2 Financiering politieke partijen

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Regels inzake de subsidiëring en het toezicht op de financiën van politieke partijen (Wet financiering politieke partijen) (32752).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van harte welkom in deze Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel heeft een eerbiedwaardige voorgeschiedenis. Al een jaar na de totstandkoming van de huidige Wet subsidiëring politieke partijen in 1999 werd door het toenmalige kabinet de wenselijkheid uitgesproken, de openbaarmaking van de financiering van politieke partijen nader te regelen. De geschiedenis lijkt zich een beetje te herhalen. Terwijl dit wetsvoorstel nog in behandeling is, stelt het huidige regeerakkoord weer een verdergaande regeling in het vooruitzicht. Ik kom daar later nog op terug.

Ook in EU-verband wordt gewerkt aan een verordening over politieke partijen. Aan dat voorstel zit naar het oordeel van de CDA-fractie een aantal haken en ogen. Aangezien het alleen betrekking heeft op Europese politieke partijen, laat ik het hier buiten beschouwing.

Terug dus naar het voorliggende wetsvoorstel. De CDA-fractie ondersteunt volledig de wens tot vergroting van de transparantie van de financiering van politieke partijen. De positie van politieke partijen in het staatsbestel, het belang van politieke partijen en de rol die zij spelen in de democratie rechtvaardigen een nadere regeling. Belangrijk is dat het doel van dit wetsvoorstel helder omschreven is: inzicht verschaffen in de private financiering van politieke partijen. Daarmee is uitdrukkelijk niet gekozen voor een benadering vanuit een level-playing-fieldgedachte. Mijn fractie kan deze keuze onderschrijven.

Tijdens de eerdere behandeling zijn enkele significante verbeteringen aangebracht in het voorstel. Een ervan is de instelling van een Commissie toezicht financiën politieke partijen die de minister adviseert over de uitoefening van bepaalde bevoegdheden om de schijn van partijdigheid te vermijden. Een andere is de mogelijkheid om wegens veiligheidsredenen een uitzondering te maken op de bekendmaking van naam en woonplaats van een donateur. Ten derde is er de verplichting voor lokaal opererende politieke partijen of afdelingen om een giftenreglement vast te stellen, volgens het amendement-Koopmans. Wij hechten eraan dat de keuze van het sanctiestelsel – bestuurlijk boven strafrechtelijk – in de evaluatie wordt meegenomen. Dat vindt mijn fractie grote verbeteringen ten opzichte van het voorgaande voorstel. De ambtsvoorganger van deze minister heeft gezegd, de keuze voor het sanctiestelsel in de evaluatie te betrekken. Kan de minister deze toezegging bevestigen?

De regering heeft zelf vastgesteld dat de voorgestelde transparantieregeling niet "waterdicht" is. De CDA-fractie deelt die observatie en betwijfelt overigens of een waterdichte regeling wel nastrevenswaardig is. In een regeling als de huidige staan immers de waarden van openbaarheid, bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bureaucratie – in de zin van uitvoeringslasten – in een zekere spanningsrelatie tot elkaar. Het is daarbij zaak een optimum te vinden, een evenwicht dat recht doet aan die verschillende waarden. Daarin is dit voorstel naar de overtuiging van mijn fractie redelijk geslaagd, deels door de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke ontwerp. Er blijven voor mijn fractie nog een aantal vragen over. Ook zal ik de minister vragen stellen over de relatie van dit voorstel met het aangekondigde voorstel in het regeerakkoord. Die vragen illustreren als het ware het spanningsveld tussen die drie verschillende waarden.

Bij nota van wijziging is de mogelijkheid opgenomen om wegens veiligheidsredenen een uitzondering te maken op de openbaarmaking van naam en woonplaats van een donateur. Kan de minister nader ingaan op de betekenis van "veiligheid" in dit verband? Wordt hier uitsluitend de fysieke veiligheid bedoeld en wordt hier uitsluitend gedacht aan een dreiging wegens identificering van een donateur met een bepaald politiek gedachtegoed? Of kan het ook gaan om veiligheid van huis en haard zonder dat politieke inhoud een rol speelt? Die vraag komt mede op na de berichtgevingen over inbraken bij personen die op de zogenaamde Quote 500-lijst stonden. Een dergelijke dreiging zal zich waarschijnlijk eerder voordoen bij een aanzienlijke donatie, maar juist dan, zo zou men kunnen zeggen, is in termen van het doel van deze regeling juist openbaarmaking weer heel erg gewenst.

Een ander punt betreft schenkingen in de familiesfeer; een niet geheel ongebruikelijk fenomeen. Vallen dergelijke schenkingen in beginsel ook onder de regeling van openbaarmaking voor kandidaten bij verkiezingen? Zo ja, in hoeverre kan dan in redelijkheid gezegd worden dat – of überhaupt nagegaan worden – of deze ten behoeve van de verkiezingen gedaan zijn? Waar liggen hier de grenzen van de eisen van openbaarheid afgewogen tegen die van privacy?

Kortom, bescherming van de persoonlijke levenssfeer is een belang waaraan niet zo maar voorbijgegaan kan worden; zeker niet, wanneer wij zien dat aan die bescherming van de persoonlijke levenssfeer elders in het recht veel belang wordt gehecht, soms misschien op onderdelen die minder belangrijk zijn dan dit terrein. Wordt het spanningsveld tussen het belang van transparantie en het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer ook in de evaluatie meegenomen?

Aansluitend op de positie van de kandidaten: de memorie van antwoord gaat in op het onderscheid tussen giften van derden ten behoeve van verkiezingen voor algemeen vertegenwoordigende organen en interne verkiezingen. Ziet mijn fractie het goed dat het wetsvoorstel zich wel uitstrekt tot kandidaten van de eerste verkiezingen maar niet tot kandidaten voor interne verkiezingen?

Het woord "waterdicht" dat ik al noemde kan ook gebruikt worden in relatie tot handhaving en opsporing. De commissie van toezicht is een adviescommissie van de minister. Kan de minister nader ingaan op het toezicht op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit het wetsvoorstel?

Als gezegd: wij achten de verplichte giftenregeling voor lokale politieke partijen of afdelingen een duidelijke verbetering ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel dat uitsluitend op nationaal niveau betrekking had. Het huidige regeerakkoord stelt voor de werkingssfeer van de regeling uit te breiden tot lokale politieke partijen c.q. lokale afdelingen van landelijke partijen. De reden om dit in dit voorstel niet te doen was dat het nodig werd geacht, eerst ervaring op te doen met de regeling en dan te bezien in hoeverre de uitbreiding van de werkingssfeer nodig was. Ook wilde de toenmalige regering waken voor onevenredige uitvoeringslasten. De evaluatie van het wetsvoorstel zou hierin inzicht kunnen bieden. Waarom wegen deze argumenten voor de huidige regering niet zo zwaar? Waarom wacht de regering de evaluatie niet af? Of wordt wel voorzien in een evaluatie maar op een wat kortere termijn, zoals we pas hebben gezien in het kader van de WNT, maar wel voorafgaande aan het indienen van een nieuw wetsvoorstel? Zo nee, waarom niet?

Kan de regering zelf al enige transparantie bieden waar het om de inhoud van de nieuwe regeling gaat? Zijn bijvoorbeeld de drempelbedragen eender? Die kwestie is van belang omdat € 4.500 op lokaal niveau een andere betekenis heeft dan op landelijk niveau. Denkt de regering aan maxima voor schenkingen en wordt de regeling ook toegepast op kandidaten voor lokale verkiezingen? Blijft de doelstelling van de regeling onveranderd of komt daar een nieuwe doelstelling bij of voor in de plaats? Kortom, wij zijn benieuwd naar de inzichten van de minister over de denkrichtingen van het kabinet voor de wijziging van deze regeling.

Voorzitter. Met deze vragen sluit ik mijn bijdrage af en ik wacht met belangstelling de reactie van de minister op alle vragen af.

De heer Vliegenthart (SP):

Ik heb een vraag aan de afgevaardigde van het CDA. Heeft zij ook kennisgenomen van het rapport van de Raad van Europa, het zogenaamde GRECO-rapport, waarin Nederland behoorlijk stevig wordt bekritiseerd als het gaat om de partijfinanciering en waarin gesteld wordt dat het voorliggende wetsvoorstel onvoldoende is om aan de aanbevelingen die de Raad van Europa heeft gedaan tegemoet te komen? Ik ken het CDA als een partij die Europese samenwerking in de Raad van Europa een warm hart toedraagt. Hoe verhouden die aanbevelingen zich ten opzichte van de opstelling van het CDA in dit debat? Ik hoorde mevrouw Van Bijsterveld zeggen dat het niets met Europa te maken heeft. De Raad van Europa geeft echter wel degelijk voor nationale contexten aanbevelingen en het blijkt dat Nederland zich daar niet aan houdt.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

De heer Vliegenthart stelt een aantal vragen. Om te beginnen of ik kennis heb genomen van dat rapport. Ja, ik heb gezien dat er vanochtend in de mailbox een uitgebreid rapport lag met een commentaar op het huidige wetsvoorstel. Ik weet ook dat er voor die tijd al een rapport was van de zogenaamde GRECO-commissie. Wij hebben daar kennis van genomen. Ik heb net gezegd dat wij achter de doelstelling van dit wetsvoorstel staan. Wij vinden transparantie over de private financiering van politieke partijen heel erg van belang. Het gaat natuurlijk altijd om de vraag of je de juiste balans en maatvoering vindt. Ik heb ook gezegd dat wij een aantal vragen hebben over dit wetsvoorstel maar dat wij de doelstelling steunen.

Wij hebben voorts gezien dat in het ontwerp zoals het voorligt door het vorige kabinet in principe niet negatief – zelfs positief – werd gestaan tegenover uitbreiding van de werkingssfeer op lokaal niveau, maar men zei dat het misschien goed is om daar wat ervaring mee op te doen. Daarover heb ik een aantal vragen gesteld aan de minister. Ik denk dat het van belang is voor dit debat om daar de visie van de minister over te krijgen.

De heer Vliegenthart noemde Europa. Ja, er is een EU-verordening in de maak, een wijziging van de EU-verordening. Daar zit naar ons idee een aantal haken en ogen aan. Dan heb ik het over de EU-verordening die ziet op Europese politieke partijen en niet op datgene waar wij het nu over hebben. Die aanbevelingen vanuit Europa kwamen, als ik mij niet vergis, van de Raad van Europa. Dat is iets anders. Die betrek ik hier duidelijk wel in. Juist daarom heb ik een aantal vragen aan de minister gesteld.

De heer Thissen (GroenLinks):

Voorzitter. Als je macht wilt uitoefenen of juist de macht wilt controleren dan is het essentieel om duidelijk te hebben wie hen of jou in het realiseren van jouw idealen en verkiezingsprogramma's wil helpen die te realiseren of, zoals u wilt, hen of jou willen beïnvloeden door het verstrekken van financiële giften of bijdragen in natura. Als je aan de macht bent of je controleert haar dan vereist een stevig verankerde democratie dat kiezers, de burgers in een land, weten door wie je wordt gesponsord, wie er blijkbaar baat, belang of ambitie in hebben dat jij of jouw politieke groepering aan de macht komt. Je moet dit als politicus of politieke partij intrinsiek willen en je moet ook willen dat er degelijk toezicht wordt gehouden en sancties kunnen worden uitgedeeld als politici of politieke partijen zich niet aan de afspraken van integriteit en transparantie houden. Dit is de waarde van dit wetsvoorstel.

Mijn fractie GroenLinks heeft met deze geformuleerde waarden de Wfpp beoordeeld. Romae omnia venalia esse! In Rome is alles te koop! De afgelopen weken heb ik twee van de drie boeken uit de trilogie Imperium en Lustrum van Robert Harris gelezen. Het derde boek moet nog uitkomen en ze worden ook wel de Cicero-trilogie genoemd. Rome, de laatste eeuw voor Christus. De opkomst van Cicero, de magistrale redenaar en advocaat. De man die als consul in het jaar 63 de Republiek redt tegen couppogingen van Catilina. De senaat eert hem met de titel "Vader des vaderlands". Het hoogtepunt in zijn politieke carrière. Daarna gaat het bergafwaarts, met hem en met de politieke mores en stabiliteit in Rome.

Waarom refereer ik aan deze twee boeken? Omdat er geen enkele transparantie en verantwoording gegeven werd over wie met wiens geld omwille van welke strevingen invloed kocht in de senaat. Omkoperij was in de 1ste eeuw voor Christus dagelijkse kost, zo leert Imperium. Zo zou een wet tegen omkoping bij ons meteen aanvaard worden. Indien een persoon vandaag de dag een dergelijke wet niet zou aanvaarden, zou zijn politieke carrière meteen afgelopen zijn. Hij zou immers zelf van vals spelen beschuldigd worden. In die periode kon je, zonder je eigen reputatie te schenden, tegen een wet die omkoping verbiedt, stemmen. Het is ook verbazingwekkend om te lezen hoe de politici naargelang het hen het beste uitkwam, wisselden van kamp. Men beseft na dat gelezen te hebben hoe vreemd en zelfs deels hypocriet politiek in elkaar zit; niet alleen in de Romeinse tijd, maar ook in onze huidige samenleving. Het is verbluffend hoe de beide boeken een spiegel zijn voor de hedendaagse politiek. Ik ben zeer benieuwd naar het derde deel, ik mag hier de hoop uitspreken dat menig collega alvast de eerste twee boeken leest.

"The rise and fall of the Roman Empire" laat zien hoe ongelofelijk belangrijk het is dat politici en politieke partijen volstrekt onkreukbaar zijn, integriteit als niet te onderhandelen waarde hoog in hun vaandel hebben staan, verre blijven van belangenverstrengeling en heldere verantwoording afleggen over de geldstromen die ze binnenkrijgen.

Naar het wetsvoorstel dat voorligt! GroenLinks vindt dit wetsvoorstel een stapje in de goede richting, is gematigd tevreden maar zou op een aantal voor ons belangrijke punten veel verder willen gaan. Waar zit bij ons de kritiek en de onvrede?

Het beperken van de reikwijdte van dit wetsvoorstel tot de politieke partijen die deelnemen aan de verkiezingen en vertegenwoordigd zijn in de Eerste en Tweede Kamer vinden wij vanuit democratisch oogpunt onwenselijk. Wij zouden het ook graag van toepassing willen zien op de provinciale partijen, de lokale partijen en de lokale afdelingen van de in de Eerste en Tweede Kamer vertegenwoordigde partijen. Zijn de door mij namens GroenLinks in mijn inleiding genoemde waarden niet van belang in de lokale en provinciale politiek, in de gemeenteraden en in de provinciale staten?

Bovendien veroorzaakt het een ongelijkheid die ik vanuit democratische principes niet kan verantwoorden en die bovendien suggereren dat er sprake is van hiërarchie in belangrijkheid tussen Rijk, provinciale en lokale vertegenwoordiging en vertegenwoordigers. Ik citeer met graagte uit de brief van de VNG en de VPPG hieromtrent:

"Dit heeft echter als gevolg dat hieromtrent wenselijke regelgeving ten aanzien van de lokale politieke ambtsdragers achterwege blijft. Dit is zeer te betreuren. Zij vervullen immers een wezenlijke rol in de lokale democratie en in een tijd waarin grote decentralisaties worden geïmplementeerd is het meer dan ooit van belang dat de lokale democratie krachtig en kwalitatief goed kan functioneren.

Doordat het wetsvoorstel enkel een subsidieregeling bevat die ziet op landelijke politieke partijen bestaat er te veel onzekerheid voor de lokale politieke partijen over een – mogelijke – subsidie. Bovendien schept het stelsel ongelijkheid onder lokale politieke ambtsdragers. Zo kunnen lokale ambtsdragers gerelateerd aan een lokale afdeling van een landelijke partij indirect, bijvoorbeeld via het landelijk scholingsinstituut van de partij waar rijkssubsidie aan wordt verstrekt, profiteren van subsidie. Een mogelijkheid die lokale ambtsdragers van lokale partijen niet hebben. Tevens willen wij hier een belangrijke kanttekening maken bij het feit dat transparantie van partijfinanciën een belangrijk uitgangspunt van het wetsvoorstel is. In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt weergegeven dat de wetenschap dat giften niet in beslotenheid kunnen geschieden, zal bijdragen aan het vertrouwen van burgers in de politiek en het functioneren van de democratie. Wij hechten er echter sterk aan dat de financiële relaties van alle politieke ambtsdragers eenduidig herleidbaar zijn en onder dezelfde regels van transparantie vallen.

Nu het wetsvoorstel enkel ziet op politieke ambtsdragers op landelijk niveau en niet op lokaal niveau, ontstaat ook hieromtrent ongelijkheid onder politieke ambtsdragers en is er geen sprake van volledige transparantie. Hierdoor wordt aan de wens om de schijn van belangenverstrengeling en ongewenste beïnvloeding tegen te gaan onvoldoende tegemoetgekomen. Dit ondermijnt het streven dat de burger vertrouwen heeft in – ook de lokale – politieke ambtsdrager."

Tot zover de brief van de VNG. Die heb ik hier letterlijk overgenomen. Ja, je kunt wel zoeken naar nog betere formuleringen, maar dit is een heel adequate. Graag een reactie van de minister hierop.

Zowel de subsidieregeling als de verantwoording van andere geldstromen zouden moeten gelden voor zowel provinciale als lokale politieke partijen en politieke ambtsdragers. Bovendien, zo leert het overzicht van de VPPG, zijn de lokale politieke partijen cumulatief met hun vertegenwoordigende fracties in de 408 gemeenteraden in aantal zetels de grootste.

De minister zegt in de nadere memorie van antwoord dat hij wetgeving hieromtrent gaat voorbereiden, die in zijn ogen per 1 januari 2015 in zou moeten gaan. Kan de minister al een tip van de sluier oplichten?

Ook de Group d'États contre la corruption (GRECO) vindt dat openbaarheid van de financiën voor alle politieke groeperingen zou moeten gelden, inclusief hun gelieerde organisaties, en niet alleen op landelijk maar ook op provincie- en gemeenteniveau. Informatie over donaties en andere inkomsten vanaf een niet al te hoge drempel moest voldoende specifiek zijn, met de namen van donateurs. En er moest onafhankelijk toezicht komen op de naleving van de transparantieplichten, met de mogelijkheid kleinere plichtsverzuimen eenvoudig te beboeten. Waarom kiest de minister niet voor een echt onafhankelijk toezicht maar uiteindelijk voor de toezichthoudende minister van BZK? Ziet hij de risico's daarvan in politiek bestuurlijke verwarring dan wel bevoordeling of onwenselijkheid dan niet? Is de GRECO-rapportage naar aanleiding van hun derde bezoek in de zomer 2012 al openbaar? Zo nee, waarom kunnen wij er nog geen kennis van nemen? Graag hoor ik van de minister zijn antwoorden op zowel de VNG, de VPPG en de GRECO.

Mijn fractie – dit is tevens mijn laatste punt – vraagt naar de visie van de minister om de in onze ogen fraaiere wenselijkheid om het in de artikelen 28, 29 en 30 genoemde bedrag van € 4.500 te verlagen naar € 1.500. Waarom weegt hier de privacy van de particuliere gever zwaarder dan het belang van verantwoording en transparantie in een democratie en het recht dat burgers hebben om te weten wie met welke bedragen de desbetreffende politieke partij steunt?

Voorzitter. Het vertoog en de traditie van democratie zullen alleen maar duurzame toekomst krijgen als politici en politieke partijen volstrekt onkreukbaar zijn en ver weg blijven van de uitspraak Romae omnia venalia esse.

Laat die nooit op ons van toepassing zijn. Ik wacht het antwoord van de minister in groot verlangen af.

De voorzitter:

U beheerst het Latijn als geen ander, zou ik haast zeggen. U hebt zelfs de laatste zin niet eens vertaald, omdat u ervan uitgaat dat wij die allemaal zo begrijpen.

De heer Thissen (GroenLinks):

Prima.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik heb in dit verband een vraag aan de heer Thissen. Heeft hij de indruk dat de wijsheden van Cicero in Rome de afgelopen twintig eeuwen enige indruk hebben gemaakt?

De heer Thissen (GroenLinks):

In ieder geval zo veel hebben nagelaten dat wij er nu via Robert Harris en via Cicero's stenograaf en slaaf Tiro kennis van hebben kunnen nemen. Ik vind het ongelofelijk leerzaam. Ik roep u op om dit soort boeken ook af en toe te lezen.

De heer De Lange (OSF):

Voorzitter. Wetsvoorstel 32752 over de financiering van politieke partijen heeft lang op zich laten wachten en verschillende kabinetten en een reeks van ministers hebben er uitgebreid aan gesleuteld. Maar nu heeft het dan toch de Eerste Kamer bereikt. Eigenlijk bestaat het voorstel uit twee onderwerpen die in één adem genoemd worden: de subsidiëring van politieke partijen en het toezicht op de financiën van politieke partijen. Dit suggereert dat tussen beide zaken een verband zou bestaan, maar daar is eigenlijk helemaal geen logische reden voor aan te voeren. Laten we daarom in de discussie deze beide zaken volstrekt scheiden.

Allereerst het toezicht op de financiën van politieke partijen. In ons democratische bestel zijn het de politieke partijen die het proces inhoud geven, en de kwaliteit van dit democratische proces moet iedere burger en zijn overheid een zorg zijn. In de memorie van antwoord van 13 juli 2012 en de nadere memorie van antwoord van 4 december 2012 wordt uitgebreid betoogd dat het in kaart brengen en transparant maken van particuliere geldstromen naar de politieke partijen voor de burger van cruciaal belang is. Dat stelt hem immers in staat om mogelijke vormen van beïnvloeding en belangenverstrengeling te onderkennen en zijn stemgedrag daaraan aan te passen. De burger heeft recht op die informatie en mijn fractie steunt in die zin de geest van het wetsvoorstel van harte.

Het bevorderen van financiële transparantie is iets heel anders dan het ingrijpen in de onafhankelijke status van politieke partijen. Het kabinet pleit dan ook terecht voor passende terughoudendheid bij het stellen van eisen die door de wetgever aan partijen worden gesteld. Zolang de burger maar kan weten hoe de financiering plaatsvindt; daar gaat het om. Dat hierbij een drempelbedrag gehanteerd wordt, valt op praktische gronden te billijken, hoewel het wat curieus overkomt om bijdragen boven de € 1.000 wel te registreren, maar openbaarmaking pas te eisen vanaf € 4.500. Nog curieuzer is het feit dat lokale partijen en lokale afdelingen van landelijke politieke partijen van dit regime uitgesloten zijn. De minister beseft dat nu gelukkig ook en werkt aan wetgeving die met ingang van 1 januari 2015 haar reikwijdte laat gelden op het lokale niveau. Mijn fractie vertrouwt erop dat die toezegging voortvarend ter hand genomen gaat worden. Het te lang uitblijven van dergelijke wetgeving vraagt namelijk om creatieve sluiproutes. En daar zijn de tegenwoordige mondige burgers terecht overgevoelig voor geworden.

Op detailniveau is over het huidige wetsvoorstel het nodige te zeggen, en in de schriftelijke voorbereiding is dat nodige ook wel gezegd. Als er geld in het spel is, kent geestelijke lenigheid geen grenzen en moet men beducht zijn voor ontwijkend gedrag. Mijn fractie heeft niet de behoefte de diverse aangehaalde punten opnieuw aan de orde te stellen. Met het voorgestelde toezicht op de financiën van politieke partijen, in combinatie met de uiteindelijke toezegging van de minister deze zaak ook op lokaal niveau ter hand te nemen, kan mijn fractie, alles overwegend, wel leven. Overigens staat dit standpunt helemaal los van de volgende vraag, namelijk of subsidiëring van politieke partijen überhaupt een goed idee is. Ook als er geen subsidiëring van politieke partijen zou bestaan, zou financiële transparantie nog steeds broodnodig zijn.

We komen nu op het tweede punt, namelijk de vraag hoe het gesteld is met de financiering van politieke partijen. Men kan zich met recht en reden afvragen of subsidies aan landelijke partijen door de rijksoverheid nodig zijn. Anderzijds, als dergelijke subsidies toch verstrekt worden, rijzen er heel andere vragen. Leidt het verstrekken van subsidies door de rijksoverheid aan landelijke, maar niet aan lokale politieke partijen tot gelijke kansen voor iedereen? Het inhoudelijke gezondverstandantwoord is natuurlijk een duidelijk "nee". Zoals aangetoond door de Vereniging van Plaatselijke Politieke Groeperingen ( VPPG) – daar is al uitgebreid aan gerefereerd – en ondersteund door professor mr. A.Q.C. Tak ontstaat een evidente ongelijke behandeling, veroorzaakt doordat de landelijke politieke partijen die ook deelnemen aan de gemeenteraadsverkiezingen via de subsidie onder andere hun campagnes, wervingsacties en verkiezingsactiviteiten kunnen financieren. Deze partijen zijn concurrenten van lokale politieke groeperingen die geen financiële ondersteuning krijgen in hun activiteiten en campagnevoering. De mogelijke tegenwerping dat lokale partijen dan maar door het lokale bestuurlijke niveau naar eigen inzicht gesubsidieerd moeten worden snijdt volgens de VPPG en professor Tak geen hout. Niet alleen staat de financiële situatie van het lokale bestuur onder nog hogere druk dan die van de rijksoverheid; deze gedachte zou bovendien op gespannen voet staan met het grondwettelijke uitgangspunt dat regulering van de provinciale en gemeentelijke organisatie in organieke wetgeving dient te geschieden, zoals wordt bedoeld in artikel 132 van de Grondwet. Graag de reactie van de minister hierop.

Los van allerlei juristerij kan natuurlijk in alle redelijkheid slechts geconstateerd worden dat in de harde dagelijkse praktijk het speelveld voor landelijke en lokale politieke partijen buitengewoon ongelijk is. En dat kan naar de mening van mijn fractie nauwelijks de bedoeling van de opstellers van de Grondwet geweest zijn. Dat het niet gaat om een probleempje in de marge kan afgeleid worden uit het feit dat lokale politieke groeperingen bij gemeenteraadsverkiezingen ongeveer een kwart van alle stemmen binnenhalen en dus ondanks bovengenoemde hindernissen een zeer significante rol spelen in de lokale politiek. Naar de mening van mijn fractie ligt hier een wezenlijk probleem dat om een oplossing schreeuwt. Een logische mogelijkheid zou zijn om alle overheidssubsidies voor alle politieke partijen, landelijk en lokaal, af te schaffen. Dat is dan toch een vorm van gelijke behandeling die mijn fractie zou verkiezen boven het huidige systeem van onaanvaardbare ongelijkheid. In die zin is al eerder betoogd dat het Chinese communisme zowel mannen als vrouwen in elk geval gelijk behandelde: in alle gevallen namelijk slecht. Graag hoor ik de mening van de minister op dit voor mijn fractie cruciale punt.

Samenvattend kom ik tot een afronding van mijn eerste termijn. Als men uitgaat van de huidige situatie betekent het voorliggende wetsvoorstel een vooruitgang. Dat juicht mijn fractie natuurlijk toe. Echter, als men zich losmaakt van het gestolde conservatieve denken over deze problematiek, is duidelijk dat tussen landelijke en lokale partijen willens en wetens een zeer ongelijk speelveld is geschapen dat door het voorliggende wetsvoorstel bevestigd wordt. En dat is precies waar mijn fractie onoverkomelijke problemen mee heeft. Daarbij weten wij ons in het goede gezelschap van zeer veel mondige burgers. Ik hoor graag de toelichting van de minister.

De voorzitter:

Dan is nu het woord aan de heer Koole. Ik stel het op prijs als de sprekers zich strikt aan hun spreektijd houden. Misschien kunnen zij hun spreektijd zelfs enigszins bekorten omdat wij een lange dag voor de boeg hebben. De vrees voor uitloop is groot in dit gebouw.

De heer Koole (PvdA):

Voorzitter. Het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken, valt, als we kijken naar de hoeveelheid geld die daarmee gemoeid is, in het niet bij de bedragen waarover in dit huis en aan de overzijde in deze tijd veelvuldig wordt gesproken. Niettemin spreken wij vandaag over een zeer belangrijk onderwerp: de financiën van politieke partijen.

Het wetsvoorstel is een belangrijke stap voorwaarts op het pad van de transparantie van politieke partijen. Mijn fractie staat daarom zeer positief tegenover dit wetsvoorstel. Wij hebben niettemin bij enkele onderdelen nog vragen, ook nadat de minister op zeer serieuze wijze heeft geantwoord op onze vragen in de eerste en tweede rondes. Ik dank hem daarvoor. Deze vragen betreffen de inhoudelijke grondslag van overheidssubsidiëring van politieke partijen, de uitbreiding van de transparantieregels tot het subnationale niveau, de hoogte van drempel- en maximumbedragen van giften, de neveninstellingen en het toezicht.

Het onderwerp van de financiering van politieke partijen is principieel van groot gewicht. Het gaat om de transparantie van de geldmiddelen die politieke partijen en kandidaten ontvangen ten behoeve van hun functioneren en hun strijd om de macht. Ook democratie kan niet zonder geld. Goed functionerende politieke partijen, die een belangrijke bijdrage leveren aan het proces van politieke wilsvorming, zijn van groot belang voor het welslagen van een democratisch stelsel. Om goed te kunnen functioneren, hebben partijen geld nodig. Idealiter ontvangen zij zo veel mogelijk kleine giften van zo veel mogelijk burgers, zodat hun maatschappelijke verankering ook in financieel opzicht zo breed mogelijk is. Ik ben blij dat de voorganger van deze minister heeft aangegeven deze opvatting te delen en ik ga ervan uit dat dat ook voor deze minister geldt.

In een minder ideale wereld echter is het onmogelijk gebleken dat partijen zich volledig op deze grassroots financiering kunnen verlaten. Om te voorkomen dat partijen volledig van de overheid afhankelijk worden, blijft het naar ons oordeel gewenst dat partijen naast overheidssubsidie ook andere inkomsten kunnen verwerven, mits dit niet leidt tot afhankelijkheid van enkele grote geldschieters. Ook de schijn van belangenverstrengeling moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Om een dergelijke belangenverstrengeling te kunnen vaststellen, is daarom ten minste inzicht in de herkomst van de inkomsten van partijen en kandidaten noodzakelijk. Op dit punt worden met dit wetsvoorstel belangrijk stappen vooruit gezet, ook al had naar ons oordeel de gelegenheid gebruikt kunnen worden om nog verder te gaan.

Zo betreurt onze fractie het dat bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel opnieuw een principiële discussie over de grondslag van overheidssubsidiëring van politieke partijen is uitgebleven. Tamelijk pragmatisch wordt voortgeborduurd op eerdere wetgeving, zij het dat deze wordt aangescherpt. De vraag of het stelsel van subsidiëring van politieke partijen niet ook gebaseerd moet zijn op het beginsel van gelijkheid van kansen, om zo het democratisch principe van one person, one vote zo veel mogelijk intact te laten, wordt door de regering voor zich uit geschoven.

Sommige partijen hebben een rijkere achterban dan andere partijen. Moet ons stelsel niet zo zijn ingericht dat niet de plutocratie heerst, maar de democratie? In de beantwoording van onze vragen zegt de minister dat het scheppen van een level playing field niet als criterium is gehanteerd, waardoor ook geen maximum wordt gesteld aan donaties. Je kunt ook verder gaan en, net zoals mijn partij in 2001 al heeft besloten, om elke schijn van belangenverstrengeling tegen te gaan in het geheel geen giften van rechtspersonen accepteren. In Frankrijk en Canada bijvoorbeeld zijn giften vanuit het bedrijfsleven, zowel van vakbonden als van bedrijven, in het geheel verboden.

Gelukkig heeft de minister in zijn beantwoording van onze vragen gezegd dat het niet hanteren van een level-playing-fieldcriterium niet betekent dat dit criterium principieel wordt afgewezen als motief voor regelgeving over partijfinanciering. Door de toegenomen transparantie op basis van dit wetsvoorstel kan zijns inziens beter worden beoordeeld of vermogende personen of organisaties de verkiezingen zouden kunnen overheersen, waarna alsnog tot de instelling van een maximum aan financiële bijdragen kan worden overgegaan.

De heer Thom de Graaf (D66):

De heer Koole heeft met het level playing field een buitengewoon relevant punt aangestipt. Hij noemt als voorbeeld zijn eigen partij, die jaren geleden het besluit heeft genomen om bepaalde giften niet te accepteren. Dat heeft men ook publiek gemaakt en dat is dus van invloed op de positie van de partij jegens de kiezers. Is het niet primair de taak en de verantwoordelijkheid van de partijen zelf om dat soort besluiten te nemen in plaats van dat er een verstatelijking overheen komt? Dat is de principiële vraag die voorligt. Ik heb de indruk dat het vorige kabinet en ook deze minister zeggen: dat is niet een zaak van de Staat maar een zaak van de partij.

De heer Koole (PvdA):

Het is heel goed dat dit voor alle partijen op gelijke wijze geldt, juist om gelijke kansen te creëren. In de ideale situatie zouden alle partijen precies zo moeten handelen als de Partij van de Arbeid. Dat komt wel vaker voor, maar helaas bestaat deze ideale situatie niet.

De heer Thom de Graaf (D66):

Als het aan u ligt, zouden we dat per wet moeten invoeren, begrijp ik.

De heer Koole (PvdA):

Het gaat mij vooral om het beginsel. Hoe het precies uitwerkt, is in verschillende landen anders. Mevrouw Van Bijsterveld wees het idee van een level playing field af, maar in Duitsland hebben de christendemocraten het principe van gelijkheid aan kansen juist omarmd en via de Staat geregeld. Dat is een belangrijk principe in de Duitse wetgeving. In Canada is dat evenzeer een heel belangrijk principe. Tot welke concrete maatregelen dat precies leidt, is voor discussie vatbaar, maar dat het als een principe wordt gehanteerd in de vormgeving van de wet, dus via de Staat, zou ik erg op prijs stellen. Daarmee benader je zo veel mogelijk een gelijkheid aan kansen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik zal daarop nog terugkomen in mijn eigen bijdrage. Waar het mij om gaat is het volgende. Als de heer Koole vanwege het level playing field eisen wil stellen, bijvoorbeeld aan de maxima aan giften, moet de Staat zich dan ook niet bemoeien met de specifieke organisatie van partijen en andere inrichtingsvraagstukken om dat gelijke speelveld ook op dat soort punten te bereiken? Gaan we dan niet naar een Duitse situatie van een Parteiengesetz?

De heer Koole (PvdA):

Nee, ik denk dat dat niet hoeft. Ik kom er dadelijk op terug naar aanleiding van de voorstellen die in Europa zijn gedaan. Bij inhoudelijke en organisatorische afhankelijkheden waarderen de partijen de terughoudendheid van de regering bijzonder, maar waar het gaat om geldelijke afhankelijkheden, ik heb de term plutocratie gebruikt, moeten we zo veel mogelijk proberen een gelijkheid aan kansen te creëren.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

De heer Koole legt sterk de nadruk op de gedachte van het level playing field. Zou dat naar zijn idee ook consequenties moeten hebben voor de houding van de overheid, met name voor de financiering vanuit de overheid? Als ik me niet vergis, is die mede gebaseerd op de omvang van politieke partijen, respectievelijk het behaalde aantal zetels. Als je puur vanuit gelijke kansen denkt, zou je eigenlijk ook moeten zeggen dat er een gelijk bedrag aan overheidsgeld gegeven moet worden, onafhankelijk van het aantal zetels dat een partij heeft. Hoe staat de heer Koole daar tegenover?

De heer Koole (PvdA):

Daar sta ik afwijzend tegenover, want dat is een voor het CDA zelfs bijzonder radicale opvatting van gelijkheid van kansen. Gelijkheid van kansen betekent dat je rekening houdt met het draagvlak in de samenleving, dat mensen in grotere groepen daardoor een grotere kans krijgen om zich te manifesteren. In ons stelsel wordt dat overigens al voor een deel getemperd doordat wij in het systeem een bodembedrag hebben en een bedrag dat afhankelijk is van het aantal zetels. Dat is relatief gunstig voor de kleinere partijen die in het parlement vertegenwoordigd zijn.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voor alle duidelijkheid: het is niet een stelling die ik propageer, maar ik bevraag de heer Koole alleen op zijn eigen uitgangspunten. Het zou inderdaad heel radicaal zijn, maar waarom zou dat wel gelden voor particuliere giften wanneer het niet voor de overheid geldt?

De heer Koole (PvdA):

Over de giften heb ik een andere opvatting. Daarbij stel ik dat het beginsel van gelijkheid aan kansen ervan uit moet gaan dat je in het democratisch besluitvormingsproces zo veel mogelijk de invloed van geld en grote geldconcentraties tegengaat. De basis van one person, one vote moet zo veel mogelijk gelden, al zal dat nooit 100% lukken. Daarmee moet je met de vormgeving van subsidiewetgeving en wetgeving over transparantie, die hier in één wet worden gecombineerd, zo veel mogelijk rekening houden. Ik betreur het enorm dat waar in andere landen die afweging wordt gemaakt en het principe serieus wordt genomen, in Nederland dit principe niet eens in debat wordt gebracht, niet wordt meegewogen en uiteindelijk alleen maar pragmatisch bekeken wordt hoe de transparantie verbeterd kan worden zonder naar dat principe te kijken. Transparantie is een groot goed, maar het is niet het enige principe.

Ik vervolg mijn betoog. Door de toegenomen transparantie op basis van dit wetsvoorstel kan volgens de minister beter worden beoordeeld of vermogende personen of organisaties de verkiezingen zouden kunnen overheersen, waarna alsnog tot instelling van een maximum aan financiële bijdragen kan worden overgegaan. Kan de minister aangeven wanneer dat moment van evaluatie van de inhoudelijke grondslag is aangebroken? Kan de minister bevestigen dat dit aspect onderdeel is van de voorziene evaluatie die volgens artikel 45 binnen vijf jaar dient plaats te vinden? Is hij het met onze fractie eens dat het wenselijk is dat de werking van het nieuwe systeem op basis van dit wetsvoorstel regelmatig wordt geëvalueerd om te bezien of aanpassingen nodig zijn, zoals ook in het buitenland gebruikelijk is? Zou een verkiezingscyclus van vier jaar niet een goede basis zijn voor een dergelijke periodieke evaluatie? En ligt het dan niet voor de hand die evaluatie te laten uitvoeren door de onpartijdige en deskundige commissie, die in artikel 35 van de wet wordt voorzien?

Een tweede punt waarin dit wetsvoorstel naar ons oordeel verder had mogen gaan, is de beperking van de transparantieregels tot het nationale niveau. In mijn schriftelijke vragen heb ik er steeds op aangedrongen om de transparantievereisten zo spoedig mogelijk van toepassing te verklaren op het lokale en regionale niveau. Immers, de eis om donaties boven een bepaald bedrag te openbaren, kan volgens dit wetsvoorstel makkelijk omzeild worden door die donaties dan maar aan een lokale of regionale afdeling af te dragen. Bovendien is transparantie op die lagere niveaus even hard noodzakelijk als op het landelijke niveau, juist met het oog op het zo veel mogelijk vermijden van de schijn van belangenverstrengeling.

De Raad van Europa had in het GRECO-rapport van 2008 ook sterk aangedrongen op verbreding van de reikwijdte van de transparantieregels naar het subnationale niveau. Ik dit geval ben ik blij dat deze minister het niet eens is met zijn voorgangster, die zich hiertegen verzette vanwege een veronderstelde aanzienlijke verzwaring van de administratieve lasten voor partijen. Op basis van het regeerakkoord zegt deze minister in de beantwoording van de vragen in de tweede ronde dat hij ernaar streeft eind 2013 een wetsvoorstel in te dienen waarin de regels voor registratie en de openbaarmaking van giften en schulden van toepassing worden verklaard voor het subnationale niveau. Wij zijn zeer blij met dit voornemen, maar vragen de minister uiteen te zetten waarom dit niet op een zodanig tijdstip kan worden gerealiseerd dat die wet al van kracht is bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2014. Indien dat niet mogelijk zou blijken te zijn, kan de minister dan toezeggen alles in het werk te stellen om het wetsvoorstel inderdaad eind 2013 in te dienen, zodat daarop in de campagne voor de raadsverkiezingen kan worden gereageerd? Immers, het is een goede zaak om een maatschappelijk debat te voeren over een zo belangrijk onderwerp als de transparantie van politieke financiën. Voor de discussie over die transparantie op lokaal niveau is de campagne voor de raadsverkiezingen bij uitstek een moment om hier aandacht voor te vragen.

Zou de minister, tegelijk met de voorbereiding van dit nieuwe wetsvoorstel, niet ook moeten werken aan een instrument, bijvoorbeeld een computerprogramma, dat door het ministerie aan de partijen wordt aangeboden om hun financiën op degelijke en overzichtelijke wijze te administreren en te rapporteren? Ik stel dat voor om de verzwaring van administratieve lasten voor politieke partijen tegen te gaan. Ik stel die vraag nu al, en niet pas wanneer dat wetsvoorstel onze Kamer bereikt, omdat dit de nodige voorbereiding kost en er zo geen tijd verloren gaat. Is de minister bereid de mogelijkheden van zo 'n instrument op korte termijn te onderzoeken?

Intussen zullen alle partijen, ook partijen die niet aan de landelijke verkiezingen deelnemen, bij aanname van dit wetsvoorstel, volgens artikel 34 een giftenreglement moeten opstellen. Kan de minister aangeven per wanneer die partijen dat giftenreglement moeten hebben opgesteld?

Een enkele opmerking naar aanleiding van het recente voorstel van de Europese Commissie voor een verordening over het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen. De Vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van deze Kamer heeft daarover enkele vragen gesteld, waarop de minister heeft geantwoord. Ook in de Tweede Kamer is dit onderwerp inmiddels aan de orde gekomen. Wij waarderen de inzet van de regering om in Europa aan te dringen op terughoudendheid bij het stellen van eisen ten aanzien van de interne partijdemocratie en het respecteren van Europese waarden.

De beantwoording van de vragen over de verschillen tussen deze Europese conceptverordening en voorliggend wetsvoorstel voor wat betreft de drempelbedragen waarboven donaties openbaar worden gemaakt, overtuigt niet echt. In het Europese voorstel is dat € 1.000; in het wetsvoorstel is dat € 4.500. De minister zegt in de beantwoording van gestelde vragen dat er veel variatie bestaat in drempelbedragen in verschillende landen, en dat hij op dit moment geen reden ziet waarom de afweging tussen het belang van privacy enerzijds en het belang van transparantie anderzijds tot een lager bedrag dan € 4.500 zou moeten leiden.

Dat is te gemakkelijk. Op welk moment verwacht hij dat er wel een reden kan zijn? De variatie is inderdaad groot, maar bij de meeste landen ligt dat drempelbedrag echt veel lager dan € 4.500. Nu heeft de Europese Commissie in haar verordening het voorstel gedaan om het eerdere drempelbedrag van € 500 te verhogen tot € 1.000; niet tot € 5.000, maar tot € 1.000. Men kan nooit exact beredeneren op welk precies bedrag de afweging moet uitkomen, maar omdat dat zo is, ligt het dan niet voor de hand om aan te sluiten bij de Europese norm van € 1.000? Zoals de heer De Lange al zei, is dat bedrag ook nog gelijk aan het bedrag waarop de registratie van giften verplicht wordt gesteld. In het Europese voorstel is bovendien een voorstel opgenomen van een maximumbedrag van € 25.000 dat per jaar kan worden geschonken. Kan de minister nog eens aangeven waarom hij niet kiest voor een maximumbedrag? Is de kans op ongewenste beïnvloeding van de politiek door grote donaties in Europa wezenlijk anders dan in Nederland?

Geen enkel systeem van transparantie van politieke financiën is waterdicht, maar men kan er wel naar streven dat te benaderen. Daarom is het van groot belang dat niet alleen giften aan partijen, maar ook aan kandidaten onder de voorgestelde regeling vallen; dat ook donaties in natura daarvan deel uitmaken, zodat we een volgende keer precies weten wie bijvoorbeeld "gratis" reclame maakt voor een bepaalde kandidaat op een reclamezuil langs een autoweg. Ik neem ten minste aan dat dergelijke donaties in natura onder de werking van de wet vallen. Kan de minister dat bevestigen?

Ook schenkingen aan stichtingen, die die donaties vervolgens doorsluizen naar politieke partijen, behoren binnen de reikwijdte van de wet te vallen. En daarom is het goed dat het wetsvoorstel ook neveninstellingen erbij betrekt. In de beantwoording van vragen onzerzijds heeft de minister preciseringen aangebracht in wat precies onder een neveninstelling moet worden verstaan. Dank daarvoor.

Toch nog een enkel punt. In de beantwoording zegt de minister dat het in eerste instantie aan de partij zelf is om een rechtspersoon als neveninstelling aan te wijzen. Als dit ten onrechte niet gebeurt, kan de minister dat doen. Het is misschien wat technisch, maar toch heb ik daarover nog een vraag. Op basis van welke criteria neemt de minister een dergelijk besluit en op welk moment? Dat laatste is immers van belang om de kiezers tijdens verkiezingscampagnes te informeren over de inkomsten van partijen. Voor de campagneperiode geldt volgens de artikelen 28 en 29 een speciaal tijdpad voor de openbaarmaking van de financiële gegevens. Moet ik het voorstel zo interpreteren, vraag ik de minister, dat hij de aanwijzing van een rechtspersoon tot neveninstelling op een zodanig moment zal doen dat de financiële stroom van die neveninstelling naar de partij nog voor de verkiezingen openbaar kan worden gemaakt?

Tot slot een opmerking over het toezicht. Het blijft opmerkelijk dat zowel de uitvoering van de wet als het toezicht op de naleving ervan door het ministerie gebeurt. Kan de minister nog eens uiteenzetten waarom niet gekozen is voor een onafhankelijke toezichthouder? Nu wordt volgens het wetsvoorstel wel een onpartijdige, deskundige commissie in het leven geroepen, die op basis van objectieve wettelijke regels de minister adviseert bij het maken van een beslissing, zoals het opleggen van een bestuurlijke boete. De minister kan het advies echter negeren. Dan is het van belang dat dat advies bekend is, zodat daarover parlementaire vragen kunnen worden gesteld.

In de beantwoording van specifieke vragen op dit punt, stelt de minister dat de betreffende partij er via het besluit van de minister altijd van op de hoogte is dat er door de commissie een advies is uitgebracht. Mag ik de minister vragen te bevestigen dat een advies van de commissie altijd gevolgd wordt door een besluit? Dat volgt immers uit de logica van de antwoorden van de minister. Mag ik vervolgens vragen waarom het advies van de commissie niet altijd terstond bekend wordt gemaakt, niet alleen aan de betreffende partij, maar aan de Tweede Kamer, aan het parlement als geheel? Nu is het immers theoretisch mogelijk dat de commissie adviseert om aan de partij van de minister zelf een boete op te leggen. De minister zou in de verleiding kunnen komen om dit advies niet over te nemen. De partij krijgt dit advies dan wel te horen via het besluit, maar zal niet protesteren tegen het niet overnemen van dit advies. Dat brengt de positie van de minister in gevaar. Om elke discussie te voorkomen, zou de minister elk advies van de commissie terstond naar de Kamer moeten sturen. Is de minister het daarmee eens? Zo nee, waarom niet? Wij zien de antwoorden van de minister met belangstelling tegemoet.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Bij het voorliggende wetsvoorstel gaat het vooral om de private financiering van politieke partijen en de transparantie daarvan voor derden. Het gaat niet zozeer over de overheidsfinanciering. Bij aanneming van het wetsvoorstel wordt de Wet subsidiëring politieke partijen als het ware geïncorporeerd in de nieuwe wet en wordt de bestaande wet volgens artikel 41 ingetrokken.

Toch is deze opzet voor mij geen reden om voorbij te gaan aan de indirecte en directe subsidiëring zoals die zich in het verleden tot aan het heden toe heeft voltrokken. Op de geschiedenis kan ik nu niet in den brede ingaan. Dat behoeft ook niet, want wij kunnen beschikken over het omvangrijke proefschrift uit 2008 van onze huidige stafmedewerker, de heer Dragstra. Als daaruit een ding duidelijk wordt, is het wel dat wat wij thans algemeen aanvaardbaar achten, de subsidiëring van politieke partijen, bepaald niet onomstreden is geweest. Er zijn in het verleden zeer principiële bezwaren tegen subsidiëring ingebracht, niet in het minst ook door de SGP-fractie. Subsidieregelingen bevorderen, hopelijk, aan de ene kant een beter functioneren van de politieke partijen. Dat zou men als winst voor de democratie kunnen beschouwen. Aan de andere kant creëren zij, hoe men het keert of wendt, een afhankelijkheid van de overheid, terwijl sinds de jaren zestig de grote politieke partijen geconfronteerd zijn met slinkende ledenaantallen en dalende contributie-inkomsten. Die afhankelijkheid is voor mij het argument waarom ik ten principale nog altijd een tegenstander ben van overheidsfinanciering. Intussen moet ik onder ogen zien dat men stap-voor-stap verder is gegaan met subsidiëring en met de wettelijke regeling daarvan. Daar komt nu wellicht de wettelijke regeling van de private financiering bij.

Dit gegeven brengt mij op het reeds veelbesproken vraagstuk van de wenselijkheid of onwenselijkheid van een wetgeving betreffende politieke partijen. De Raad van State heeft in zijn advies dit punt voor de zoveelste keer opnieuw aan de orde gesteld. Men moet vaststellen dat de rechtspositie van politieke partijen vele jaren lang een verwaarloosd onderwerp is geweest in de staatsrechtelijke literatuur. Daar is pas in 1982 door de dissertatie van Elzinga verandering in gekomen. Met Elzinga in een Duitstalige verzamelbundel uit 1990, dus alweer een aantal jaren na die dissertatie, moet men vaststellen dat in de kern een politieke partij in Nederland nog altijd "eine ausserkonstitutionelle Erscheinung" is. De politieke partij opereert wat haar specifieke politieke taken betreft in een constitutioneel rechtsvacuüm. Zij is naar het geschreven constitutionele recht in beginsel een buitenconstitutioneel verschijnsel.

Buiten twijfel staat echter dat de politieke partijen, hoewel niet grondwettelijk gewaarborgd, constituerende bestanddelen in de vertegenwoordigende democratie zijn. De rol en functie van politieke partijen in de politiekstaatkundige werkelijkheid illustreren als pars pro toto misschien wel het meest duidelijk dat ons constitutionele recht, en met name het ongeschreven recht, meer omvat dan uit de Grondwet valt af te leiden. Met andere woorden: de representatieve partijendemocratie heeft zich in de loop der tijd onzichtbaar in de grondwettelijke constitutionele monarchie genesteld. Ik constateer nu slechts zonder een waardeoordeel uit te spreken, maar constateer tevens dat een eigen, publiekrechtelijke status of rechtsvorm van politieke partijen ten ene male ontbreekt.

De vraag naar de grondwettelijke erkenning van politieke partijen is ook in de Staatscommissie-Cals/Donner aan de orde geweest. Het antwoord van die commissie was: nee. Een vermelding in de Grondwet zou, ik citeer, "weinig zin" hebben als deze niet tevens een organieke wet zou vereisen. Voor een goed functioneren van ons politiek bestel achtte men de vrijheid en onafhankelijkheid van politieke partijen wezenlijk. Verplichtende regelgeving zou een last vormen voor bonafide partijen en een bedreiging zijn voor vrije partijvorming, terwijl malafide partijen deze regeling wel zouden kunnen omzeilen, aldus de commissie.

Het kabinet dat het onderhavige wetsvoorstel indiende, liet in reactie op het advies van de Raad van State weten geen voorstander te zijn van een grondwettelijke regeling voor politieke partijen. Dit vraagstuk zal in het kader van de behandeling van het thans voorliggende wetsvoorstel hier en nu niet afdoende beantwoord kunnen worden, maar er lijken mij voldoende redenen aanwezig om het denken niet te staken. Zo acht ik in elk geval de stelling in de memorie van toelichting aanvechtbaar dat politieke partijen, ik citeer nu opnieuw, "als zodanig geen deel uitmaken van het publieke bestel." In de tweede plaats signaleer ik dat in dezelfde memorie wordt erkend dat de wettelijke regeling van voorschriften over financiële bijdragen aan politieke partijen moet worden beschouwd als een beperking van de politieke verenigingsvrijheid van artikel 8 van de Grondwet. Het wil mij voorkomen dat wij bij voortgaande wettelijke en gedelegeerde regelgeving niet kunnen blijven volstaan met de stelling dat door opneming van politieke partijen in de Grondwet "een beeld zou kunnen ontstaan van een 'verstatelijking' van politieke partijen."

In mijn opvatting in dezen word ik gesterkt door het voorliggende voorstel, waaraan ik vervolgens aandacht besteed. Uit de behandeling tot nu toe is reeds gebleken dat wetgeving op dit vlak, die aanvankelijk werd gezien als "een eerste en betekenisvolle stap in de goede richting", de neiging vertoont steeds verder uit te breiden. Voorbeelden hoef ik niet te noemen, die zijn in de loop van de behandeling voldoende naar voren gekomen. Ook erkent de regering nu reeds dat het thans voorgestelde wettelijk stelsel niet sluitend is. Mogelijkheden van misbruik of ontduiking zijn aanwezig. Pas na evaluatie zal worden bezien of de transparantie verder uitgebreid moet worden.

Sommige partijen pleiten er nu reeds voor om verder te gaan dan het wetsvoorstel doet. Dat is gebleken uit de bijdrage van andere woordvoerders. Deze wetgeving lijkt een innerlijke dynamiek te bezitten die vergelijkbaar is met die van de belastingwetgeving, met name wat het toezicht op de naleving betreft. Een reden temeer om te blijven nadenken over de rechtswaarborgen voor politieke partijen, lijkt mij. De regering meent nu wel dat de inhoudelijke onafhankelijkheid ten opzichte van de overheid voldoende is gewaarborgd, ik verwijs naar pagina 4 van de memorie van toelichting, maar hoe moeten wij bijvoorbeeld de reactie op de recente Europese ontwerpverordening over het statuut en de financiering van Europese politieke partijen verstaan, waar zij verklaart te willen trachten de onafhankelijke positie van politieke partijen "zo goed mogelijk" te waarborgen?

Het wetsvoorstel moet bijdragen aan transparantie, dat wil zeggen dat burgers meer inzicht in de financiering van politieke partijen kunnen krijgen en daardoor meer vertrouwen in die partijen. Zo moet het – tot dusver is dat niet gebleken – oogmerk van donateurs om invloed uit te oefenen op de standpuntbepaling van politieke partijen worden ontmaskerd. De vraag is of zulke wetgeving noodzakelijk zou zijn indien iedere volksvertegenwoordiger op elk niveau ernst zou maken met artikel 67, lid 3, van de Grondwet, te weten het stemmen zonder last en met de zuiveringseed. Ik denk dat dan van die beïnvloeding veel minder sprake kan zijn.

Het wetsvoorstel wil beïnvloeding van het democratisch proces door particuliere donateurs voorkomen of de schijn ervan zichtbaar maken, maar het is ten enen male ondenkbaar dat een overheidsbelang een oneigenlijke rol meespeelt bij de inhoud van publieke besluitvorming, bijvoorbeeld wanneer er een conflict tussen de toezichthouder en een politieke partij over haar financiering bestaat?

Ondanks de uitgebreide schriftelijke voorbereiding blijft het wetsvoorstel nieuwe vragen oproepen. Ik noem er enkele. Een bijdrage in natura moet volgens artikel 21 gewaardeerd worden op basis van de in het economisch verkeer gebruikelijke waarde. Dat kan nog een behoorlijk ingewikkelde puzzel opleveren en wel in het bijzonder als er sprake is van een bijdrage ter waarde van het verschil van de in het economisch verkeer gebruikelijke waarde en de werkelijk betaalde waarde of geleverde tegenprestatie. Ik geef het je te doen. Het klinkt simpel, maar het kan gemakkelijk een bron van meningsverschillen en conflicten worden. Vraag is of ook bij deze bijdrage in natura uitdrukkelijke instemming is vereist van de partij die is gebaat bij die bijdrage. In dit verband stelde ik in het voorlopig verslag de vraag naar giften of andere prestaties ten behoeve van voorkeursacties. Moet een partij uitspreken dat zij niet instemt met deze bijdrage om gevrijwaard te zijn van de verplichtingen van de wet? Is het reëel om te verwachten dat een partij zich uitspreekt tegen zo'n bijdrage ten behoeve van een voorkeursactie?

Op mijn vraag over erfstellingen en legaten antwoordt de regering dat, aangezien deze na het overlijden van de donateur worden gedaan, er geen sprake kan zijn van een beoogd persoonlijk voordeel. Dat had ik inderdaad kunnen bedenken. Afgezien van de vraag of het wel altijd relevant is of een mogelijk persoonlijk voordeel in het spel is, is de vraag of het antwoord van de regering hetzelfde is als er sprake is van een legaat onder een last, dus met een verplichting. Overigens lijkt het stelsel ervan uit te gaan dat bijdragen met de bedoeling van beïnvloeding van de besluitvorming voorafgaan aan het besluit of de verkiezing. Maar hoe te oordelen als de toezegging voorafgaat en de bijdrage geruime tijd na het besluit of de verkiezing wordt gegeven?

Wat betreft het toezicht op de naleving resteren diverse vragen. Ik noem er slechts twee. Ik wil herhalen dat de benaming "commissie van toezicht" in artikel 38 in mijn ogen een uiterst merkwaardige vondst blijft. Het gaat om een commissie van advies, terwijl de minister de eigenlijke toezichthouder is.

Als kandidaten voor wie op grond van de wet ook verplichtingen gelden, regels niet naleven en niet de gevraagde gegevens verstrekken over giften van € 4.500 of meer staan de toezichthouder vergaande bevoegdheden ter beschikking ondanks de beleden terughoudendheid. De minister kan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 25.000. Kan de hoogte van de boete de hoogte van de ontvangen bijdrage te boven gaan? Ik zou menen van niet aangezien er geen sprake is van een strafrechtelijke boete, maar ik hoor graag de opvatting van de regering.

Graag zie ik een reactie tegemoet zowel op mijn beschouwing als op mijn vragen.

De heer Koole (PvdA):

Is de heer Holdijk voor een grondwettelijke regeling voor politieke partijen? Hij vindt kennelijk dat partijen moeten worden beschermd. Hij citeert de staatscommissie-Cals/Donner. Hij had ook de staatscommissie-Van Schaik kunnen citeren. Die commissie had het in 1954 over een anomalie in de Grondwet vanwege het ontbreken van een regeling voor politieke partijen. Staatscommissies willen elkaar in de loop van de tijd nog wel eens tegenspreken. Wat is nu de opvatting van de SGP? Moet er ook een grondwettelijke verankering komen zoals in bijna alle andere Europese landen het geval is?

De heer Holdijk (SGP):

Ik blijf dit inderdaad een aangelegen kwestie vinden. Dat geldt des temeer naarmate wij verder gaan met gedetailleerde wetgeving betreffende politieke partijen en ondertussen volhouden dat daarvoor geen plek in de Grondwet is en dat er geen organieke wet op het partijwezen nodig zijn. Ik zou die laatste opvatting van harte ondersteunen als wij niet tegelijkertijd een heel ander spoor van vrij gedetailleerde en zelfs gedelegeerde wetgeving in gang zouden zetten. In de loop der tijd zijn wij daar na de commissie-Van Schaik en na de commissie-Cals/Donner voortdurend verder mee gegaan. Daarmee brengen wij op zijn minst een vorm van systematische onbalans aan in de regeling betreffende politieke partijen. Samengevat zijn wij geen voorstander van een wet op het partijwezen, maar als wij op deze weg verdergaan, ontkomen wij er niet aan om een simpele gewaarborgde regeling in onze Grondwet op te nemen.

De heer Nagel (50PLUS):

Mijnheer de voorzitter. Een belangrijk punt in de vernieuwde wetgeving vinden wij dat belangrijke inkomsten van politieke partijen openbaar dienen te zijn. Dit voorkomt dat er belangenverstrengeling of de schijn hiervan kan optreden. Wij steunen dit van harte. Wie niets te verbergen heeft zal het hiermee eens zijn. Toch houden wij enige zorg gelet op het gestelde op pagina 8 van de memorie van antwoord. Het giftenreglement is ook op de afdelingen van een partij van toepassing. De minister stelt dat als partijen in het giftenreglement opnemen dat bijdragen boven een bepaald bedrag met naam en woonplaats van de gever bekend worden gemaakt, de transparantie er is. Maar wat als dat niet gebeurt? Wij willen graag hierop een antwoord van de minister. In elk geval vinden wij de opmerking van de minister in de brief aan de Tweede Kamer van 8 februari 2012 onvoldoende dat bij een evaluatie aandacht zal worden geschonken aan het risico op het "doorsluizen" van giften via lokale afdelingen naar landelijke partijen. Is de minister het ermee eens dat dit feitelijk een erkenning van deze mogelijkheid inhoudt?

Wie kijkt naar het verloop van de wetgeving voor subsidies aan politieke partijen ziet enkele ontwikkelingen die in de loop van de tijd consequent hun vervolg kregen. Het aantal doelen is bij de diverse wetswijzigingen uitgebreid. Aanvankelijk werd de subsidieverlening beperkt tot enkele mooie en goed omschreven doelen zoals kadervorming, scholing, jongerenorganisaties, informatievoorziening aan leden et cetera. Later is dit uitgebreid en mogen de partijen gewoon hun folders, affiches en reclamespotjes, kortom hun hele verkiezingscampagne uit het belastinggeld betalen. Ook de verhogingen van de subsidies gingen ongekend stevig door. Van 7 miljoen euro naar 10 miljoen euro en in 2004 kwam daar weer een verhoging van liefst 50% bovenop: van 10 miljoen naar 15 miljoen euro.

Niet iedereen was het hiermee eens: de SP nam hier fors stelling tegen en het was nog niet zo lang geleden – maart 2011 – dat de JOVD vond dat de subsidies de politieke partijen lui maakten en dat deze hun eigen broek moesten ophouden. Het is haast een nostalgische zaak als je kijkt hoe het met een andere inkomstenbron van de politieke partijen verging: de contributies van de leden. Had alleen al de KVP in de jaren vijftig meer dan 400.000 leden, het CDA heeft er nu via 123.000 leden in 1990 circa 61.000. De VVD, dertig jaar geleden goed voor meer dan 100.000 leden, zou nu geen 40.000 leden meer hebben. Ook het ledental van de PvdA halveerde bijna in ruim twintig jaar tijd.

Subsidies maken politieke partijen lui, ze moeten hun eigen broek ophouden, zegt de JOVD. 50PLUS is het, als zo vaak, met de jongeren eens. In elk geval zouden de partijen hun eigen campagnes en propaganda moeten betalen. De ingezette verlaging van 7% vinden wij veel te mager als je ziet hoe overal elders op schrijnende zaken fors moet worden bezuinigd. Wij vragen de minister met plannen te komen om de bedragen de komende jaren fors te verlagen. De politici en de politiek hebben een voorbeeldfunctie. Terug naar de situatie van voor de extreme verhoging. Maximaal 10 miljoen euro aan subsidies; een verlaging van ongeveer 30%. We zijn benieuwd naar de reactie van de minister. Graag krijgen wij op dit punt ook een reactie van de andere partijen in tweede termijn.

Dan de lokale partijen. 50PLUS vindt dat er een einde moet komen aan de ongelijkheid die er bestaat ten opzichte van de lokale partijen. Het is al weer acht jaar geleden dat de Tweede Kamer de motie-Dubbelboer (PvdA) aannam die zich hierover uitsprak. De toenmalige minister erkende dat het juist is dat gelden en activiteiten van een ook landelijk georganiseerde politieke partij ook aan plaatselijke afdelingen ten goede komen. Desondanks verandert dat ook bij deze wet niet.

Lokale politieke partijen zijn van groot belang voor het goed functioneren van het democratisch bestel. Opgeteld behalen de lokale partijen veruit de meeste stemmen. Maar de minister vindt dat wat lokaal kan gebeuren ook lokaal moet gebeuren en dus gebeurt er niets met de financiering, ondanks de Kameruitspraak. 50PLUS denkt dat, als men wil, er een eenvoudige oplossing mogelijk is. Dat zou gebaseerd moeten zijn op de volgende drie pijlers. a. Het subsidiegeld van de lokale partijen wordt gekoppeld aan het aantal behaalde stemmen. b. Het Rijk stelt het geld voor de lokale partijen ter beschikking en niet de toch al armlastige gemeenten. Deze worden wel met de uitvoering en controle belast. Zij doen dat nu al met de fractiegelden. c. Het bestaande budget wordt niet verhoogd maar herverdeeld. De landelijke politieke partijen moeten financieel wat inschikken zoals dat destijds ook door de PvdA werd bepleit.

Wij vragen de minister deze suggestie serieus te overwegen en zijn visie te geven op de vraag hoe op korte termijn de achterstelling van de lokale partijen ongedaan wordt gemaakt.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan mevrouw Popken voor haar maidenspeech in deze Kamer.

Mevrouw Popken (PVV):

Mijnheer de voorzitter. Vandaag komen we te spreken over een wet die, zoals al eerder bepleit door mijn PVV-collega's in de Tweede Kamer, getypeerd kan worden als een echte anti-PVV-wet. De PVV is tegen partijfinanciering door de Staat en als enige partij accepteren wij dan ook geen staatssubsidie. Wij houden zelf onze broek op met behulp van giften van burgers die ervoor kiezen om ons te steunen. En zo hoort het ook. Een politieke partij behartigt de belangen van burgers en dient dan ook door die burgers gedragen te worden. Een politieke partij is geen staatsorgaan.

De PVV is door de jaren heen getypeerd als een partij van racisten, xenofoben, NSB'ers en neofascisten om maar wat concrete voorbeelden te noemen. Diverse PVV-kandidaten die zich verkiesbaar stelden voor de landelijke of provinciale verkiezingen werden ontslagen. Bij anderen werden deuren en huizen beklad. En weer anderen werden met de nek aangekeken. Volksvertegenwoordigers van de PVV ontvingen en ontvangen ernstige bedreigingen.

Door invoering van deze wet, door de openbaarmaking van de identiteit van onze donateurs zullen de donateurs publiekelijk bekend staan als PVV-aanhangers. Gezien de risico's die de schandelijke stigmatisering met zich brengt voor degenen die openlijk de PVV steunen is deze wet met recht een anti-PVV wet te noemen.

Transparantie – het voorkomen van ongewenste beïnvloeding – is bij het opstellen van dit wetsvoorstel, zo lezen we in de achterliggende stukken, leidend geweest. In de memorie van toelichting lezen we dan ook, en ik citeer: "Alleen al de schijn van belangenverstrengeling kan het aanzien van de democratie schaden. Om deze reden is het noodzakelijk dat politieke partijen inzicht verschaffen in de bijdragen die zij naast de overheidssubsidie ontvangen."

De PVV plaatst bij de achterliggende gedachte van deze wet enkele serieuze kanttekeningen. De PVV is van mening dat burgers het recht hebben steun te kunnen verlenen aan een partij, via hun stem of anderszins zonder dat deze steun voor iedereen zichtbaar en kenbaar hoeft te zijn. Deze wet maakt een grove inbreuk op de privacy van burgers en mengt zich in het stemgeheim en de mogelijkheid om een partij anoniem te steunen. Wat de PVV betreft doet dit juist afbreuk aan het aanzien van de democratie.

De wet voorziet in een uitzonderingsclausule waarbij de naam en woonplaats van de donateur niet openbaar wordt gemaakt. Dit kan wanneer aangetoond wordt dat er concrete veiligheidsrisico's verbonden zijn aan het vermelden van de naam en woonplaats van de donateur. Ik heb hierover enkele vragen aan de minister.

  • - Wat zijn concrete veiligheidsrisico's?

  • - Valt daaronder enkel een gewelddadige bedreiging of een kans op een gewelddadige dreiging?

  • - Valt daaronder het risico dat de donateur zijn baan verliest of juist een bepaalde functie niet kan krijgen als zijn of haar politieke voorkeur bekend wordt gemaakt?

  • - Kan een politieke partij voor al haar donateurs met een gemotiveerde reden deze uitzondering bedingen?

Ik ontvang van de minister graag een concrete lijst van criteria waarmee een succesvol beroep op deze uitzonderingsclausule kan worden gedaan.

Verder is de PVV van mening dat het beoogde doel, zijnde het voorkomen van belangenverstrengeling, helemaal niet bereikt wordt met het voorliggend wetsvoorstel. Het bedrijfsleven of andere spelers in het veld die een belang hebben bij de totstandkoming van bepaalde wet- en regelgeving, hebben veel effectievere methodes om de politiek te beïnvloeden.

Als we kijken naar de nevenfuncties van diverse politici, zelfs in deze Kamer, dan ligt daarin wat de PVV betreft een aanzienlijk grotere kans op, of schijn van, belangenverstrengeling en daarmee invloed op de politieke besluitvorming. Ik noem het voorbeeld van een en dezelfde persoon die én actief is als politicus én optreedt als voorzitter van een grote brancheorganisatie bijvoorbeeld in de bouw, het onderwijs of de gezondheidszorg.

Door dergelijke nevenfuncties ontstaat er pas echt een probleem wat betreft de schijn van belangen verstrengeling. We hebben het recent nog kunnen zien in de media. Juist door dergelijke nevenfuncties komt het aanzien van de democratie in het geding. Daar valt wat de PVV betreft een anonieme financiële donatie van een burger aan een politieke partij bij in het niet.

Eigenlijk zou eens in beeld gebracht moeten worden welke politici naar voren geschoven worden vanwege hun nevenfuncties. Hoeveel wetten, subsidies, regels, op overheids-, semioverheidsniveau, Europees en multinationaal niveau zijn er opgesteld om baantjesmachines op gang te houden? Denk aan de olie-industrie, de gezondheidszorg, de farmaceutische industrie, de milieulobby, de multiculticlubjes en zo kan ik nog wel even doorgaan. En als we dan toch bezig zijn, dan kan wat de PVV betreft meteen het hele circus van subsidies die onze gevestigde orde in het verleden heeft aangewend om hier en daar politieke invloed uit te oefenen wel eens in beeld gebracht worden.

Ik rond af. Ik kan niet anders dan concluderen dat deze wet het functioneren van de democratie niet bevordert, maar juist bemoeilijkt. En dat roept dan tevens de vraag op wat de minister daadwerkelijk met deze wet beoogt. Enerzijds financiert de Staat politieke partijen en anderzijds wordt financiering door derden bemoeilijkt. Naar de mening van mijn fractie komen we dan tot de kern van dit wetsvoorstel: het bevoordelen van staatsafhankelijke politieke partijen en het bemoeilijken van echte onafhankelijke politieke partijen zoals de PVV. Wat de PVV betreft, dient dit wetsvoorstel niet het beoogde doel, noch rechtvaardigt dit doel de schending van de privacy van de Nederlandse burger om anoniem steun te kunnen verlenen aan een politieke partij. De PVV zal dan ook tegen deze anti-PVV-wet stemmen.

Tot slot vraag ik de minister dan ook deze wet door de shredder te halen dan wel in de prullenbak te deponeren.

De voorzitter:

Mevrouw Popken, ik wens u van harte geluk met uw maidenspeech waar wij reeds enkele keren reikhalzend naar uit hebben gezien. Wij zijn dan ook extra verheugd deze vandaag te hebben kunnen aanhoren.

Hoewel u qua anciënniteit niet verschilt van het merendeel van uw collega-senatoren, bent u in levensjaren absoluut de benjamin van deze Kamer te noemen. U bent ook de jongste vrouw die tot dusver ooit lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal is geworden. U bent in 1983 in Geleen geboren; een gemeente waar zich de oudste boerendorpen van Nederland bevonden. Ik heb het dan over vijfduizend jaar voor Christus. Hier ging u naar het Graaf Huyn College, waar u in 2003 uw vwo-diploma behaalde. U bleef in het Limburgse en volgde de studie rechten in de zo geliefde, eeuwenoude en thans ook universiteitsstad Maastricht. Binnen deze studie behaalde u maar liefst twee mastertitels: European Law School en Handels- en Ondernemingsrecht.

Na de voltooiing van uw studie werd u junior lawyer bij ATC Corporate Services in Amsterdam, maar u stapte al snel over naar politiek Den Haag, waar u sinds 2009 beleidsmedewerker bent van de fractievoorzitter van de PVV in de Tweede Kamer. Daar wordt u getypeerd als een harde werker, loyaal, collegiaal en met een groot hart voor dieren.

Wij hopen dat de combinatie van betrekkingen aan beide kanten van het Binnenhof uw lidmaatschap hier verdere diepgang zal geven. Wij wensen u dan ook veel succes met uw verdere werkzaamheden, zowel in dit huis als bij de Tweede Kamer. En weet daar dat er altijd nog een instituut is dat over de genomen besluiten waakt.

Ik schors de vergadering om de collegae gelegenheid te geven om u geluk te wensen met uw maidenspeech.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

De heer Koffeman (PvdD):

Mijnheer de voorzitter. Na de gekochte verkiezingsoverwinning van Silvio Berlusconi is er reden temeer om kritisch te kijken naar de financiering van politieke partijen en het kopen van stemmen met valse verkiezingsbeloften. De Partij voor de Dieren is groot voorstander van meer transparantie in de financiering van alle politieke partijen. Wij vinden het een goede zaak dat voor iedereen duidelijk is door wie de partijen waar de volksvertegenwoordigers lid van zijn, worden betaald. Elke schijn van belangenverstrengeling of invloed op een standpunt via het overmaken van bedragen zou vermeden moeten worden. Uitspraken zoals van de voormalig VVD-voorzitter Eenhoorn dat de financiering van de VVD-campagne riskant is, of financiering van campagnes door financiële instellingen, zoals in het verleden de vaste, maar niet transparante bijdrage van REAAL aan de PvdA-campagne, doen het aanzien van de politiek geen goed, om het zachtjes uit te drukken. Dat geldt ook voor het niet openbaar willen maken van de naam van het bedrijf dat het CDA in 2011met € 100.000 sponsorde en de weinig transparante financiering van de PVV-campagne, terwijl de partij dat kan afkopen met een boete van € 25.000.

Hoe beoordeelt de minister de kritische geluiden van de Raad van Europa over de Nederlandse partijfinanciering? De minister stelt in de media dat dit wetsvoorstel al tot veel meer openbaarheid leidt. Welke waarborgen zijn er dat er niet grote aantallen anonieme giften van minder dan € 1.000 kunnen worden verstrekt door een en dezelfde gever? Welke waarborgen zijn er dat er niet via lokale en regionale afdelingen van partijen alsnog grote bedragen naar binnen gesluisd worden of via de vijftien nationale en lokale vriendenstichtingen die voor de VVD op weinig transparante wijze meerdere tonnen aan donaties binnenhalen?

Desalniettemin is dit wetsvoorstel een welkom instrument. Het biedt een betere balans tussen het verkrijgen van transparantie over en inzicht in de bijdragen die politieke partijen krijgen van bedrijven en particulieren en de inspanningen die politieke partijen daarvoor moeten leveren. Dankzij de verplichte registratie en openbaarmaking van de donateurs en van de bedragen die zij overmaken of de diensten die zij leveren, is het mogelijk om het publieke debat over de financiering van de parlementsleden op een hoger inhoudelijk niveau te voeren.

Dat zou niet alleen voor grote landelijke partijen moeten gelden, maar ook voor lokale partijen. Juist op lokaal niveau is de schijn van beïnvloeding niet gewenst. We hebben allemaal kunnen lezen hoe het kopen van stemmen in Italië tot een nationale traditie is verworden met de uitkomst van gister als logisch resultaat. In de jaren vijftig gaf Achille Lauro – de burgemeester van Napels – voor je het stemhokje inging een linkerschoen cadeau en als je er weer uitkwam kreeg je de rechterschoen. Makkelijker nog is contant geld. Een stem in Campania kost tussen de € 20 en € 50 volgens La Repubblica. De georganiseerde misdaad verkoopt complete pakketten stemmen aan politici. Duizend stemmen voor € 20.000 of € 50.000. Een plaats in het regionale parlement van Campania is voor een politicus met geld te koop voor ongeveer € 60.000.

We denken dat dat in Nederland anders en beter geregeld is, maar de stroom aan berichten over van corruptie verdachte partijbonzen die partijgenoten in het zadel helpen via het ritselen van megabillboards bij van corruptie verdachte exploitanten van buitenmedia, roepen een onbehaaglijk gevoel op. Is de minister bereid naast financiering van politieke campagnes in rechtstreekse zin ook het aannemen en beschikbaar stellen van giften in natura aan nader onderzoek te onderwerpen? En is dat met name ook op lokaal niveau te realiseren? Graag een reactie. Deelt de minister de mening dat het wenselijk is om vooral op lokaal niveau één lijn te trekken voor de financiering van de politiek? Op welke wijze wil de minister de voornemens daartoe in het regeerakkoord gestalte geven?

Ten aanzien van de controletaak blijft het onbevredigend dat het toezicht ofwel ligt bij een bewindspersoon met eigen politieke banden of bij de Kiesraad die eigenlijk geen partij zou mogen zijn in partijpolitieke misstanden bij de financiering. Hoe beoordeelt de minister dit dilemma? Ziet hij daarvoor een oplossing in een meer onafhankelijk toezicht?

De Partij voor de Dieren wil met klem aandacht vragen voor de kansen en mogelijkheden van nieuwe politieke partijen. Vindt de minister dat adequaat geregeld is dat de voorsprong van zittende partijen met eigen vermogen toetreding van nieuwkomers wel heel erg kan bemoeilijken? Het mag natuurlijk niet voorkomen dat de volksvertegenwoordigers van de gevestigde partijen – gesubsidieerd en wel en met geld voor een goed geoutilleerd partijkantoor – wel alle ruimte krijgen om tijd vrij te maken voor het uitdragen van de politieke boodschap van hun partij in de media, terwijl een partij die hier nog niet vertegenwoordigd is en geen subsidie krijgt, geen mensen kan vrijmaken om deel te nemen aan het politieke debat. Je zou de nieuwkomers, de partijen die ook een plaatsje willen hebben in deze zaal en in andere politieke gremia, onevenredig hard treffen als die geen giften mogen accepteren die nodig zijn om een nieuwe politieke beweging van de grond te krijgen met de logische achterstand die daarbij hoort. Vindt de minister dat de belangen van een open en transparant democratisch bestel in de nieuwe wet voldoende geregeld zijn, ook voor nieuwkomers?

Tot slot vraag ik aandacht voor het feit dat het reguleren van giften aan politieke partijen slechts een begin is van het eerlijker maken van het democratisch systeem. Het kopen van stemmen via te kapitaliseren van verkiezingsbeloften zou niet buiten beschouwing mogen blijven in een debat als dit. Premier Rutte beloofde tijdens de VVD-campagne naast het buiten schot houden van de hypotheekrenteaftrek dat werkenden in 2014 € 330 korting krijgen op hun belastingaangifte. In 2015 zouden zij € 1.000 krijgen en in 2017 nog meer. Verder beloofde hij dat spaargeld tot € 35.000 belastingvrij wordt en de bezuinigingen op de kinderopvang zouden teruggedraaid worden. Een kiezer op de VVD kon gemakkelijk uitrekenen hoeveel de contante waarde van zijn stem op Rutte zou bedragen. In een tijd waarin alle wensen en verlangens in geld worden uitgedrukt, bleek dat het meest probate middel te zijn om van de WD de grootste partij te maken.

Bonter maakte de afgezette premier Schotte van Curaçao het. De van connecties met de Italiaanse maffia verdachte oud-premier ging met zijn Movementu Futura Kòrsou (MFK) langs bij vijftienduizend arme gezinnen en deelde creditcards met zijn eigen beeltenis uit waarmee hij in 2013, na de verkiezingen en als hij gekozen werd, maandelijks 100 gulden ofwel € 40 zou uitdelen. Kiezers die het kaartje wilden gebruiken, moesten zich voor de verkiezingen laten registreren bij de MFK. Het was op de Antillen niet ongebruikelijk om stemmen te "kopen" door achterstallige rekeningen voor gas, licht en water te betalen voor arme kiezers of om schoolboeken of kleine contante bedragen uit te delen. Maar een creditcard als premie op gewonnen verkiezingen, was nog niet eerder vertoond.

Berlusconi bewijst dat het nog wilder kan door vlak voor de verkiezingen een officieel uitziende brief te verspreiden onder miljoenen Italiaanse kiezers, waarin hij belooft dat ze hun onroerendgoedbelasting op het eerste huis (lMU) terug kunnen halen bij het postkantoor wanneer de partij van Berlusconi de verkiezingen wint; een douceurtje dat met terugwerkende kracht kan oplopen tot duizenden euro's per huishouden. Dat heeft geleid tot de onmogelijke verkiezingsuitslag waarvan we kennis hebben genomen. Dit gebeurde ondanks interventies uit Europa, zoals die van mevrouw Kroes. Je kunt je natuurlijk ook afvragen hoe democratisch die zijn.

Het waren gekochte verkiezingsuitslagen, nadat burgers zijn leeggeschud door financiële dienstverleners en politici die de oudedagsvoorziening niet als goede huisvaders beheerden en die het grootste monetaire experiment uit de geschiedenis aangingen zonder de kiezers daarover te raadplegen.

Politiek kan pas weer geloofwaardig worden als die weer gaat over idealen in plaats van over geld. Het kopen van de kiezersgunst zou op straffe van uitsluiting van partijen verboden moeten worden, ook als dat via slinkse wegen gebeurt. Graag wil ik een reactie van de minister op de mogelijkheid om ook het via indirecte weg kopen van stemmen aan banden te leggen.

De heer Vliegenthart (SP):

Voorzitter. "Sjoemelen in de polder" kopte Vrij Nederland afgelopen week over de reeks recente integriteitsschandalen. U ziet dat ik wat minder hoogstaande literatuur lees dan collega Thissen. De conclusies van het artikel zijn niet mals. Ons land kent een lakse manier van omgaan met integriteit en dat wordt ondersteund door een laconieke manier waarop politieke actoren hiermee omgaan. Ons land kent meerdere zwakke plekken als het gaat om integriteit. De manier waarop we onze politieke partijen financieren, is er daar zonder meer één van. Volgens hoogleraar Leo Huberts heeft de Nederlandse politiek zich de afgelopen jaren verzet tegen meer transparantie over zichzelf. Dat staat ons niet goed. Met de verkiezingen van de Eerste Kamer, waarover we hier enige weken geleden spraken, is dit een tweede smet op ons democratisch blazoen.

Ik feliciteer collega Popken met haar maidenspeech. Ze is nu weer terug. Ik heb met veel interesse naar haar betoog geluisterd. Met sommige dingen was ik het eens, met andere niet. Ik stel in ieder geval vast dat ik voor het eerst een PVV'er instemmend de columnist van de Volkskrant van vorige week, oud-vicepremier van Nederland van PvdA-huize, hoorde aanhalen. Zo vaak zal de heer Koole dat waarschijnlijk ook nog niet meegemaakt hebben. Dat belooft voor de samenwerking op dat terrein heel wat.

Nederland scoort niet best als het gaat om partijfinanciering en door de Raad van Europa worden wij daar al enige tijd op gewezen. Op belangrijke punten stelt de Raad van Europa vast dat Nederland tekortschiet, bijvoorbeeld als het gaat om de openbaarheid van giften die aan politieke partijen worden gegeven, wat de transparantie betreft over giften aan lokale afdelingen van politieke partijen, wat het onafhankelijk toezicht betreft op politieke sponsoring van verkiezingscampagnes en als het gaat om de training van politieke partijen in het open en transparant maken van hun partij-inkomsten. Het rapport is hard over ons land en zijn inspanningen met betrekking tot het transparanter maken van partijfinanciering. Ik citeer uit het rapport: "In essence, compared to the situation assessed in the first Compliance Report, the Netherlands has not made any significant progress in implementing the GRECO recommondation."

Ook het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, zorgt er niet voor dat wij alle onvolkomenheden wegnemen. Ik las gisteren de reactie van de minister in NRC Handelsblad. Hij zei dat we een stap in de goede richting zetten maar dat daarmee nog lang niet alle aanbevelingen in het GRECO-rapport worden overgenomen. Dat mogen wij onszelf aanrekenen. Daarom stel ik nu mijn eerste vraag aan de minister. Welke concrete vervolgstappen denkt de minister te gaan zetten om er zorg voor te dragen dat ons land wel gaat voldoen aan de aanbevelingen in het GRECO-rapport? Een land dat zich laat voorstaan op democratische waarden en dat andere landen graag de les leest over democratie, kan niet anders dan zelf het goede voorbeeld geven. Dat gaat niet als we gaan shoppen in aanbevelingen en als we zaken die niet in onze kraam passen, niet op onszelf van toepassing verklaren. Is de minister dat met mij eens en wat is zijn concrete agenda op dat punt? Collega's vroegen daar ook al naar.

Het voorstel dat wij vandaag behandelen, probeert vooral regels te stellen voor de financiering van nationale politieke partijen. Hiermee levert het een positieve bijdrage. Vandaar dat mijn fractie er met een welwillende blik naar kijkt. Tegelijkertijd stellen wij echter vast dat het voorstel veel en substantiële open eindjes kent waarvan nog werk gemaakt moet worden. Ik noem ze in de volgorde waarin ik ze behandel: de indirecte financiering via aanverwante stichtingen, de transparantie op lokaal niveau en de inbedding van de partijstructuur in het Europese landschap.

Terecht is gewezen op het feit dat voorliggend wetsvoorstel weliswaar de verhoudingen van politieke partijen met een aantal aanverwante organisaties goed regelt, maar dat dit niet voor alle indirecte financiering geldt via aanverwante stichtingen. Collega Koole sprak daar in zijn bijdrage volgens mij ook over. Mijn vraag sluit daarbij aan. Mijn fractie vraag zich af waarom in dit wetsvoorstel voor de huidige opzet is gekozen en niet voor een bredere aanpak. Het maakt het ontlopen van de letter en de geest van voorliggende wetsvoorstel goed mogelijk. Denkt de minister dat hij dit gat de komende tijd nog gaat dichten? Zo ja, hoe denkt hij dat te doen? Recent onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam (UvA) geeft aan dat op dit moment het belangrijkste pijnpunt op het terrein van partijfinanciering: op het lokale niveau te vinden is. Vooral de verwevenheid van lokale politieke partijen met lokale vastgoedinvesteerders lijkt voor veel problemen te kunnen zorgen. De meest recente partijschandalen die indirect ook de Eerste Kamer raakten, hadden hierop betrekking. In dat opzicht is teleurstellend dat de minister niet op het verzoek van mijn partijgenoot Ronald van Raak wil ingaan dat inhoudt het opstellen van een lijst met vastgoedondernemingen waarmee lokale overheden zonder zorgen zaken kunnen doen. Wellicht verandert de minister nog van mening hierover.

Tijdens de behandeling door de Tweede Kamer leek het voornaamste probleem de gebrekkige transparantie op nationaal niveau te zijn. Volgens mijn fractie zou het echter goed zijn om de focus te verleggen naar het lokale niveau. Deelt de minister onze inschatting dat vooral het lokale niveau aandacht behoeft en dat het daar een pijnpunt blijft, ook als wij vandaag dit wetsvoorstel aannemen? Zo ja, wat gaat hij eraan doen? Collega's vroegen er ook al naar. Mijn collega's vraag ik of zij de conclusie van corruptie-expert Willeke Slingerland delen dat landelijke politici veel te laat of helemaal niet reageren op lokale affaires, terwijl dit toch de uitgelezen kans zou zijn om aan het publiek te laten zien dat zij integriteit serieus nemen. Mijn fractie ziet wat dat betreft in ieder geval wel een verantwoordelijkheid voor de nationale moederpartij. Hoe kijkt de minister daar tegenaan en ziet hij in een dergelijke oplossingsrichting een rol voor zichzelf weggelegd?

Als wij voorliggend voorstel aannemen, voldoen wij nog niet aan de nieuwste eisen die de Raad van Europa stelt aan wetgeving met betrekking tot de financiering van politieke partijen. Evenmin is het voorliggende wetsvoorstel in lijn met de voorstellen die Europese Commissie in de maak heeft. Collega's refereerden daar al aan. Mijn fractie stelt wel vast dat er op dit terrein een groot verschil is tussen de manier waarop de Raad van Europa de zaken benadert en manier waarop de Europese Unie dat doet. De Raad van Europa kent een vrij procedurele aanpak en binnen deze kaders krijgen landen de nodige ruimte voor diversiteit. Het voorstel van de Europese Unie gaat veel verder. Daar worden vorm en inhoud van een democratisch systeem op oneigenlijke manier vermengd door partijfinanciering op Europees niveau afhankelijk te maken van een soort loyaliteitsverklaring aan het huidige Europese integratieproject. Mijn fractie steunt de minister in zijn inzet om paal en perk te stellen aan al te grote bemoeienis van de Europese Unie wat nationale partijstructuren betreft. Daarvoor zijn nationale overheden in eerste instantie zelf voor verantwoordelijk.

Landen kennen diverse tradities – ik hoorde dat al terug in het debatje tussen collega Koole en collega De Graaf – die mede vorm zijn gegeven door ervaringen in het verleden. Zo toetst men in Duitsland politieke partijen veel meer op de inhoud dan in ons land, waar politieke partijen slechts procedurele criteria wordt opgelegd. Waarom zou dat geüniformeerd moeten worden? Dat laat overigens onverlet dat partijen met of zonder de huidige Europese bemoeienis internationaal ideologisch of soms anderszins vaak met elkaar verbonden zijn. Dat is goed en kent een lange traditie. In de negentiende, begin twintigste eeuw reisde de Limburgse katholieke politicus Nolens Duitsland en België al af voor de katholiek-politieke zaak en socialisten uit allerlei Europese landen troffen elkaar in Erfurt of op andere plekken om met elkaar van gedachten te wisselen.

Vandaag de dag is dat nog steeds het geval, maar die gewoonte hoeft niet gekaapt te worden door Europese initiatieven die zulke samenwerkingsvormen indirect in een te strak korset willen gieten. Wat dat betreft zijn mijn fractie en de minister het met elkaar eens. Mijn vraag aan de minister is of het een beetje opschiet met het vergaren van steun voor zijn positie. De Tweede Kamer kreeg onlangs een mooi verslag van de inspanningen van de minister. Dat was echter een verslag van een bijeenkomst met vooral eensgezinde Europarlementariërs. De vraag is echter hoe de minister opereert ten opzichte van de ministers van Binnenlandse Zaken binnen de Europese Unie. Welke hoofdsteden heeft hij al gebeld? Wat heeft hij daar gehoord en schiet het al een beetje op? Ik hoop daarover in zijn beantwoording iets te horen.

Het onderwerp dat we vandaag behandelen, is urgent. Juist in tijden waarin de politiek grote offers van de samenleving vraagt, kunnen we het als politieke partijen niet veroorloven om niet het juiste voorbeeld te geven. Daarbij speelt transparantie over de financiering van een partij een cruciale rol. Het maakt daarbij niet uit of het gaat om overheidsgeld of om privaat geld. Elke rel daarover schaadt het aanzien van de politiek in zijn geheel. Hoewel regels nooit voor een waterdicht systeem kunnen zorgen – dat ben ik met collega Van Bijsterveld eens – moeten zij wel op orde zijn. Alleen dan kan ons politieke bestel het goede voorbeeld zijn voor zijn eigen burgers en internationaal. Mijn fractie ziet daarom bijzonder uit naar de beantwoording van de minister.

De heer Schouwenaar (VVD):

Voorzitter. Allereerst feliciteer ik mevrouw Popken namens mijn fractie met haar maidenspeech. Het wetsvoorstel Financiering politieke partijen is door mijn fractie positief ontvangen. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij enkele vragen gesteld. Ik dank de minister voor de beantwoording daarvan. Er zijn twee punten waarop mijn fractie nog wat te wensen over heeft. Het eerste punt is de positie van lokale partijen en het tweede punt betreft artikel 7 waarin aan partijen de eis van 1.000 leden wordt gesteld.

Ik ga eerst in op de financiering. Politieke partijen zijn belangrijk voor onze democratie. Zij informeren de kiezers, zij maken de besluitvorming mogelijk door het formuleren en wegen van wensen die vaak tegengesteld zijn. Zij zorgen voor de rekrutering van leden van vertegenwoordigende lichamen. Eigenlijk is onze democratie niet goed denkbaar zonder politieke partijen. Dat rechtvaardigt de financiering van die partijen door de overheid. Idealiter zouden het de kiezers moeten zijn die de partijen in stand houden, bij voorkeur met veel kleine bijdragen. Realiter doen de kiezers dat te weinig. Daarom springt de overheid bij. Dat ontslaat partijen echter niet van de verplichting om steeds te streven naar bijdragen van hun kiezers.

Aan de kiezersbijdrage aan de private financiering verbindt het wetsvoorstel duidelijke regels. Mijn fractie is het daarmee eens, want het ligt in de rede dat private financiers invloed zullen verlangen op de politieke stellingname van partijen. Daar is op zichzelf niets tegen, zolang alles maar duidelijk is en iedereen kan controleren en beoordelen hoe die private financiering in elkaar zit en de mogelijkheid er is om van die partijen te vragen verantwoording af te leggen. Thorbecke zei het al: niets is zo zuiverend als het licht der openbaarheid. Dat is nog steeds zo, al spreken we tegenwoordig niet van openbaarheid maar van transparantie. Het onderwerp is onverminderd actueel. Het geven van openbaarheid over de financiën van politieke partijen is goed voor de beeldvorming en voor het vertrouwen in de politiek. Het wetsvoorstel schept verplichtingen op het gebied van registratie boven € 1.000 en op het terrein van publicatie boven € 4.500. Dat zijn arbitraire keuzes, maar die houden het midden tussen soortgelijke bedragen in de landen om ons heen en we moeten waken voor onevenredig hoge administratiekosten. In het wetsvoorstel wordt niet gekozen voor een maximumbedrag. Ook daarmee kan mijn fractie zich verenigen. Uiteindelijk is er een sanctie in de vorm van een boete in geval van overtreding. Dat is terecht. Anders zouden de regels al te vrijblijvend worden. Wij gaan er echter van uit dat alle politieke partijen zich bewust zijn van hun voorbeeldfunctie en dat een sanctie dus niet nodig zal blijken.

Dit alles geldt voor elke politieke partij op elk bestuurlijk niveau: Rijk, provincie, waterschap en gemeente. De openbaarheidsregels gelden zelfs al voordat een kandidaat is toegetreden tot een vertegenwoordigend lichaam. Als het echter om de overheidsfinanciering gaat, trekt het Rijk zich terug. Dan staat er in de wet dat het beperkt is tot de partijen die in het parlement vertegenwoordigd zijn. Lokalen en regionalen tellen niet mee. Mijn fractie vraagt zich af of dat juist is.

In de eerste plaats gelden op alle niveaus gelijke of nagenoeg gelijke plichten. Dan behoren er ook gelijke rechten te gelden. In het regeerakkoord staat dat ook lokale partijen onder de Wet financiering politieke partijen zullen vallen. Die tekst maakt geen uitzondering voor de plichten, noch voor de rechten. Het doel van de wet is openbaarheid, positieve beeldvorming en vertrouwen in de politiek. Die doelstelling is plaatselijk minstens zo belangrijk als landelijk. Ook het vertrouwen in de politiek op gemeentelijk niveau is een gedeelde verantwoordelijkheid van de gemeenten en van het Rijk. De minister zegt dat het Rijk verantwoordelijk is voor de landelijke partijen en dat de gemeenten dat zijn voor de lokale partijen. De financiering van landelijke partijen werkt echter door in lokale afdelingen, sijpelt door van de top naar het grondvlak en dat schept lokaal ongelijkheid. Dat is een direct gevolg van optreden door het Rijk. Dan behoort de oplossing van dat gevolg tot de verantwoordelijkheid van diegene die dit veroorzaakt heeft en dat is het Rijk.

De minister heeft ook een praktisch argument: het zou veel te veel werk zijn voor het departement. Ik betwijfel dat. Het gaat namelijk om vierhonderd relaties die eenvoudig van aard zijn. Dat moet toch kunnen en niets staat eraan in de weg dat er een rijksregeling voor de financiering van plaatselijke partijen komt, die uitgevoerd wordt met behulp van de gemeenten.

Voor de dekking wijs ik de minister op de initiatiefwet van de heer Heijnen; die regelt de dualiseringscorrectie door 1.500 raadszetels te schrappen. Dat zou een flinke besparing opleveren. Die zou kunnen worden gebruikt – dan moet het wetsvoorstel natuurlijk nog wel worden aangenomen en dat is nog niet zeker – voor de financiering van ook lokale partijen.

Twee aanvullende argumenten zijn dat de GRECO ook adviseert om lokale partijen in de financiering te betrekken en dat lokale partijen bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen – dat is hier al vaker gezegd – opgeteld de grootste waren met 23,7% van de stemmen.

Juridisch is de regering een en ander niet verplicht. Dat is duidelijk gemaakt door de bestuursrechter en de civiele rechter. De minister moet niet, maar hij mag wel. Eén van onze zeer gewaardeerde griffiers, dr. Laurens Dragstra, heeft over dit onderwerp een indrukwekkend proefschrift geschreven. Daarin concludeert hij dat de wetgever meer aandacht dient te besteden aan politieke partijen die enkel op het regionale en het lokale niveau actief zijn. Dit proefschrift komt bij de andere literatuur die deze ochtend is aanbevolen. Dat staat op bladzijde 545. Gaarne vernemen wij van de minister of hij wil bevorderen dat ook plaatselijke partijen deel kunnen hebben aan de overheidsfinanciering.

Daarmee kom ik op de vraag hoe financiering van lokale partijen van rijkswege kan worden vormgegeven. In theorie zou aan elke lokale partij een bijdrage van de overheid verstrekt kunnen worden. Wij gaan er echter van uit dat dit afstuit op artikel 7 van de wet. Dat vereist een vereniging met tenminste 1.000 stemgerechtigde leden. Terzijde merk ik op dat dit een discutabel vereiste is: het gaat bij politieke partijen en bij het verwerven van politieke invloed om zetels en niet om leden. De Mediawet eist voor de zendtijd van politieke partijen dat een partij tenminste een zetel heeft. Ten aanzien van dit onderwerp wordt, hoe onbegrijpelijk dat ook is, in de Mediawet geen melding gemaakt van ledentallen. Niettemin, dat gebeurt wel in dit wetsvoorstel Financiering politieke partijen. Wij vragen de minister of hij bereid is om deze ledeneis te schrappen of deze te mitigeren in de nabije toekomst. Ook vragen wij of de minister het een begaanbare weg acht dat de lokale partijen voor de toepassing van rijksfinanciering door een koepel vertegenwoordigd worden. Te denken valt aan de Vereniging voor Plaatselijke Politieke Groeperingen (VPPG), maar er zijn ook andere vormen denkbaar.

Daarbij moeten ten minste de voorwaarden gelden dat alle partijen lid kunnen worden van zo'n koepel, dat de financiële bijdragen via deze vertegenwoordiging worden ontvangen en dat de bijdragen worden besteed aan vorming en scholing. We zouden ons echter ook kunnen voorstellen dat de bijdragen verlopen via bijvoorbeeld het Actieprogramma lokaal bestuur of de Stichting Pro Demos of andere vormings- of onderwijsinstituten. Hoe dan ook, er zou in elk geval voorkomen moeten worden dat er financiële prikkels ontstaan die zittende raadsleden uitnodigen om zich los te maken van hun politieke partij en zelfstandig verder te gaan. Dat zou een zeer ongewenst neveneffect zijn.

Tot slot, samenvattend, zeg ik dat mijn fractie graag zou zien dat de lokale partijen volledig worden betrokken bij de financiering van politieke partijen. Dat geldt voor zowel de verplichting tot openbaarheid als voor het recht op financiering van rijkswege. De eis van 1.000 leden mag wat ons betreft vervallen. Wil de minister daartoe stappen ondernemen? Waar een wil is, is een weg. Ik wil graag wat Latijn erin fietsen, maar ik zie dat de heer Thissen daarvoor op de loop gegaan is. Nil volentibus arduum. Ik denk niet dat ik die woorden hoef te vertalen, want vermoedelijk kent u die allemaal. Wil de minister deze weg op gaan? Wij zijn benieuwd naar zijn antwoorden.

De heer Koole (PvdA):

De heer Schouwenaar houdt een interessant en sympathiek betoog over de lokale politieke partijen. Deels wil hij ze tegemoetkomen door de ledeneis te schrappen. Hij koppelt een en ander aan elkaar. Hij sprak over het schrappen van die eis of het mitigeren. Dat laatste betekent dat die eis gehandhaafd wordt maar dat die op een andere manier vorm wordt gegeven. Zou een manier van vormgeven kunnen zijn – denkt de heer Schouwenaar daaraan? – dat de hoogte van de subsidie aan politieke partijen deels afhankelijk blijft van het aantal leden maar dat er geen minimum aan het aantal leden wordt gesteld? Vroeger was de redenering dat geld voor vorming en scholing bedoeld was voor vorming en scholing van de partijleden op alle niveaus in de partij. Daarnaast had je wetenschappelijk werk en jongerenorganisaties. Dat waren aparte stichtingen. Sinds 1999 is een en ander rechtstreeks aan de partij toegekomen in een zogenaamde opsomming van doelsubsidies. Je zou het probleem kunnen oplossen door deels terug te keren naar een geoormerkt deel voor vorming en scholing van de leden en dat afhankelijk te maken van het aantal leden. Als het bedrag daarvoor bedoeld is, kun je het daarvan afhankelijk maken. Hoe meer leden een partij heeft, hoe meer geld deze daarvoor krijgt. Als een partij geen leden heeft, krijgt deze geen geld voor vorming en scholing maar bijvoorbeeld wel voor wetenschappelijk werk en de jongerenorganisaties.

De voorzitter:

Wilt u afronden?

De heer Koole (PvdA):

Is dat een manier van mitigeren waaraan de heer Schouwenaar denkt?

De heer Schouwenaar (VVD):

Niet primair. Ik vraag mij af of ik daaraan na uw interruptie wel moet gaan denken. Het gaat mij erom dat het naar mijn idee juist is dat de hoogte van de bijdrage op enige wijze gekoppeld wordt aan het aantal zetels dat behaald is. Dat is het voornaamste punt. Ik heb die ledeneis veeleer gezien als een obstakel bij de verdere uitwerking. Ik kan mij voorstellen dat er redenen zijn om te zeggen dat er enige vastigheid, enige structuur, enige bestendigheid moet zijn. Die zou je kunnen uitwerken in de vorm van een ledeneis. Ik denk echter toch dat je het primair moet houden bij een grondslag op basis van zetels.

De heer Nagel (50PLUS):

Is de heer Schouwenaar het met mij eens dat voor de lokale partijen vooral de bottleneck is, het beschikbaar zijn van geld om campagne en de verkiezingsstrijd te voeren? Dat is mijn ervaring twaalf jaar lang geweest. Daarmee heeft de werkelijke achterstand te maken en die is met weinig leden moeilijk in te halen.

De heer Schouwenaar (VVD):

Als ik flauw of hoogmoedig ben – dat moet u zelf maar aangeven – zeg ik dat ik mij schaar achter de uitspraak van het Hof in Den Haag waarin staat dat plaatselijke partijen kennelijk weinig last hebben van het ontbreken van financiering. Ze zijn immers buitengewoon succesvol. Zo flauw wil ik mij er echter niet van afmaken.

De heer Nagel (50PLUS):

Nee, maar u doet het wel en ik vind dat een heel vreemde opmerking. Hiermee geeft u namelijk de PVV gelijk die bewezen heeft dat zij goed vertegenwoordigd in de volksvertegenwoordiging kon komen zonder subsidie. Dat zou inhouden dat u ook geen subsidie meer nodig heeft.

De heer Schouwenaar (VVD):

Dat is uw conclusie. Uw vraag was of ik van mening ben dat een bijdrage vooral gericht zou moeten zijn op campagnedoeleinden omdat daar de tekorten zich voordoen. Ik heb het primair gehad over vorming en scholing. Vorming en scholing moeten er sowieso zijn. Ik denk dat dit een voornaam oogmerk vanuit de overheid zou moeten zijn. Het gaat om spelregelkennis, om het eenvoudig te zeggen. Maar er zijn natuurlijk ook substitutie-effecten. Als een partij – ik ga ervan uit dat dit ook bij de plaatselijke partijen het geval is – vorming en scholing belangrijk vindt, is elke euro die zij daaraan niet hoeft uit te geven, voor campagnedoeleinden beschikbaar en andersom. Ik zie de scheiding tussen het een en het ander dus niet zo scherp als u die net hebt gesteld.

De heer Thom de Graaf (D66):

Voorzitter. Om te beginnen uit ik mijn gelukwensen aan mevrouw Popken voor het houden van haar maidenspeech. Ik had natuurlijk nog graag met de heer Thissen willen debatteren, deels op grond van Latijnse bijdragen, maar hij is er niet. Ik denk dan maar: quod licet Iovi non licet bovi!

Wetgeving waar politieke partijen als subjecten aan worden onderworpen, is in ons land een gevoelige aangelegenheid. Dat heeft te maken met de geschiedenis van onze democratie, waarin de vrijheid van politieke organisatie centraal staat, en de al door Leibholz gehanteerde these dat de vertegenwoordigende democratie in moderne tijden wordt overheerst, zelfs "overruled" door de partijen.

Het is ontegenzeglijk zo dat partijvorming onze parlementaire democratie domineert, zowel in de selectie van volksvertegenwoordigers als in de visie- en standpuntbepaling over de inrichting van de samenleving. Tegelijkertijd kan ook worden vastgesteld dat het aantal leden van politieke partijen op geen enkele wijze correspondeert met het aantal volwassen burgers dat in een volwassen democratie geacht mag worden zeggenschap uit te oefenen. Over de toekomst van de politieke partijen is de laatste decennia daarom veel gesproken en geschreven. Er zijn minder ledentallen, er is een minder eenduidige representatie van maatschappelijke bewegingen en instituties alsmede een toegenomen nadruk op de functie van kiesvereniging en personenselectie, en dat allemaal in combinatie met een grote volatiliteit onder het electoraat. De partijendemocratie als verbinding tussen de wilsuitingen van burgers en de organisatie en sturing van overheidsmacht staat dus onder druk. Dat is ook een van de redenen waarom sinds de jaren zestig zoveel nadruk wordt gelegd op andere vormen van burgerbetrokkenheid dan alleen de zuiver representatieve democratie waarin de politieke partijen de dominante spelers zijn.

Niettemin hebben politieke partijen ook nu een doorslaggevende betekenis, ook als directe machtsaanwijzing door kiezers en correctieve referenda zouden worden doorgevoerd. Wat dat laatste betreft is het nog steeds de vraag óf en niet wanneer. Partijen kennen belangrijke functies: representatie van de maatschappelijke verscheidenheid, bevordering van de participatie in de politieke wilsvorming, registratie en integratie van maatschappelijke wensen en tot slot de selectie van het politieke personeel dat aan de kiezers wordt aangeboden. Ik verwijs naar het proefschrift van Elzinga van een jaar of dertig geleden.

In ons staatsrecht zijn politieke partijen ondanks deze uiterst relevante functies geen formele instituties binnen de publiekrechtelijke organisatie van de samenleving. Zij zijn geen staatsorganen en moeten dus ook niet per se door de Staat worden gekneed en van formele organisatie-eisen worden voorzien. Partijvorming en -organisatie is in onze democratische geschiedenis altijd een aangelegenheid geweest van het privaatrecht, waarmee de vrije organisatie en wilsovereenstemming tussen burgers van kaders wordt voorzien. Dat is de theorie en het is ook nog steeds grotendeels wel de praktijk. In tegenstelling tot een land als Duitsland met zijn moeizame verleden – de heer Vliegenthart verwees er al naar – heeft ons land er nooit voor gekozen om in de constitutie de rol van partijen vast te leggen of organisatie-eisen in een zogenaamd Parteiengesetz voor te schrijven. Niet alleen bestond daartoe niet echt de behoefte in onze geschiedenis, maar ook is er meer ten principale een grote terughoudendheid om de taken en vormgeving van politieke partijen via wetgeving te verstatelijken. Mijn fractie acht deze traditie van terughoudendheid een groot goed. Wat tussen burgers beweegt, moet niet door de staat worden geformuleerd.

Tegelijkertijd valt echter niet te ontkennen dat op een enkel onderdeel de noodzaak van transparantie en verantwoording toch publiekrechtelijke regeling vraagt. Het gaat dan om de middelen die politieke partijen vergaren en inzetten voor hun politieke doeleinden. D66 meent dat ook hier de vrijheid van handelen het leidend principe moet zijn, maar dat sluit niet uit dat de wetgever de grenzen aangeeft waar het de doorzichtigheid van dat handelen betreft. Dat kan ook niet anders in het geval dat de overheid de politieke partijen van financiële middelen voorziet om hun taken naar behoren uit te voeren. Die Rubicon zijn we immers al lang geleden overgestoken. Wie subsidie ontvangt van de Staat, is per definitie onderworpen aan regels van aanvraag, toekenning en verantwoording. Het is dan ook acceptabel dat de wetgever procedurele condities stelt aan de partijen, zoals een rechtsvorm die verzekert dat burgers meespreken en meebeslissen en de aanwezigheid met ten minste een zetel in de volksvertegenwoordiging. Dergelijke eisen passen bij de door de wetgever gevoelde noodzaak om die functies van partijen waarover ik het eerder had, te versterken en tasten de fundamentele vrijheid van partijen zelf niet of nauwelijks aan. Wie geen subsidie wil hebben, hoeft zich ook niet als vereniging te organiseren of, om aan de eisen van de partijregistratie van de Kieswet te voldoen, hooguit als een vereniging met maximaal twee leden, zoals de PVV heeft bewezen, zonder feitelijke verenigingsdemocratie. Dat betekent dus maximale vrijheid voor de partijen.

Hoewel de politieke partijen als representant van de burgers wellicht aan betekenis hebben ingeboet – in ieder geval kunnen zij niet meer op een vaste aanhang en ook al niet meer op veel waardering rekenen – is hun belang voor de politieke democratie toch zo groot, dat er ook rechtvaardiging bestaat voor een nadere regeling omtrent de transparantie en verantwoording van hun andere inkomsten. In toenemende mate zijn partijen niet langer van lidmaatschapsgelden afhankelijk, want de ledenaantallen zijn in the long run structureel dalend, maar van andere inkomsten, zoals donaties van burgers en bedrijven.

De regering verwerpt vooralsnog het motief van het gelijke speelveld voor partijen, de zogenaamde Chancengleichheit; ik had het er al even over met collega Koole. Deze Chancengleichheit zou de Staat ertoe kunnen brengen om maxima te stellen aan de hoogte van te accepteren giften. Ik ben geneigd om het op dit punt met de regering eens te zijn. Het is naar ons oordeel aan de kiezers om partijen aan te spreken en af te rekenen op hun interne organisatie en hun bereidwilligheid om grote sommen geld aan te nemen van bedrijven, bonden, buitenlandse instellingen, particulieren of wie dan ook. Dat is niet aan de Staat. Wel mag de wetgever transparantie over die middelen eisen om zo maximale openheid en verantwoording naar burgers mogelijk te maken. Als die transparantie-eis dan ook bijdraagt aan een gelijk speelveld, is dat mooi meegenomen, maar wat ons betreft is het niet een doel op zichzelf.

Tegen die achtergrond beoordelen wij het voorliggende wetsvoorstel. Het zal niet verbazen dat wij met de hoofdlijn kunnen instemmen. Wel betreuren wij het dat zowel de regering als de meerderheid van de Tweede Kamer geen behoefte heeft aan striktere grenswaarden van zowel de registratie van donaties als de openbaarmaking van donatie en donateur. Die waarden liggen in het wetsvoorstel nu op € 1.000 respectievelijk € 4.500. Amendementen om deze waarden verder te verlagen, werden helaas verworpen. Dat was nog onder het vorige kabinet, maar uit de schriftelijke gedachtewisseling moet ik concluderen dat ook minister Plasterk niet te motiveren is tot bijstelling in neerwaartse richting. Vooral de grenswaarde van € 4.500 waarboven openbaarmaking dient plaats te vinden van gift en gever, is betrekkelijk willekeurig en aan de Europese bovenkant. De Groupe d'Etats contre Ie corruption binnen de Raad van Europa, de al eerder genoemde GRECO, is daar terecht kritisch over. Graag nodig ik de minister uit om zijn keuze voor deze grenswaarden nog eens toe te lichten, liefst op overtuigende wijze.

Mijn fractie heeft kennisgenomen van het aangekondigde voornemen van de regering om in een aanvullend wetsvoorstel ook de lokale partijen en de lokale afdelingen van landelijke partijen onder de werking van deze wet te laten vallen. Dat lijkt ons een logische vervolgstap. Dat betekent naar ik aanneem ook dat landelijke partijen op lokaal niveau geen eigen afweging meer maken over de transparantie van lokale giften en dat het amendement-Koopman, dat voorziet in een lokaal giftenregister, zal worden vervangen. Ik hoor dat graag van de minister. Invoering per 2015 is wat mijn fractie betreft wat laat; kan dat niet sneller?

Ik veroorloof mij nog twee kanttekeningen bij het wetsvoorstel zoals het nu voorligt, te beginnen met de rechtsvorm. De regering stelt als norm voor de werking van de wet dat de politieke partij de rechtsvorm heeft van een vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid. Voor de subsidiëring komt daar dus nog bij dat de vereniging ten minste 1.000 leden heeft die ten minste € 12 per jaar aan contributie betalen. Dat zijn overigens betrekkelijk willekeurige aantallen, maar vooruit. Voor de transparantie van privaat verkregen financiën geldt die verplichte rechtsvorm, die voortvloeit uit de eisen die de Kieswet aan registratie van partijlijsten stelt, eveneens. Nog daargelaten de meer principiële vraag of deze organisatie-eis niet een te zware inperking van de partijvrijheid is – mijn fractie vindt dat wel meevallen – geldt hij in ieder geval niet voor politieke groeperingen die na verkiezingen zijn ontstaan, bijvoorbeeld via afsplitsingen in een van de Kamers, en die nog geen klassieke partijvorm hebben. Een eenmansfractie of afgesplitste groep kan dus heel wel zonder verenigingsvorm functioneren en een hoop geld ophalen zonder onder de werking van deze wet te vallen. Misschien wil de minister deze lacune nader toelichten. Is deze situatie wel wenselijk? Zo nee, wat wil hij eraan doen om dit gat te dichten?

Tot slot wijd ik enkele woorden aan het toezicht op de naleving van de wettelijke transparantie-eisen. In de aanbevelingen van de Raad van Europa uit 2003 en in het GRECO-rapport van 2008 wordt gevraagd om onafhankelijk toezicht. Ik meen dat het in de laatste evaluatie van de GRECO opnieuw hierover gaat. De regering meent dat dit toezicht kan worden opgedragen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, omdat deze onpartijdig is. "Onpartijdig" lijkt mij echt iets anders dan "onafhankelijk". Om toch een beetje onafhankelijk te doen, is in de derde nota van wijziging nog een commissie toezicht financiën politieke partijen toegevoegd, maar die heeft geen eigen bevoegdheden en is alleen een adviesorgaan van de minister. De minister legt immers zelf de bestuurlijke boeten op als bepalingen van de wet niet worden nageleefd en hoeft zich daarbij niet gebonden te voelen aan het advies van de commissie. Er is zelfs geen verzwaarde motiveringsplicht bij afwijking van dat advies. De figuur dat de minister de handhaver jegens politieke partijen is, blijft wringen. Indertijd is het voornemen om de Kiesraad met het toezicht op de naleving te belasten, ingetrokken op advies van de Raad van State. Ik vond dat weinig overtuigend. De Kiesraad is immers bij uitstek ter zake kundig, onafhankelijk en als zelfstandig bestuursorgaan geschikt tot sanctionering. Ik betreur dus de keuze voor de minister; dat wil zeggen, natuurlijk, voor het ambt van de minister. Onafhankelijk is de minister nooit, hij maakt immers deel uit van de partijpolitieke constellatie; denk alleen maar aan eventueel gedoe rond de partij van zijn eigen kleur. Nog ingewikkelder: de wet ziet ook op het te sanctioneren gedrag van kandidaten die intern hebben gedongen naar een Kamerzetel. Ook zij zijn verplicht om giften voor bijvoorbeeld hun verkiezingscampagne op te geven en, indien boven de norm, met naam en toenaam openbaar te maken via de partijen. Wat nu als die kandidaat dat niet heeft gedaan en inmiddels Kamerlid is, of – het zou zomaar kunnen voorkomen – staatssecretaris in hetzelfde kabinet? Hoe logisch en verstandig is het dan om de minister van BZK te belasten met het toezicht en de handhaving? Kan de minister toelichten of aan deze casusposities ook is gedacht en waarom niet voor een andere, externe, oplossing is gekozen? Is hij ten principale tegen andere vormen en zo nee, wil hij dit hier dan ook expliciet zeggen en het als belangrijk punt in de evaluatie meenemen? Ik wacht met belangstelling de reactie van de minister af.

De voorzitter:

Dank u wel. Hiermee zijn wij aan het einde gekomen van de eerste termijn van de Kamer. Ik schors de vergadering tot 13.30 uur voor de lunchpauze.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.00 uur tot 13.45 uur geschorst.

Voorzitter: Fred de Graaf

De voorzitter:

Graag wil ik bij de hervatting van onze werkzaamheden onze collega René van der Linden van harte gelukwensen met de hoge Turkse onderscheiding die hem ten deel is gevallen. Het is ons allen bekend dat collega Van der Linden zich altijd bijzonder heeft ingezet voor goede betrekkingen tussen Turkije en Europa, en tussen Turkije en Nederland. Het afgelopen jaar had hij een groot aandeel in de viering van 400 jaar diplomatieke betrekkingen tussen de beide landen. René, van harte gelukgewenst met de eer die de president van Turkije je heeft bewezen. Je stond mooi op de foto, moet ik zeggen.

(geroffel op de bankjes)

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die in de zaal ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

(Deze lijst is, met de lijst van besluiten, opgenomen aan het eind van deze editie.)

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mede dat ik op verzoek van de fractie van de Partij van de Arbeid heb aangewezen:

  • - mevrouw Ter Horst tot lid van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin in plaats van mevrouw Barth;

  • - de heer Putters tot lid van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Naar boven