dat deze mogelijkheden van gegevensuitwisseling zo slecht zijn georganiseerd? De staatssecretaris mikt nu op een verbetering van de huidige uitvoering van de inning van de ouderbijdrage. Welke garanties kunnen beide staatssecretarissen bieden dat deze financieringskwestie naar behoren is geregeld vóór 1 januari 2013? Hoe ver zijn zij eigenlijk met dit traject gevorderd? Kunnen de staatssecretarissen mijn fractie toezeggen dat pleegouders per 1 januari aanstaande kunnen beschikken over de verhoogde pleegvergoeding? Dit punt zit mijn fractie hoog. Ook de Nederlandse Vereniging voor Pleegezinnen heeft zich hierover gisteren in niet mis te verstane bewoordingen uitgelaten.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Stel dat dit geld uit de kinderbijslag en het kindgebonden budget niet die berekende bedragen oplevert? Het zou namelijk best kunnen dat die populatie helemaal niet zo veel eigen bijdrage kan betalen. Vindt de heer Ester dan toch dat de verhoging van de pleegvergoeding zou moeten doorgaan?

De heer Ester (ChristenUnie):

Ik begrijp deze vraag, maar als u het goed vindt, laat ik de staatssecretarissen eerst reageren op mijn eigen vragen hierover. In een latere fase zal ik hun antwoorden laten meewegen in mijn finale oordeel van mijn fractie.

Het kabinet heeft recent een aantal kindregelingen herzien die mogelijk ook de positie van pleegzorg en pleegouders regarderen. Ik noem bij wijze van voorbeeld de beperking van de aftrek voor het levensonderhoud van kinderen. Nederland kent in totaal meer dan tien specifieke kindregelingen. Mijn fractie zou graag van de staatssecretarissen horen of al deze kindregelingen een-op-een worden doorvertaald naar de financiële vergoedingen die pleegouders voor pleegzorg krijgen. Met andere woorden, hoe verhoudt zich ons stelsel van kindregelingen en de herziening daarvan met dit wetsvoorstel?

Mijn fractie wil ook aandacht vragen voor de belangen van de natuurlijke ouders van het pleegkind. Voor het overhevelen van de kinderbijslag en het kindgebonden budget naar de pleegouders zijn goede argumenten te geven, die wij ook delen. Het betreft hier echter een gevoelige materie. Door de natuurlijke ouders zal dit als een abrupte breuk worden ervaren, juist in een situatie die psychologisch toch al spanningsvol is. Het gaat hier immers om meer dan een louter financiële transitie, en om meer dan een administratieve transactie. Het gaat ook om een emotionele breuk. De uithuisplaatsing heeft in principe een tijdelijk karakter en de ontzegging van kinderbijslag en kindgebonden budget kan deze tijdelijkheid vanuit het perspectief van de biologische ouders tot een broze constructie maken en de psychologische afstand tot hun kind vergroten. Graag ook op dit punt een reactie van de staatssecretarissen. Welk flankerend beleid hebben zij op dit punt voorzien?

Mijn fractie wil de staatssecretarissen tot slot verzoeken om de maatregelen die aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggen, al na een aantal jaren grondig te evalueren. Richtinggevend daarbij zal de vraag moeten zijn of de betreffende maatregelen de rechtspositie en de financiële positie van pleegouders aantoonbaar hebben verbeterd. Kunnen de staatssecretarissen deze evaluatie toezeggen?

Ik sluit af. De ChristenUnie-fractie is van mening dat met dit wetsvoorstel op zich een juiste en noodzakelijke stap wordt gezet naar verbetering van de positie van pleegouders in Nederland. Deze verbetering was ook hard nodig en doet recht aan de belangrijke rol die pleegouders spelen in de jeugdzorgketen in ons land. Een rol die respect afdwingt. Goede pleegouders zijn goud waard, en daar moeten we als samenleving wat voor over hebben. Mijn fractie heeft evenwel een aantal fundamentele vraagpunten bij het wetsvoorstel. Die betreffen vooral de screeningprocedure en de onduidelijke status van de financiering van de verhoging van de pleegvergoeding. Dit zijn twee vraagpunten die voor ons zwaarwegend zijn.

Wij zien uit naar de beantwoording van onze vragen door de staatssecretarissen en zullen daarna de eindbalans opmaken.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Minister Rouvoet beloofde de rechtspositie van pleegouders te zullen verbeteren, inclusief de onkostenvergoeding. Het wetsvoorstel daartoe is, na een uitgebreide consultatie, precies drie jaar geleden ingediend. De term "rechtspositie" is vervangen door "positie". De vraag dringt zich op of pleegouders in dit wetsvoorstel nog wel voldoende "rechtspositie" wordt gegeven. Ik ga daarop in met betrekking tot drie punten: de rechtsgrondslag van de pleegvergoeding; de verplichte begeleiding van de pleegouder-voogd; en, in verband daarmee, het indicatiebesluit voor pleegzorg van de voogd.

Vooraf wenst mijn fractie op te merken dat dit wetsvoorstel op onderdelen zoals de pleegouderraden, een aantal medezeggenschapsbepalingen, de positionering van de gezamenlijke voogdij van beide pleegouders tezamen en dergelijke, wel degelijk een verbetering van de rechtspositie van pleegouders bevat. Dat neemt niet weg dat de SP op de drie genoemde onderdelen grote, voornamelijk juridische bezwaren heeft. Daarom ben ik blij dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hier aanwezig is, ondanks zijn dringende verplichtingen aan de overkant.

Mijn eerste punt is de rechtsgrondslag van de pleegvergoeding. Pleegouders hebben lang op de beloofde financiële verbetering moeten wachten en wachten nog steeds. Ik hoop dat dit kabinet alsnog enig begrip voor hun teleurstelling kan opbrengen. De in het vooruitzicht gestelde financiële verbetering is immers weer op de lange baan geschoven; niet omdat het kabinet van inzicht is veranderd, maar omdat door technische gebreken, onder andere met betrekking tot gegevensuitwisseling, de beoogde dekking niet kon worden gerealiseerd. De SP kan weinig begrip opbrengen voor deze bestuurlijke onbetrouwbaarheid. Kennelijk heeft de door de minister van Jeugd en Gezin destijds noodzakelijk geachte verhoging van de pleegvergoeding voor dit kabinet geen prioriteit, ondanks de door eenieder beleden overtuiging dat pleegzorg het beste alternatief is als een kind niet meer thuis kan wonen. Het CDA heeft daarover een mooie notitie geschreven: Gezin boven tehuis. Ik ga ervan uit dat dit nog steeds het standpunt is van het kabinet, te meer daar een paar dagen in een jeugdzorginstelling evenveel kosten als een maand in een pleeggezin.

De hoogte van de pleegvergoeding wordt vastgesteld bij ministeriële regeling; begrijpelijk en gebruikelijk als het gaat om bedragen die bij tijd en wijle moeten worden bijgesteld. Maar de rechtsgrondslag van de vergoeding dient in de wet in formele zin te staan; dan pas kan delegatie naar de minister aan de orde zijn. Is de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het daarmee eens? Zo nee, waarop baseert hij zich dan? In artikel 28c van het wetsvoorstel lezen we dat de zorgaanbieder een "subsidie" verstrekt aan de pleegouder met wie hij een contract heeft afgesloten. Die subsidie bestaat uit een door onze ministers vast te stellen basisbedrag dat voor de onderscheiden leeftijdscategorieën van pleegkinderen verschillend kan zijn. Zijn de staatssecretarissen het met ons eens dat dit artikel de minister geen wettelijke grondslag geeft voor het vaststellen van de betrokken bedragen? Een subsidie kan van alles zijn. Een Algemene Maatregel van Bestuur en een ministeriële richtlijn dienen in te houden een nadere uitwerking van een wet. In dit geval moet in de ministeriële regeling het begrip subsidie nader worden uitgewerkt.

Een subsidie veronderstelt dat de ontvanger zelf ook een bijdrage levert aan het project waarvoor hij subsidie ontvangt. Zijn de staatssecretarissen het daarmee eens? Zo ja, zijn zij het met ons eens dat van pleegouders niet kan worden verwacht dat zij nog een financiële bijdrage leveren aan de verzorging en opvoeding van hun kind, naast de fysieke en emotionele inspanningen die zij zich al getroosten? Dit is op basis van de artikelen 336 en 392 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Is het de staatssecretarissen bekend dat dit principe is bevestigd in de uitspraak van de Hoge Raad van 30 november 2007, LJN BA8447? De Hoge Raad bevestigt onomwonden het standpunt van het gerechtshof dat de overheid een onrechtmatige daad pleegt als zij aan een pleeggezin geen kostendekkende vergoeding betaalt. Zijn de staatssecretarissen het met ons eens dat derhalve "subsidie" niet de juiste rechtsgrondslag is voor een ministeriële regeling betreffende een kostenvergoeding en dat er in artikel 28c van hoofdstuk IVA van het wetsvoorstel zou moeten staan: een zorgaanbieder (...) verstrekt aan een pleegouder met wie hij een pleegcontract heeft afgesloten een kostendekkende vergoeding (...) bestaande uit een door onze ministers vast te stellen basisbedrag (...) vermeerderd met bijzondere kosten van het pleegkind? Op deze basis is nadere uitwerking bij ministeriële regeling juridisch verantwoord. Ik verwijs, hopelijk ten overvloede, naar het algemene leerstuk van delegatie van wetgeving en naar de aanwijzingen voor regelgeving, waaronder de artikelen 22, 24, 26 en 27.

Ik kom op mijn tweede punt: de verplichte begeleiding van de pleegouder-voogd in samenhang met het indicatiebesluit. In artikel 28b, lid 2 lezen we dat het pleegcontract in ieder geval afspraken bevat omtrent de wijze waarop de verzorging en opvoeding van een jeugdige door de pleegouder wordt uitgevoerd en de begeleiding die de pleegouder daarbij ontvangt van de zorgaanbieder die pleegzorg aanbiedt. Wat op het eerste gezicht niet helemaal duidelijk is, wordt dat wel bij lezing van de memorie van toelichting. Daarin staat dat dit onverkort geldt na voogdijoverdracht aan de pleegouder. "Voogdijoverdracht verandert niets aan de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder (...)", zo is de stelling. Is de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het met ons eens dat de bepalingen van titel 14 en 15 van het Burgerlijk Wetboek onverkort van toepassing zijn op de pleegouder die door de rechter met de voogdij wordt bekleed?

Het gaat dan om de volgende artikelen. Artikel 336: de voogd draagt zorg dat de minderjarige overeenkomstig diens vermogen wordt verzorgd en opgevoed. Artikel 245: minderjarigen staan onder gezag. Onder gezag wordt verstaan: ouderlijk gezag dan wel voogdij. Artikel 248 jo artikel 247: onder verzorging en opvoeding wordt mede verstaan de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Artikel 326: kinderen die onder voogdij van een natuurlijk persoon staan, kunnen onder toezicht worden gesteld. Voorts is titel 15, omgang en informatie, onverkort van toepassing op de pleegouder-voogd. Wij horen graag van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hoe deze alomvattende verantwoordelijkheid van de voogd voor de verzorging en opvoeding van zijn pleegkind te rijmen valt met een verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. In het wettelijk stelsel wordt ervan uitgegaan dat een ouder of voogd in staat is zijn verantwoordelijkheid te dragen, totdat het tegendeel bewezen is of er aanwijzingen zijn dat sprake is van een ernstige bedreiging als bedoeld in het huidige artikel 254 van het Burgerlijk Wetboek, in welk geval de rechter een ondertoezichtstelling kan uitspreken.

De staatssecretaris van VWS motiveert haar standpunt dat het Burgerlijk Wetboek niet onverkort van toepassing is als volgt: "Na overgang van de voogdij van Bureau Jeugdzorg naar de pleegouders blijft de indicatie voor jeugdzorg bestaan. Daarmee behoudt de pleegzorgaanbieder de verantwoordelijkheid voor het pleeggezin." Ik citeer uit de brief van 9 juni 2011. Niets is echter minder waar. Dit is overduidelijk in strijd met de wet. Ik licht dat toe. Artikel 7 van de Wet op de jeugdzorg bepaalt dat aan een indicatiebesluit een aanvraag van een cliënt ten grondslag ligt. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat indien de aanvraag betrekking heeft op een minderjarige jonger dan 12 jaar, niet de instemming van de minderjarige is vereist maar die van de wettelijk vertegenwoordiger. De pleegouder-voogd is wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige. Artikel 10 van de Wet op de jeugdzorg bepaalt dat Bureau Jeugdzorg slechts in vier gevallen zonder instemming van een cliënt een indicatiebesluit mag nemen, namelijk wanneer er sprake is van uitvoering van een ondertoezichtstelling of een reclasseringsmaatregel, als Bureau Jeugdzorg zelf voogd is of als Bureau Jeugdzorg is belast met de begeleiding van en het toezicht op jeugdigen die deelnemen aan een scholing- en trainingprogramma. Bureau Jeugdzorg is dus niet bevoegd om een indicatiebesluit af te geven voor een pleegouder-voogd zonder diens instemming. De plicht van de pleegouder-voogd om op te voeden berust op zijn voogdijschap.

Dit vastgesteld hebbend moet ik concluderen dat de laatste tien jaar ten onrechte indicatiebesluiten zijn afgegeven voor pleegzorg van de pleegouder-voogd. Dit betekent tevens ten onrechte begeleiding en rapportage in die situaties. Heeft de staatssecretaris van VWS enig idee om hoeveel indicatiebesluiten en begeleidingen het is gegaan en hoeveel geld daarmee geheel ten onrechte is gemoeid? Had dit geld niet moeten worden besteed aan het realiseren van een kostendekkende vergoeding voor alle pleegouders? Is de staatssecretaris van VWS het met ons eens dat contra legem handelen van de uitvoeringsinstanties in dit geval tot de verantwoordelijkheid behoort van de rijksoverheid, die moet toezien op een goede uitvoering van wettelijke bepalingen?

De SP vindt dit buitenwettelijk gebruik van overheidsgeld schokkend; graag een reactie. Vervolgens stel ik de vraag aan de staatssecretaris van VWS of deze toekomstige kostenbesparing hier en nu kan worden gebruikt om eindelijk de pleegzorgvergoeding op een acceptabel niveau te brengen. Wij gaan er namelijk van uit dat er onmiddellijk een circulaire zal uitgaan met de opdracht om een einde te maken aan het sluiten van verkeerde contracten, contracten die strijdig zijn met artikel 22 en artikel 23 Wjz, artikel 2 van bijlage VIII van het uitvoeringsbesluit Wjz, genaamd Regeling pleegzorg, en bijlage 2 behorende bij de Regeling pleegzorg. Het spijt mij dat ik zo moet goochelen met artikelen. Ik heb in het voortraject geprobeerd om een en ander duidelijk te maken, maar aangezien mij dat niet is gelukt, moet ik het hier wel herhalen. Voor de duidelijkheid: het gaat om het opmaken van contracten met de pleegouder-voogd waarin er sprake is van een hulpverleningsplan en van begeleiding. Het wegvallen van de hulpverlening en begeleiding voor de pleegouder-voogd zal, nu deze in strijd is met het BW en de Wjz, een kostenbesparing opleveren. Om misverstanden te voorkomen: het pleegcontract kan blijven, zoals nu ook is bepaald in bijlage VIII, artikel 2 van het uitvoeringsbesluit Wjz, genaamd Regeling pleegzorg. Voor zover de juridische onderbouwing van mijn betoog is ingedikt, herinner ik eraan dat een en ander in het voorlopig verslag, in het nader voorlopig verslag en ook in een vorige week aan beide staatssecretarissen toegezonden notitie uitvoerig is gedocumenteerd.

Ik beëindig dit juridische betoog met een vraag over een casus. Pleegouders zijn met de voogdij belast en er is (contra legem) een indicatie pleegzorg afgegeven. Op grond daarvan zijn in het pleegcontract een aantal begeleidingsdoelen opgenomen, bijvoorbeeld welke school het kind dient te bezoeken of hoe de omgang met de eigen ouders eruit moet zien, of erger nog, hoe de voogd rekening en verantwoording aflegt over de besteding van de pleegvergoeding. De pleegouder-voogd is het hier niet mee eens en besluit, na vruchteloos bezwaar te hebben gemaakt, om de samenwerking op te zeggen. Men doet het kind op de school die men zelf heeft uitgezocht of, bijvoorbeeld als het om de centen gaat, men zegt: die begeleider komt er niet meer in. Wat nu?

In de visie van de staatssecretaris is de zorgaanbieder nog steeds verantwoordelijk, maar hij kan niet het kind weghalen. De pleegouder-voogd heeft immers het volledige gezag. Hij kan inzetten op ontzetting – ontheffing van de voogdij is niet mogelijk – maar dat zal niet lukken, in verband met de limitatief opgesomde zeer zware gronden. In het toekomstige wetsvoorstel ter herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen zijn de gronden voor ontheffing dan wel beëindiging van het gezag dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de voogd niet in staat is om de verantwoordelijkheid te dragen binnen een aanvaardbaar te achten termijn. Dat zal over het algemeen niet aan de orde zijn. Het kind blijft dus in het gezin wonen. De zorgaanbieder heeft geen enkele mogelijkheid om het kind daar weg te halen, noch een mogelijkheid om tegen de zin van de bewoner het huis binnen te dringen. Hij kan ook geen aanwijzingen geven, wat een gezinsvoogd in het kader van een ots wel kan. Het enige wat de zorgaanbieder kan doen, is een ots aankaarten als hij meent dat daartoe gronden zijn, en het contract eenzijdig opzeggen. Dat kan volgens artikel 4 van bijlage 1 van de genoemde Regeling pleegzorg alleen als het belang van het pleegkind dit vergt. Hij kan het contract ook niet verlengen.

Als de zorgaanbieder het contract niet verlengt of opzegt, komt de Staat ernstig in de problemen. Pleegouders zijn immers niet onderhoudsplichtig en de Staat heeft een aanvullende verantwoordelijkheid voor deze kinderen op grond van diverse verdragsbepalingen, waaronder het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Moet de conclusie niet zijn dat de verplichte begeleiding van een pleegouder-voogd zo niet in strijd met de wet – volgens mij is dat wel het geval, maar de staatssecretarissen willen daar niet aan – dan toch in elk geval onuitvoerbaar is? Graag hoor ik daarop een reactie van beide staatssecretarissen. Deze Kamer dient zich immers te verzetten tegen onuitvoerbare wettelijke bepalingen.

Over de begeleiding maak ik mij als jurist druk, omdat wij hier een wet dreigen tot stand te brengen die strijdig is met aloude bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en met recentere bepalingen van de Wet op de jeugdzorg, en die bovendien onuitvoerbaar is. Maar ook uit anderen hoofde zijn er bij de SP-fractie grote zorgen over de verplichte begeleiding van de pleegouder-voogd en het daarmee gepaard gaande indicatietraject. De ervaring leert dat het een aantal jaren duurt voordat voogdijoverdracht aan de orde komt. Immers, als een kind in het kader van een ots in een pleeggezin wordt geplaatst, moet eerst alles in het werk worden gesteld om de ouders toe te rusten om hun opvoedende taak weer op zich te nemen. Het duurt gemiddeld twee jaar voordat duidelijk is dat een kind definitief niet meer terug kan naar de ouders. Als het hier in behandeling zijnde wetsvoorstel ter herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen wet wordt, wat ik hoop, dan doet de Raad voor de Kinderbescherming standaard na twee jaar uithuisplaatsing onderzoek om te bezien of het kind echt niet meer terug naar huis kan of dat er een definitieve maatregel moet worden getroffen. Als de Raad voor de Kinderbescherming tot de conclusie komt dat er redenen zijn om over te gaan tot beëindiging van het gezag van de ouders, dan wordt in het algemeen Bureau Jeugdzorg tot voogd voorgesteld en door de rechter benoemd. Dat is niet nodig, want de pleegouders komen zonder meer in aanmerking voor een benoeming tot voogd, maar kennelijk is er dan nog onvoldoende vertrouwen in de zorg van pleegouders.

Tegen de tijd dat de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg willen meewerken aan pleegoudervoogdij zit het kind gemiddeld al vier à vijf jaar in het gezin. Bureau Jeugdzorg dient dan in staat te zijn om de rechter gemotiveerd te adviseren tot voogdijopdracht, en de pleegouders zijn er dan zonder meer aan toe om zonder inmenging van jeugdzorg hun pleegkind op te voeden. Zij willen dat in het algemeen graag. Zij zien dat als een erkenning van hun ouderschap, dat zij voor hun pleegkind uitoefenen op dezelfde voet als voor hun eigen kinderen. Het is zeker ook voor het pleegkind beter om eindelijk niet meer degene te zijn over wie er gerapporteerd wordt en voor wie een hulpverlener komt. Het pleegkind wil zo gewoon mogelijk zijn, net als de andere kinderen in het gezin.

Ik verwijs naar het door ons overgelegde artikel van prof. Juffer, hoogleraar adoptie en pleegzorg aan de Universiteit van Leiden, waarin zij stelt dat uit onderzoek is gebleken dat langdurige begeleiding contraproductief werkt. Ik verwijs tevens naar de dit weekeind ingekomen brief van de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen, de landelijke vereniging van pleegouderraden, de Stichting Slachtoffers Kindermisbruik Instellingen Pleeggezinnen (SKIP), Pleegoudersupport Zeeland en de Universiteit Leiden, Afdeling Orthopedagogiek. Zij vragen om een harde toezegging om de begeleiding van de pleegouder-voogden te herstellen. Wij zijn bang dat eeuwigdurende begeleiding nieuwe pleegouders zal afschrikken.

Dan nog iets over de schokkende resultaten van het onderzoek van de commissie-Samson. Al deze kinderen stonden onder begeleiding, onder verantwoordelijkheid van de overheid. Er was een ots of een voogdij van een instelling, later van Bureau Jeugdzorg, maar dat heeft de ellende niet kunnen voorkomen. Helemaal voorkomen zullen we het nooit kunnen, ook in gewone gezinnen is er 119.000 keer per jaar sprake van kindermishandeling door de eigen ouders, waaronder seksueel misbruik. Omdat de kans dat de verplichte begeleiding met twee of drie bezoeken per jaar mishandeling boven water zal brengen, minimaal moet worden geacht, is verplichte begeleiding van pleegouder-voogden ten slotte ook nog in strijd met het proportionaliteitsvereiste van artikel 8, lid 2 van het EVRM. Een goede training van leerkrachten en meer inzet van schoolmaatschappelijk werk en jeugdgezondheidszorg zal zeker meer resultaat opleveren.

Wij achten het voorliggende wetsvoorstel in deze vorm niet acceptabel.

De heer Flierman (CDA):

Voorzitter. Ik voer bij deze gelegenheid het woord ter vervanging van mijn collega mevrouw De Vries, die overigens wegens plezierige omstandigheden afwezig is. Zij heeft de schriftelijke voorbereiding van dit wetsontwerp namens onze fractie voor haar rekening genomen.

Pleegouders, mensen die het op zich nemen om voor de kinderen van anderen te zorgen en ze een stabiele en veilige woonplek te bieden, liefdevol, zoals je het ieder kind gunt, hebben recht op onze steun. Het mag dan ook duidelijk zijn dat de CDA-fractie achter het doel van dit wetsvoorstel staat, namelijk het verbeteren van de positie van pleegouders. Dat gezegd hebbend, zouden we het hierbij kunnen laten en straks gewoon voor kunnen stemmen. De fractie wil echter toch nog wel enkele opmerkingen maken, en het verschijnen van de rapportage van de commissie-Samson, gisteren, plaatst de discussie vandaag ook wel in een wat ander daglicht. Waar het ons in de eerste plaats om gaat, is dat de positie van pleegouders verbeterd en versterkt wordt, zonder onnodige bureaucratische rompslomp. Daarover heeft de staatssecretaris uitvoerig geantwoord en we denken ook dat haar antwoord, het antwoord van de regering, hout snijdt.

Echter, veel van de bureaucratie wordt niet voorgeschreven maar door organisaties in het leven geroepen om maar vooral – vergeef me de zwart-witweergave – ingedekt te zijn als er iets misgaat. Nu is in sommige opzichten, waarover ik dadelijk kom te spreken, zorgvuldige administratie en registratie onvermijdelijk, maar op andere gebieden is ontegenzeggelijk sprake van rompslomp. Focus op zaken die er echt toe doen lijkt ons belangrijk. We vragen de staatssecretaris dan ook hoe zij denkt haar invloed te kunnen aanwenden om de niet door de overheid opgelegde en irrelevante bureaucratie te reduceren. Ziet zij bijvoorbeeld mogelijkheden om dit te monitoren of te laten monitoren?

Daar waar het in dit wetsvoorstel gaat om de verbetering van de positie van pleegouders, gaat daaraan voor de CDA-fractie altijd één ding vooraf, namelijk de veiligheid en geborgenheid van kinderen. In dat opzicht heeft het rapport van de commissie-Samson, waarvan wij gisteren kennis hebben kunnen nemen, nog eens akelig duidelijk gemaakt hoe belangrijk dat is en hoeveel er nog aan schort. Uiteraard vindt de CDA-fractie het van het grootste belang om al het mogelijke te doen om de veiligheid van de kinderen te garanderen. We willen als wetgever op dit punt het onderste uit de kan halen ten behoeve van kwetsbare jongeren.

Screening van aanstaande pleegouders is daartoe van belang, en daarvoor lijkt het nodige te zijn geregeld, maar ook screening van mensen die al in het systeem zitten. Er zijn, als ik de commissie-Samson goed heb begrepen, meer mensen die op zichzelf met goede intenties aan hun taak beginnen maar tijdens hun zorgtaak in de fout gaan dan mensen die er al met de verkeerde intentie aan beginnen. Willen we dat probleem ondervangen, dan moeten we dus op de een of andere manier de mensen die actief zijn volgen en mensen die al eens een misstap hebben begaan weren.

Wij vragen de staatssecretaris dan ook nadrukkelijk om aan te geven hoe zij wil zorgen, sterker, zo enigszins mogelijk wil garanderen, dat pleegouders die op welke manier dan ook met kinderen de fout in zijn gegaan, dusdanig geregistreerd worden dat het voor hen niet mogelijk zal zijn om als pleegouder actief te blijven door bijvoorbeeld van zorgaanbieder te wisselen of op een andere manier hun activiteiten te hernemen. Dat betekent dus volgens ons op de een of andere manier een adequate registratie en een adequate benutting daarvan.

Nu heeft de regering bij de behandeling in de Tweede Kamer een amendement in die richting ontraden, waarop mevrouw Linthorst ook al duidde, en zich ook in een nadere brief van juni dit jaar geen voorstander van zo'n register getoond. Echter, de conclusies van de commissie-Samson, waarvan de regering terecht heeft gesteld dat die worden meegenomen in het beleid, liegen er niet om. Wij vragen ons daarom af of de regering haar opvatting op dit punt niet moet herzien. Zo nodig kan ik mij voorstellen dat de Kamer op dit punt met een motie komt.

Wij wachten de beantwoording door de staatssecretaris met belangstelling af.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Het rapport van de commissie-Samson is nog maar net verschenen, dus ik begrijp dat niet iedereen het helemaal kan hebben gelezen. De commissie maakt een heel duidelijk onderscheid tussen misbruik in instellingen en in pleeggezinnen en ook een heel duidelijk onderscheid tussen misbruik door pleegouders en door andere jongeren in het gezin. Met name het laatste is wat het meeste voorkomt. Als ik het goed heb begrepen, komt misbruik door pleegouders niet meer voor dan in normale gezinnen met eigen kinderen. Ik krijg daarop graag een reactie van de heer Flierman.

De heer Flierman (CDA):

Mevrouw Quik zegt terecht dat nog niet iedereen het rapport in detail heeft kunnen bestuderen. Ik hoor in ieder geval bij degenen die nog niet in die gelegenheid zijn geweest. Wij hebben het nu even niet over de situatie in instellingen, want daarop ziet dit wetsontwerp niet, maar over de situatie in pleeggezinnen. Ik vind het eigenlijk niet zo belangrijk wie precies de veroorzaker van het leed in zo'n gezin is. Of dat nu een van andere gezinsleden is of een van de ouders, het moet onze taak zijn – de taak van de pleegzorgaanbieders en de overheid – om te zorgen dat in die gezinssituaties waar dit kennelijk voorkomt geen pleegkinderen worden ondergebracht.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Ik heb een vraag aan mevrouw Quik. Ik heb het rapport natuurlijk ook nog niet kunnen lezen, want hoewel wij er vrijdag om hadden gevraagd, is het kennelijk wel ter beschikking gesteld aan de pers maar kon het niet ter beschikking worden gesteld aan de Kamer om dit debat voor te bereiden, waarvan akte. Wat ik wel weet, is dat er gevallen bekend zijn waarin misbruik wat breder is dan seksueel misbruik. Los daarvan, ook als het niet vaker voorkomt dan bij kinderen in gewone gezinnen, dit zijn kinderen die al uit het systeem gefilterd zijn, die al uit huis geplaatst zijn omdat de situatie thuis niet veilig was. Al zou het maar om één kind per jaar gaan, dan moet je toch proberen om ook dat ene kind daarvoor te behoeden? Het is toch niet een blanco situatie?

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik ben het helemaal met u eens maar ik vind eigenlijk dat dat voor ieder gezin geldt. Mijn pleidooi is dan ook, net als van de commissie-Samson, om erop in te zetten dat professionals, bijvoorbeeld in het onderwijs, waar alle kinderen langskomen, de signalen leren herkennen. Zet in op meer uren voor de jeugdgezondheidszorg. Dan kun je voor alle kinderen zorgen dat het op tijd wordt herkend. Ik verzet mij er een beetje tegen om te zeggen dat dit een probleem is van alleen pleegouders. Dat is het niet. Het is een probleem van de hele samenleving. Dat maakt het in het geheel niet minder erg, integendeel. Deze kinderen moeten wij extra beschermen. Daarmee ben ik het ook eens. Mijn standpunt is alleen dat het niet kan op de manier waarop het nu wordt voorgesteld, namelijk om pleegouder-voogden ook nog te blijven begeleiden.

De heer De Lange (OSF):

Voorzitter. Het is me een genoegen mijn bijdrage aan het debat vandaag ook te kunnen uitspreken namens de Partij voor de Dieren.

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt de positie van pleegouders te verbeteren. In dat uitgangspunt kunnen onze fracties zich goed vinden. Het is buitengewoon spijtig uit de brief van 19 april 2012 van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te moeten constateren dat onder meer de gegevensuitwisseling tussen zorgaanbieders en bureaus Jeugdzorg onvoldoende is om voor het financiële deel van het wetsvoorstel de noodzakelijke afspraken met de Sociale Verzekeringsbank te realiseren. Ook andere financiële perikelen passeren de revue. Om die reden stelt de minister voor om de financiële artikelen in het wetsvoorstel nog niet in werking te laten treden, om toch de niet-materiële rechtspositie van pleegouders op korte termijn te kunnen verbeteren. Concrete voorstellen voor een verbetering in de financiële positie zijn er op dit moment nog niet en wanneer die zullen komen, is vooralsnog onduidelijk. Dat is een grote belemmering voor de hoognodige versterking van de financiële positie van pleegouders. Zij kunnen helaas slechts constateren dat het verstrekken van een realistische, kostendekkende bijdrage bij dit kabinet geen hoge prioriteit heeft. Na jarenlang verwachtingen gewekt te hebben, kan dat alleen maar gênant genoemd worden.

Laten we om te beginnen wat hoofdzaken op een rij zetten. Dat helpt altijd om te zien of een wetsontwerp ook effectief de gesignaleerde problemen aanpakt.

1. In 2010 hebben 24.150 kinderen gebruik gemaakt van pleegzorg. Op 1 januari 2010 verbleven in Nederland 15.206 kinderen bij pleegouders. Globaal een derde van de pleegkinderen wordt bij bekenden geplaatst, ongeveer twee derde bij pleegouders. In de afgelopen tien jaar is het aantal kinderen dat gebruikmaakt van pleegzorg verdubbeld.

2. Er is brede consensus dat het onderbrengen van kinderen die niet meer thuis kunnen wonen bij pleegouders verreweg de best beschikbare oplossing is.

3. Plaatsing in een gezin is verre te verkiezen boven plaatsing in een tehuis. Dit geldt des te meer als we ons op de hoogte stellen van de bevindingen van de commissie-Samson die aangeeft dat juist in deze tehuizen de kans op seksueel misbruik aanzienlijk is.

4. De kosten van het onderbrengen van een kind bij pleegouders zijn een fractie van die van plaatsing in een tehuis.

5. Het is redelijk, althans naar de mening van onze fracties, dat pleegouders geen geld toeleggen op hun bereidheid de zorg van kinderen in grote problemen op zich te nemen.

6. De lat voor pleegouderschap wordt op allerlei manieren heel hoog gelegd. Dit is enerzijds begrijpelijk, omdat men niet wil dat een kind van de regen in de drup komt, maar het steekt anderzijds nogal schril af bij de eisen die door de overheid aan natuurlijke ouders worden gesteld; helemaal geen namelijk. Ouder worden kun je zomaar, en dat kan van het pleegouderschap bepaald niet gezegd worden.

7. Elke regeling ten aanzien van pleegouderschap moet de pleegouders in hun waarde laten en dient in elk geval niet demotiverend te werken.

Uitgangspunt voor onze fracties is dat pleegouders een essentiële rol in onze samenleving en in de jeugdzorgproblematiek vervullen, die behouden en bij voorkeur versterkt moet worden. De vraag is nu in hoeverre de voorgestelde wetgeving aan deze uitgangspunten tegemoetkomt en bestaande problemen helpt oplossen. We zullen dit analyseren aan de hand van een aantal elementen uit de wet, namelijk de screening van pleegouders, de vergoeding aan pleegouders, de begeleiding van pleegouders door de zorgaanbieder, en de indicatiestelling.

Ik kom eerst bij de screening van pleegouders. Het hoeft geen betoog dat het van groot belang is te onderzoeken of pleegouders voor hun taak berekend zijn. Bij gebleken ongeschiktheid dienen ze niet in een andere regio opnieuw voor pleegouderschap in aanmerking te komen. Wat daarvoor nodig is, is een registratie die landelijk beschikbaar is. Dat het leggen van de uitvoering van jeugdzorg bij de gemeenten niet bepaald helpt om zaken centraal aan te pakken, moge duidelijk zijn. Niettemin zijn onze fracties van mening dat het opsommen van hele reeksen mitsen en maren weliswaar zorgvuldigheid suggereert, maar niet bepaald slagvaardig genoemd kan worden. We vragen de minister nadrukkelijk of dat echt niet wat creatiever en sneller kan.

Dan de vergoeding voor pleegkinderen. Het ligt in de rede dat pleegouders gecompenseerd worden voor de kosten die volgen uit het pleegouderschap. Het is ook normaal dat daar op ministerieel niveau normbedragen voor worden vastgesteld. Uiteraard is het ongewenst dat er een soort pleegkindindustrie kan ontstaan die mensen prikkelt om pleegouder te worden om uitsluitend financiële redenen. De normbedragen dienen dan ook redelijk maar niet overdreven te zijn. Kennelijk is naar de mening van de regering zelf de vergoeding op dit moment onvoldoende, maar kan dit om bureaucratische redenen niet op zeer korte termijn rechtgetrokken worden. Hoe lang denkt de staatssecretaris dat deze volstrekt ongewenste situatie nog gaat voortduren? Dat er bij de aanwezigheid van meerdere kinderen in één pleeggezin schaalvoordelen zijn, is evident. Bij hoeveel kinderen die schaalvoordelen zodanig groot worden dat er een extra controle door de Belastingdienst moet worden ingebouwd, is natuurlijk arbitrair. Wat bovendien heel curieus is, is dat diezelfde schaalvoordelen op precies dezelfde manier gelden voor kinderen van natuurlijke ouders. Het ontgaat onze fracties dan ook waarom op dit punt de categorie pleegouders anders zou moeten worden behandeld dan de categorie natuurlijke ouders. Graag een reactie van de staatssecretaris op dit punt.

Ten derde de begeleiding van pleegouders en de voogdij. Voogdij geeft gezag. Een pleegouder-voogd wordt met gezag bekleed. De pleegouder-voogd is verantwoordelijk voor de verzorging en de opvoeding. Ook treedt de pleegouder-voogd op als de wettelijke vertegenwoordiger van het kind als het kind eventueel vermogen bezit. Voordat dit gezag verleend wordt, is er een uitgebreide screening aan vooraf gegaan. In de memorie van antwoord van 20 april 2012 wordt betoogd dat niettemin de pleegzorgaanbieder hiermee niet van alle verantwoordelijkheid ontslagen is. Dit zou dan de rechtvaardiging zijn om in een vorm van begeleiding te voorzien. Dit komt op onze fracties merkwaardig en kunstmatig over. Je gaat ergens over of je gaat er niet over. Als alle essentiële verantwoordelijkheden voor het kind bij de pleegouder-voogd berusten, die zijn verantwoordelijkheden ook dikwijls over een lange reeks van jaren waarmaakt, wordt elke vorm van begeleiding al snel gezien als overbodige bedilzucht en een ineffectieve inmenging in een toch al subtiel proces. Bovendien is het aantal pleegouders niet groot, zeker niet vergeleken met het aantal natuurlijke ouders, en zal het aantal gevallen waar begeleiding een nuttig effect kan hebben buitengewoon gering zijn. Wordt hier niet met bureaucratisch geschut – of moet ik geschutter zeggen? – op de spreekwoordelijke mug geschoten? Graag een reactie van de staatssecretaris.

Ik kom bij de jaarlijkse indicatie. Als de rechter heeft besloten dat een kind blijvend bij pleegouders opgroeit, resteert naar de mening van de staatssecretaris niettemin de indicatieplicht. Echter, ongeacht de uitkomst van de indicatie staat het besluit dat de rechter eerder genomen heeft als een huis. Dat maakt toch op zijn minst het nut van de geleverde inspanning om tot een indicatie te komen twijfelachtig. Alweer, het gaat om kleine aantallen pleegouders waar in de grote meerderheid van de gevallen geen problemen zullen zijn. Is de staatssecretaris het met onze fracties eens dat men een dergelijke regeling gemakkelijk kan opvatten als overbodige en vooral discriminerende regelzucht?

Ik kom tot een afronding van mijn eerste termijn. Onze fracties zijn er nog niet uit. Aan de ene kant betekent het voorliggende wetsvoorstel op bepaalde punten een verbetering van de positie van pleegouders. Anderzijds laat de min of meer toegezegde verbetering van hun financiële positie nog steeds veel te lang op zich wachten. Ook de bureaucratie die het pleegouderschap omgeeft, neemt nauwelijks af. Kleine aantallen pleegouders worden gecontroleerd, terwijl natuurlijk getalsmatig veel meer ernstige problemen bestaan bij de veel grotere groep natuurlijke ouders die niet voor hun taak berekend zijn. Hoe gaat de keuze uitvallen? Overweegt de huidige versterking van de positie van pleegouders en is aandringen op het betere de vijand van het goede? Of zijn de beoogde verbeteringen vooral een kwestie van "too little too late"? Vooralsnog moet ik als Noord-Hollander constateren dat de jeugdzorgtrein langdurig stilstaat bij station Halfweg. Het wordt de hoogste tijd om stappen te ondernemen die de eindbestemming binnen bereik brengen. De staatssecretaris kan helpen onze fracties te overtuigen door een adequate toelichting op de genoemde punten.

De heer Beckers (VVD):

Voorzitter. Aan de problematiek van dit wetsvoorstel heeft onze Kamer niet de hoogste urgentie toegekend en derhalve hebben wij ook niet de hoogste spoed betracht om tot behandeling te komen. In de Tweede Kamer werd het voorstel reeds op 14 juni vorig jaar met algemene stemmen aangenomen. Wij waren in deze Kamer een jaar geleden al bezig met het voorbereidend onderzoek. Toch is het voor de opvoeding van jeugdigen van belang om thans dit wetsvoorstel af te ronden en te komen tot verbetering van de rechtspositie van pleegouders ten opzichte van andere partijen in de jeugdzorgketen en voorts tot verbetering van de financiële tegemoetkoming voor pleegouders.

De uitkomsten van het onderzoek dat door de commissie-Samson is gedaan, zijn schokkend, niet alleen vanwege de getalsmatige omvang van het misbruik van uit huis geplaatste kinderen, maar zeker ook vanwege het feit dat het hier de kwetsbaarste kinderen in deze categorie betreft. Aanzien, geloofwaardigheid en gezag van instellingen en toezicht daarop zijn verloren gegaan en daarmee is het vertrouwen zoek. Deze uitkomsten geven aan dat extra maatregelen nodig zijn, niet alleen ten aanzien van de veiligheid van kinderen die opgenomen zijn in pleeggezinnen, maar zeker ook ten aanzien van de situatie in instellingen en het daar bestaande leefklimaat voor kinderen en begeleiders. De leefsituatie in tehuizen blijft ver achter bij de situatie in gezinnen, maar ook daar komen schokkende situaties en voorvallen voor. Deze problematiek wordt nog verergerd door gebrek aan openheid, transparantie en lerend vermogen van de organisaties, tehuizen en instellingen voor pleegzorg, doordat deze zaken liever toedekken dan misstanden en fouten zichtbaar te maken.

In de schriftelijke behandeling zijn aan de regering veel vragen gesteld. Wij danken de staatssecretarissen voor behandeling en beantwoording daarvan. Maar dat heeft in mijn fractie nog niet geleid tot algehele tevredenheid over dit wetsvoorstel. Enkele onderwerpen vragen om een verdere verdieping en uitleg.

In de schriftelijke behandeling hebben we met de staatssecretaris van VWS al uitvoerig van gedachten gewisseld over de wenselijkheid, misschien wel noodzakelijkheid, van een goede en sluitende screening van toekomstige pleegouders en het ter ondersteuning daarvan aanleggen van witte of zwarte lijsten. Juist vanwege de steeds vaker in de publiciteit opduikende mistoestanden omtrent onvrijwillig, of op macht gebaseerd seksueel verkeer, in combinatie met huiselijk geweld en of mishandeling in de relatie tussen kinderen en volwassenen, maar ook tussen kinderen onderling, zijn effectieve maatregelen nodig, zoals intensieve screening van pleeggezinnen en het verhogen van de pedagogische kwaliteiten van groepsleiders in tehuizen. Die maatregelen zijn nodig om ingeslopen verkeerd gedrag te voorkomen, maar ook om kinderen en jongeren die slachtoffer geworden zijn goed te behandelen. En dat moet meer zijn dan het kind overplaatsen naar een ander tehuis of gezin. Gedragsverandering en een open cultuur zijn dan voorwaarden vooraf. Dat geldt te meer voor kinderen die extra kwetsbaar zijn vanwege plaatsing in pleegezinnen, ook al zijn de misbruikcijfers in pleeggezinnen minder ernstig dan in tehuizen. Juist zij behoeven een omgeving waarin bescherming gegeven wordt en vertrouwen kan worden opgebouwd. Met een hoge mate van zekerheid moet dan ook uitgesloten kunnen worden dat pleegouders of pleeggezinnen die deze stabiliteit niet kunnen bieden in aanmerking komen voor deze verantwoordelijke opvoedingsrol. Goede screening van pleeggezinnen is daarom een voorwaarde en een witte of zwarte lijst kan daartoe een middel zijn. In de totale pleegzorgproblematiek is dit wellicht de gemakkelijkste stap, maar blijkens de reactie van de staatssecretaris van VWS in de nadere memorie van antwoord onderkent zij wel het probleem, maar wil zij niet overgaan tot het aanleggen van een dergelijke lijst, onder andere vanwege het bestaan van het kwaliteitskader Voorbereiding en screening aspirant-pleegouders en de daarin opgenomen screening door de Raad voor de Kinderbescherming ten behoeve van de verklaring van geen bezwaar, gevolgd door een selectieproces. De vraag is of deze manier van screenen toereikend is. Die twijfel wordt alleen maar groter door de uitkomsten van het rapport-Samson. De screening door de Raad voor de Kinderbescherming betreft informatie uit de justitiële documentatie – zoals de vraag of er sprake is van een veroordeling, een schikking, een lopende zaak of een sepot op het terrein van misbruik of mishandeling – maar om een goed pleegouder te zijn, spelen ook andere factoren een rol, factoren die niet meteen tot een veroordeling of verdenking hebben geleid en toch ernstig onwenselijk zijn. Vaak zijn die gegevens dan niet bekend bij de Raad voor de Kinderbescherming of niet voldoende toegankelijk opgeslagen. Gegevens over ongewenst gedrag van kinderen in pleeggezinnen dat niet heeft geleid tot een veroordeling, worden al helemaal niet opgenomen in de justitiële documentatie, terwijl dat gedrag toch grote invloed kan hebben op het welbevinden van het pleegkind.

Toegelaten pleegouders worden opgenomen in een bestand. Maar is dit bestand niet vergelijkbaar met de bedoelde witte lijst? Wie stelt dit bestand samen, wie houdt het bij, voor wie is het toegankelijk, welke gegevens worden er opgeslagen en hoe is het beveiligd? Gelden hiervoor de criteria die het CBP hanteert? Ook in het kwaliteitskader worden meerdere screeningcriteria gehanteerd. Er staat in dat in ieder geval getoetst moet worden op veiligheid binnen het pleeggezin en dat jaarlijks een veiligheidscheck wordt uitgevoerd. Van belang is dat de criteria stringent, consistent en eenduidig worden toegepast. Ook hier komt de vraag op waar dergelijke gegevens worden opgeslagen, door wie ze worden beheerd en voor wie ze toegankelijk zijn.

De staatssecretaris gaf in de nadere memorie van antwoord ook aan de communicatie over eerder gedane verzoeken tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar te willen versterken. Dat zou ik ook toejuichen, maar dan geldt ook hier weer dat voor die communicatie opslag van gegevens over eerdere verzoeken met de daarbij behorende uitkomst nodig zal zijn. Ook hierbij speelt de onvermijdelijke vraag of pleegzorgaanbieders elkaar over eerder gedane verzoeken mogen informeren en, zo ja, onder welke condities dat kan gebeuren. Deze informatie zou niet alleen de uitkomst moeten betreffen, maar ook de onderliggende argumentatie, als je er tenminste iets mee wilt kunnen doen.

De staatssecretaris gaf in haar eerdere beantwoording ook aan het niet zinvol te vinden de pleegouder een verklaring te laten tekenen dat hij in het verleden niets heeft gedaan dat het pleegouderschap in de weg kan staan. Daarbij gebruikte zij als argument dat er een pleegzorgcontract gesloten wordt. Dat contract gaat echter over hetgeen de betrokkene zal doen en behoort te doen ten behoeve van het kind, terwijl de hier bedoelde verklaring gaat over zijn gedragingen in het verleden. Een dergelijke verklaring versterkt de mogelijkheid om juridische maatregelen nemen, indien later blijkt dat de verklaring niet juist is. Naar de mening van mijn fractie zou een dergelijke verklaring een sterkere preventieve werking kunnen hebben en derhalve betreuren we het als de regering deze kans laat liggen.

Kortom, de leden van mijn fractie en ik zijn van mening dat het screeningproces van pleegouders en pleeggezinnen verbetering behoeft, zeker op de gebieden van eenduidigheid, consistentie in toepassing, hantering van kwaliteitscriteria, opslag van gegevens en communicatie daarover en toepassing van de daarbij behorende wetgeving ter bescherming van persoonsgegevens. Wij horen dan ook graag van de staatssecretarissen op welke wijze zij het screeningproces gaan verbeteren.

Ten slotte heb ik een opmerking en een vraag over de verantwoordelijkheid van de pleegouder-voogd in relatie tot de pleegzorgaanbieder. Wij zouden van de staatssecretaris graag nog eens uitgelegd krijgen waarom de regering van mening is dat de pleegzorgaanbieder eindverantwoordelijk is voor de kwaliteit van de zorg in geval van pleegoudervoogdij en de pleegzorgaanbieder aan de pleegouder-voogd begeleiding kan opleggen.

Voogdij is volgens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek toegekend gezag over de kinderen. Dat gezag is toegekend door de rechter of bij testament. Dat gezag is gelijk aan het ouderlijk gezag, daarmee zeggenschap en volledige verantwoordelijkheid dragend. Dit betekent verantwoordelijkheid voor het geestelijke en lichamelijke welzijn van het kind, voor zijn veiligheid en voor het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Ook de huidige wet, de Wet op de jeugdzorg, regelt dat de pleegouder-voogd die verantwoordelijkheid voor het gezag zelfstandig kan uitoefenen, doordat hij expliciet wordt uitgezonderd van begeleiding door de pleegzorgaanbieder. Het wetsvoorstel schrapt deze uitzondering en dat is naar onze mening in strijd met de bevoegdheden die het Burgerlijk Wetboek aan voogdij toekent. Naar onze mening is het ook een miskenning van de verantwoordelijkheid die de pleegouder-voogd dagelijks draagt en de inzet die hij geeft. Daarenboven zal het in de praktijk leiden tot meer bureaucratie en administratieve lasten. Toekenning door de rechter van het voogdijschap aan de pleegouder gebeurt pas na gedegen onderzoek en in de praktijk aangetoonde kwaliteit. Dat is een serieuze aangelegenheid en deze kwalificatie verdient dan ook respect en vertrouwen.

In de nadere memorie van antwoord beargumenteert de staatssecretaris de bemoeienis van de zorgaanbieder onder andere met het feit dat er sprake is van geïndiceerde jeugdzorg en de verstrekking van de pleegvergoeding. Dat lijkt wel een heel formele benadering. Wij vragen ons af of deze argumenten zwaar genoeg zijn om de beperking in het gezag te rechtvaardigen. Meestal is de indicatiestelling van beperkte duur en dient deze genomen te worden met instemming van de wettelijke vertegenwoordiger van het kind. Als die dat niet meer wil, eindigen dus de indicatiestelling en daarmee de begeleiding.

De pleegouder-voogd verkrijgt de pleegvergoeding op grond van het feit dat hijzelf niet onderhoudsplichtig is ten aanzien van het kind. Aan die verstrekking kun je wel voorwaarden stellen omtrent de besteding van de gelden, maar naar mijn mening kun je dat niet gebruiken om de bevoegdheden te beperken.

Als het de regering erom gaat, te bewerkstelligen dat over de financiële positie van de pupil ordentelijk verantwoording afgelegd wordt, zou eraan gedacht kunnen worden dat naast de voogd een bewindvoerder benoemd wordt. Ook als je dat verplicht wilt stellen, is wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek nodig. Wij wachten graag het antwoord van de staatssecretarissen af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 15.10 uur tot 19.00 uur geschorst.

De voorzitter:

Aan de orde is de brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur, Milieu en Ruimtelijke Ordening (IMRO) aan de Voorzitter van de Eerste Kamer d.d. 9 oktober 2012 (33431, letter A) met een conceptbrief aan de Voorzitter van de Europese Commissie inzake EU-voorstellen voor Periodieke controles op rijwaardigheid van motorvoertuigen en aanhangers en intrekking van richtlijn 2009/40/EG (COM (2012) 380), voor Aanpassing van de richtlijn over de kentekenbewijzen voor voertuigen (COM (2012) 381) en voor een Verordening aangaande technische inspecties betreffende de wegveiligheid langs de kant van de weg van commerciële voertuigen binnen de EU (COM (2012) 382). De brief met bijlage ligt in de zaal ter inzage, bij de griffier. Als aan het eind van de vergadering geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met het voorstel van de commissie heeft verenigd.

Naar boven