Noot 1 (zie blz. 609)

JBZ-instemmingsbesluit 9 december 2008

Op 5 december 2008 ontving de Eerste Kamer twee brieven van de minister van Justitie met daarin het verzoek in te stemmen met een aantal ontwerpbesluiten dat is aangemerkt als koninkrijk bindend.

Besluit van de Raad betreffende het Europees justitieel netwerk
Besluit van de Raad inzake het versterken van Eurojust en tot wijziging van Besluit 2002/187/JBZ, teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken, zoals gewijzigd bij Besluit 2003/659/JBZ van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust
Ontwerpbegroting voor de installatie van het C.SIS en operationele kosten voor 2009

De commissie voor de JBZ-Raad heeft zich op 9 december 2008 over het verzoek van de regering beraden en adviseert de Eerste Kamer als volgt.

Aan alledrie de ontwerpbesluiten kan instemming worden verleend.

Noot 2 (zie blz. 653)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Verkeer en Waterstaat, op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van burgerluchthavens en militaire luchthavens (30 452).

1. Urgentie inwerkingtreding RBML voor 25 december 2008

Allereerst inzicht in de urgentie van de plenaire behandeling van RMBL, waarbij ik inga op de vraag of verlenging van de bestaande structuurvisies niet volstaat. Om voor de lopende aanwijzingsprocedures niet in een besluitvormingsvacuüm terecht te komen is het aldus nodig dat de geldigheid van de genoemde structuurvisies wordt gecontinueerd totdat de lopende aanwijzingsprocedures tot onherroepelijke besluiten zijn gebracht. Dit kan:

A. via het overgangsrecht van RBML. Omdat dit geen juridische risico’s met zich meebrengt heeft dit de voorkeur;

B. via verlenging van de structuurvisies onder de nieuwe Wro. Dit betreft een terugvaloptie die juridisch mogelijk kwetsbaar kan zijn.

A. Via het overgangsrecht van RBML

Het overgangsrecht RBML voorziet met artikel XVIA en artikel XVII wettelijk in een continurering van de geldigheid van de structuurvisies door deze te «bevriezen» zoals ze luiden op het moment van inwerkingtreding van deze artikelen. Op basis van dit overgangsrecht kan de lopende besluitvorming over de luchthavens Eelde, Lelystad, Maastricht, Rotterdam en Teuge worden afgerond als ware deze structuurvisies nog steeds geldig op het moment van besluiten. Deze werkwijze brengt geen juridisch risico met zich mee bij besluitvorming over de genoemde luchthavens. Daarvoor is het wel noodzakelijk dat het desbetreffende overgangsrecht in werking treedt voordat de geldigheidsduur van één van de structuurvisies verloopt, in dit geval 25 december 2008.

B. Via verlenging van de structuurvisies onder de nieuwe Wro

De nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) kent, anders dan de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening (artikel 2a), geen zelfstandige procedure tot verlenging van structuurvisies. Ik heb u aangegeven dat mijn verzoek tot verlenging conform de Wro bij betrokken experts vraagtekens opriep.

Bij gebrek aan zo’n verlengingsprocedure ben ik eenverlengingsprocedure gestart volgens de in artikel 2.3 Wro beschreven procedure tot vaststelling van een structuurvisie. Daarbij doen zich echter twee problemen voor:

1. Het Besluit milieu-effectrapportage 1994 schrijft bijvaststelling van een structuurvisie een plan-mer voor. Onduidelijk is of deze verplichting ook moet gelden voor deverlenging van een structuurvisie. Aan het huidige SBL ligt dan ook geen plan-mer ten grondslag omdat bij de vorige verlenging deze verplichting niet bestond;

2. Op grond van de Wet milieubeheer dient bij devaststelling van een structuurvisie rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Onduidelijk is of deze verplichting ook geldt voor verlenging van reeds bestaande structuurvisies.

De onzekerheid zit voor mij en de Minister van VROM dus in de vraag welke procedurele vereisten gelden bij verlenging van de structuurvisies. Dit is namelijk nergens beschreven. Ik kan dus op dit moment ook geen zekerheid hebben hoe de Raad van State – indien daartoe verzocht inzake een aanwijzingbesluit of een wijziging daarvan – zal oordelen over de vraag of bij verlenging van de structuurvisie voldoende rekening is gehouden met de regelgeving ten aanzien van de MER-plicht of de luchtkwaliteit.

Deze terugvaloptie bevat in mijn optiek dus kwetsbare elementen doordat de procedure voor verlenging (vooralsnog) niet is vastgelegd in de Wro. Het zou om die reden mijn sterke voorkeur hebben om het traject van de verlenging van de structuurvisies (conform vaststellingsprocedure Wro) niet verder in te hoeven gaan. Zodra de relevante onderdelen van RMBL in werking zijn getreden, zal ik de in gang gezette verlenging van de Structuurvisies stopzetten.

2. Vooralsnog geen uitsluiting beroep op bestuursrechter in geval van samenwerking met Schiphol (artikel IV)

Ik heb uit de inbrengen in de eerste termijn van uw zijde duidelijk een wens tot zorgvuldigheid beluisterd ten aanzien van het uitsluiten van luchthavenbesluiten bij die luchthavens waar samenwerking is met Schiphol. Ik heb dat goed gehoord en daar in mijn reactie ook consequenties aan verbonden door u toe te zeggen dat ik – aleer ik een beroep zou doen op deze uitsluitingsgrond – u uitgebreid de gelegenheid wil geven om met mij van gedachten te wisselen over deze samenwerking en over die nationale luchthavens die het dan concreet betreft. Ik heb daarbij toegezegd dat ik uw Kamer daartoe de gelegenheid zal bieden bij de luchtvaartnota.

Om deze toezegging te bekrachtigen, heb ik bovendien duidelijk gemaakt dat ik de wettelijke grondslag die in RBML was voorzien om beroep uit te kunnen sluiten, niet in werking zal laten treden dan nadat ik over die samenwerking nadere duidelijkheid heb verschaft in de luchtvaartnota. Wetstechnisch betekent dit dat ik conform toezegging aan uw Kamer de onderdelen a en b van onderdeel 3 van artikel IV voorshands niet in werking zal laten treden. Als gevolg daarvan staat bij inwerkingtreding van RBML tegen alle luchthavenbesluiten en alle luchthavenregelingen beroep open bij de bestuursrechter.

3. De wijze waarop voldaan wordt aan het Verdrag van Aarhus

Bij het bovenstaande geldt als uitgangssituatie dat voor alle regionale luchthavens van nationale betekenis beroep op de bestuursrechter mogelijk is. Problemen met het Verdrag van Aarhus zijn derhalve niet aan de orde. De volledige inspraak en mogelijkheden van beroep betreffen nu alle luchthavens behalve Schiphol. Ik heb u toegezegd om een mogelijk in te voeren luchthaven­systeem, met de consequentie van het amendement Haverkamp, eerst met u te bespreken in het kader van de luchtvaartnota.

Artikel 9 lid 2 van het Verdrag van Aarhus vereist dat leden van het betrokken publiek die een voldoende belang hebben, «toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6». Noch deze tekst, noch de door de Verenigde Naties uitgegeven Implementation Guide geeft aanwijzingen dat de Nederlandse civiele rechter niet zou voldoen aan bovenstaande definitie.

Ik ben er daarom van overtuigd dat met toegang tot de civiele rechter wordt voldaan aan de eisen die het verdrag van Aarhus stelt. Ook gelet op het aantal en de aard van landen die partij zijn bij het verdrag. Bovendien ga ik er vanuit dat de civiele rechter de rechtmatigheid van niet-appellabele luchthavenbesluiten op zijn merites zal beoordelen. Juist als er écht wat aan de hand is, als bijvoorbeeld een luchthavenbesluit de belangen van omwonenden onevenredig schaadt (ondanks MER, inspraak, voorhang en Raad van State) mag er van worden uitgegaan dat de rechter hier zorgvuldig naar zal kijken.

Tenslotte informeer ik u conform toezegging dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat bij de Raad van State binnenkort een verzoek zullen indienen om voorlichting (als bedoeld in artikel 18 van de Wet op de Raad van State) over de eisen die voortvloeien uit Europese en internationale regelgeving met betrekking tot de omvang van de kring van inspraakgerechtigden. De vraag die daar speelt is of onder andere het Verdrag van Aarhus dwingt tot een ruimere kring van inspraakgerechtigden dan alleen belanghebbenden. Dit is een andere vraag dan de vraag die in ons debat speelde, namelijk of de uitsluiting van een beroep op de bestuursrechter voldoet aan het Verdrag van Aarhus.

Naar boven