7 Goedkeuring partnerschapsovereenkomsten

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Goedkeuring van de op 22 juni 2010 te Ouagadougou tot stand gekomen Overeenkomst tot tweede wijziging van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 en voor de eerste maal gewijzigd te Luxemburg op 25 juni 2005 (Trb. 2011, 78) (32799);

  • - het wetsvoorstel Goedkeuring van de op 15 oktober 2008 te Bridgetown tot stand gekomen Economische Partnerschapsovereenkomst tussen de Cariforum-staten, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (Trb. 2009, 18) (32883).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Ploumen:

Voorzitter. Ik dank de senatoren voor hun inbreng in eerste termijn. Die geeft voldoende aanleiding voor een interessante gedachtewisseling die ik des temeer waardeer, omdat het niet zo vaak zal voorkomen dat ik in deze Kamer in uw gezelschap mag verkeren.

Voordat ik inga op de verlenging van het Verdrag van Cotonou en op de EPA, die gesloten is tussen de EU en Cariforum, spreek ik even over het nieuwe paradigma of wat ik het nieuwe paradigma zou willen vinden, namelijk beyond aid. Dat werd ook al in een van de inbrengen genoemd. Hulp, handel en investeringen tezamen geven richting aan de internationale samenwerking van de toekomst.

Tegen senator Smaling zeg ik in dit verband dat hij aan mij een goede heeft in die zin dat ik allergisch ben voor modes, trends en buzzwords. Ik ben mij er zeer van bewust dat dit nogal opgang maakt, zeker in de wereld van ontwikkelingssamenwerking. Eerst was het goed bestuur, toen was het plattelandsontwikkeling. Daarna moesten wij ons bezighouden met steden. Ik wil maar zeggen: ik ben niet van de mode, maar ik ben wel van het begrijpen van de tekenen des tijds. Als ik zie dat zeven van de tien hardst groeiende economieën in de wereld in Afrika liggen, weet ik dat ik die groei enerzijds moet waarderen en anderzijds moet relativeren. Ik moet de groei relativeren, omdat een aantal van die landen weliswaar "double digit"-groeicijfers heeft, maar dat daar het niveau van ontwikkeling, zo men wil de nulmeting, niet heel hoog is. De groei kan dus ten eerste onevenwichtig zijn, ten tweede zich wellicht niet stabiliseren tot in lengte van jaren en ten derde misschien wel uit één sector, met name grondstoffen, voortkomen. Toch zien wij die groei. Dus vind ik dat wij ons daartoe moeten verhouden. Ik waardeer de groei ook, niet omdat ik geloof in "trickle down"-effecten. Er is geen enkel verschil van inzicht tussen de Kamer en de minister over de wijze waarop wij moeten kijken naar "trickle down"-effecten. Het is wensdenken dat, als de macro-economische cijfers maar goed genoeg zijn en er bovenin maar groei ontstaat, deze vanzelf wel door druppelt naar alle sectoren en naar alle mensen. Wel hebben wij te vaak en te veel, misschien ook wel in eigen land, kunnen zien dat dit niet aan de orde is.

Er zijn wel andere dingen aan de orde. Deze regering zet zich namelijk in voor duurzame groei, niet alleen in dit land, maar ook internationaal. Als trickling down niet werkt, is het wel belangrijk om samen aan een duurzame groei te werken voor mens en milieu, die men kan waarderen en die stabiliserend werkt. In die landen is één ding buitengewoon belangrijk, namelijk een opkomende middenklasse, die groot wordt en zich gaat roeren. Ik geloof echt in die opvatting, om het zo maar te noemen. Die middenklasse moet zelf verantwoording afdwingen van de eigen regering. Die middenklasse ontwikkelt verantwoorde consumptiepatronen en stelt eisen aan de leefomgeving. Dat is het "trickle down"-effect waar ik wel in geloof, hoewel dat eigenlijk geen trickling down is, maar af en toe hard duwen.

Ik ben ook te verstandig om mij in de luren te laten leggen – om het maar eens huiselijk te zeggen – door één bloemenbedrijf in Ethiopië, dat zich overigens wel zeer verantwoord opstelt. Dit is overigens niet het enige bedrijf in Ethiopië dat dit zo doet. De Nederlandse bedrijven die daar gevestigd zijn, doen dit allemaal. Ik laat mij daardoor niet in de luren leggen, omdat ik een aantal jaren geleden ook in Zuid-Ethiopië was, in de Omo Vallei. Daar wonen enkele inheemse volken, onder andere de Hamar-mensen. Zij wonen in een vrij uitgestrekt gebied en hebben een nomadische levensstijl die enorm onder druk staat als gevolg van onder andere klimaatverandering. Zij hebben het heel moeilijk. De vrouwen hebben een leven dat je niemand gunt. Een van de initiatierites van de jongens is dat zij de rug van een meisje tot bloedens toe moeten slaan. Ik weet dus dat de groeicijfers van Ethiopië niet de enige werkelijkheid zijn.

Er zijn ook andere werkelijkheden. Daarom hield ik een pleidooi voor hulp, handel en investeringen. Dat is toch echt een ander paradigma dan alleen maar hulp. Ik zie ook dat het leidt tot een andere dialoog met de overheden, het maatschappelijk middenveld en de private sector. Ik stel mij voor en heb ook gehoord dat ik anders met deze drie sectoren spreek dan mijn collega's in het afgelopen decennium. Ik spreek met overheden niet alleen maar over de politieke situatie in hun eigen land en in de regio. Ik zal zo dadelijk nog iets zeggen over de regio's, want daar zijn de senatoren ook op ingegaan. Ik spreek met de overheden niet alleen over de politieke situatie, maar ook over de economische situatie in hun land, over het behalen van de Millennium Development Goals en ook over de mensenrechten. Wat niet ter tafel komt, is de soms toch wel beperkte dialoog over de vraag of de donorgelden wel goed besteed zijn en op welke manier wij de donorgelden de komende jaren gaan inzetten. Nee, het is een veel breder gesprek. Ik waardeer dat zeer.

Met het maatschappelijk middenveld gaat het ook over die waaier aan onderwerpen, zoals de vraag hoe je private sector development op een verantwoorde manier kunt doen. Net zoals Oxfam in Nederland een onderzoek doet naar de voedingsmiddelenindustrie – Behind the Brands – en hun wijze van maatschappelijk verantwoord ondernemen, wil het maatschappelijk middenveld in Ethiopië dat ook doen. Dat doet het ook en wij steunen dat. De gesprekken gaan inderdaad ook over handel drijven. Het gaat overigens niet alleen maar over Nederlandse bedrijven die exporteren of zich daar vestigen, maar ook over de lokale private sector. Hoe kan die zich op een goede manier verder ontwikkelen, met inachtneming van de standaarden op het vlak van bijvoorbeeld arbeidsomstandigheden, die wij zo belangrijk vinden? Die waaier aan onderwerpen adresseren wij ook met al die verschillende geledingen.

Voorzitter, vrees niet, ik kom echt nog bij herziening van het Verdrag van Cotonou en bij Cariforum, maar ik vind dit belangrijk als context. Ik had in Ethiopië een gesprek met een aantal jongeren. Dat heeft men wellicht in de krant gelezen. Dat gesprek ging over al die onderwerpen. Het was interessant dat de bedrijvendelegatie ook bij dat gesprek aanwezig was. Dat waren ze niet gewend, want bij een handelsmissie ga je normaal van bedrijf naar bedrijf en ontmoet je de mensen van de Kamer van Koophandel en het Kadaster. Dat is bekend. Nu de missie een breder perspectief heeft, kreeg de bedrijvendelegatie de gelegenheid om ook eens met Ethiopische jongeren te praten. De delegatie heeft die ook aangegrepen en zeer gewaardeerd, want zij wil ook de hele werkelijkheid van dat land begrijpen.

Senator Smaling haalde The Economist, toch geen links blaadje, aan. Daarin stond enkele weken geleden dat ongelijkheid een sta-in-de-weg voor ontwikkeling is. Ik zeg dit omdat men vanuit allerlei hoeken, soms ook onverwachte, zowel ongelijkheid als het samenspel van hulp, handel en investeringen op de agenda heeft gezet. Die zaken moeten in samenhang met elkaar bekeken worden. Dan komen wij weer op de coherentieagenda die de Partij van de Arbeid in ieder geval, maar ook de partij van senator Smaling, voorstaat. Die agenda, de combinatie van hulp en handel die nu bij mij belegd is, geeft bij uitstek gelegenheid voor coherentie. Ik zit in de EU niet alleen aan bij de RBZ-OS maar ook bij de RBZ-Handel. Dat is een opdracht aan de minister. Het geeft ook spanningen dat ik op die twee plekken zit. Laten wij daar eerlijk en open over zijn. Het is niet altijd even gemakkelijk om tegengestelde belangen bij elkaar te brengen of om daarin een goede afweging te maken. Maar nogmaals, dat is wel mijn opdracht.

Mijn pleidooi is om op een andere manier naar de definitie van officiële ontwikkelingshulp te kijken. Dat heb ik ook in EU-verband ingebracht. Die definitie stamt uit de jaren zestig en dat was echt een andere tijd. Het is prima dat men het toen zo besloten heeft, maar nu zijn er naast wat wij de officiële hulpstroom noemen ook een aantal andere financiële stromen die wel degelijk bijdragen aan ontwikkeling, ook aan duurzame ontwikkeling. Ik doel daarbij op private fondsen, maar ook op investeringsmogelijkheden. Ik vind dat wij het aan onszelf en de rest van de wereld verplicht zijn om, ook gelet op de post-2015-agenda, tot een andere definitie te komen die met name de problemen van deze tijd adresseert. In 1960 was bijvoorbeeld Rio+20 er nog niet. Klimaatveranderingen en duurzame ontwikkeling horen ook op de agenda thuis.

Ik benadruk daarbij dat de agenda niet alleen maar over anderen gaat, maar ook over ons. Wij zijn in goed Frans impliqués. Dat is niet alleen maar het geval omdat we aan de gevende kant zitten, maar omdat we betrokken zijn en een verantwoordelijkheid hebben. Dat zou ik graag niet alleen in die nieuwe definitie terugzien, maar ook in de post-2015-agenda. Daarmee is die agenda buitengewoon relevant voor de onderwerpen waarover wij spreken. Nadat ik nog één opmerking heb gemaakt, ga ik daar graag op in. Ik hoop daarbij alle gestelde vragen te adresseren.

Ik wil senator Smaling nog complimenteren met zijn mooie exposé over tomaten. Dat weet ik ook te waarderen, maar ik doel met name op de vraag hoe je een tomaat die verantwoord is gekweekt, waar mensen een fatsoenlijk loon voor hebben gekregen, waar boeren een goede opbrengst voor hebben gekregen, op een regionale dan wel een internationale markt krijgt. De heer Smaling schetste de uitdagingen die daarbij aan de orde zijn. Ik moet zeggen dat ik zelf niet mooier had kunnen benadrukken wat daarbij het belang van hulp, handel en investeringen is dan juist aan de hand van de voorbeelden die de heer Smaling gaf. Zonder investeringen, zonder handel, krijgen we de tomaten namelijk niet op hun plek. En zonder oog voor duurzame ontwikkeling krijgt de boer geen eerlijk loon en is het systeem dus niet duurzaam. Volgens mij streven wij allebei echter een duurzaam systeem na.

Ik merk het volgende op over Cotonou en de herziening. Hier is het een en ander over gezegd. Wat mij zeer trof in de inbreng van senator Schrijver is dat hij wat mij betreft zeer terecht aandacht vroeg voor het evoluerende karakter van Cotonou. In mijn woorden komt dat steeds neer op het begrijpen van de tekenen des tijds en meebewegen op basis van een aantal principes in relatie tot duurzaamheid en het tegengaan van ongelijkheid.

Er werd gevraagd of er een derde herziening komt en of er al een doorkijkje kan worden gegeven op wat na 2020 gebeurt. Ik verbaas me een beetje over het tempo waarin de tweede herziening plaatsvindt. Als wij de zaak namelijk nog even langer ophouden, zijn we al over de termijn voor de derde herziening heen eer wij de tweede geratificeerd hebben. Ik vind dat niet wenselijk, maar het is zoals het is. Ik heb me daaraan aan te passen. Het ligt ook zeker niet aan de Kamer, want 27 lidstaten moeten het erover eens worden. Zo verloopt het proces blijkbaar. Laten we reëel zijn: is het dan wel verstandig om op een derde herziening in te zetten of kunnen we beter heel goed in één keer de tekenen des tijds verstaan en doorkijken naar 2020, in samenhang met de post-2015-agenda? Die agenda moet duurzaamheidselementen bevatten, maar de Nederlandse regering zet ook sterk in op mensenrechten, vrouwenrechten en veiligheid. Dat heeft men wellicht kunnen lezen in de brief die ik daarover aan de Tweede Kamer heb geschreven.

In de moderniseringsslag in 2015 is het volgens mij ontzettend belangrijk om ook onze visie op de relatie tussen EU- en ACS-landen mee te nemen. Daarbij staat gelijkwaardigheid voor mij bovenaan. Dat heeft men volgens mij al kunnen opmaken uit mijn woorden over de dialoog die ik nu bijvoorbeeld met de overheid van Ethiopië voer. Die dialoog is veel gelijkwaardiger en het belang daarvan staat voor mij buiten kijf. Ik wil ook Rio+20 erbij halen, de armoedefocus behouden, maar wel moderniseren. We zijn de postkoloniale sentimenten nu namelijk echt wel voorbij. Ik heb er zelf moeite mee dat de ACS-landen zich, op basis van een notie waar wij graag afscheid van willen nemen, op een andere manier tot de EU mogen verhouden dan de landen die niet tot die groep behoren. Ook in die zin pleit ik voor gelijkwaardigheid tussen al die verschillenden landen.

De tweede herziening is een technische aangelegenheid, maar we hebben daarin wel een aantal noties kunnen opnemen die volgens ons belangrijk waren. Het verdrag is politieker geworden en dus mee geëvolueerd. Er is aandacht voor democratie, rechtsstaat en mensenrechten. Volgens mij schaart ook Commissaris Piebalgs zich daar nadrukkelijk achter. Het betreft ook elementen die in zijn Agenda for Change staan. Ik ondersteun dat buitengewoon.

Ik noem even een paar punten die aan de politieke dialoog zijn toegevoegd en die ik van belang acht. Ik noem allereerst kinderarbeid. Discriminatie is breder geformuleerd, ook op basis van seksuele geaardheid, ook al wordt het niet expliciet genoemd. Bestrijding van piraterij en georganiseerde misdaad is erin opgenomen. Beleidscoherentie krijgt ook veel meer aandacht. Het is misschien ook goed om op te merken dat het geen vrijblijvend verdrag is, in die zin dat wij boter bij de vis willen en de "carrots and sticks"-methode hanteren als de EU constateert dat mensenrechtenbepalingen worden geschonden. Ik heb de Kamer daarover geïnformeerd en senator Smaling sprak daar ook over.

De heer Smaling (SP):

De minister zegt dat we het postkoloniale sentiment achter ons laten. Dat spreekt mij zeer aan en ik denk dat dit in de ACS-landen ook in groeiende mate zo wordt gevoeld, maar wat behelst dat? Vertaalt de minister dit in het openstellen van markten? Ik denk aan het bananenconflict. Centraal-Amerikaanse landen zeiden: wij hebben ook bananen, maar geen tariefvrije toegang tot de Europese markt. Zit het daar in of is het meer een kwestie van een andere manier van met elkaar communiceren?

Minister Ploumen:

We hebben het nog steeds over het doorkijkje op de periode na 2020. Het lijkt mij belangrijk om dit in het oog te houden, maar wat we nu doen en zeggen is van belang in de opmaat daarnaartoe. Ik zeg tegen senator Smaling dat hierbij een paar dingen belangrijk zijn. Ten eerste sluiten we bij het streven naar gelijkwaardigheid en het afscheid nemen van postkoloniale sentimenten veel beter dan voorheen aan bij de Busan-agenda, de Parijs-agenda en de Accra-agenda. Daarin zijn afspraken gemaakt over de effectiviteit van hulp. Vervolgens gaan we onderhandelen over de voorwaarden waaronder het moet geschieden. We hebben nu te maken met de "everything but arms"- agreement tussen de m.o.l.'s en de EU. In het akkoord tussen de EU en de ACS-landen zijn ook allerlei bepalingen opgenomen. In de discussie over de Cariforum-staten gaan wij daar ook op in. Ik doel op een geleidelijke overgang. Het lijkt mij in de aanloop naar 2020 zeker belangrijk om niet alleen te kijken naar de vraag hoe wij ons "in de geest" tot elkaar verhouden, in de communicatie, maar ook hoe wij het "naar de letter" gaan doen.

Ik wijs op de handelsakkoorden die de EU in de afgelopen periode bijvoorbeeld met Colombia en Peru heeft gesloten, maar ook op het mandaat dat voor Japan is vastgesteld. Enerzijds is Nederland daarbij groot pleitbezorger van het opnemen van een duurzaamheidsparagraaf die ook echt iets voorstelt. Ik geef onmiddellijk toe dat wij de discussie daarover niet voortdurend winnen. Anderzijds heeft Nederland zich in de afgelopen periode ook ingezet voor een voor iedereen gelijke overgang richting markten. Wat mij betreft zijn allebei die punten van belang.

Ik ben er overigens van overtuigd dat die nieuwe dialoog zeer verwelkomd wordt door andere landen. Daarom steun ik de oproep van senator Smaling om de dialoog tussen de EU en de AU verder te intensiveren. Daarvoor zal ik mij in Brussel inzetten en steun zoeken bij mijn collega's. Dat doe ik niet alleen maar omdat de AU nu een vrouwelijke voorzitter heeft in de persoon van mevrouw Dlamini-Zuma. Overigens heeft de SP-fractie ook nog geen vrouwelijke voorzitter, geloof ik; de PvdA doet het net even beter in dit huis. In elk geval is dit niet de enige reden. De Afrikaanse Unie neemt steeds vaker de lead in het adresseren van regionale problematiek en het zoeken naar oplossingen. Ik heb daarover ook gesproken toen ik in Ethiopië was. Wij zouden dit moeten toejuichen. De EU-Afrikatop in april 2014 biedt een uitgelezen kans om de dialoog te intensiveren.

De heer Smaling (SP):

Moeten de markten in de optiek van de minister open? Een duurzaamheidsparagraaf is oké, maar ik krijg er niet direct heel enthousiast kippenvel van. We kennen zulke paragrafen; daarin kan van alles staan zonder dat het veel effect heeft. Het is niet afdwingbaar. Een open markt is echter een open markt, dat is iets heel anders.

Minister Ploumen:

Een duurzaamheidsparagraaf en een open markt zijn niet per se hetzelfde, dat zeg ik de heer Smaling na. Nederland heeft zich de afgelopen jaren steeds ingezet voor vrijhandelsverdragen. Wij doen dat in het kader van Cotonou en het is ook onze inzet in de onderhandelingen tussen de EU en Cariforum. Wij willen wel dat die verdragen ontwikkelingsvriendelijk zijn. Wij hopen allemaal dat de ongelijkheid in de wereld in 2020 weg is, maar dat zal niet zo zijn. Ik zie dus geen enkele reden om onze inzet te wijzigen. Wat ontwikkelingsvriendelijk is, zal in de loop der jaren veranderen, maar onze inzet zal zeker niet ver uiteenlopen.

De heer Schrijver (PvdA):

Voordat er een al te grote beleidsovereenstemming ontstaat tussen de SP en de minister, wil ik graag twee opmerkingen maken. In de eerste plaats hecht mijn fractie zeer sterk aan de moderne duurzaamheidsbepalingen die in de eerste drie artikelen van het verdrag tussen de Europese Unie en de Cariforumstaten staan. Ik vond het bemoedigend hoe de duurzaamheidsagenda verankerd is geraakt in zo'n technische handelsovereenkomst die heel lang is, maar waarin het begrip "duurzame ontwikkeling" prominent figureert. Ik denk dat dit meer is dan alleen lippendienst bewijzen.

In de tweede plaats: de geschiedenis neemt soms merkwaardige wendingen. Ik hoor mijn collega Smaling het enorm opnemen voor de dollarbananen. Aan het begin van de middag heb ik al even mogen wijzen op het heerlijke bananenbier dat je in Oost-Afrika kunt krijgen. Er is een tegenstelling tussen de zogenaamde eurobananen, die uit de ACS-staten komen, en de dollarbananen, die buiten het gebied van de Cotonoulanden komen. Het gaat met name om bananen van merken als Chiquita, waar grote Amerikaanse multinationals achter zitten. Ik wilde het toch niet laten passeren dat de minister en de SP hier een lans breken voor het grote Amerikaanse bedrijfsleven.

De heer Smaling (SP):

De heer Schrijver heeft het niet helemaal goed begrepen. Ik bedoel dat landen die bananen van Chiquita exporteren, nu gewoon een klacht bij de WTO kunnen indienen over oneerlijke concurrentie. De Centraal-Amerikaanse landen zijn door het vigerende mondiale systeem in een positie waarin zij zich kunnen beklagen. Dat is een gegeven. Veel ACS-landen staan in de lijst van minst ontwikkelde landen. Het preferentiële systeem is bedoeld om die landen te helpen om hun productiecapaciteit op te bouwen, totdat ze op het niveau zijn dat ze ongeveer competitief zijn met de Centraal-Amerikaanse landen. Ik pleit er dus voor om het preferentiële systeem in stand te houden zolang die landen niet kunnen concurreren. Dan is er dus geen sprake van een level playing field. Als landen qua concurrentiekracht zo ver uit elkaar liggen, heeft een duurzaamheidsconditie ook niet veel effect.

De heer Schrijver (PvdA):

Dan zijn wij het helemaal eens. Ik wil dit debat niet te lang verlengen op dit bananenpunt, maar het is wel van belang om te erkennen dat er voor landen die nog niet volledig op eigen kracht kunnen concurreren, mogelijkheden zijn om een uitzonderingsregeling in te roepen in het kader van het WTO-recht.

Minister Ploumen:

Zonder dat ik het wilde, dwaalden mijn gedachten af naar een biertje van Tusker. Ik hoop dat ik het een keer in Oost-Afrika mag drinken met welke senator dan ook.

Genoeg over bier; terug naar Cotonou. Ik wilde nog iets over de herziening zeggen. Hierover is onderhandeld. Ook de ACS-landen brachten punten in. Deels zijn deze opgenomen en deels niet. De ACS-landen wilden een afzwakking van de bepaling over de ratificatie van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafgerechtshof, dat de leden van dit huis welbekend is. Die wens heeft de EU niet geaccepteerd. Voordat ik een aantal dagen in Ethiopië was, was ik in Zuid-Sudan. Daar heb ik gesproken over het feit dat Zuid-Sudan zichzelf in een lastige positie brengt door het Verdrag van Cotonou niet te ratificeren. Men verwacht dat Zuid-Sudan die ratificatie nu snel zal doen. Ook in Juba speelt Cotonou dus een grote rol, niet alleen in de regeringsgebouwen, maar ook in de gesprekken die ik heb.

Het mooie van het Verdrag van Cotonou is dat het een "comprehensive agreement" is, zoals de Engelsen zouden zeggen, waarvan allerlei terreinen onderdeel uitmaken. Het is niet vrijblijvend. De herziening die nu heeft plaatsgevonden, is meer dan een technische herziening. Het verdrag is politieker geworden en verstaat daarmee beter de tekenen des tijds. Ik zie op termijn geen derde herziening, maar wel een doorkijkje naar 2020.

Senator Schrijver en senator Smaling hebben beiden gesproken over het onderdeel van het Verdrag van Cotonou dat gaat over ontwikkelingssamenwerking. Mij is gevraagd wat de stand van zaken op het gebied van de EU en ontwikkelingssamenwerking is en wat ik daarvan vind. Net als de senatoren wacht ik met smart op de IOB-evaluatie. Die zal ons veel lessen meegeven. Nadat ik er een aantal jaren een beetje uit was, heb ik mij nu weer nader verdiept in de vraag hoe ontwikkelingssamenwerking vanuit de EU vorm krijgt. Ik zal niet verhelen dat ik hiermee vanuit een nogal kritisch perspectief begon. Ik moet zeggen dat ik aangenaam verrast was door de stappen die de afgelopen acht jaar gezet zijn. Daarmee is niet gezegd dat het al goed genoeg is. Senator Smaling benadrukt het belang van transparantie en stelt Nederland als voorbeeld, wat de minister natuurlijk deugd doet. Nederland werkt niet alleen met resultatenrapportages maar zet zich ook in voor open data. Dat is de weg die wij zouden moeten inslaan.

In navolging van wat senator Schrijver over de effectiviteit zei, beaam ik dat DFID zeker geen meelopertje maar kritisch is en net als OESO-DAC positief is over een aantal aspecten van OS. Desalniettemin kijk ik ook uit naar de lessen die de IOB-evaluatie ons gaan leren. Ik ben zeer ingenomen met de Agenda for Change, die Piebalgs heeft gepresenteerd, omdat hij daarmee de tekenen des tijds goed heeft verstaan.

Is dat OS-beleid van de EU wel nodig, aldus de hartenkreet van senator Smaling. Hoe staat het in dat verband met de subsidiariteit? Voegt het iets toe? Doet het iets wat anderen niet kunnen? In de geest van Parijs, Accra en Busan merk ik allereerst op dat wij daar natuurlijk iets over te zeggen hebben. Echter, er is ook een ontvangende kant van landen die hun transactiekosten voor hulp naar beneden willen brengen. Los van de agenda die daarbij hoort, helpt het samenbrengen, het poolen, van funding daar natuurlijk bij. Alleen al vanuit dat oogpunt juich ik dat dus toe.

In de paar maanden dat ik minister ben, heb ik geconstateerd dat de constellatie van 27 lidstaten weer iets anders oplevert. Senator Smaling noemde het voorbeeld van Letland. Hij vroeg zich af wat Letland daar eigenlijk te zoeken heeft. Interessant genoeg heeft Letland mij net een aantal voorstellen voor samenwerking gestuurd. Letland weet net als onder andere Slowakije, dat ook de trialoog zoekt, wat het is om een transitie door te maken. Deze landen weten wat het betekent als hulp van buitenaf wordt geboden en moet worden aangenomen. Juist de combinatie van hun deskundigheid op het gebied van transitie met onze deskundigheid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking levert een heel interessante match op. Als een land daar geen bemoeienis mee heeft, schuift het ook niet aan.

Senator Smaling vroeg zich af of er echte successen te melden zijn. Heeft de EU dingen gedaan die andere actoren niet gedaan zouden kunnen hebben? Ik beperk mij tot twee voorbeelden. Ik weet dat ik in deze Kamer over een langere spreektijd beschik dan aan de overzijde, maar ik wil tijd overhouden om nog enkele andere vragen te beantwoorden. Het meest aansprekende voorbeeld is de bemoeienis van de EU met Somalië, waar een mooie 3D-benadering ten toon wordt gespreid. De Verenigde Naties heeft daar een zeer ingewikkelde en pijnlijke geschiedenis. Dat hebben we ook kunnen nalezen in het boek over interventies van Kofi Annan. Het hoofdstuk over Somalië vond ik een van de aangrijpendste in een heel bijzonder boek. De EU doet het daar heel erg goed en heeft daar een zeer grote toegevoegde waarde met AMISOM, Atalanta en met haar eigen EU-gezant voor de Hoorn van Afrika. Er is nu ook een EU-gezant voor Sudan en voor het jongste land ter wereld, Zuid-Sudan. Dat betekent dat Nederland daar geen aparte gezant voor hoeft te hebben. Met één mond spreken heeft een grote toegevoegde waarde. De Sahelstrategie van de EU is in 2011 vastgesteld, nadat er een aantal jaren over is gesproken. De VN gaat dat nu ook doen.

Senator Smaling noemde de argumenten slagvaardigheid en coördinatie. Die vind ik belangrijk. Van die Joint Programming kun je je in dat verband afvragen: waarom nu pas? Het glas kan echter ook halfvol zijn. Binnen de EU is er een aantal zeer ambitieuze ministers van OS, die daar echt werk van willen maken. Desondanks moeten we eerlijk zijn en inzien dat wij allen coördinatie belangrijk vinden en vlaggetjes willen planten en dat niemand van ons gecoördineerd wil worden. Van die instelling moeten we af. Ik ben zeker voornemens om dat te doen, hoewel ik alle bijbehorende dilemma's herken.

De heer Smaling (SP):

Ik begrijp wat de minister zegt, maar ik blijf met een vraag zitten. Een paar jaar geleden, tijdens het ministerschap van de heer Koenders, heb ik het cijfermatig een beetje gevolgd. Destijds gaven landen als Litouwen en Roemenië 0,04% van hun bnp uit aan ontwikkelingssamenwerking, waarvan een groot deel naar Wit-Rusland en Moldavië ging. Het verschil met landen als Nederland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en andere landen met een koloniaal verleden of een wereldwijde aanwezigheid door de eeuwen heen, is enorm groot. Het lijkt mij niet de meest effectieve weg om met 27 landen die zo van elkaar verschillen in historie en ervaring met ontwikkelingssamenwerking, iets voor elkaar te krijgen. Ik gaf het voorbeeld van Mozambique, omdat ik vind dat het belangrijk is om per land maatwerk te blijven leveren.

Minister Ploumen:

Ik ben een beetje in de war, want betrap ik senator Smaling op het efficiencydenken dat zijn partij in andere gremia verwerpt? Ik vind oprecht dat het een toegevoegde waarde heeft om met 27 landen om de tafel te zitten. Letland, Roemenië en andere landen hebben buitengewoon verstandige ministers. Als zij vinden dat zij niets toe te voegen hebben aan het debat, dan vragen ze geen spreektijd aan. Het is dus zeker geen opgelegd pandoer dat iedereen naar de microfoon moet grijpen. Ik vind het juist interessant om met een land als Roemenië te spreken over de vraag wat capaciteitsopbouw in Moldavië of Mozambique betekent. Die dimensie vind ik interessant. Ook vind ik het interessant om te onderzoeken hoe je gebruik kunt maken van de geschiedenis van al die landen ten behoeve van de toekomst van de internationale samenwerking. In vorige werkkringen heb ik in internationale netwerken met de hele wereld om de tafel gezeten. Dat vond ik van groot belang. Nogmaals, ik hoop op een gelegenheid om over een jaar nog een keer met de Kamer hierover te debatten. In ieder geval hebben de bijeenkomsten die ik tot nog toe heb meegemaakt en de contacten die tot nog toe zijn gelegd, onder andere met de Letse collega die mij vroeg hoe wij hierin samen kunnen optrekken, mij geleerd dat efficiency een groot goed is maar dat diversiteit zeer zeker ook zijn waarde kan hebben.

De heer Smaling heeft ook gevraagd wat er tegen goed functionerend maatwerk is. Niks natuurlijk. Dat is zeker een belangrijk uitgangspunt, maar waarom zou maatwerk niet kunnen passen in het concept van Joint Programming. Ik zie daar geen tegenstelling tussen. Ik zie ook dat Joint Programming helpt om versnippering te beperken, wat voor de ontvangende landen van eminent belang is.

Ik zal kort ingaan op de vijf suggesties die senator Smaling heeft gedaan. Met de suggestie om noodhulp te poolen werd er een interessant huwelijk gesloten door de woordvoerders van de VVD en de SP. Ik vroeg mij af of ik links, rechts of helemaal niet werd ingehaald. Ik denk dat laatste, want ik vind het poolen van noodhulp niet zo'n goed idee. Er is nadrukkelijk gezegd dat humanitaire hulp een gedeelde competentie is. Ik wil daar graag aan vasthouden. Nederland draagt aan een groot deel van het budget bij in de vorm van ongeoormerkte bijdragen aan internationale organisaties, zodat die dat naar bevind van zaken flexibel en on time kunnen inzetten. De Europese Commissie geeft als gevolg van Europese regelgeving geoormerkte bijdragen. Ik vind het wel goed om deze systemen te behouden. Dat laat onverlet dat Commissaris Georgieva en ik met enige regelmaat contact hebben over de crises die zich voordoen in de wereld om ervoor te zorgen dat we eenzelfde informatiepositie hebben.

Ik kom op het inzetten op infrastructuur. Kiezen is verliezen. Ik kan nu wel een heel ingewikkeld betoog houden over de reden waarom infrastructuur wel of niet belangrijk is, maar dat doe ik niet, want dat zou niet waarachtig zijn. Er is gekozen voor een bepaalde inzet van de EU op het gebied van OS. Democratisering en goed bestuur vormen één pijler. Een ander thema is duurzame, inclusieve ontwikkeling. We spraken er al eerder over. De focus op die thema's hebben we verwelkomd. Als infrastructuur daar een plek in heeft, en daar kunnen wij ons van alles bij voorstellen, dan is dat prima, maar niet als separaat punt.

Ik voel zeer veel sympathie voor het ondersteunen van de Afrikaanse Unie en andere regionale blokken. Ik denk dat dit belangrijk is, ook in relatie tot andere blokken die zich vormen, zoals de EU. Ik zal mij er zeer voor inzetten om dat te faciliteren en te bevorderen.

Als ik het mij goed herinner, vroeg senator Smaling of visakwesties door EU-delegaties kunnen worden afgehandeld. Nederland is daar een groot voorstander van. Wij vinden het belangrijk dat bepaalde consulaire taken overgeheveld kunnen worden, ook uit efficiencyoverwegingen. De eerlijkheid gebiedt mij wel te zeggen dat niet alle lidstaten daar even warm voor lopen. Dat wil niet zeggen dat wij onze inzet moeten verminderen, maar ik zou wel de verwachting enigszins willen temperen, want het gaat niet snel. Het gaat een beetje met horten en stoten, maar wat we kunnen doen, gaan we zeker doen.

Ik kom op het Cariforum. Het is een lang onderhandelingstraject, maar het verdient geen lange interventie, gelet op de klok. Ik wil er toch een paar dingen over zeggen in antwoord op opmerkingen en vragen van de senatoren, die daarbij hebben stilgestaan. Het is belangrijk dat het verdrag gesloten is. Het verdrag is opgehangen aan het Verdrag van Cotonou, zeg ik in antwoord op de vragen en opmerkingen daarover. Daarbij wordt de comprehensive approach gewaarborgd. In het agreement zelf is ook een aantal duurzaamheidselementen opgenomen. Bepalingen rondom mensenrechten en democratische principes, waarover senator Schrijver sprak, worden zeker ook geadresseerd. Als het nodig is, worden die passende maatregelen zeker genomen. Het gaat hierbij om de ultieme remedie. Daar zijn wij het ongetwijfeld over eens.

Nederland heeft zich hardgemaakt voor een zo ontwikkelingsvriendelijk mogelijk akkoord, zoals ik al zei. Er is sprake van asymmetrie in de liberalisatie. Er zijn ruime overgangsperiodes en goede oorsprongregels. Wij vinden dus dat we tevreden kunnen zijn. Er zit ook een herzieningsclausule in. Om de vijf jaar is het moment daar. Mocht er iets zijn waar Cariforum ofwel de EU van zegt dat het geredresseerd moet worden, gegeven de evolutie en de tekenen des tijds, dan is daar tijd voor.

Senator Smaling vroeg nadrukkelijk hoe het gaat met de andere regio's. Dat is een vraag die wij ons allemaal stellen. Formeel valt het punt misschien buiten het bestek van het akkoord, maar toch wil ik er iets over zeggen. Bij het Cariforum is het goed gelukt. Met de andere regio's verloopt het moeizaam. Ik zal er niet omheen draaien. Het idee was dat we in 2008 met al die regio's een verdrag zouden hebben gesloten, maar dat is niet zo. In sommige regionale configuraties loopt het beter dan in andere. Het is waar dat in sommige configuraties de verschillen tussen de landen groot zijn. Er zijn soms ook andere belangen. Voor een laagontwikkeld land dat onder het Everything but Arms agreement valt, is er niet per se een incentive om voor het eigen land een EPA aan te gaan. Misschien is die incentive er overigens wel in het grote verband, maar niet voor je eigen land.

Hierbij speelt ook wel de kwestie van ownership: voelen die 78 landen wel genoeg ownership? Ze hebben zich wel aan het EPA gecommitteerd. Ze weten waar ze voor hebben getekend. In de onderhandelingen kunnen allerlei effecten die men niet zou willen, worden gemitigeerd. Dat zien we bij het Cariforum. Maar wij hebben daar toch nog wel een weg te gaan. Er zijn natuurlijk een aantal interim-EPA's afgesloten. Op basis daarvan heeft men tariefvrije toegang tot de EU-markt gekregen. We hadden echter wel wat meer stappen willen zetten. Met zuidelijk Afrika zijn we ver gevorderd. Dat is ook een kwestie van politieke wil van met name Zuid-Afrika.

Wij vinden dat er nog steeds een realistisch zicht is op het afsluiten van die agreements. Daarmee zeggen we enerzijds dat wij nog zeer de wil en de inzet hebben. Anderzijds zeggen we dat we die wil en die inzet niet kunnen opdringen. Dat hoort zo, hoe vervelend we het misschien ook wel vinden. Dat hoort immers bij het gedeelde ownership dat we zouden willen zien.

Ik nader het einde van mijn betoog. Ik wilde graag recht doen aan de buitengewoon interessante inbreng van de senatoren. Naar mijn beste weten heb ik dat gedaan. Ik dank hen nogmaals hartelijk voor hun geïnformeerde, uitdagende en prikkelende inbreng in eerste termijn.

De voorzitter:

Dank u wel. Wij zijn toe aan de tweede termijn van de Kamer. Ik verzoek beide heren om staccato de punten aan te halen die men nog gemist heeft, zodat we binnen korte tijd de zaak kunnen afwikkelen.

De heer Schrijver (PvdA):

Voorzitter. Allereerst dank ik de minister voor de uitvoerige antwoorden en het enthousiasme waarmee zij haar ambt vervult. Ik dank haar ook voor het enthousiasme waarmee zij ons nader inlichtte over haar ervaringen in Ethiopië.

Ik denk dat alle vragen over de Economische Partnerschap Overeenkomsten adequaat zijn beantwoord. Dat tweede wetsvoorstel hoeft wat mij betreft dus in tweede termijn niet zo nodig uitvoerig te worden besproken. Ik wil wel een paar kanttekeningen maken bij het eerste wetsvoorstel inzake de herziening van het partnerschapsverdrag van Cotonou. Het gaat daarbij om de toekomst van het verdrag en de herziening in 2015. Ik denk dat we kunnen vaststellen dat het juist ook vanuit Europa altijd interessant is geweest om eens in de vijf jaar die overeenkomsten aan te passen. 2015 komt er al heel snel aan. Ik zucht met de minister een beetje mee, zo van: moeten we daar nu alweer aan beginnen? Maar goed, in 2005, na 9/11, na de totstandkoming van het Statuut inzake het Internationaal Strafhof en na de oorlog in Irak is het ook een heel zinvolle herziening geweest. Wij hebben gezien dat van Europese zijde allerlei zaken werden ingebracht. Ontwikkelingslanden die ook geconfronteerd werden met terrorismebedreiging, hebben hun ervaringen eveneens ingebracht.

De herziening in 2010, die we vandaag bespreken, is eigenlijk veel beperkter. Ik denk dat wat eraan toegevoegd is, nuttig is gebleken. Ik kan mij voorstellen dat de Nederlandse regering denkt: die millenniumontwikkelingsdoelen hebben een looptijd tot 2015; we gaan praten over de internationale ontwikkelingsagenda van na 2015, waar in het kader van zowel de Verenigde Naties als de Europese Unie zo hard aan wordt gewerkt. Commissaris Piebalgs is immers lid van het UN High Level Panel. Ik kan me ook voorstellen dat we het beginsel van de "responsibility to protect" beter proberen te verankeren. Dat is nu gelukkig twee keer goed in praktijk gebracht, namelijk ten aanzien van Libië en Ivoorkust. Ten aanzien van Syrië wacht het echter nog zo jammerlijk op uitvoering. Überhaupt is de politieke constellatie veranderd. Denk aan de Arabische Liga, de Golfstaten, die na de Arabische Lente heel anders denken dan vroeger weleens het geval was, en de Afrikaanse Unie, die daarin voor een groot deel meegaat. Dat zou eigenlijk ook zijn beslag moeten hebben in de herziening die zal plaatsvinden in 2015. Onze fracties – ik denk dat ik opnieuw namens alle vier mag spreken – voegen daaraan ook nog de LGBT-rechten toe. Dat is de vorige keer niet goed gelopen. Er is toen geen overeenstemming over gekomen. We zouden het waarderen als dat opnieuw wordt ingebracht. Intussen hebben we ook de heel interessante Agenda for Change van de EU-Commissaris. Wellicht kan de minister daaraan nog een en ander ontlenen.

Ik kom nog even terug op een meer politieke punt. De minister zei: ik wil een paradigmaverandering. Ik vind dat altijd nogal grote woorden, zeker ook op een beleidsterrein waar we dat woord met de regelmaat van de klok gebruiken. Maar goed, iedere minister heeft recht op zijn of haar eigen paradigma. Ik hoop echter niet dat het "beyond aid" is, wat in het Nederlands letterlijk "de hulp voorbij" is. Ik hoor de minister namelijk ook vaak zeggen: het is én hulp én handel én investeringen. Dat was bij veel van haar voorgangers – van Jan de Koning via Pronk en Agnes van Ardenne naar Koenders en Knapen – eigenlijk ook al zo. Dat zijn constante kenmerken van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, die onze vier fracties heel belangrijk vinden. Ik hoop dat de minister in plaats van "de hulp voorbij" bedoelt: "next to aid". Dan zitten we met zijn allen op één lijn.

De minister noemde ook de herziening van de ODA-criteria, de kwaliteitscriteria van de OECD, die overigens uit de jaren zeventig stammen. Natuurlijk is het goed om die met een zekere regelmaat goed onder de loep te nemen, maar het kan ook een doos van Pandora zijn. Is de minister zich daarvan bewust? Er zijn namelijk diverse landen die dolgraag ook niet-geïnde rente, niet-afgeloste leningen, de kosten van militaire missies of de levering van wapens – Italië heeft dat diverse keren geprobeerd – onder de ODA-uitgaven brengen. Ik mag toch namens de vier fracties verwachten dat dat niet de bedoeling van de minister is.

Ik vraag de minister ook of haar inzet voor die verandering van de ODA-definitie tot de kwaliteitscriteria beperkt blijft. Of wil ze ook het kwantiteitscriterium van de Verenigde Naties, ingezet door de grote Nederlandse econoom Tinbergen, ter discussie stellen? De minister kent de motie-Kox van de Eerste Kamer daarover. Ze kent uit de uitstekende DAC-rapportage ook de opgaande lijn. Nederland heeft zich jarenlang, decennialang internationaal voor het streefcijfer 0,7 ingezet. In het Verenigd Koninkrijk zien we het nu omhooggaan; men poogt daar oprecht om dat streefcijfer te bereiken. Ik zou het vreemd vinden als uitgerekend Nederland daar dan afbreuk aan zou willen proberen te doen. Ik kan me voorstellen dat we in deze situatie op dit punt internationaal wat zwijgzaam zijn totdat we het niveau hebben bereikt waarop we ons weer kunnen veroorloven om naar de 0,7 terug te keren.

Er zijn nog veel meer andere punten te noemen, maar dat doen we een andere keer. We verheugen ons op het kennismakingsgesprek dat we binnenkort in de commissie BDO met de minister zullen hebben. Dan komen we graag nog op een aantal punten terug.

De heer Smaling (SP):

Voorzitter. Veel dank aan de minister. Het is fijn om hier de gelegenheid te hebben om voor het eerst met haar de degens te kruisen. Het is erg fijn dat zij iemand is die een uitgebreide kennis van de sector heeft. Dat is altijd heel prettig. Dan weet je dat je met iemand praat die daar ook heeft rondgelopen en weet hoe het deel van de wereld waarover we het hebben, eruitziet en in elkaar zit.

Ik heb nog een paar dingen die me zijn opgevallen in de beantwoording van de minister. Het eerste punt betreft de noodhulp. Het noodhulpvoorbeeld is een beetje geboren uit het idee dat noodhulp helaas steeds meer structureel begint te worden. Wat "emergency" was, wordt echt structureel. In die zin zou noodhulp meer een prominente inspanning zijn om een vangnet te creëren. Daar horen bijvoorbeeld ook buffervoorraden van voedsel bij. De rafelranden van Afrika en andere continenten hebben steeds vaker te maken met droogte, heftige overstromingen en sprinkhanenplagen. Of klimaatverandering nu optreedt of niet, je ziet dat het aantal extreme situaties toeneemt. Dat is aantoonbaar het geval. In die zin zou ik het zinnig vinden om, als je dan toch iets wilt met een EOF, dat gezamenlijk te doen.

Het tweede punt betreft de tomaten. Dank dat het zo aansprak. Dat vind ik fijn. Het had twee dimensies. Aan de ene kant is er het feit dat zo'n reisje van een tomaat, van het Mossi-plateau naar Kumasi, zo veel formele en informele transactiekosten met zich brengt, nog los van het feit dat je dan met een wat slappe tomaat uiteindelijk in Ghana komt aanzetten. Aan de andere kant is er het punt van de regionale handel, namelijk het gat tussen de lokale handel en de wereldhandel. Dat zijn de twee zaken die altijd zo de aandacht krijgen. In West-Afrika bijvoorbeeld, heeft het International Food Policy Research Institute, een van de CGIAR-instellingen, berekend wat het potentieel is om bijvoorbeeld de rijstteelt uit te breiden, maar ook wat voor de hele dierlijke sector de potentie is voor kleine kippen en andere kleine dieren, maar ook rundvee in de Sahel en wat dat kan betekenen voor de groeiende steden in het zuiden. Als je het laat zoals het is, zul je straks in alle fastfoodtentjes in Accra en Abidjan Argentijns vlees kunnen eten. Wil je dat men in de regio lokaal profiteert van de mogelijkheden die de landbouw biedt, dan moet je de regionale handel apart benoemen en bekijken wat daar mogelijk is. Op dat punt heeft de Europese Unie echt een meerwaarde.

Het derde puntje is de 0,7%. Collega Schrijver heeft het ook nog gememoreerd. De minister heeft dit getal niet genoemd. Op een gegeven moment kun je over zo'n drempel zeggen: wat is 0,7%? De minister, iedereen weet hoeveel tijd en moeite het kost om de internationale gemeenschap consensus te laten bereiken over een bepaalde drempel. Dan kun je zeggen dat de situatie veranderd is, dat het niet meer actueel is en dat we de ODA-criteria opnieuw tegen het licht moeten houden, maar het vergt heel veel inspanning om landen op zo'n geaccepteerd niveau te krijgen, in dit geval 0,7%. We hebben met de millenniumdoelen het halveren van de armoede gehad en we hebben ook onze eigen 3%-norm. Ik ben er bang voor dat die 0,7% wordt losgelaten. Vertrouwen komt te voet en gaat te paard. Ik wil van de minister horen wanneer volgens haar die 0,7%, die hier door een grote meerderheid per motie is ondersteund, weer in beeld is.

Ten aanzien van de EPA's, ten slotte, heeft de minister heel ruiterlijk toegegeven dat het niet hard gaat. De zorgen daarover worden hier breed gedeeld. Dat heeft mij doen besluiten om een motie in te dienen. Ik verzoek de voorzitter deze motie voor te lezen, als hem dat tenminste lukt, met of zonder bril.

Motie

De voorzitter: Door de leden Smaling, Schrijver, Reuten, De Lange en Ganzevoort wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de Europese Unie Economic Partnership Agreements (EPA's) wenst te sluiten met de landen in Afrika, het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan (ACP) die profiteren van het Europees Ontwikkelingsfonds;

overwegende dat dit proces de ACP-regio's eerder verdeelt dan bindt gezien het feit dat niet elk ACP-land binnen een regio een "minst ontwikkeld land" is;

constaterende dat "minst ontwikkelde landen" weinig interesse zullen hebben een EPA aan te gaan omdat het alternatief van tariefvrije toegang tot de EU-markt reeds bestaat;

constaterende dat de lidstaten van de Europese Unie, de Verenigde Staten van Amerika en zeer veel Aziatische landen pas na een lange periode van marktbescherming en opbouw van eigen productiecapaciteit de buitengrenzen hebben geopend;

verzoekt de regering, te bepleiten dat bij de voorziene herziening van de Cotonou Partnerschaps Overeenkomst in 2015 de ACP-landen en economische regio's meer tijd krijgen om naar een gelijk speelveld met de rest van de wereldeconomie toe te werken,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter D (32799/32883).

Minister Ploumen:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hun hartelijke woorden. Ik kijk zeer uit naar onze nadere kennismaking in een wat informelere setting, hoewel ik deze formele setting ook zeer waardeer. Uit de opmerkingen in tweede termijn heb ik genoeg gespreksstof gekregen.

Senator Schrijver en senator Smaling hebben gesproken over de ODA-definitie en kwaliteit en kwantiteit. Senator Schrijver heeft gelijk als hij zegt dat er altijd een doos van Pandora is. Soms helpt het als die opengaat en soms niet. Dat heeft ook lang de terughoudendheid van niet alleen Nederland, maar ook van andere landen verklaard om daar toch niet aan te beginnen, ondanks het feit dat er inhoudelijk voldoende redenen te zijn om voor een andere definitie te pleiten. Ik heb het daarbij niet per se over een ruimere of juist een smallere definitie, maar over een andere definitie die past bij de problemen en de relaties die zich in deze tijd ontwikkelen. De stap is echter gezet en die drempel is men over. Nederland heeft samen met Duitsland het DPM gevraagd te onderzoeken of er aanleiding is om opnieuw naar de criteria te kijken. In december is tijdens de meeting van OESO-DAC besloten om daar in dat gremium naar te kijken, mede op basis van de EDBM-studie, die toch uit onverdachte hoek komt. Ik vind dat moment belangrijk, omdat we kijken naar 2015 en verder. Dan moet er een nieuwe agenda zijn die daarbij past.

Het debat zou mijns inziens allereerst gaan over kwalitatieve criteria. Ik zeg anderen na dat veiligheid daarin ook een rol zou moeten krijgen, nog even los van de vraag welke veiligheid. Ik zou het human security noemen, maar daar kunnen we het debat over voeren. Ook ben ik van mening dat er ruimte moet zijn voor andere, innovatieve financieringsvormen. Iedereen, waar ook ter wereld, die wil bijdragen aan ontwikkeling moet daar de kans toe krijgen. Dat zie ik ook heel graag terug in de statistieken en als ik het woord "statistieken" in de mond neem, gaat het natuurlijk ook al gauw over kwantiteit.

Naar mijn mening moet een definitie criteria bevatten die zowel kwalitatief van aard zijn als kwantitatief. Een nieuwe definitie, die bij nieuwe problemen hoort, vraagt ook om een nieuwe heroriëntatie op zowel kwaliteit als kwantiteit. Ik vind dat Nederland zelf een actieve rol moet spelen in dat debat. Ik zal dat zeker doen en ik kijk ook uit naar de gesprekken die ik met de leden van de Eerste Kamer in dit verband dan wel in informeel verband daarover zal hebben. Het zal echter een exercitie zijn die niet in een week is afgerond.

Ik was blij dat senator Smaling de tomaten opnieuw aan de orde stelde om te benadrukken hoe belangrijk het regionale perspectief van de handel is. Ik kan het niet genoeg met hem eens zijn. 75% van de Nederlandse handel vindt plaats binnen de EU. Dat zou je de landen in de andere regio's ook gunnen, ook al omdat je daarmee de diversiteit van de economische sectoren zeer bevordert. Ik ben het daar dus zeer mee eens.

In het kader van noodhulp is gesproken over "resilience". Het opbouwen van een vangnet is buitengewoon belangrijk. De EU heeft daar ook het Share-programma voor, dat vooral is gericht op de Hoorn van Afrika. Ik spreek daar echter graag op een ander moment verder over, omdat ook de overgang tussen noodhulp en structurele hulp diffuser wordt. Daarmee leidt het soms tot betere resultaten, maar misschien soms ook tot bijeffecten die we niet zouden willen. Dat lijkt me een goed gesprekspunt voor een informeel samenzijn, als senator Smaling dat ook goed vindt.

Senator Schrijver zei mij de herziening in 2015 niet meteen af te schrijven. Ik zeg dat graag toe. Ik wil hier geen verwachting wekken dat het zeker zal plaatsvinden. Ik zie ook wel een trickling-downeffect van onderhandelingen over de herziening van de Overeenkomst van Cotonou naar de kwesties van 2015, dat wil zeggen naar veiligheid, mensenrechten en rechten van homo's. Dat zou wel eens een mooie spill-over kunnen hebben. Ik schrijf het dus niet meteen af, maar ik ben wat terughoudend om de redenen die ik eerder al noemde.

Ik durfde het woord "paradigma" hier alleen maar in de mond te nemen, omdat een van de woordvoerders dat ook deed. Ik dacht: dan ik ook maar. Ik ben niet zo van de grote woorden, maar wel van ideeën en effectiviteit. Maar het klinkt altijd mooi: een paradigmaverandering. Dat is het natuurlijk voor een deel ook zeker, omdat het de zaak veel meer in samenhang beziet.

Ik wil nog even ingaan op het aid-stukje van de aid, trade and investment-paradigma. In fragiele staten – contexten – dreigt natuurlijk het gevaar dat het de getto's van de wereld worden, dat wil zeggen plekken waar niemand zich meer mee wil engageren en waar niemand ook meer naartoe wil. Ik woon zelf in een stadsdeel in Amsterdam waar we ook stukjes hebben gehad, waarin dat aan de orde was. Nu is dat gelukkig niet meer het geval. Dat gun je niemand en dat mogen we ook niet laten gebeuren. Ook daar is hulp aangewezen, maar ook daar is de verbinding met trade. Ik noem bijvoorbeeld Oostelijk Congo. Nederland steunt een initiatief om conflictvrije tin uit mijnen te halen. Daar komt dat natuurlijk bij uitstek heel erg samen.

Ik kom op de motie. Voor zover ik weet, is het altijd goed als de minister op een motie reageert.

De heer Schrijver (PvdA):

Kan de minister nog ingaan op mijn vraag of het begrip "beyond Aid" verstaan moet worden als "next to aid, trade and Investment"? Ik wil haar niet de Kamer uit laten gaan met een pleidooi voor "de hulp voorbij".

Minister Ploumen:

Ik zeg het niet om ervan af te zijn, maar "beyond aid" is misschien wel het nieuwe paswoord. Ik zag het in onverwachte hoek, namelijk bij CID en anderen, verschijnen. Ik wil het zo begrijpen dat het beyond de traditionele opvatting van aid is, waarbij de relaties helaas niet altijd gelijkwaardig zijn. De inzet is met name gericht op sociale sectoren, terwijl wij ook in EU-perspectief toch veel breder willen kijken. Mijn agenda is aid, trade and investment. Deze agenda doorbreekt ook het wij/zij-denken. Dat vind ik er zo belangrijk aan. Het gaat namelijk over ons allemaal. Wij zijn daarbij allemaal betrokken en wij hebben daar een rol in. Er zijn belangen af te wegen. Dat wordt niet gemakkelijk, maar het moet wel.

Ik heb de motie gelezen. Gaat het om de herziening waarover wij nu spreken of mag ik het begrijpen als de volgende ronde van herziening, waarvan niet zeker is dat wij die zullen krijgen? Ik begrijp dat dit laatste het geval is. Ik heb al eerder gezegd dat het belang van een gelijk speelveld, van goed kijken naar de ontwikkelingsfasen die landen doormaken en een temporisering en eventueel een beperking of juist een uitbreiding van de inhoud van de verdragen, daarbij horen. Dat lijkt mij aan de orde. Wij zagen dat ook bij het Cariforum-verdrag.

Het is wel van belang om te benadrukken dat het een verdrag is tussen twee partijen, tussen de EU en de ACS-landen. Het is aan hen om het tempo van de onderhandelingen te bepalen en de verwachtingen daarbij te managen. Ik steun de inzet van de motie. Die ziet men terug bij de inzet die wij hadden bij het Cariforum. Ik kan echter niet beloven dat er een herziening komt in 2015.

De heer Smaling (SP):

Ik neem zonder meer aan dat de minister dat niet kan beloven. Je ziet echter dat West-Afrikaanse presidenten kwaad zijn omdat ze geen m.o.l. zijn en buurlanden wel. Je speelt een regio uit elkaar. Ghana, Ivoorkust en Nigeria hebben in dat geval een andere status dan de andere West-Afrikaanse landen. Dat is heel kwalijk geweest. Ik hoop dat de minister de motie zo leest dat zulks wordt tegengegaan en dat de minister in Brussel bepleit dat landen en regio's die er nog niet aan toe zijn de gelegenheid krijgen om het rustiger aan en op hun manier te doen.

Minister Ploumen:

De heer Smaling zegt: laat het aan de landen over om het tempo te bepalen, niet zozeer het tempo van de onderhandelingen maar het tempo van het agreement. Over het tempo van de onderhandelingen heb ik al iets gezegd. Daarover zijn wij het zeer eens. Het tempo van het agreement ligt vast. Er wordt in Brussel onderhandeld over de duur van de interim EPA's, waarbij de Nederlandse regering zegt dat men per 1 januari 2014 acht jaar de tijd heeft gehad en dat dat voldoende is geweest. Daar wil ik aan vasthouden.

Over de inhoudelijke inzet heb ik al gezegd dat dat ik mij wil inzetten voor het zoeken naar manieren om een gelijk speelveld te creëren. Het is echter de vraag of dat nu al onderdeel kan zijn van een eventuele herziening in 2015. Het staat voor mij als een paal boven water dat, wat er ook gebeurt na 2020, de heer Smaling en ik het zeer eens zijn over de inhoudelijke inzet. Of er een herziening komt in 2015 en of die al zo ver kan gaan, kan ik niet toezeggen. Wel zeg ik graag toe dat ik daarover in gesprek blijf met deze Kamer.

De heer Smaling (SP):

Er moet geen onduidelijkheid ontstaan. De teneur van de motie is dat je ACS-landen geen EPA's door de strot duwt als zij zelf vinden dat zij meer tijd nodig hebben om een gelijk speelveld te bereiken. Dat is de essentie van de motie.

Minister Ploumen:

Dan vallen wij terug op een van mijn eerdere opmerkingen, namelijk dat de landen zelf het tempo van de onderhandelingen bepalen. Er zijn inderdaad afspraken over interim-EPA's. Juist omdat er een gelijk speelveld moet zijn tussen de landen die in de ACS zitten en die andere die er niet in zitten, willen wij dat gelijke speelveld ook creëren. Het gaat niet alleen tussen ons, maar ook tussen de landen die onder dat "Everything but arms" agreement vallen, dat breder is dan de ACS. Ik zit nogal in mijn maag met die ongelijkheid. Die is juist de reden dat landen uit elkaar worden gespeeld. Ik ben dus niet zo voor interim-agreements. De ACS-landen zitten zelf aan de knuppel bij het tempo van de onderhandelingen. Ik vind de inzet van Nederland en de EU, rekening houdend met de ontwikkelingsfase van die landen, keurig. Ik zie geen enkele reden waarom dat de komende jaren zal veranderen.

De heer De Vries (PvdA):

Wat is het advies van de minister over de motie?

Minister Ploumen:

De verwarring is vervelend. Als ik zeg dat ik niet kan beloven dat er in 2015 een herziening komt, is het een beetje gratuit om uitspraken te doen over de inzet van die herziening.

De heer Schrijver (PvdA):

De vraag van senator De Vries is terecht. Ontraadt de minister de motie, laat zij het oordeel aan de Kamer over of gaat zij de motie uitvoeren?

Minister Ploumen:

De laatste optie vervalt. Ik kan wel zeggen dat ik de motie ga uitvoeren, maar ik weet niet of die herziening er komt. Ik ontraad de motie, omdat het niet verstandig is om beloften te doen die je niet kunt waarmaken. De inhoudelijke inzet, een level playing field zowel tussen landen in het zuiden als tussen de EU en landen in het zuiden, is niet alleen de inzet van de senatoren Smaling en Schrijver, maar ook van deze minister.

De heer Schrijver (PvdA):

Ik probeer te hulp te komen. De opvattingen liggen volgens mij niet ver uit elkaar. Ik doe een beroep op mijn collega Smaling om het woord "voorziene" voor het woord "herziening" op te nemen. In het verdrag van 2000 is voorzien dat er eens in de vijf jaar een herziening komt. Als de partijen samen tot de conclusie komen dat er niets te herzien valt, hoeft die niet door te gaan.

De voorzitter:

Dat woord staat er. Er staat: "te bepleiten dat voor de voorziene herziening …"

De heer Schrijver (PvdA):

Dan doe ik een beroep op de minister om goed nota te nemen van het woord "voorziene", dat overigens in mijn eigen handschrift is toegevoegd als eerder amendement bij de motie-Smaling. Het is voorzien en dat betekent niet dat de minister dat moet laten gebeuren.

Minister Ploumen:

Hartelijk dank. Als ik het zo mag lezen dat, als herziening plaatsvindt, ik mij daarvoor inzet, doe ik dat graag. Men moet mij er echter niet aan houden dat wat voorzien is, daadwerkelijk gaat gebeuren in het kader van deze agreements, maar dat geldt misschien ook voor het leven in het algemeen.

De voorzitter:

Zo is dat.

Minister Ploumen:

Dan kan ik de motie zien als ondersteuning van beleid.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik kom tot afhandeling van de wetsvoorstellen. Ik constateer dat stemming wordt verlangd over beide wetsvoorstellen. Ik wijs de leden erop dat de motie los van de twee voorstellen kan worden gezien. Wij stemmen volgende week over de beide voorstellen en over de motie. Ik dank de minister voor haar aanwezigheid en haar antwoorden.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven