Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van overgangsrecht en wijziging van diverse wetten ten behoeve van de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) (31953).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):

Voorzitter. De plenaire behandeling van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is een markant moment in het gehele proces van de totstandkoming en inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wabo.

Vanaf februari 2008 heeft deze Kamer hierover intensief overleg gevoerd, zowel schriftelijk als plenair, met de toenmalige minister van VROM, mevrouw Cramer. Het is dan ook even wennen dat, nu dit belangrijke moment van de behandeling van de invoeringswet zich eindelijk voordoet, niet mevrouw Cramer, maar haar opvolgster mevrouw Huizinga namens de regering dit wetsvoorstel behandelt. Via u, voorzitter, wil ik namens mijn fractie mevrouw Cramer bedanken voor haar betrokkenheid, de samenwerking en vooral ook de discussies die wij voerden. Ik wens mevrouw Huizinga veel succes om de komende tijd in die voetsporen te treden.

Voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn er dan ook nog wel een paar stappen te zetten alvorens het beoogde resultaat kan worden bereikt. Het is opmerkelijk te noemen dat in de gehele behandeling van het wetgevingstraject van de Wabo, sinds begin 2008, zo veel is gesproken en gewisseld over een uitvoeringsstructuur die geen deel uitmaakt van de voorliggende voorstellen zelf, maar formeel nog slechts in het verre verschiet van de Eerste Kamer ligt. Helaas, zo moet ik de nieuwe minister waarschuwen, zal ook vandaag de inbreng van de VVD zich daar weer grotendeels op richten.

Evenals in de memorie van antwoord benadrukt de minister in de nadere memorie van antwoord dat de dossiers Mans en Wabo twee aparte dossiers zijn die elkaar meer aanvullen dan overlappen. Zij schrijft: Invoering van de Wabo is niet afhankelijk van de vorming noch de borging van een landsdekkende structuur van regionale uitvoeringsdiensten (RUD's). De vorming van de RUD's en de wettelijke borging van de landsdekkende structuur dragen uiteraard wel bij aan een goede uitvoering van de Wabo in de toekomst en strekken daar ook toe. Einde citaat.

Het scenario zonder RUD, waarnaar de VVD-fractie vroeg, ziet er volgens de minister relatief simpel uit: "Met de invoering van de Wabo krijgen bedrijven en burgers het voordeel van één loket. De gemeenten stellen een vergunning op in de eigen backoffice al dan niet met inbreng van een reeds bestaande of nog in te stellen regionale milieudienst." So far, so good, dacht ik, want daar ging het immers om: de dienstverlening verbeteren, maken dat het proces van vergunningverlening voor de hardwerkende ondernemer en de goedwillende burger vereenvoudigt en versnelt. Want als het werkelijk alleen daarover zou gaan, hadden we vandaag alleen hoeven te praten over de haperende infrastructuur!

Maar nee, want nog geen alinea verder maakt de minister in haar redenering een bocht en worden Wabo en de instelling van RUD's opnieuw aan elkaar gekoppeld en overlappen Mans en Wabo elkaar niet alleen, maar zitten zij elkaar fors in de weg. De decentralisatie van Wabo-bevoegdheden van provincies naar gemeenten is namelijk gekoppeld aan de instelling van de regionale uitvoeringsdiensten. Kan de minister dit nog eens uitleggen? Waarop is dit gebaseerd? Worden deze taken nou gedecentraliseerd aan de RUD's of aan de gemeenten? En hoe? Waarom? Of gebeurt dit via de gemeenten aan de RUD's? Hopelijk begrijpt de minister het nog, want ik raak zo langzamerhand het spoor bijster.

Kan de minister ook nog eens ingaan op de koppeling of, liever, de ontkoppeling tussen Wabo en Mans, zoals haar voorganger dat op pagina 5 van de nadere memorie van antwoord deed? Kan zij in dat verband ook op het volgende reageren? Naar de mening van de VVD worden de discussie over en de invoering en de realisatie van de Wabo vervuild en onnodig belast met de koppeling in tijd en inhoud tussen de dossiers Mans en Wabo. De uitgangspunten en doelstellingen van de Wabo staan naar de mening van de VVD onder grote druk door de bureaucratisering en centralisering van de uitvoeringsstructuur. Dienstverlening is maatwerk, geen regionale standaard. De voorgestelde koppeling van de uitvoeringsdiensten aan de veiligheidsregio's, het bestuur op afstand en de omvang mag dan misschien een bestuurlijke veiligheidsklep zijn voor bureaucratisch verankerde kwaliteit, maar is dat zeker niet voor de dynamiek en het burgergericht maatwerk waar de Wabo voor was bedoeld.

Ook de VVD, ikzelf als voormalig gemeentebestuurder niet in de laatste plaats, vindt dat de kwaliteit van en in de handhaving op lokaal niveau gemiddeld genomen wel een tandje hoger mag. De lokale politiek heeft dit soort zaken niet als vanzelf hoog op de prioriteitenagenda staan, zeker niet in een tijd waarin sterk moet worden bezuinigd op uitgaven en personeel. Een beetje druk van buitenaf kan dan helpen de goede richting uit te gaan. Kwaliteitseisen zijn daarin in zijn algemeenheid een goed middel. Handhaving heeft een hoge veiligheidscomponent en vanuit dat oogpunt is de VVD daar op zichzelf niet tegen.

De kwaliteitseisen waar op dit moment over gesproken wordt, lijken echter buitenproportioneel. Bovendien zien zij niet op resultaat, namelijk het gewenst veiligheidsniveau door adequate handhaving, dus de output, maar richten zij zich in hoge mate op de input. De gemeenten moeten voor zowel hun eigen organisaties als voor de RUD's grote aantallen hooggeschoolde medewerkers aantrekken. Waarom, zo vraagt mijn fractie zich af, moet dit zo onder stoom en kokend water? Voor 1 december moeten gemeenten besluiten bij welke regionale uitvoeringsdienst zij aan wensen te sluiten en of en op welke manier zij aan de kwaliteitseisen gaan voldoen.

Zeker is dat gemeenten flink zullen moeten uitbreiden, maar dat datzelfde geldt voor de huidige regionale milieudiensten, omdat zelfs zij in hun huidige situatie niet aan de kwaliteitseisen kunnen voldoen. Behalve de daaraan verbonden kosten en uitbreiding van formaties in een tijd waarin die juist moeten krimpen, zal het een overbeviste vijver worden die de gemeente moet voeden. Particuliere advies- en detacheringbureaus zullen goede zaken doen, voorspel ik. Daar is niks mis mee, maar wel met de enorme geld- en energieverspilling. Wie zal dat gaan betalen? Dat zal toch niet de burger zijn via kostendekkende leges, zo hoopt de VVD. De verwachting is immers dat de vergunningverlening fors duurder zal worden. Dan is de cirkel weer rond en krijgen de gemeenten de zwartepiet van de lastenverzwaring. De VVD-fractie hoort graag de reactie van de minister hierop.

Ook wil ik nog even ingaan op de kwestie van de autonomie. Op pagina 4 van de nadere memorie van antwoord stelt de minister – dat was minister Cramer nog – dat het treden van de wetgever in de lokale autonomie gerechtvaardigd is wanneer het medebewinds­taken betreft. Ik citeer: "Ikzelf zie de regionale samenwerking in gemeenschappelijke uitvoeringsdiensten, net als bij kwaliteitscriteria, vooral als een noodzakelijke randvoorwaarde die wordt meegegeven bij het toedelen van deze medebewindstaken en -bevoegdheden aan de gemeenten." Maar ook stelt zij: "Het kabinet heeft er bovendien voor gekozen deze randvoorwaarden niet als een dictaat op te leggen maar om in overleg met alle betrokken partijen spelregels voor het bottom-upproces te ontwikkelen en in te voeren." Graag hoor ik van de minister een toelichting, want ik begin hier ook de weg kwijt te raken. Het kabinet grijpt sectoraal in in de bedrijfsvoering van autonome gemeentelijke organisaties en stelt vervolgens doodleuk dat het vrijwillig is omdat het in overleg is gebeurd. Het lijkt alsof de beul aan de veroordeelde vraagt: wilt u onder de guillotine of aan de strop? U mag het zelf zeggen. En het is alsof de arme stakker, wanneer hij dan kiest, zelf de schuld krijgt van zijn dood.

Naar de mening van de VVD-fractie zijn er zeer goede en zwaarwegende argumenten om helder en klaar een ontkoppeling te maken tussen het proces van invoering van de Wabo en dat van versterking van de gemeentelijke uitvoeringsstructuur. Onder druk wordt alles vloeibaar, maar de vorm raakt er wel uit. Dat dreigt nu ook bij de Wabo te gebeuren. Er is sprake van bureaucratisering in plaats van versimpeling, lastenverzwaring in plaats van lastenverlichting, vertraging in plaats van versnelling en standaardisering in plaats van maatwerk. Tal van goede argumenten liggen aan zo'n ontkoppeling ten grondslag. Dat zijn argumenten die volgens de VVD-fractie in de schriftelijke voorbereiding niet zijn weerlegd maar zelfs zijn versterkt door de inconsequente beantwoording en warrige doelredeneringen. Vier weken geleden behandelde de Eerste Kamer de Wet veiligheidsregio's. Op een uitstekende manier is toen de spanning aan de orde geweest tussen de gemeentelijke autonomie enerzijds en op onderdelen de noodzaak tot schaalvergroting anderzijds. De vormgeving, instelling en verankering van regionale uitvoeringsdiensten raken aan ditzelfde vraagstuk en zouden dan ook in die discussie een plaats moeten krijgen, zodat ons binnenlands bestuur niet ad hoc op essentiële punten wordt aangepast en aangetast.

Ten slotte kom ik op de kwestie van de ICT. Bij de plenaire behandeling van de Wabo heb ik al betoogd dat de ICT de backbone van de Wabo is. Toen kreeg de minister het voordeel van de twijfel en de tijd om die twijfel weg te nemen. Met haar brief van 5 maart is dat deze minister ook niet gelukt. Half april wordt de vernieuwde en laatste versie van een aantal vitale onderdelen opgeleverd. Dat is 2,5 maand voor de beoogde inwerkingtreding. Hoe ziet de minister in dat verband de afspraak met de gemeenten dat de ICT een halfjaar moet werken alvorens de wet ook in werking treedt? Denkt zij dan echt dat in 2,5 maand – dan heb ik alle vrije dagen niet eens meegeteld – alle kinderziektes en aanloopproblemen zijn opgelost en onder de knie gekregen? De bestuurlijke risico's zijn evident, maar de VVD-fractie ziet daarnaast een nog bijna nog groter probleem: ongeloofwaardigheid en teleurstelling in de overheid vanwege de alweer haperende digitalisering. De minister vraagt de Kamer haar het vertrouwen te geven om zelf de datum van invoering bij KB te kunnen bepalen. Kan de minister aangeven dat zij alle risico's daarvoor zal dragen en dat deze niet bij de gemeenten zullen worden gelegd?

Samenvattend: de VVD-fractie is een groot voorstander van de Wabo en van zo spoedig mogelijke inwerkingtreding ervan. Burgers en bedrijfsleven wachten erop. Er zijn echter drie grote fundamentele bezwaren die de VVD-fractie bij de invoering ziet en die vooralsnog de uitvoerbaarheid sterk negatief beïnvloeden, met alle geschetste gevolgen van dien.

  • 1. Het invoeringsproces wordt onnodig belast door de koppeling met de invoering van de regionale uitvoeringsdiensten.

  • 2. Daar is de kwestie van de definitie van de kwaliteitseisen. Kwaliteitseisen dienen niet input- maar outputgericht te zijn.

  • 3. De haperende ICT-infrastructuur en de onzekerheid over het moment waarop deze met 100% zekerheid in alle gemeenten operationeel kan zijn.

De reactie van de minister is voor de VVD-fractie doorslaggevend voor het bepalen van het eindoordeel over dit voorstel. Wij wachten die dan ook met bijzondere belangstelling af.

De heer Smaling (SP):

Voorzitter. In deze haastige tijden is er iets wat niemand graag meer doet: wachten. Is het in Afrika nog een soort kunstvorm, bij ons wordt liever nergens meer op gewacht, alle onthaastings-, chill- en loungehypes ten spijt. Bij de kassa, de bushalte, het handbagageapparaat, de ingang van het Anne Frank Huis; het is allemaal even erg. Het ergste is nutteloos wachten: je kind dat nog een keer van de glijbaan af wil, je hond die eindeloos lang aan een paaltje staat te snuffelen en die er vervolgens van afziet om daartegenaan te plassen, je man die ineens nog iemand moet bellen terwijl jij met je jas aan klaarstaat om naar de bioscoop te gaan of je vrouw die per se nog die jurk wil passen terwijl je al weet dat zij hem toch niet gaat kopen.

Stel dat je 80 wordt en je elke week gemiddeld twee uur op iets of iemand hebt moeten wachten, dan breng je 8000 uur wachtend door. Dat is bijna een jaar. Een deel van die periode brengt een mens door met wachten op vergunningen. Dat lijkt helemaal niet erg, want ondertussen kun je allerlei andere nuttige dingen doen, maar voor sommigen schijnt dit wachten ergernis nummer een te zijn, in het bijzonder voor de mondige burger en de mondige ondernemer. Daarom is er nu de omgevingsvergunning. Je wacht niet meer op 25 verschillende vergunningen maar slechts op een die alles combineert. W.F. Hermans sliep nooit meer; de komende generatie zal nooit meer wachten op een vergunning. Wij zullen slopen, kappen, bouwen, storten, inritten en aanlegsteigers maken, uitbreiden, exploiteren, reclame aanbrengen en ontheffingen scoren en wij vullen daartoe nog maar één formulier in. Wee de gemeenteambtenaar die niet levert. Hij moet immers voldoen aan strenge kwaliteitscriteria van de KPMG. Die heeft hier veel verstand van, zo blijkt uit zijn deskundigheidsschema's en bijbehorende managementturbotaal.

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft een lang traject afgelegd. Wij zijn vandaag aanbeland bij de invoeringswet. Ik heb ter wille van mijn eigen beter begrip, omdat het vrij complex is – mevrouw Huijbregts zei het al – een rondje gemaakt langs een aantal gemeenten. Dat heeft 32 reacties opgeleverd, waaronder reacties van kleine, middelgrote, grote en zeer grote gemeenten. Zeg maar: van Vlieland tot Venlo en van Veendam tot Vlissingen. Op de vraag, die voornamelijk door projectleiders Wabo is beantwoord, of de Wabo meerwaarde heeft, zegt ruim de helft dat de Wabo als concept zinvol is. Hij versterkt het denken in termen van dienstverlening bij de gemeenten, versterkt de samenwerking en verbetert de relatie tussen beleid en uitvoering. Anderen, wat minder enthousiasten, schetsten de Wabo als de oplossing voor problemen die er niet zijn. Er zou mee worden bereikt wat bijvoorbeeld al wordt bereikt met allerlei coördinatieregelingen en met de wet samenhangende besluiten. Een voorbeeld daarvan is de eenvoudige BRIKS-regeling (bouwen, reclame, inritten, kappen, slopen), die al bestond. Velen noemen dat hij slechts zinvol is voor een zeer klein percentage van de aanvragen, namelijk degene die niet enkelvoudig zijn. Wanneer blijkt dat ze inderdaad complex zijn, dan blijkt dat de ondernemer de aanvraag om allerlei redenen toch liever gefaseerd indient.

Mijn ervaring met de Wabo de laatste maanden was er een van schieten op een bewegend doel. Daar had ik trouwens geen vergunning voor. Hoewel wij het vandaag strikt genomen over de invoeringswet hebben, werden wij plotsklaps verrast door het vergunningvrije bouwen in het Besluit omgevingsrecht. Hoewel dit nu door een motie in de Tweede Kamer is gekoppeld aan het bestemmingsplan gaat dit ongetwijfeld veel ruzies en rechtszaken opleveren en natuurlijk nieuw emplooi voor Frans Bromet en de Rijdende Rechter. Er is al veel over gezegd en geschreven en formeel is het onderdeel van het Bor waar wij het formeel niet over hebben. Maar waarom is dit toch de Wabo binnengesmokkeld? Kan de minister nog eens verduidelijken waarom wij dit moeten willen? Waarom moeten wij verdozen en verstenen?

Verder zagen wij op zich zinvolle adviezen van de commissie-Mans, de commissie Herziening Handhavingsstelsel VROM-regelgeving, nogal prematuur vertaald in 25 van bovenaf opgelegde regionale uitvoeringsdiensten. De motie die collega Huijbregts destijds indiende, gaf aan hoe deze Kamer zich daarover voelde. Inmiddels zijn wij een bottom-upproces en een package deal verder en volgt de instelling van de RUD's een apart wetstraject. Wij dreigen ook nog te worden ingehaald door de Crisis- en herstelwet, die ingrijpt in zo'n beetje alle omgevingswetgeving die de laatste paar jaar tot stand is gebracht. In dit verband heb ik de volgende vragen aan de minister. Bij de invoering van de Wabo wordt het projectbesluit uit de Wro, dat net anderhalf jaar bestaat, vervangen door de omgevingsvergunning. Om die te verlenen zal door de gemeenteraad eerst een bindende verklaring van geen bedenkingen moeten worden afgegeven. Wat gebeurt er als de omgevingsvergunning in de Crisis- en herstelwet vervangen wordt door het projectuitvoeringsbesluit? Moet er dan nog steeds een verklaring van geen bedenkingen worden afgegeven? Zo ja, door wie? Wie is onder de Wabo en onder de Crisis- en herstelwet het bevoegd gezag? Verschilt dat? Hoe zit het met de beroepsmogelijkheden? Blijft er in het geval van de Wabo beroep in twee instanties mogelijk of vervalt dat weer onder de Crisis- en herstelwet? Hoe weet straks de betreurenswaardige aanvrager, verlener of rechter of er een cadeaupapiertje Crisis- en herstelwet of Wabo om de vergunning of de ontheffing moet?

Dan kom ik op de kwaliteitscriteria. In mijn inleiding gaf ik al aan dat aan de Wabo-ambtenaar hoge eisen worden gesteld. Dit komt blijkens de memorie van toelichting en de memorie van antwoord ook uit de kokers van VNG en IPO, maar volgt ook uit de adviezen van de commissie-Oosting, die betere kwaliteit op gemeenteniveau koppelt aan nogal vrijblijvende vormen van toezicht op provinciaal niveau. Als gevolg hiervan zijn heel straffe kwaliteitscriteria vastgesteld in een door KPMG geleid proces. Die criteria gaan over kritische massa, het proces en de inhoud. Het leverde een storm aan kritiek op, met name over die kritische massa. Zo geldt er bijvoorbeeld een frequentie-eis waarbij een medewerker voor 70% op een specifieke taak moet worden ingezet. Voor veel en met name voor de wat kleinere gemeenten wordt hiermee overcapaciteit gecreëerd. De kritiek is terug te vinden in een rapport van Arena Consulting dat het werk van KPMG ex ante heeft geëvalueerd. Zij schrijven: "Er is een algemeen gevoel van ongeloof dat slechts 10% tot 20% van de instanties aan de criteria kan voldoen. Dit strookt niet met wat goede praktijk is en er gaat te veel de suggestie van uit dat de ontwikkelingen van de afgelopen vijf tot tien jaar niets hebben opgeleverd. Het ongeloof geldt in het bijzonder bij instanties die de afgelopen jaren een doorlichting hebben gehad van de VROM-Inspectie, de provinciale regisseur en/of een onafhankelijke auditeur met als conclusie dat organisatie en uitvoering op orde, en vaak dik op orde, zijn. De discrepantie is volgens de respondenten ook bestuurlijk en politiek niet uit te leggen." Dit is niet zo maar een bevinding, maar eigenlijk een keihard oordeel over het werk van KPMG. Het wordt ook breed onderschreven door degenen die ik zelf heb bevraagd. Daarbij moet wel aangetekend worden dat een grote meerderheid van die respondenten vindt dat hun gemeente voldoet aan de kwaliteitseisen, maar dat kan ook op wishful thinking berusten, want dat is volgens mij nog niet getoetst.

Daarna heeft KPMG een versie 2.0 van hun rapport opgesteld. Men volhardt echter in het managementtheoretisch denken door te stellen dat "met de kwaliteitscriteria voor kritieke massa een antwoord gegeven kan worden op de vraag of een organisatie in principe in staat is om de taken en onderliggende operationele activiteiten uit te voeren, gegeven de minimale benodigde deskundigheid voor de uitvoering van deze taken en de continuïteit daarvan". Dit is puur sturen op input en niet op resultaten die de gemeenten al halen. Het is ook sturen op de hoger opgeleiden. Waarom zou iemand met hbo in een plattelandsgemeente beter in staat zijn vergunningen, toezicht en handhaving in de agrarische sector uit te voeren dan iemand met mbo-niveau die de sector goed kent? Op het voornaamste kritiekpunt van Arena komt KPMG met antwoorden als deze: "De uitvoeringsfrequentie is gebaseerd op het kunnen maken van voldoende vlieguren voor het kunnen uitvoeren van een bepaalde activiteit gericht op borging van de deskundigheid in de praktijk en de bijbehorende product- en vakontwikkeling." Waarom kan dat niet in gewoon Nederlands? Kan de minister nog volhouden dat KPMG – dat het proces heeft geleid, dus ik wil daar niet te veel aan hangen – de goede insteek heeft gekozen? Hebben ze daar de juiste terms of reference gekregen? Moet dit hele rapport eigenlijk niet van tafel? Vindt de minister dat KPMG met versie 2.0 van het rapport adequaat op de bevindingen van Arena Consulting is ingegaan? Zo ja, waar blijkt dat uit? Op pagina 10 van het KPMG-rapport lees ik dat de gemeenteraad ook aan de kwaliteitscriteria moet voldoen voordat hij een verklaring van geen bedenkingen mag afgeven. Wij hebben het hier wel over een autonome bestuursbevoegdheid die is opgenomen in de Gemeentewet. Hoe gaat de minister dat regelen?

Ik kom op de Regionale uitvoeringsdiensten (RUD's). De soep zou niet zo zout gegeten worden als gemeenten niet allerlei taken dreigen kwijt te raken aan de RUD's. Er is een mate van overeenstemming over het feit dat die RUD's zinvol kunnen zijn om bijvoorbeeld milieucriminaliteit aan te pakken, mits politie en justitie op dit niveau integraal meedoen. Dat volgt min of meer uit het rapport van de commissie-Mans. Milieutaken onder de Wabo zouden daarmee bovenlokaal belegd worden met nadruk op de handhavingssfeer meer dan op die van de vergunningverlening zelf. Als de kwaliteitscriteria echter niet worden gehaald, moeten wellicht ook bouw- en ruimtelijkeordeningstaken vanuit de gemeenten naar de RUD's en valt de bodem helemaal weg onder de Wabo. Dan is er namelijk niets geïntegreerds meer van over. Hoe informeel mijn peiling ook moge zijn, op een enkeling na was iedereen zeer kritisch over de RUD's. Het ondergraaft in de ogen van de mensen op de werkvloer de integrale gedachte, het ondermijnt het werkplezier bij de gemeente, het creëert onzekerheid en het is duur. Met name grote gemeenten zien RUD's als een extra laag met eisen waaraan ze zelf in bestaande werkverbanden ook kunnen voldoen. De RUD's stuiten om deze redenen op veel weerstand waar de taken verder gaan dan het milieudeel van de omgevingsvergunning met een bovenlokaal karakter. Daarnaast wordt de schaal van de RUD's vaak buitensporig gevonden en dreigt een democratisch tekort als deze diensten zelf te veel gaan beslissen. Een prachtig voorbeeld daarvan stond een paar weken geleden in de bijlage van NRC Handelsblad. Daarin was te zien welke samenwerkingsverbanden er allemaal zijn.

Zoals eerder is gezegd, zijn de RUD's onderdeel van een nog te behandelen wetstraject, maar hier dreigt iets goed mis te gaan. Het draagvlak is veel te klein. De regering kan echt niet op de huidige voet verder gaan met het vaststellen van de kwaliteitseisen en de inrichting van de RUD's. Het bottom-upproces moet in de ogen van de SP ten dele overgedaan worden. In de brief van de ambtsvoorganger van de minister (29383, nr. 144) staat echter dat werkdocument 2.0 het uitgangspunt voor het takenpakket van de RUD's is. Houdt deze minister daaraan vast?

Dan kom ik op de ICT. Er blijkt dat de ICT niet op orde is. De VNG geeft dit aan en de minister erkent dit ook in haar brief van afgelopen week. Het wordt ook bevestigd door een aanzienlijke meerderheid van de 32 gemeenten waarvan ik antwoord heb gekregen. Het is met name het voorkant-achterkantverhaal dat zorgen baart. Het gaat niet alleen om het optuigen van het oertrage omgevingsloket online door de aanvrager, maar met name om de applicaties die daar nog aan gekoppeld dienen te worden om intern bij de verlener de voortgang en afstemming in de gaten te kunnen houden: de zogenaamde workflow. Deze systemen vergen hoge kosten voor de inrichting en drukken zwaar op het budget dat beschikbaar is voor implementatie. Door de voorgenomen vorming van RUD's zijn deze investeringen risicovol. Het is immers mogelijk dat delen van deze infrastructuur niet meer worden gebruikt of moeten worden aangepast als de RUD's operationeel worden. Als deze wet net voor de zomervakantie wordt ingevoerd, laat zich raden wat er zal gebeuren. Het klamme zweet zal de eenzame ambtenaar uitbreken en de boetes als gevolg van het niet halen van de lex silencio positivo zullen de leges voor de rest van het jaar overtreffen. In haar brief zegt de minister echter, na het opsommen van een enorme serie tekortkomingen, dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat 1 juli 2010 als invoeringsdatum onverantwoord is. De hele brief schetst juist het tegenovergestelde beeld! Waarom dan toch die conclusie?

Ten slotte bleek uit mijn eigen steekproef dat er geen goed overzicht is van de kosten van het hele gebeuren. Ik heb de ambtsvoorganger van deze minister hier schriftelijk om gevraagd maar het overzicht in de memorie van antwoord was nogal onvolledig. Waarschijnlijk ook omdat het ministerie nog niet zelf overziet wat allemaal directe en indirecte kosten en baten zijn. Het lijkt mijn fractie van het grootste belang wanneer alle gemaakte en te verwachten kosten en baten voor alle partijen hier en voor alle betrokkenen klip-en-klaar op papier komen. Ik krijg graag een toezegging op dit punt, zeker nu de minister in haar brief van 5 maart jongstleden ruimhartig de portemonnee lijkt te trekken om alle ICT-problemen het hoofd te bieden. Ik denk dan ook aan de kosten verbonden aan het moeten voldoen aan de kritische massa. Ook denk ik aan de kosten van het opleiden van mensen die deze taken moeten gaan vervullen, aangezien er waarschijnlijk ook een tekort op de arbeidsmarkt is. Verder denk ik aan de kosten van de inrichting van RUD's en aan de kosten van afvloeiing van personeel bij de gemeenten, verhuizing en leegstand bij de gemeenten, de ICT-kosten en de kosten van bijbehorende trainingstrajecten. Ook volgens Arena Consultants is een belangrijke vraag voor gemeenten wat de capacitaire en financiële gevolgen zijn. Op basis van de huidige kwaliteitscriteria is deze inschatting naar de mening van deze consultants niet te maken.

Volgens de memorie van toelichting nemen de administratieve lasten voor het aanvragen van een vergunning fors af met de Wabo. De totale reductie van administratieve lasten ten gevolge van het op de Wabo gebaseerde Besluit omgevingsrecht en de Ministeriële regeling omgevingsrecht, het digitaal kunnen aanvragen van de omgevingsvergunning en de toename van het vergunningvrij bouwen komt neer op ruim 105 mln. per jaar voor de bedrijven en ruim 24 mln. en 18.000 uren aan tijdsbesteding per jaar voor burgers. Maar ondertussen vangt men natuurlijk wel minder leges. Dus graag ontvangt de SP-fractie een onderbouwing van deze cijfers, dus een vergelijking van kosten en baten op een zo breed en zo geïntegreerd mogelijk niveau.

De Wabo is ingrijpend voor gemeenten. In dit verband verdient het aandacht om extra goed naar de rol van koepels, zoals VNG en IPO, te kijken, want die worden per definitie door de minister betrokken bij het totstandkomingsproces. Het functioneren van de koepels is natuurlijk prima. Overleg met de koepels is natuurlijk noodzakelijk, maar net als bij de AMvB Ruimte is deze Kamer ook bedolven onder de brieven en waarschuwingen van provinciale staten, colleges van B en W, gemeenteraden, gemeentesecretarissen en branche-organisaties van de vier grote steden, van 100.000-plusgemeenten, van 50.000-plusgemeenten en van de kleinere gemeenten. In de hele discussie lijkt deze laatste groep met minder dan 20.000 inwoners weinig relevant te zijn, terwijl wij het wel hebben over 180 van de 431 gemeenten.

De koepels vervullen uiteraard hun rol maar de SP-fractie is wel een beetje bezorgd of het VNG-geluid wel recht doet aan de diversiteit en de bandbreedte van het veld. Dan gaat het niet alleen over de grootte van een gemeente, maar ook over de relatie tussen B en W, gemeenteraad en uitvoerende diensten. Meer dan eens is gebleken dat de VNG-opvatting in het Wabo-dossier niet altijd op de breedst mogelijke consensus kan rekenen en ook dat de communicatie tussen VROM en gedeputeerde staten bijvoorbeeld lang niet altijd strookt met de interpretatie van eerdere afspraken bij gemeenten. Een goed bottom-upproces waar het ministerie steevast van spreekt, zou ook zichtbaar moeten maken wat de ambtenaren bij de gemeenten er zelf van vinden. Een echt bottom-upproces begint namelijk daar.

Op het moment is de realiteit dat een burgemeester of wethouder namens de gemeente zitting heeft in het dagelijks bestuur van een WGR-plusregio of een veiligheidsregio. Daar regelt hij of zij met vertegenwoordigers van gedeputeerde staten en de besturen van die regio's hoe de RUD's moeten worden opgericht en ingevuld. Een van mijn respondenten merkte op uit de nadere memorie van antwoord te hebben moeten lezen hoe de zaken in de provincie geregeld zouden worden. De indruk bestaat dat de invulling van de RUD's niet of nauwelijks gedeeld wordt met de gemeenteraden. Is hier niet sprake van een groot democratisch tekort?

De Wabo is gestoeld op het idee van de burger en het bedrijf als klant. Goede dienstverlening is natuurlijk plezierig en prikkels die daartoe leiden moeten toegejuicht worden, maar die burger of dat bedrijf wordt onderhand wel een erg verwend nest. In de democratische driehoek marginaliseert de overheid zichzelf al decennialang. Privaat staat voor slagvaardig en winstgevend en publiek voor inefficiënt en bureaucratisch. De Wabo begon met de wens van het bedrijfsleven om vergunningen in één keer te kunnen aanvragen. Nu het eenmaal kan, willen veel bedrijven toch liever gefaseerd indienen. Anders wordt het te duur. NEPROM schreef hier een paar maanden geleden nog een brief over aan deze Kamer, maar VNO-NCW en MKB-Nederland juichen de Wabo juist toe in een brief van 3 maart jongstleden. Daar is men blijkbaar nog niet op de hoogte van het voortschrijdend inzicht bij de projectontwikkelingssector. VNO-NCW en MKB-Nederland schrijven ook veel positieve signalen te krijgen van bedrijven over de ICT. Natuurlijk zijn sommige gemeenten klaar, zoals Utrecht, Leiden en Enschede, en willen zij aan de gang, maar grosso modo staan de signalen die VNO-NCW en MKB-Nederland opvangen haaks op de opvattingen van de VNG zelf en van veel Wabo-projectcoördinatoren binnen gemeenten, onder wie veel van mijn respondenten.

Voorlopig heeft de minister een zware taak mijn fractie te overtuigen van nut en noodzaak van de invoering van deze wet. De SP-fractie pakt graag het signaal op vanuit de gemeenten dat de Wabo helpt om de dienstverlening te verbeteren en om het niveau van samenwerking tussen de medewerkers op gemeenteniveau te verbeteren. Hartstikke goed, maar dat kan ook zonder Wabo, zeker wanneer 90% of meer van de vergunningsaanvragen enkelvoudig is. Voor mijn fractie blijkt de Wabo daardoor op dit moment lood om oud ijzer of, iets eigentijdser, een pakketje schroot met een dun laagje chroom.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Allereerst heten wij, zijnde de fractie van de PvdA en de fracties van GroenLinks en D66 namens wie ik vandaag ook mag spreken – dat is toch een substantiële minderheid – de nieuwe minister hartelijk welkom in deze Kamer voor deze portefeuille en wensen wij haar veel sterkte toe bij de behandeling. Het zal niet meevallen om als nieuwkomer op deze portefeuille een zo gecompliceerde wet te moeten verdedigen. Inmiddels is het, als ik goed geteld heb, de vierde minister die zich buigt over de totstandkoming van wat de Wabo genoemd wordt. Vooral minister Cramer had een groot aandeel in de daadwerkelijke totstandkoming van wat nu bij ons voorligt. Minister Cramer heeft het bij de behandeling van de Wabo behoorlijk moeilijk met deze Kamer gehad en wij hadden het haar daarom zeer gegund dat zij ook zelf mee had mogen maken dat met de invoeringswet, al dan niet onder voorwaarden, ingestemd zou worden.

Op 18 oktober 2006 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ingediend bij de Tweede Kamer en het is nu maart 2010. Intussen is de wet behandeld en aangenomen, is het Besluit omgevingsrecht verschenen en behandelen we vandaag de invoeringswet. In ons land is dit een gebruikelijke tijd van totstandkoming van ingrijpende wetten. Inclusief voorbereidingstijd gaat het bij dit type wetten vaak om ongeveer zes jaren. Dat kan mogelijk sneller maar aan de andere kant is het ook zo gek nog niet omdat nut en noodzaak van nieuwe wetten veel overleg vragen in ons bestuurlijk drukke land en goed afgewogen moeten worden ten opzichte van al bestaande wetten.

Over drukte gesproken: die is ook van toepassing op het lobbycircuit op nationaal niveau. Nadat de commissie VROM/WWI zich in haar vergadering vorige week, naar aanleiding van berichten uit de VNG, met een kort, klein briefje tot de pas aangetreden minister gewend had met de vraag of gelet op de invoeringsproblematiek rond de digitalisering het denkbaar was dat de definitieve invoeringsdatum nog iets verlegd zou worden, ben ik, en waarschijnlijk de andere leden met mij, gebombardeerd met brieven en telefoontjes van zowel voor- als tegenstanders van een latere invoeringsdatum. Het ging in mijn geval zelfs zo ver dat ik door een leverancier gebeld ben, die mij probeerde te overtuigen van de nadelen van een latere invoeringsdatum. Gekker moet het niet worden! Ik ben ook heel benieuwd hoe dat nu in zijn werk gaat, of allerlei nationale bureaus en dergelijke meteen gaan kijken naar wat wij hier gedaan hebben en denken: ha, nu moeten wij het lobbycircuit in werking stellen. Niet te geloven. Laten wij ook eens een heroverweging plegen ten aanzien van vermindering van het aantal mensen op dat niveau.

Het doel van de inmiddels behoorlijk ingewikkelde operatie is het terugdringen van administratieve lasten middels een integrale afweging van belangen bij aanvragen die de fysieke omgeving betreffen. De fractie van de PvdA heeft zich van meet af aan afgevraagd, in navolging van de Raad van State en vele anderen en in goed gezelschap van de fractie van het CDA, of dat doel niet doelmatiger middels een coördinatieregeling van de Wet samenhangende besluiten in de Awb tot stand gebracht had kunnen worden dan middels een 25 regelingen omvattende gecompliceerde nieuwe wet waarin de ene omgevingsvergunning centraal staat. Ook de in 2008 vastgestelde Invoeringswet Wro bevat immers coördinatiebepalingen?

Wij waren en zijn van mening dat de problemen die zich in de praktijk voordoen bij het afgeven van vergunningen voor plannen in de fysieke omgeving, eerder van bestuurlijk-organisatorische aard zijn dan te maken hebben met tekortkomingen in de wetgeving. Toch zijn we akkoord gegaan met de Wabo en zien we in de praktijk dat de Wabo geleid heeft tot stroomlijning van processen bij verschillende vergunningen die rond één project moeten worden aangevraagd. Blijkbaar zijn er dus toch wetten nodig om een cultuurverandering tot stand te brengen. Waarvan akte.

Die stroomlijning en dat tegengaan van verkokering zijn winst en kunnen tot meer duidelijkheid bij de aanvraag en snelheid bij de afhandeling leiden, maar we zijn er nog lang niet. Dat heeft niet in de laatste plaats te maken met complicaties, enerzijds bij de ontwikkelingen in de uitvoeringsstructuur en anderzijds bij de invoering van nieuwe wetten die inhoudelijk afwijken van het voorliggende wetsvoorstel, zoals de Crisis- en herstelwet. De invoering daarvan vraagt ook tijd en aandacht van een heleboel nieuwe bestuurders en ambtelijke organisaties en daar gaan de komende jaren ook nog ingrijpende bezuinigingen overheen. In dat licht gezien zijn er onderdelen aan te wijzen in de Crisis- en herstelwet, die binnenkort in deze Kamer behandeld gaat worden, heb ik begrepen, die voor verwarring zorgen, ook in relatie tot het voorliggende wetsvoorstel. Ik zal daar zo verder op ingaan.

Als we instemmen met deze invoeringswet van de Wabo, kan deze per 1 juli van kracht worden. De vraag is waarom deze datum zo belangrijk is, nu blijkt dat de digitalisering in een aanmerkelijk deel van de gemeenten nog niet voldoende geïmplementeerd is. Kan de minister ons duidelijk maken waarom het zo ontzettend erg is wanneer de invoeringsdatum naar 1 januari 2011 doorschuift?

Het antwoord van de minister op ons briefje van vorige week maakt de besluitvorming vandaag niet eenvoudiger. De minister is van mening dat de invoering per 1 juli alleen kan plaatsvinden, wanneer half april duidelijk wordt dat de ICT-tool aan alle vereisten voldoet. De minister zal dat samen met VNG en IPO bepalen. Dat zou zo toch niet moeten? Als wetgever zouden wij pas met de in deze wet genoemde invoeringsdatum moeten willen instemmen als wij ervan overtuigd zijn dat aan de vereisten voldaan is. Kan de minister aangeven op welke manier zij dat besluit zal nemen? Stel dat de VNG net zo onomwonden als in de brief aan ons van 24 februari 2010, half april van mening is dat de invoering niet op 1 juli zou moeten plaatsvinden, wat zal dan de reactie van de minister zijn met het aangenomen wetsvoorstel in de hand? Wij hebben begrepen, zoals anderen ook al hebben gezegd, dat de minister van VROM tot nu toe altijd heeft gezegd dat deze tool ten minste vier maanden voordat de wet in werking gesteld zou worden, helemaal gereed zou zijn. Daar is inmiddels al geen sprake meer van.

Ook de definitieve uitvoeringsstructuur laat op zich wachten. Over de uitwerking daarvan is op hoofdlijnen een zogenaamde package deal gesloten door regering, VNG en IPO, waarover door voorgaande sprekers ook is gesproken. Die hoofdlijnen worden uitgewerkt in een apart wetsvoorstel, met het hoofdaccent op de kwaliteitseisen voor de besluitvorming. Omdat die kwaliteit verondersteld wordt onvoldoende aanwezig te zijn op lokaal niveau, vindt een verplichte opschaling van de uitvoeringsorganisatie plaats naar het regionale niveau. Het is overigens merkwaardig dat dit door de commissie-Mans geconstateerde feit ineens niet meer opgaat voor het projectuitvoeringsbesluit in afdeling 6 van de Crisis- en herstelwet.

Dat is paradoxaal en laat voor de zoveelste keer zien dat deze wetgeving, evenals vele andere, te laat is doordacht op uitvoeringsconsequenties. Lopende dit wetstraject zijn er, op grond van nadere inzichten, zoals het advies van de commissie-Mans, nieuwe doelen ingeschoven. Het belangrijkste doel van de Wabo was oorspronkelijk: vereenvoudigen, stroomlijnen en versnellen van aanvragen die de fysieke leefomgeving betreffen. Bij de plenaire behandeling van de Wabo stelde de regering dat het bij 90% van alle aanvragen gaat om eenvoudige aanvragen die binnen 8 weken, met een verlengingsmogelijkheid van 6 weken, afgehandeld kunnen worden. Nu het uitvoeringsmoment nadert, constateren we dat de aandacht meer en meer verlegd wordt naar de kwaliteit van de besluitvorming. Bij de bespreking met de package deal partners zijn daarvoor dusdanige kwaliteitseisen neergelegd dat de vraag gerechtvaardigd is of dat voor 90% van de eenvoudige vragen niet disproportioneel is. Het kan niet anders dan dat dit van invloed is op de snelheid. Geen enkel misverstand, wat ons betreft gaat kwaliteit voor snelheid. Dat was ook de reden waarom wij, en niet alleen wij, de grootst mogelijke bezwaren tegen de lex silencio positivo hadden en nog steeds hebben.

Bij de borging van kwaliteit horen kwaliteitseisen, ook dat onderschrijven wij, maar die eisen behoren in verhouding te staan tot de eenvoudige dan wel meer complexe aanvraag, en zeker in verhouding tot de in de wet genoemde termijnen. Naarmate de eisen gedetailleerder en uitvoeriger worden, zal de behandelingstermijn meer aandacht vragen dan wel zullen aan de aanvrager voorafgaand aan de indiening steeds meer eisen gesteld worden. Wat een complexe en wat een eenvoudige aanvraag is, is bovendien niet zonder meer duidelijk, zeker niet nu meer dan ons lief is, de mogelijkheid blijft bestaan om aanvragen op te splitsen in aanvragen per onderdeel. Daardoor is het niet onwaarschijnlijk dat voor hetzelfde project in de tijd gezien verschillende aanvragen ingediend worden, waarvan de ene als eenvoudig aangemerkt kan worden en door de gemeente zelf afgehandeld kan worden, terwijl de andere, meer complexe aanvraag verplicht afgehandeld moet worden door de regionale uitvoeringsorganisatie. Dat lijkt ons ingewikkeld en dat komt de duidelijkheid niet ten goede. Ik vraag de minister om hierop te reageren.

De Wabo gaat mogelijk per 1 juli 2010 en anders per 1 januari 2011 in. De overgangsfase naar een nieuwe uitvoeringsstructuur duurt ten minste anderhalf jaar. Het is niet uitgesloten dat er in de tussentijd steeds meer gemeenten zullen zijn, vermoedelijk vooral de grotere gemeenten, die zowel kwalitatief als kwantitatief in staat zijn om alle aanvragen zelfstandig af te handelen. Wij verzoeken de minister om in deze overgangsfase serieus te monitoren of dit het geval is en beide Kamers daarover te informeren. Wij willen nu al aan de minister meegeven dat de door deze Kamer aangenomen motie-Huijbregts naar ons oordeel zo uitgelegd moet worden dat gemeenten afgerekend moeten worden op de kwaliteit die ze leveren. Als zij goede kwaliteit leveren, kunnen zij niet gedwongen worden de uitvoering toch op te schalen naar een regionale uitvoeringsdienst.

Tot onze verbazing lazen we dat in afdeling 6 van hoofdstuk 2 van de kort voor het winterreces aan ons gepresenteerde verzamelwet die de Crisis- en herstelwet genoemd wordt, een nieuwe planfiguur mogelijk gemaakt wordt, namelijk het projectuitvoeringsbesluit. Zoals eerder aangegeven is het bij nieuwe wetgeving van groot belang om de relatie met de bestaande of in de maak zijnde wetgeving goed te bekijken. Waarom? Omdat de snelheid van afhandeling in de uitvoeringspraktijk wordt bevorderd door duidelijkheid en eenvoud, omdat iedere nieuwe wet een eigen uitvoeringspraktijk moet ontwikkelen, omdat het om dezelfde ambtenaren gaat en het aantal deskundige ambtenaren in dit beleidsveld de laatste jaren beperkter geworden is en niet in de laatste plaats omdat het anders behalve voor bestuurders en ambtenaren voor de samenleving helemaal niet meer te volgen is. Deze discussie zal zonder twijfel ook gevoerd worden bij de behandeling van de Crisis- en herstelwet, maar het is hier nu ook aan de orde om van deze minister te horen hoe zij de verhouding ziet van de omgevingsvergunning tot het projectuitvoeringsbesluit in de Crisis- en herstelwet.

Als wij de memorie van antwoord bij de Crisis- en herstelwet goed begrepen hebben, is het projectuitvoeringsbesluit een planologisch instrument ter vervanging van de bestemmingsplanwijziging. Het besluit moet aan alle vereisten van de nog niet vastgestelde en inmiddels controversieel verklaarde AMvB Ruimte voldoen, maar hoeft niet te voldoen aan de bestemmingsplaneisen of aan de in de onlangs herziene Wro vastgelegde procedures.

Wij vragen de minister of het projectuitvoeringsbesluit een-op-een samenvalt met de omgevingsvergunning. Of moet de omgevingsvergunning na het projectuitvoeringsbesluit alsnog aangevraagd en behandeld worden op de in de Invoeringswet Wabo voorgeschreven wijze? Als dat zo is, zit er een volgtijdelijkheid in en ontgaat ons het belang van deze nieuwe planfiguur.

Het gaat om besluiten van enige omvang: het gaat over 10 tot 2000 woningen en over maatschappelijk vastgoed. Wij beschouwen die besluiten in alle gevallen als een aanvraag waarop de uitgebreide procedure van toepassing is. Is dat juist? Als het projectuitvoeringsbesluit en het besluit tot verstrekking van de vergunning een en hetzelfde besluit zijn – artikel 2.10.2 van de Crisis- en herstelwet wijst in die richting – zouden wij graag willen weten op welke wijze al die in omloop zijnde gedetailleerde kwaliteitseisen dan gewaarborgd worden. Het is ons onduidelijk welk instrument nu waarvoor gebruikt gaat worden. Als de gedetailleerde kwaliteitseisen zoals die voorzien zijn in het uitvoeringstraject van de Wabo, niet van toepassing zijn op de vergunningen voor de bouwprojecten die onder de Crisis- en herstelwet vallen, hoe is dan het verschil uit te leggen aan aanvragers van vergunningen voor projecten die meestal aanzienlijk minder impact hebben, dus projecten van tien woningen of minder? Graag wil ik hierover duidelijkheid van de minister.

Ten slotte het vergunningvrij bouwen. Na veel discussie en na de uitvoering van de motie-Boelhouwer/Wiegman in de Tweede Kamer is een aanzienlijke verruiming van het vergunningvrij bouwen in het Besluit Omgevingsrecht geschrapt. Dat besluit werd ongeveer tegelijk met de invoeringswet ingediend. Er is toen bepaald dat ruimer vergunningvrij bouwen alleen mogelijk is als dat planologisch in het bestemmingsplan geregeld is. Wij vonden dat een prima verbetering: het geeft de gemeenten de mogelijkheid om via de in de Wet ruimtelijke ordening verplichte structuurvisie in deelgebieden met bestemmingsplannen maatwerk toe te passen op het gebied van vergunningvrij bouwen. Veel burgers en hun organisaties hechten zeer aan de bescherming van cultuurhistorische waarden, aan ruimtelijke kwaliteit en aan een balans tussen bebouwing en groen.

Het vastleggen van wat kan en mag in een bestemmingsplan, is een uitstekend middel. Dit gebeurt niet alleen afhankelijk van de bebouwingsdichtheid, maar ook afhankelijk van de ruimtelijke kwaliteit en van het natuurschoon of van de waarden die de bevolking aan plekken toekent. Een bestemmingsplan biedt burgers ook rechtsbescherming voor de ruimtelijke omgeving waarin ze wonen, werken en leven. Dat is in ons dichtbevolkte land van groot belang en geeft burgers en hun organisaties zekerheid en veiligheid ten aanzien van plotselinge veranderingen in hun directe leefomgeving. Dat kan echter alleen als aan het bestemmingsplan als instrument zo veel gewicht toegekend wordt dat er niet al te gemakkelijk van afgeweken kan worden. Nauwelijks twee jaar na vaststelling van de herziening van de WRO, die toen een fundamentele herziening genoemd werd, is het verval al zichtbaar. Het op basis van opname in bestemmingsplannen uitbreiden van het vergunningvrij bouwen naar meer dan nu in het Bor is toegestaan, heeft alleen zin als de minister van VROM het goede voorbeeld geeft. Zij moet het belang van het bestemmingsplan onderkennen en verdedigen en moet zorg dragen voor naleving van de Wro. Als de Crisis- en herstelwet aangenomen wordt, hoeven projectbesluiten nu niet meer binnen een jaar tot wijziging van het bestemmingsplan te leiden. Het is dan de vraag welk belang de minister van VROM nog hecht aan bestemmingsplannen en welke instrumenten haar nog resten om dat belang te onderstrepen. De PvdA-fractie vindt af en toe een project onder de noemer "Mooi Nederland" volstrekt onvoldoende. Daarop krijgen wij graag een reactie van de minister.

Wij hebben geconstateerd dat het vergunningvrij bouwen in de bestaande regelgeving maar ook in het Besluit Omgevingsrecht behoorlijk ver gaat. Het verschil tussen de gecontroleerde, gedetailleerde kwaliteitseisen, die gepaard gaan met de omgevingsvergunningsaanvragen, en het ontbreken van iedere vorm van toezicht op de vergunningvrije aanvragen is naar onze ogen te groot. Het lijkt ons verstandig dat de minister met de VNG overlegt of het niet slim is om een burgerservicepunt voor vergunningvrij bouwen in te richten. Daar kunnen niet alleen aanvragers terecht, maar ook buren en omwonenden die de indruk hebben dat er mogelijk onvoldoende rekening gehouden wordt met brandveiligheid of eisen van welstand. We hebben het toch goed begrepen dat ook voor vergunningvrije bouwwerken moet worden voldaan aan alle regels die in een gemeente gelden? Dat geldt dan ook voor de welstandsnota die in de gemeente vastgesteld is. In alle gevallen is het slim als gemeenten niet slechts vergunningverstrekkers achter het bureau hebben, maar ook toezichthouders in de openbare ruimte laten rondlopen. Wij wachten met belangstelling de antwoorden van de minister af.

De heer Janse de Jonge (CDA):

Voorzitter. We ronden vandaag het debat af over de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Mijn collega's zeiden het al: aan dit debat is een langdurig en intensief traject vooraf gegaan. We hebben als CDA-fractie met de minister van VROM een uitvoerige en diepgaande discussie gehad. Die ging niet alleen over de inhoud van de Wabo, maar vooral ook over de benadering en de fundering van het vraagstuk betreffende omgevingsrecht.

Voorzitter, via u en via de huidige minister van VROM wil ik minister Cramer expliciet dankzeggen voor haar inzet en motivatie om de Wabo ook door deze Kamer te loodsen. Ik bedank ook haar ambtenaren voor hun deskundige en loyale medewerking aan de totstandkoming van dit complexe wetgevingstraject. Ik wens de nieuwe minister, mevrouw Huizinga, heel veel sterkte toe bij dit toch lastige dossier.

Het zij nogmaals gezegd: de minister heeft onze breed gedragen kritiek op het oorspronkelijke voorstel van de Wabo op uitstekende wijze verwerkt in de Invoeringswet Wabo. Hiermee zijn we er echter nog niet; want de aanvullingen en aanpassingen van het omgevingsrecht hebben in deze tijd zo hun eigen dynamiek. Dat is nog een understatement.

Een van de meer inhoudelijke vraagstukken rondom de Wabo was de vraag: wat moet centraal en wat kan decentraal? In een uitstekend debat heeft de Kamer de minister ervan kunnen overtuigen dat de Wabo thuishoort binnen de gemeentelijke kring van bevoegdheden; daar moet de uitvoering van de wet plaatsvinden. Nu wil ik niet zeggen dat de driekringenleer nog volledig intact is in ons land, maar dat is toch een fraai middel om de verantwoordelijkheidsverdeling van de drie overheden te onderscheiden en van elkaar te scheiden.

Een goed voorbeeld van de resultaten van deze discussie is onder meer het feit dat wij hier in de Eerste Kamer het wat ongelukkige amendement van de Tweede Kamer konden "repareren" ten aanzien van de definitie van "de kring van inspraakgerechtigden". Door deze invoeringswet is, mede ook op advies van de Raad van State, de passage in overeenstemming gebracht met het Verdrag van Århus. Concreet: in de wet komt nu te staan dat "eenieder" de gelegenheid krijgt tot inspraak (artikel 3.12). Deze wijziging is dus niet alleen principieel juist, maar past ook in de hele benadering van de commissie-Elverding. Hiernaast voorkomt het voorschrift beroepen van degenen die al bij de inspraak buitenspel zouden worden gezet omdat zij niet als belanghebbende bij de inspraak worden aangemerkt. Wij hebben als CDA-fractie altijd een scherp onderscheid gemaakt tussen inspraak, die zo breed mogelijk moet zijn – het woord "participatie" valt herhaaldelijk – en de beroepsfase, waarin inperking van het belanghebbendenbegrip voor de hand kan liggen. De oplossing in dit wetsvoorstel is daarmee goed in lijn gekomen met de Algemene wet bestuursrecht en dan doel ik met name op artikel 8.1. Ik verwijs in dit verband verder naar de nog te behandelen wetsvoorstel inzake de Crisis- en herstelwet. Dan komen wij terug op dit vraagstuk.

Mijn fractie heeft nog een aantal opmerkingen en wil daarop graag een reactie van de regering. Het gaat de CDA-fractie vooral om de verdere vormgeving en uitwerking van de Invoeringswet Wabo. Ik ga allereerst in op de door mijn collega's al genoemde RUD's en de kwaliteitseisen. Recent heeft deze Kamer zich niet alleen gebogen over de Invoeringswet Wabo maar ook over het Besluit Omgevingsrecht, een AMvB. In dit kader kwam een zogenaamde "package deal" aan de orde. Ik betrek daarbij de brief van de minister van 10 februari jongstleden. In die brief geeft de minister ten aanzien van de kwaliteitscriteria aan dat deze criteria gebaseerd zullen worden op een KPMG-rapportage. Als ik het goed begrijp, zijn er twee soorten kwaliteitscriteria. Ten eerste zijn er de kwaliteitscriteria voor taken die bij de gemeenten blijven, dus die niet in het basispakket zitten. Daarbij is het wachten op nader overleg. Ten tweede zijn er de kwaliteitscriteria ten aanzien van taken die in het kader van de RUD's worden uitgevoerd. In het laatste geval wordt uitgegaan van wat ik gemakshalve "de KPMG-criteria" noem; collega Smaling is daar al uitvoerig op ingegaan. Hier ligt de koppeling met de Invoeringswet Wabo, die beoogt de kwaliteit van de besluitvorming, de handhaving en het toezicht te verbeteren. Het gaat hierbij dus vooral om besluitvorming op gemeentelijk niveau. Dat omschrijft de minister als "uitvoeringsstructuur".

In het algemeen kan gezegd worden dat er zorgen zijn over de kwaliteit van de uitvoering van het omgevingsrecht in het algemeen, en van de Wabo meer in het bijzonder. Nogmaals: de gemeenten spelen hierbij een essentiële rol. Zo constateert de commissie-Mans dat veel gemeenten te klein zijn voor de schaal waarop de handhaving van het omgevingsrecht moet plaatsvinden. De commissie-Elverding maakt hier soortgelijke en aansprekende opmerkingen over. Wat gaat nu precies de verhouding worden tussen de kwaliteitscriteria en de gemeentelijke autonomie?

Ik verwijs hierbij naar onze uitvoerige en ook principiële beschouwingen bij het voorlopig verslag bij de Wabo (30844). Hier is artikel 124, eerste lid, van de Grondwet van groot belang. In artikel 2.2 van de Wabo staat nu, door wijziging van de kant van deze Kamer, dat de kwaliteitseisen niet gelden voor de omgevingsvergunning verleend op basis van dit artikel 2.2. Wel is er sprake van procedurele voorschriften. Ik neem aan dat deze regel ook geldt voor andere bestuurlijke taken, anders dan de handhaving.

Bezien wij de kwaliteitseisen, dan valt ons op dat die zeer gedetailleerd en uitvoerig zijn. Waar zijn wij nu weer mee bezig? Wij zijn eerst druk bezig om de uitvoering van de Wabo neer te leggen bij de gemeenten. Dat gaf een hele discussie. Er moest één loket komen en één bevoegd gezag. Dan blijkt later in de tijd dat er regionale uitvoeringsdiensten nodig zijn, wat aanpassing van de Wabo vergt. Nu gaan wij nog een stap verder en lijkt de regering bezig om 150 pagina's, het KPMG-rapport, aan regels en voorschriften uit te storten over al die, ik zou bijna zeggen arme, gemeenten. Wat wij aan de voordeur proberen te "dereguleren" via de Wabo wordt nu overgereguleerd via een achterdeur. De CDA-fractie kan daar niet mee akkoord gaan.

De uitvoering van de Wabo wordt op deze wijze met talloze regels, voorschriften en richtlijnen belemmerd. Daar komt bij dat ik verwacht dat veel gemeenten niet zullen kunnen voldoen aan de zeer zware eisen. Andere woordvoerders wezen hier al op. Daar komt bovenop dat deze taken van kleine gemeenten ook niet uitbesteed mogen worden. Ook dat staat in de Wabo. Zij moeten het allemaal zelf doen. Ziehier het dilemma voor een middelgrote gemeente.

Ik geef een voorbeeld: indien het opleidingsniveau van bepaalde ambtenaren te laag is, althans volgens de KMPG-normstelling, moeten hoger opgeleide ambtenaren de lager opgeleide controleren. Hoe ziet de minister dat voor zich? Ik kan mij daar niets bij voorstellen, afgezien van de enorme rompslomp en bureaucratie die dit creëert. Dan zie ik nog af van de spanning die deze aanpak binnen de collegiale sfeer in een gemeente oproept als een hoger opgeleide een lager opgeleide moet gaan corrigeren. Als ik het goed heb begrepen, deelt de VNG onze opvatting.

Is het niet veel verstandiger om de kwaliteitseisen eerst eens te bezien op eenvoud en helderheid, outputgericht zoals andere woordvoerders al zeiden? Vervolgens kunnen zijn dan gefaseerd worden ingevoerd en kan worden bezien of zij leiden tot het beoogde doel, namelijk kwaliteitsverbetering. Is het niet veel verstandiger naast matiging van deze eisen, de kwaliteitseisen te gaan gebruiken als een soort diagnose-instrument in plaats van als een afrekenmodel? Dat laatste werkt namelijk in Nederland niet. Getuigt het niet van wijsheid om met andere middelen de kwaliteit te beoordelen in plaats van overvloedige regelgeving uit te vaardigen? Ik denk hierbij aan uitvoeren van audits, het evalueren na een bepaalde periode enzovoort. Ik hoor graag een reactie van de minister op deze opvatting. Kan de regering toezeggen dat zij met de komst van de RUD's de Wabo zodanig gaat aanpassen dat overregulering wordt voorkomen?

Een tweede punt van aandacht in dit kader is de verhouding tussen de kwaliteitscriteria en de Grondwet. Voor de taken ten aanzien waarvan niet bij voorbaat de verplichting geldt om de regionale uitvoeringsdienst in te schakelen, zijn gemeenten in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de borging van de kwaliteitseisen. De regering stelt voor dat jaarlijks aan de gemeenteraad wordt gerapporteerd over de vraag of en, zo ja, hoe aan de kwaliteitseisen wordt voldaan. Indien mocht blijken dat bij de uitvoering van bepaalde gemeentelijke taken in onvoldoende mate aan de kwaliteitseisen wordt voldaan, is de gemeenteraad verplicht om te besluiten dat de desbetreffende taken alsnog aan de regionale uitvoeringsdienst worden overgelaten. En nu komt het: blijft de gemeenteraad in gebreke dan kunnen gedeputeerde staten, volgens de invoeringswet, op grond van artikel 132 van de Grondwet en artikel 124 van de Gemeentewet, het taakverwaarlozingsregime, besluiten tot het overhevelen van gemeentelijke taken naar de regionale uitvoeringsdienst. Mijn fractie is hier zeer ongelukkig mee.

Mijns inziens moet in de eerste plaats de principiële vraag worden gesteld of het voldoen aan kwaliteitseisen voor besluitvorming, als een wettelijke taak kan worden gezien waarop het taakverwaarlozingsregime van artikel 124 van Gemeentewet van toepassing is. Naar de mening van mijn fractie is dat niet het geval. Artikel 124, lid 1, van de Gemeentewet heeft immers betrekking op het niet of niet naar behoren nemen van beslissingen die door een bijzondere wet, een andere wet dan de Gemeentewet, worden gevorderd. Die bijzondere wet zou in dit verband dan de Wabo zijn. Ik verwijs hierbij nog maar eens naar onze beschouwingen in het voorlopig verslag van de Wabo. Ik ben daarin uitvoerig ingegaan en heb ook beargumenteerd dat het uitvoering geven aan de Wabo niet kan worden gezien als een taak van medebewind. In de terminologie van artikel 124 van de Gemeentewet: de Wabo vordert van geen enkel bestuursorgaan dat beslissingen in medebewind worden genomen. Concreet betekent dit naar mijn opvatting dat het voldoen aan kwaliteitseisen voor besluitvorming niet als een taak van medebewind kan worden gezien, zodat artikel 124 Gemeentewet toepassing mist.

Zelfs als artikel 124 van de Gemeentewet van toepassing zou zijn, quod non, dan zit er een stevige kink in de juridische kabel, om met de Nijmeegse hoogleraar Nijmeijer te spreken. Ook hij verwijst naar artikel 124, lid 1, van de Gemeentewet, dat ziet op beslissingen die door het college van burgemeester en wethouders moeten worden genomen. Uit het voorliggende wetsvoorstel blijkt dat gedeputeerde staten in de plaats treden van de gemeenteraad voor wat betreft het besluit om taken naar de regionale uitvoeringsdienst over te hevelen. Voor het in de plaats treden van de gemeenteraad geeft artikel 124 van de Gemeentewet geen bevoegdheid. Het is dus onjuist dat de regering aangeeft dat op grond van dat artikel door gedeputeerde staten gemeentelijke taken naar een regionale uitvoeringsdienst kunnen worden overgeheveld als in onvoldoende mate aan de kwaliteitseisen voor besluitvorming wordt voldaan.

Ik wil de regering verzoeken met deze opvattingen terdege rekening te houden bij de verdere uitwerking van de kwaliteitscriteria en de opzet van de RUD's. Kan de minister hierover een toezegging doen aan deze Kamer? Ik voeg nog het volgende toe. Bij de behandeling van de Wabo heeft deze Kamer de motie-Huijbregts aangenomen. In deze motie staat helder aangeven dat RUD's niet van bovenaf opgelegd mogen worden door de centrale overheid. Indien men nu het wetsvoorstel beziet dan kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat er spanning ontstaat tussen de uitleg en toepassing van deze motie en de aanpak van de RUD's. Onzes inziens blijven gemeentelijke en provinciale bestuursorganen te allen tijde bevoegd om besluiten te nemen in het kader van de Wabo. De regionale uitvoeringsdiensten kunnen bevoegdheden niet geattribueerd krijgen, om het maar eens zuiver staatsrechtelijk uit te drukken.

Ik voeg hieraan toe dat mijn fractie van mening is dat de regering er niet toe moet overgaan om feitelijk op centraal niveau diverse vormen van samenwerking door gemeenten dicht te timmeren. Schaalproblemen kunnen anders worden opgelost. Naar onze mening zou de logische volgorde het volgende moeten zijn: formuleer eerst de kwalitatieve vereisten, geef aan welke schaal casu quo schalen daarvoor nodig is dan wel zijn en spreek dan een oordeel uit over de mogelijke oplossingen. Ik hoor graag de reactie van de minister op deze aanpak.

De oplossing zou kunnen worden gevonden in het nauwkeurig omschrijven van de taken en verantwoordelijkheden van de RUD's. Dit kan mede in het kader van de aanbevelingen van commissie-Mans en de commissie-Oosting. De rechtsvorm en territoriale omvang van de RUD's zullen dus nauwkeurig bepaald moeten worden. Begrijp ik goed dat de regering dan de rechtsvorm open laat, dus dat zij niet aanstuurt op de oprichting van een openbaar lichaam op basis van de WGR? Is dit juist? Indien dit juist is, verzoek ik de regering ruimte te geven aan gemeenten die al in een bestaande vorm van samenwerking participeren en de RUD's daarop willen laten aansluiten. Dat is niet alleen principieel de juiste weg, maar deze voorkomt ook ingewikkelde regelingen en complete reorganisaties.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Is de heer Janse de Jonge in dit verband ook van mening dat het heel goed denkbaar is dat sommige gemeenten het geheel zelfstandig kunnen?

De heer Janse de Jonge (CDA):

Ja, dat is ook een optie. Laat dat inderdaad aan hen over. Ik ben het met mevrouw Meindertsma eens.

Wij moeten dus ruimte geven aan lokale overheden om hierin efficiënt en effectief te opereren. Dat moet natuurlijk wel gebeuren onder het vereiste dat de kwaliteit wordt gewaarborgd. Wil de minister op onze stellingname reageren?

Op één onderdeel, namelijk de verhouding tussen de Wabo en de Monumentenwet, zal de heer De Boer van de fractie van de ChristenUnie mede namens mijn fractie het woord voeren.

Mijn laatste punt betreft de ICT. Een aantal woordvoerders is daar al uitvoerig op ingegaan en ik kan mij in essentie aansluiten op wat zij zojuist hebben gemeld. Het succes van de Wabo, al dan niet, via deze invoeringswet staat of valt met een goede ICT-voorziening. Ons bereiken talloze mails, brieven en telefoontjes – het gaat heel ver – over ICT, vaak met tegenstrijdige berichten. De brief van de VNG ligt ook op tafel. Bovendien hebben wij de reactie van de minister van 5 maart gelezen. Ik ken in ieder geval gevallen waarbij na de indiening van de aanvraag de digitale stukken gewoon verloren zijn gegaan binnen het systeem van de gemeente. Dat kan natuurlijk niet! Mijn fractie maakt zich dan ook met de collega's in de Eerste Kamer grote zorgen over deze kwestie. Mijn verzoek is dat de minister nadenkt over de mogelijke consequenties hiervan. Dat kan verschillende vormen hebben. Denkbaar is dat de Wabo wordt ingevoerd en dat een aantal maanden later de digitalisering van de Wabo vorm wordt gegeven. Ook denkbaar is dat 1 januari 2011 de invoeringsdatum is, waarop collega Meindertsma heeft geduid. Verder is nog denkbaar dat de minister in ieder geval over een maand de balans opmaakt en de Tweede Kamer en ons daarover informeert. Daarop vernemen wij graag de reactie van de minister. Kortom, ik wil graag dat de minister hierop reageert. Wij zien dan ook met belangstelling uit naar haar reactie.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Deze bijdrage is namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP. Onze fracties willen allereerst de vorige minister van VROM dankzeggen voor de wijze waarop zij onze vragen in de nadere memorie van antwoord heeft beantwoord. Ook in die beantwoording laat mevrouw Cramer zien dat de zaak van de ruimtelijke ordening in ons land haar zeer ter harte ging. Die betrokkenheid kenmerkte overigens haar hele optreden en niet in het minst als het ging over het milieu. Daarvoor willen onze fracties haar oprecht danken.

Dat neemt overigens niet weg dat onze fracties toch nog op enkele voor ons essentiële punten vragen willen stellen in dit debat, vragen die ook de positie van het lokale en provinciale bestuur raken. En we verwachten van minister Huizinga als kenner van dat lokale bestuur, zeker affiniteit met dat lokale bestuur. En hoe lastig het voor haar ook kan zijn om zo plotseling met een nieuwe portefeuille geconfronteerd te worden, de discussie moet toch gevoerd worden.

Allereerst toch maar weer de regionale omgevingsdiensten. Ook onze fracties hebben de motie van mevrouw Huijbregts van 28 oktober 2008 ondertekend. Ook wij zijn van mening dat RUD's niet van bovenaf opgelegd mogen worden door de rijksoverheid. Dit is ook al enkele keren gezegd. En de brief van onze commissie-VROM van 4 november 2009 geeft in het licht van deze motie ook aan dat op deze RUD's bij de behandeling van dit wetsvoorstel opnieuw wordt teruggekomen.

Eerlijk gezegd, is de reactie in de nadere memorie van antwoord op onze vragen inzake de omgevingsdiensten voor ons onhelder. In paragraaf 4 ervan staat een onzes inziens juichend verhaal over de vorming van de RUD's tot nu toe, inclusief het voor de regering leidend principe van congruentie met veiligheidsregio's. Bovendien wordt enigszins dreigend gesteld dat de te vormen RUD's wel van voldoende omvang moeten zijn. Ook wordt op vragen van onze kant gesteld dat de invoering van de Wabo niet afhankelijk is van de nu in gang gezette vorming van de RUD's, maar dat deze uiteraard wel bijdragen aan een goede uitvoering van de Wabo.

En zo zijn we naar onze mening weer bij de kern van de zaak: de invoering van de Wabo is bedoeld om zowel front office als back office bij gemeenten optimaal te laten functioneren. Dan kan het toch niet zo zijn dat de back offices nog een aantal jaren onduidelijkheden te zien geven? Dit is althans onze interpretatie van de antwoorden. Zal het verwachte positieve effect van de Wabo dan niet teniet worden gedaan met alle negatieve gevolgen daarvan voor met name de burgers?

Ik heb nog de volgende aanvullende vraag: is dit blauwdrukdenken voor de RUD's geen achterhaalde zaak? Overigens is blauwdrukdenken in termen van management achterhaald. Wat als veiligheids- en politieregio's veranderen of gaan samenwerken? Welke reorganisaties heeft dat weer tot gevolg?

Bij dit onderwerp zullen wij ons verder beperken, omdat een aantal collega's dat al uitvoerig aan de orde gesteld heeft. Ongetwijfeld zal de minister in haar antwoord ingaan op dat wat daarover gezegd is. Ik hoef dat dus niet allemaal te herhalen.

Vandaar dat ik overstap naar een volgend punt dat wij aan de orde willen stellen. Dat betreft de relatie met de Monumentenwet. Dit punt stellen we aan de orde mede namens de fractie van het CDA. Collega Janse de Jonge gaf het zojuist al aan. Zowel in het voorlopig verslag als in het nader voorlopig verslag stelden onze fracties daar vragen over. De teneur van de antwoorden van de regering is dat niet getwijfeld hoeft te worden aan de bescherming en de borging van monumenten op hetzelfde niveau als in de Monumentenwet is geregeld.

Op een voor onze fracties aangelegen punt willen we deze op zich positieve stellingname van de regering nader toetsen. De Invoeringswet Wabo geeft in artikel 7.1 onder K aan dat artikel 18 van de Monumentenwet 1988 komt te vervallen. Daarvoor is in de plaats gekomen artikel 3.14 van de Wabo. Het betreft hier kerkelijke monumenten. Een wezenlijk onderdeel bij de genoemde artikelen is dat er overeenstemming met de eigenaar dient te zijn, voor zover het een beslissing betreft waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in dat monument in het geding zijn. De Wabo verwijst daarbij terecht naar artikel 1 onder e van de Monumentenwet. Verwezen had ook kunnen worden naar artikel 2, lid 1, van de Monumentenwet, dat spreekt over het rekening houden met het gebruik van het monument.

Nu is het thans zo dat wanneer de bedoelde overeenstemming niet bereikt wordt, de vergunning uiteindelijk ingevolge artikel 16, lid 5, van de Monumentenwet 1988 van rechtswege wordt verleend. Omdat de nadere memorie van antwoord stelt dat in de uitvoering van de Wabo niet vooruitgelopen kan worden op modernisering van de monumentenzorg, gaan onze fracties ervan uit dat de wijze van behandeling van vergunningsaanvragen op grond van destijds artikel 18 Monumentenwet, nu artikel 3.14 Invoeringswet Wabo (dus van wezenlijke belangen godsdienstuitoefening), onder de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wabo worden gebracht. Wij willen dit graag toegezegd en bevestigd hebben door de minister. Deze vraag strekt er wat onze fracties betreft toe om de in de Monumentenwet 1988 en eerder in de wet van 1961 neergelegde verhouding tussen kerk en staat met betrekking tot het wijzigen van interieurs van monumentale kerkgebouwen, om kerkinhoudelijke, meestal liturgische redenen niet onbedoeld grondig te wijzigen.

Thans geldt namelijk, zoals gezegd, dat als er geen overeenstemming wordt bereikt over een dergelijke wijziging, artikel 16 van de Monumentenwet van toepassing is, waardoor de vergunning na 6 maanden van rechtswege is verleend. We gaan ervan uit dat in die situatie geen wijziging komt. We willen daarbij ook nog opmerken dat de Wabo beoogt om vigerende wetgeving neutraal om te zetten. Dat geldt dus ook voor dit door ons aangesneden punt. Nogmaals, onze fracties zien graag een duidelijk antwoord van de minister tegemoet.

Een volgend punt betreft de ontwikkeling van het ICT-instrument. Ook daarover is al veel gezegd. Met de regelmaat van de klok hebben onze fracties daarover vragen gesteld. Voor alle helderheid: nu spreek ik weer namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP. De vorige minister van VROM heeft zich genoodzaakt gezien de invoering van de Wabo uit te stellen om het op voldoende niveau realiseren van het voor de invoering van de Wabo zo essentiële ICT-instrument, inclusief de oefen- en inregeltijd ervan, goed voor elkaar te krijgen. Maar ook nu zijn er diverse signalen dat de ICT-tool en de invoering ervan verdere vertraging hebben opgelopen.

De brief die de VNG op 2 maart jongstleden stuurde, is een verwoording van de bij gemeenten levende onzekerheden. Onze fracties waarderen het dat de minister al zo snel gereageerd heeft op de brief van de VNG en ook op de brief van onze commissie-VROM/WWI via haar brief van 5 maart aan deze Kamer. In haar antwoord lezen we dat half april gesignaleerde problemen inzake de ICT-tool zullen zijn opgelost. De minister vraagt vervolgens vertrouwen van de Kamer dat zij het moment van inwerkingtreding zorgvuldig zal afwegen, maar dat ze voorlopig vasthoudt aan de datum van 1 juli aanstaande. Onze fracties willen de minister dat vertrouwen zeker geven. Wel vragen wij, of de minister wil toezeggen, in de tweede helft van april deze Kamer erover te informeren of de voor de Wabo noodzakelijke ICT dan inderdaad voldoende functioneert en, mocht dat niet het geval zijn, wat de gevolgen daarvan zijn voor de invoering van de Wabo, dus of 1 juli al dan niet als invoeringsdatum gehandhaafd kan worden. Wij weten het dan met ruim een maand.

Een laatste punt dat we aan de orde stellen, betreft het volgende. Het is voor onze fracties langzamerhand onduidelijk waarmee wij lokale overheden op het gebied van de ruimtelijke ordening inmiddels confronteren. Natuurlijk, de Wabo is aangenomen, de invoeringswet is nu aan de orde. Maar vervolgens wordt reeds gesteld dat de Wabo gewijzigd moet worden, onder andere in verband met de wijziging van de Monumentenwet, zoals staat in de memorie van antwoord op pagina 22, in verband met het onderbrengen van de archeologische monumentenvergunning. Zie de memorie van antwoord op pagina 9. Het met de package deal te behalen resultaat moet wettelijk worden vastgelegd, inclusief de uit deze deal voortvloeiende verplichtingen van gemeenten en provincies. Zie de memorie van antwoord op pagina 10. Er moet een wettelijke grondslag komen voor de kwaliteitscriteria, zie de memorie van antwoord op pagina 10.

De memorie van antwoord inzake de Crisis- en herstelwet geeft bovendien aan, op pagina 23, dat weer uit de Wabo geschrapt gaat worden, terwijl deze memorie van antwoord op pagina 27 onder andere aangeeft dat de Crisis- en herstelwet soms meerwaarde heeft boven de Wabo, en soms niet.

Dan is er nog het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel 32277 over kleine wijzigingen in ruimtelijkeordeningswetten et cetera, dat ook leidt tot wijziging van de Wabo.

En niet te vergeten is er het juridische mijnenveld, dat volgens deskundigen die tijdens de hoorzitting op 16 februari inzake de Crisis- en herstelwet aan het woord kwamen, ontstaat door de Crisis- en herstelwet, die gevolgen heeft voor de invoering van de Wabo, zeker als het gaat om MER-procedures.

Mijnheer de voorzitter, voor welke burger en welke overheid is het inmiddels nog duidelijk waar men zich als het gaat over de Wabo, en dus ook over de invoeringswet, aan moet houden? Graag zien we van de minister een antwoord tegemoet over hoe de verdere voorgang en ontwikkeling van de Wabo, geplaatst in de tijd, inclusief de relatie met de Crisis- en herstelwet, nu precies is. Mijnheer de voorzitter, onze fracties zijn zeer benieuwd naar het antwoord van de minister.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven