Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning (31345).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heet de minister van OCW van harte welkom in de Eerste Kamer.

Het woord is aan de heer Asscher.

De heer Asscher (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Het is niet vaak dat u de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kunt verwelkomen in deze Kamer en zeker niet wanneer het een onderwerp uit zijn cultuurportefeuille betreft. Dit zal niet liggen aan gebrek aan aandacht voor de "C" uit zijn portefeuille, maar eerder aan het feit dat vele zaken in de cultuursector worden geregeld via subsidies en zelden via nieuwe wetgeving.

Ook in het onderhavige geval is er sprake van een wijziging van een bestaande wet. Naar de mening van de VVD-fractie is dit een welkome wijziging. In het kader van de door de regering nagestreefde vermindering van regels en vergunningen draagt dit wetsontwerp bij aan een kleine vermindering van de vele regels en procedures rond bouwprojecten in het algemeen en potentiële monumenten in het bijzonder. In het verleden is het te vaak voorgekomen dat bouwprojecten waarvoor alle vergunningen waren verleend toch stil werden gelegd door bezwaren van belanghebbenden of derden. Dit geeft rechtsonzekerheid voor investeerders en kan leiden tot opzettelijk lange procedures die projecten sterk kunnen vertragen of zelfs onmogelijk maken.

Dit is echter slechts een klein onderdeel van de wet, waarbij het gaat om het behoud van kwalitatief hoogwaardige monumentenzorg met minder bureaucratische regels. Met dit wetsvoorstel worden de mogelijkheden beperkt voor derden om de minister ambtshalve om aanwijzing als monument te vragen van gebouwen die dateren uit de periode vóór 1940. Er wordt dus uitgegaan van de bestaande voorraad oudere monumenten, met daarop natuurlijk onder bepaalde voorwaarden uitzonderingsmogelijkheden wanneer de minister ambtshalve besluit tot aanwijzing. De VVD-fractie vraagt de minister hier uiterst terughoudend mee om te gaan om te voorkomen dat de algemene regel van geen aanvraag tot aanwijzing door derden voor gebouwen daterend voor 1940 wordt omzeild. Gaarne hoor ik zijn visie hierop.

De gemeentelijk monumentencommissies zijn een ander boeiend fenomeen. Volgens de nieuwe wet kunnen leden van het college van burgemeester en wethouders geen lid meer zijn van deze commissies. Dit heeft geleid tot een aardige polemiek en vele vragen. De gemeenten moeten zorg dragen voor onafhankelijk en deskundig advies en daarvan zijn leden van het college van burgemeester en wethouders uitgesloten. Gemeente­ambtenaren en raadsleden kunnen wel plaatsnemen in deze commissies. De minister heeft hier toch niet bedoeld dat de leden van het college van burgemeester en wethouders per definitie niet onafhankelijk zijn en de raadsleden en ambtenaren die aan dat college rapporteren wel? Het zou beter zijn voor een onafhankelijk advies aan de gemeente om ook de raadsleden en ambtenaren van die gemeente uit te sluiten.

Het rapport van de Erfgoedinspectie geeft een beeld van gemeentelijke monumentencommissies. De minister neemt een aantal aanbevelingen uit dat rapport over. Ik meen dat met name het voornemen om gedurende het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze wet alle adviesaanvragen ook nog te laten bekijken door de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten overdreven is. Immers, ook volgens het rapport van de Erfgoedinspectie is een groot deel van alle gemeentelijke monumentencommissies op zijn taak berekend. Volgens het rapport betreft dit 65%. De minister vindt dat percentage te hoog. Bedoelt hij daarmee dat het volgens hem lager is? Waarom is er dan toch nog kwalitatieve toetsing van alle adviezen nodig en niet slechts van de noodzakelijk 35% of minder? Spreekt hier niet een zeker wantrouwen van het ministerie van OCW ten aanzien van de eigen nieuwe regels? Het lijkt een beetje op een volwassenwordingsproces: loslaten is immers moeilijk.

Ook hier blijkt het verminderen van procedures op gespannen voet te staan met de praktijk. Juist de nieuwe wet kan leiden tot minder werk op dit gebied voor de ambtenaren bij de rijksdienst. Een groter vertrouwen in de kwaliteit van de gemeentelijk potenties is hier op zijn plaats en is beter dan zo lang mogelijk controleren. Dit heeft ook te maken met een mensbeeld en de daaruit voorvloeiend consequenties voor politiek handelen. Het gaat om controle door de centrale overheid versus vertrouwen in subsidiariteit en vertrouwen in de gemeentelijke instanties dat zij wel degelijk kwaliteit kunnen en willen leveren voor het behoud van het erfgoed. Het liberalisme gaat juist uit van het vertrouwen in de burger.

Nog een interessant feit doet zich voor. Er is na lang aandringen, mede door de Tweede Kamer, overleg geweest met de staatssecretaris van Financiën over het feit dat de heffing van vennootschapsbelasting over de winsten van woningbouwcorporaties zich ook gaat uitstrekken tot de organisaties van stadsherstellichamen. Deze lichamen richten zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend op de restauratie en het behoud van rijksmonumenten. In het overleg heeft de staatssecretaris aangegeven dat het wat hem betreft niet mogelijk is om stadsherstellichamen vrij te stellen van vennootschapsbelasting. Een dergelijke vrijstelling heeft een ongewenste precedentwerking. In overleg tussen de ministeries van OCW en Financiën is vastgesteld dat men de stadsherstellichamen tegemoet wil komen om de gevolgen van de samenloop van vennootschapsbelastingdruk en een andere subsidievaststelling weg te nemen. Het voorstel is een door het ministerie van OCW te verlenen jaarlijkse subsidie ten behoeve van stadsherstellichamen ter grootte van 2 mln. Deze subsidie, zo is toegezegd, wordt bij de Voorjaarsnota vrijgemaakt. Dit bedrag is gelijk aan de geschatte te betalen vennootschapsbelastingheffing over 2008.

Dit leidt tot drie vragen aan de minister: Ten eerste, hoe moet de subsidie verdeeld worden tussen de diverse stadsherstellichamen? Ten tweede, is de minister bereid de subsidie, die budgettair neutraal uitwerkt voor de overheid, automatisch te laten groeien parallel aan de meeropbrengsten van de vennootschapsbelasting die deze lichamen in de toekomst zullen betalen? Eventueel kan mijn fractie hierover in tweede termijn een motie indienen. Ten derde is bij het vaststellen van het subsidiebedrag geen rekening gehouden met het feit dat de stadsherstellichamen over de subsidie ook vennootschapsbelasting moeten betalen. Eigenlijk zou de subsidie dus 25% hoger moeten worden vastgesteld. Is de minister daartoe bereid en wil hij er tevens voor zorg dragen dat de subsidies op tijd worden betaald, aangezien al over 2008 vennootschapsbelasting moet worden betaald?

Tot slot nog een enkele opmerking, in de eerste plaats over het belang van het erfgoed. Het staat buiten kijf dat hier voor ons een belangrijke verantwoordelijkheid ligt naar volgende generaties toe. Dat hoeft niet te leiden tot onbeperkte bescherming van alles wat oud is. De normen in de brief over het ontwerp van de beleidsregels zijn duidelijk en te onderschrijven. Het bedrijf waar ik werk, is gevestigd in een door ons gebouwd monument dat nu exact 100 jaar oud is. Ik weet inmiddels alles van de verplichtingen die zo'n jong monument met zich brengt. Sterker nog, als bestuurder van landgoed Zonnestraal dat dateert uit 1923 is mij ook bekend hoezeer er een strijd gaande is op het ministerie van OCW tussen wat ik zou willen noemen de preciezen en de rekkelijken op het gebied van monumentenzorg. En daar heb ik wel degelijk grote zorg over. Gebleken is dat de preciezen vaak op dit ministerie hun zin doordrukken, waardoor er situaties ontstaan waarbij weliswaar monumenten gered of gerestaureerd worden, maar dan op een precieze wijze, namelijk zoals deze vroeger gebouwd zijn, zodat er niet of nauwelijks een economisch verantwoorde gebruiksbestemming aan te geven is. Alhoewel niet exact het kader van deze wet, is de wetswijziging een goede aanleiding om daar nog eens op te wijzen. Is de minister het met de VVD-fractie eens dat het de voorkeur heeft dat monumenten zo gerestaureerd worden dat er een economisch en conform de Arbowet verantwoorde gebruiksbestemming aan gegeven kan worden? Ook voor ons nageslacht heeft behoud van monumenten meer zin indien er een verantwoorde bestemming voor wordt gevonden, die recht doet aan de eisen van deze tijd qua comfort en werkomgeving.

Met deze cri de coeur kan ik afronden en de minister verzekeren dat de VVD-fractie zijn antwoorden met belangstelling tegemoet ziet.

De heer Schouw (D66):

Voorzitter. Als het zou gaan om het wetsvoorstel over excessieve beloningen zou ik tegen zijn geweest. Gelukkig is dat nu niet aan de orde. Eindelijk ligt er een wetsvoorstel waar mijn fractie enthousiast voor kan zijn. Als bewoner van een rijksmonument uit 1730 en voormalig wethouder van Hollands oudste stad, is het een buitengewone eer en een buitengewoon genoegen om hier te spreken over dit wetsvoorstel.

De voorliggende wetswijzigingen leiden onder meer tot het afschaffen van de verplichte adviesrol van de minister van OCW bij aanvragen om een monumentenvergunning. Eindelijk wordt er eens een regel afgeschaft. Dat is een kerstboompje waard; het is fantastisch. Onze fracties – ik spreek ook namens de OSF; dat zal de minister veel genoegen doen – kunnen zich in hoofdlijnen vinden in de voorgestelde wijzigingen. Het is verstandig om bepaalde zaken te dereguleren en de vergunningverlening te vereenvoudigen. Dat is goed voor het verminderen van de administratieve lasten en het voorkomt onnodige ergernissen bij beheerders en eigenaren van monumenten.

Uiteraard is van belang dat wij een hoogwaardige monumentenzorg behouden, waarbij wij mogelijk een aantal bureaucratische beslommeringen achterwege kunnen laten, voor zover die geen kwalitatieve toegevoegde waarde hebben. Ten aanzien van de monumenten in ons land is het altijd lastig te balanceren tussen de volgende drie zaken. Ten eerste het aanwijzen, behoud en restauratie van een monument. Ten tweede het daarvoor vinden van een bestemming en het hanteerbaar maken van de daarmee verbonden functionele eisen. Ten derde noem ik de financiering van een dergelijk monument. Naar de mening van mijn fractie is het daarbij zowel voor de overheid als voor particulieren altijd zaak om per monument verstandige afwegingen te maken. Dat is in bijna alle gevallen lokaal maatwerk.

Ik wil een paar punten aan de orde stellen. Om te beginnen artikel 15, dat gaat over de gemeentelijke monumentencommissies. Mijn vraag is of deze commissies in voldoende onafhankelijkheid tot hun oordeel kunnen komen als hierin ook gemeenteambtenaren een beslissende stem hebben. Zou het verder niet verstandiger zijn – ik zeg dat de heer Asscher na – om raadsleden uit te sluiten van deze commissies? Dezelfde raadsleden moeten immers B en W controleren als dat een vergunning toe- of afwijst. Zowel B en W adviseren als vervolgens weer controleren, brengt raadsleden in een onwenselijke situatie. Volgens mij past dat ook helemaal niet in de opvattingen over governance van deze minister. Ik vind dat de wetgever raadsleden niet in zo'n positie moet willen brengen. Wat te doen met de opmerking van de Erfgoedinspectie dat in sommige gevallen de onafhankelijkheid van de commissievoorzitter discutabel is? 25% van de commissievoorzitters is een wethouder! De vraag is of je met het schrappen van de wethouders uit de commissies, ook af bent van de discussies over de onafhankelijkheid van de voorzitter. Graag hoor ik een reactie van de minister op dit punt.

De Erfgoedinspectie heeft recent een prachtig rapport uitgebracht over het functioneren van gemeentelijke monumentencommissies. Opmerkelijk daarbij is dat ongeveer 35% van de commissies nog niet klaar is voor haar toekomstige taak. De 35% is een belangrijke rol gaan spelen in de voorbereiding voor de behandeling van de wet in deze Kamer. Niet klaar voor de toekomstige taak? Dat vinden de commissies althans zelf. Ik weet eigenlijk niet goed wat je hiervan zou moeten denken. Is die andere 65% niet gewoon overmoedig? Het is een opiniepeiling en dus gebaseerd op vraagstellingen aan mensen. Het percentage is niet gebaseerd op objectiveerbare en verifieerbare feiten. Het is een indrukwekkend getal, maar in feite zegt het alles of juist niets. Dat maakt het moeilijk om te beoordelen. Ik hoor hierop graag een reactie van de minister.

Onze fracties kunnen zich echter vinden in de maatregel die de minister neemt om de RAC in elk geval nog een jaar na inwerkingtreding alle adviesaanvragen te laten behandelen. In de tussentijd zou de RAC geleidelijk worden afgebouwd. Het zou prettig zijn en misschien wel wenselijk als in oktober 2009 een nieuwe scan of steekproef beschikbaar komt die methodisch wat sterker in elkaar zit. Zo kunnen wij bekijken hoe ver de gemeenten zijn. Verder is opleiding en training of liever deskundigheidsbevordering hard nodig. Ik zie ook dat de minister daaraan zeer hecht. Het komt echter wat dunnetjes over om in de beantwoording te beloven om samen met de VNG nog wat cursussen aan te bieden. Wij zien liever gerichte sturing, een duidelijker professionaliseringsaanbod en vormen van kwaliteitsvisitaties. Graag hoor ik hierop een reactie van de minister.

Het wetsvoorstel bevat ook een regeling om verzoeken van belanghebbenden voor aanwijzing door de minister als beschermd rijksmonument van voor 1 januari 1940 niet meer in procedure te nemen. Het monumentenbestand is volgens de minister voldoende representatief. Wij kunnen de minister daarin volgen, maar om hierbij meer gevoel te krijgen zou ik wel willen weten hoeveel monumenten in 2007 nog de status van rijksmonument hebben gekregen. Ook vraag ik me af wat de betekenis hiervan is voor onze toekomstige nieuwe overzeese gemeenten? Staan op de BES-eilanden nog nieuwe rijksmonumenten? Ten slotte sluit ik mij aan bij de vragen van de heer Asscher over de vennootschapsbelasting en de 2 mln. voor stadsherstellichamen. Ik wacht voor het overige met belangstelling de beantwoording af.

De heer Slager (SP):

Voorzitter. Voordat ik begin met mijn betoog wil ik zeggen dat ik dit verhaal heb geschreven voordat ik kennis kon nemen van de visie van de minister op de modernisering van de monumentenzorg. Ik kreeg dat stuk een paar uur geleden aangereikt door een gedienstige bode. Het lijkt attent, maar het is ook een beetje jammer. In een paar uur tijd kan je een dergelijk stuk natuurlijk alleen maar vluchtig doornemen. Ik vind dat extra jammer omdat ik hoorde dat ten minste één fractie in deze Kamer het stuk al voor het weekeinde in bezit had. Zelf ben ik vrijdag gebeld door een medewerkster van de minister om te vragen wat ik voor inbreng had. Toen is mij niets verteld over het bestaan van het stuk, waarop bovendien de maand "november" staat.

Het is alweer zo'n twintig jaar geleden dat alle belangrijke en interessante gebouwen die in ons land tussen 1850 en 1940 verrezen, systematisch in kaart werden gebracht via het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). Die grootscheepse zoektocht resulteerde in een lijst van niet minder dan 165.000 monumenten. In verband met de vraag welke daarvan als rijksmonument dienden te worden beschermd, werd vervolgens het Monumenten Selectie Project (MSP) opgestart. Tijdens die selectieprocedure werd al heel snel duidelijk dat het aantal gebouwen dat in aanmerking kwam om rijksmonument te worden, veel hoger zou uitkomen dan waarvan men was uitgegaan en waarvoor men geld wilde uittrekken. Op dat moment – het was in de zomer van 1994 – besloot de toenmalige minister van WVC om de selectiecriteria aan te passen aan het beschikbare budget. Zo werd een onbekend gebleven aantal beschermwaardige objecten de status van rijksmonument onthouden. Deze minister heeft in antwoord op onze schriftelijke vragen cijfers gegeven die bewijzen dat er in die tijd wel erg veel werd afgewezen. De minister schrijft dat van de al genoemde 165.000 objecten er minder dan 10% een beschermde status kreeg. Minder dan 10%. Dat lijkt mij een eufemisme, want aan de Tweede Kamer schreef hij dat het er 8000 waren. Dat is inderdaad minder dan 10%, maar ook minder dan 5%.

Circa 157.000 geïnventariseerde monumenten zijn toen geen rijksmonument geworden. Als niet financiële maar culturele argumenten de doorslag hadden gegeven, dan was een deel ervan, neem ik aan, nu wel beschermd als rijksmonument. Toch wordt in het nu voorliggende wetsvoorstel verklaard dat de toen gemaakte selectie de enige juiste was. Nieuwe aanvragen voor vooroorlogse monumenten zijn straks immers niet meer mogelijk. In feite legaliseren wij een beleid dat al in 2004 in ingezet met een moratorium op rijksmonumenten van voor 1940.

Wij zijn daartegen en wij zijn niet de enigen. Wie zijn oor te luisteren legt bij monumenten- en erfgoedorganisaties – ik heb dat de afgelopen tijd gedaan – hoort verhalen over die selectie van vijftien jaar geleden die niet echt vrolijk stemmen. Als ik het Cuypersgenootschap mag geloven – waarom zou ik dat niet: het is een eerbiedwaardige en deskundige organisatie – dan zijn er toen panden niet geselecteerd, omdat de eigenaar, niet zelden de gemeente, gestuurd door een projectontwikkelaar, bezwaar maakte tegen een aanwijzing als rijksmonument. Omdat er toch te weinig geld was, kwam zo'n dwarse eigenaar dat wel goed uit. Het lijkt een beschuldiging, die niet gemakkelijk is te bewijzen, maar door stom toeval kan ik deze met een persoonlijke ervaring onderbouwen.

Ik ben namelijk de gelukkige eigenaar en bewoner van een rijksmonument. Het verhaal dat ik hier voorlees, heb ik geschreven in het voormalige ketelhuis van het stoomgemaal Oosterschelde. Dat is het enige als gebouw nog intacte stoomgemaal van heel Zuidwest-Nederland. De schoorsteen is het oudste nog overeind staande exemplaar dat door de bekende schoorsteenbouwer De Ridder is gemetseld in 1910. Het is inmiddels gerestaureerd en als zodanig houdt het gemaal de herinnering levend aan het stoomtijdperk bij de polderbemaling in het deltagebied.

Toen ik het in 2003 kocht, had het geen beschermde status. Hoe kon dat? Was het tijdens het Monumenten Inventarisatie Project over het hoofd gezien? Dat is tamelijk ondenkbaar, want de schoorsteen is 25 meter hoog. Dat maakt het een landmark dat van verre zichtbaar is. Is het dan te licht bevonden bij de selectie? Als dat zo is, waarom werd mijn aanvraag in 2003 dan meteen gehonoreerd? Het antwoord komt van de vorige eigenaar. Hij was het die destijds bezwaar maakte tegen de aanwijzing van het gemaal als rijksmonument, want hij vond monumentenzorg maar een hindermacht. En hij kreeg zijn zin. Het gemaal bleef onbeschermd, tot ik het in 2003 kocht en net op tijd voordroeg als rijksmonument. Eén jaar later had ik nul op het rekest gekregen, vanwege het toen ingetreden moratorium. En dankzij het nu voorliggende wetsvoorstel was het stoomgemaal voorgoed onbeschermd gebleven, want, zo had de minister gezegd: wij hebben al een representatieve selectie vooroorlogse monumenten.

Als het er alle schijn van heeft dat er vijftien jaar geleden oneigenlijke argumenten zijn gebruikt om panden die wel bescherming verdienen niet te beschermen, dan is de vraag gerechtvaardigd of wij vandaag een wetsvoorstel mogen aannemen waarin elk verzoek om een vooroorlogs monument te beschermen, bij voorbaat onmogelijk wordt gemaakt. Wij vinden dat een rigide maatregel, die niet past bij het imago van deze minister. Daarom vraag ik hem om toch te overwegen om aanvragen voor vooroorlogse monumenten een kans te geven. Verbind er wat mij betreft een hardheidsclausule aan, maar timmer het niet dicht!

Ik weet wel dat de minister zelf een rijksmonument uit die tijd kan aanwijzen, maar alleen als het gaat om een nieuwe vondst. Hij schudt nu, dus misschien is het niet waar. Ik heb begrepen dat het gaat om een nieuwe vondst die in de grond of achter een moderne gevel wordt ontdekt. Het gaat mij echter om monumenten die behoren tot de 157.000 monumenten die al zijn geïnventariseerd en die niet beschermd worden; misschien wel een aantal als gemeentemonument, maar zeker niet allemaal. Laten we die allemaal aan hun lot over, met het risico dat een of andere cultuurbarbaar ze in handen krijgt en vernielt of sloopt? Voelt de minister zich niet verantwoordelijk voor die monumenten? Waarom neemt hij genoegen met een "representatief bestand" van voor 1940, dat allerwegen omstreden is? En waarom legt hij zich erbij neer dat ons monumentenbestand onder het Europees gemiddelde blijft zitten? Waarom voert hij geen offensief monumentenbeleid, zoals de oud-rijksadviseur Fons Asselbergs bepleitte?

Is het een kwestie van budget? Als dat zo is, waarom bezuinigt de minister dan niet op de fiscale voordelen voor particuliere eigenaren van een rijksmonument? Zo maak je geld vrij om meer belangrijke panden uit de vooroorlogse periode alsnog te beschermen. Heeft de minister ooit die mogelijkheid overwogen en zo nee, wil hij dit dan alsnog doen? Wellicht zou hij dat idee bij de komende Modernisering Monumentenzorg kunnen uitwerken. Kan hij mij geruststellen door in die MoMo ruimte te maken voor een minder defensief monumentenbeleid, waardoor de nu onbeschermde vooroorlogse monumenten een herkansing krijgen?

Dat had ik opgeschreven. Ondertussen heb ik heel vlug "Een lust, geen last" doorgelezen. Ik heb daar een aantal gedachten in ontdekt die mij erg aanspreken, maar ik heb niet zo vlug kunnen ontdekken of de monumenten van voor 1940 toch een herkansing krijgen. De minister zal het mij vast en zeker vertellen als dit zo is.

Het zal duidelijk zijn dat de SP-fractie ongelukkig is met het vooruitzicht dat veel monumentale panden in de toekomst de kwade kans lopen om te worden gesloopt of zo verziekt dat er van het oorspronkelijke pand weinig overblijft. Wij zijn daar niet gelukkig mee, omdat de zorg van het landschap ons ter harte gaat. In het stenen landschap van onze steden en dorpen zijn monumentale gebouwen per definitie belangrijk, niet alleen voor de eigenaren, maar juist ook voor de mensen die opgroeiden of nu leven in de buurt van zo'n pand. Zo'n gebouw maakt deel uit van een leefomgeving die vertrouwd is.

Daarbij gaat het ons niet alleen om topmonumenten, maar juist om dat gebouw op de hoek van de straat dat verbonden is met het leven van onze ouders of grootouders; zo'n gebouw dat gelukkig overeind is gebleven, ondanks de sloopwoede. Iedereen kent ze wel: het ongebruikte stationsgebouw uit de jaren twintig, een door fusie overbodig geworden raadhuis of het karakteristieke dorpsfabriekje dat failliet ging en nu dreigt te verloederen. Het gaat om cultuurhistorisch waardevolle gebouwen, die voor veel mensen ankerplaatsen van hun herinnering vormen. Daar moet je zorgvuldig mee omgaan.

Lees de waarschuwingen van de historicus Simon Schama in zijn indrukwekkende boek Landschap en herinnering of luister wat schrijver Koos van Zomeren te berde brengt in zijn Kanttekeningen bij de verwoesting van Nederland. Ik zal een stukje citeren daaruit: "De mens is in essentie zijn geheugen. En zijn geheugen is in essentie een instrument dat hem laat weten waar hij is. In deze zin zijn wij voor ons gevoel van veiligheid, voor onze verankering in het leven, nog even afhankelijk van onze omgeving als de mensen in de oertijd. Wij maken deel uit van onze omgeving en onze omgeving maakt deel uit van ons. En: zoals wij onze omgeving behandelen, zo behandelen wij ook elkaar en in laatste instantie onszelf."

Beter kan ik het maatschappelijk belang van het beschermen van onze omgeving niet onder woorden brengen. Van een cultuurminister mag je verwachten dat hij die gedachte deelt. En sinds twee uur weet ik dat hij die deelt, want hij schrijft in de door hem ondertekende visie die mij werd aangereikt: "Mensen ontlenen een belangrijk gevoel van identiteit, van thuis zijn, aan de objecten en gebieden uit het verleden. De molens en kerktorens in het landschap zijn meer dan leuke of mooie dingen. Zij zeggen tegen mensen: dit land is jouw land. Op die manier zijn monumenten dragers van een beschaafd nationalisme. De zorg voor objecten en gebieden is daar een uiting van die mensen in de gelegenheid stelt, zichzelf te plaatsen in een continuüm van generaties. Aan dat continuüm kunnen mensen veel zingeving ontlenen."

De minister is het dus helemaal met ons eens. Hij deelt die gedachte. Maar dan is de volgende vraag of er ook naar gehandeld wordt. Dat gebeurt in elk geval in deze wet te weinig. Het gebeurt niet door nieuwe aanvragen voor vooroorlogse monumenten af te kappen en ook niet – nu kom ik bij deel 2 van de wetswijziging – door het adviseren over monumentenvergunningen niet langer als rijkstaak te zien, maar naar de gemeenten te delegeren.

Daarmee is dit wetsvoorstel deel geworden van de bedenkelijke neerwaartse spiraal van afnemend verantwoordelijkheidsbesef van de rijksoverheid voor de ruimtelijke ordening. Het argument om de rijksdienst niet langer adviesplichtig te laten zijn maar alleen de gemeentelijke monumentencommissies, is dat zo de regelgeving wordt verminderd. Daar valt natuurlijk wat voor te zeggen, al blijft het wat mij betreft vreemd dat het Rijk de verantwoordelijkheid voor zijn eigen rijksmonumenten afschuift naar de gemeente. Kwalijk vind ik dat het Rijk wel de verantwoordelijkheid delegeert, maar er geen budget bij levert aan de gemeenten. Zij worden verplicht om monumentencommissies op te tuigen, maar mogen die zelf betalen. De risico's laten zich raden. Doordat dit jaar al in de geest van de wetswijziging is gewerkt, kon de Erfgoedinspectie via een steekproef die risico's ook schrijnend hard maken: 35% van de gemeentelijke monumentencommissies geeft zelf aan niet voldoende te zijn toegerust om de adviesplicht uit te voeren.

Daar schrok ook de minister van. Maar wie verwacht dat hij besloot om dan maar te wachten met het invoeren van de wet tot alle gemeenten wel goed zijn toegerust, die denkt te logisch. De minister laat het bij de toezegging dat gemeenten die hun zaken niet op orde hebben nog een jaar een beroep kunnen doen op de rijksdienst. Ja, kunnen doen, maar als zij het niet doen, wat doet de minister dan?

De minister voelt zich ook niet verantwoordelijk voor de deskundigheid van de gemeentelijke commissieleden, zo laat hij weten. Hij biedt hun nu weliswaar een cursus aan, maar ook dat is vrijblijvend. De SP vindt dat de minister minstens enkele leden van elke gemeentelijke commissie moet verplichten een certificaat van deskundigheid bij de rijksdienst te halen. Ook de Erfgoedinspectie vindt, zo staat in het rapport, dat de minister voorwaarden moet stellen aan de deskundigheid van de gemeentelijke commissies. Waarom negeert de minister dat advies?

De Erfgoedinspectie pleit ook voor een betere betaling van de commissieleden, omdat er anders onvoldoende deskundige leden in de commissies zullen komen. De minister reageert met de belofte dat hij gaat praten met de VNG. Mag ik vragen of hij alleen gaat praten of ook van plan is om geld mee te nemen om dat probleem op te lossen?

Een volgend punt waaruit blijkt dat de gemeenten nog niet klaar zijn voor hun taak, is dat de Erfgoedinspectie constateert dat er in nogal wat gemeentelijke commissies sprake is van belangenverstrengeling. Het is hier al eerder genoemd en het is ook een publiek geheim, maar het houdt, opnieuw, risico's in voor de rijksmonumenten. De minister belooft met de VNG te gaan praten over nadere richtlijnen. Maar als die er al komen, is de zaak op 1 januari natuurlijk niet opgelost.

Alles overziend moet de minister toch met ons van mening zijn dat uit de rapporten van de Erfgoedinspectie maar één conclusie valt te trekken, namelijk dat bij te veel gemeenten te veel zaken niet op orde zijn om deze wet op 1 januari op een verantwoorde manier in te voeren. Hij moet toch erkennen dat de slogan "centraal wat moet, decentraal wat kan" geweld wordt aangedaan, want dit kan nog niet decentraal. Vandaar onze oproep: stel de invoering van deze wet uit tot alle gemeenten hun zaken wel goed op orde hebben. Ik wacht met belangstelling af.

De heer Schouw (D66):

Ik kan uw betoog voor een heel groot deel volgen en ik snap het ook. Alleen is er nog het principiële punt wie er verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de gemeentelijke monumentencommissies. Als wij uitgaan van lokale autonomie, zijn dat toch de gemeenteraden en is dat toch niet primair de minister?

De heer Slager (SP):

Het gaat om rijksmonumenten, waarvoor het Rijk verantwoordelijk is. Je kunt die zorg wel delegeren naar de gemeenten, maar dat schept toch de verantwoordelijkheid om die gemeenten ook financieel in staat te stellen om dat goed te regelen? Je schuift het af naar de gemeenten en die moeten er dan maar voor zorgen dat het goed komt, zonder dat wij strenge eisen stellen aan de commissies en zonder dat wij geld geven.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Deze bijdrage is mede namens de fractie van de SGP. Om te beginnen merk ik op dat de minister op 7 februari 2008 een brief aan de Tweede Kamer stuurde inzake de wijziging van de Monumentenwet 1988, die wij thans bespreken. In deze brief geeft de minister aan dat hij gemeenten zal informeren dat reeds in de geest van het nog in te dienen wetsvoorstel mag worden gehandeld teneinde het doel van de wet, namelijk lastenvermindering en vermindering van adviesaanvragen, reeds voor een deel in 2008 te kunnen verwezenlijken. De RACM deelde in een brief van 14 april jongstleden en via de website mee dat de adviespraktijk voor rijksmonumenten inderdaad is aangepast. Onze fracties betreuren deze wijze van werken. Het gaat naar onze mening niet aan, te doen alsof een wetsvoorstel al is aangenomen terwijl dat niet het geval is. Dat tast de rechtszekerheid van burgers en organisaties aan. De minister zal ongetwijfeld tegenwerpen dat in gevallen van twijfel de huidige wet uitgangspunt blijft, maar feitelijk is dit wetsvoorstel al ingevoerd voordat het de Staten-Generaal gepasseerd is. Wij horen hierop graag de reactie van de minister.

Onze volgende opmerking is dat onze fracties het gevoel hebben dat de bescherming van monumenten langzaam maar zeker aan erosie onderhevig is. Om dat te onderbouwen wijzen wij erop dat in het Belastingplan 2008 is opgenomen dat het belastingregime voor stadsherstellichamen verslechtert, met negatieve gevolgen voor de restauratie van monumentale panden. Wij wijzen erop dat in de Invoeringswet ruimtelijke ordening in een aantal situaties het bestemmingsplan is vervangen door een beheersverordening ten aanzien van beschermde stads- en dorpsgezichten. Wij wijzen op de Wabo, die wat de bescherming van archeologische monumenten betreft werkt met een kanbepaling.

En dan is er deze wet. Onze vraag is dan ook wat de minister gedaan heeft om de door ons genoemde ontwikkelingen tegen te gaan. Het kan toch niet zo zijn dat de inhoud, oftewel de bescherming van monumenten of erfgoed, tekort wordt gedaan bij de op zichzelf prima ontwikkeling naar minder regelgeving en bureaucratie? De inhoud moet toch vooropstaan? Komend voorjaar is er naar wij van de staatssecretaris van Financiën hebben begrepen, nader overleg over de positie van de stadsherstellichamen. Is de minister dan bereid om ervoor te zorgen dat de problemen als gevolg van de opgelegde vennootschapsbelasting, waardoor de restauratie van monumenten onverantwoord onder druk komt te staan, structureel worden opgelost?

Wat de Invoeringswet ruimtelijke ordening betreft, kreeg ik zojuist bij de behandeling van een andere wet de nota "Een lust, geen last" onder ogen. Ik heb die ook niet gelezen. Wat doe je dan? Dan kijk je naar de samenvatting. Bij het eerste onderdeel staat onder "cultuurhistorisch belangrijk element in procedures ruimtelijke ordening" onder andere: Bij wijzigingen in het bestemmingsplan wordt het effect van die verandering op de cultuurhistorische waarde afgewogen tegen andere belangen. Burgers kunnen bij belangrijke cultuurhistorische waarden in een vroeg stadium hun inbreng leveren.

Heel regelmatig zal het bestemmingsplan, zelfs als het afgelopen is, niet in procedure komen, omdat er een zogenaamde "beheersverordening" of verlenging komt. Dan heb je niet de inspraak die hier staat. Met andere woorden, op dat punt is het eerste onderdeel weer een lege huls voordat het is besproken. Wij kunnen wel mooie zinnen neerzetten, maar wat zijn de effecten? Wat is de effectieve betekenis ervan? Is in de Wet ruimtelijke ordening door deze minister het behoud van het cultureel erfgoed voldoende gewaarborgd. Wij hebben daarbij een aantal vraagtekens geplaatst.

Dan komen wij bij het onderhavige wetsvoorstel. Wij willen allereerst ingaan op het beschermen van gebouwen van voor 1940. Zowel de voorliggende wijziging van de Monumentenwet 1988 als de ontwerpbeleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 stelt dat de minister ambtshalve onroerende monumenten van voor 1940 kan aanwijzen. In de memorie van antwoord zegt de minister in antwoord op onze vraag over eventuele nieuwe monumenten van voor 1940 dat hij alle monumentenorganisaties en anderen uitnodigt om bijzondere ontdekkingen bij de RACM te blijven melden. Mogen wij hieruit opmaken dat formeel inderdaad alleen de minister kan aanwijzen en dat dit niet gebeurt op aanvraag, maar dat in de praktijk wel degelijk voorstellen en/of suggesties voor het aanwijzen van een nieuw rijksmonument serieus worden bekeken? En zo ja, wil de minister dat dan ook via de RACM bekendmaken aan organisaties, burgers en alle anderen die daar belang bij hebben?

Dan kom ik op de zogenaamde voorbescherming. In de memorie van antwoord stelt de minister dat dit wetsvoorstel de juridische mogelijkheden om wijzigingen te bepleiten van het gebouwenbestand van voor 1940 op grond van de Monumentenwet 1988 beperkt. Volgens de memorie van antwoord kan een verzoek tot aanwijzing van een monument er in de nieuwe situatie niet meer automatisch toe leiden dat de voorbescherming in werking treedt. De minister ziet wel kansen om de betrokkenheid van de monumentenorganisaties te vergroten. Hoe ziet de minister dat concreet voor zich? Hoe moet ik die voorbescherming zien, gelet op het antwoord op onze vraag over de relatie met de Wabo? In de nadere memorie van antwoord stelt de minister dat door de voorbescherming al tijdens de aanwijzingsprocedure (van een rijksmonument) een vergunningplicht voor wijzigingen aan het desbetreffende monument ontstaat. Zowel de advisering als de voorbescherming blijven onder de Wabo onverminderd van kracht. Is die voorbescherming er niet meer onder de Monumentenwet, maar wel onder de Wabo?

Onze fracties stellen vast dat in de ontwerpbeleidsregel aanwijzing beschermde rijksmonumenten 2009 het aantal aan te wijzen rijksmonumenten in de periode van 1940 tot en met 1958 niet wordt beperkt tot ongeveer 100. Bovendien komt er een aanwijzingsprogramma voor de periode van 1959 tot en met 1965. Onze fracties zijn daar content mee. Juist bouwwerken uit de eerste 20 jaar na de Tweede Wereldoorlog worden in rap tempo afgebroken. Er moet tijdig en snel worden gewerkt aan bescherming. Heeft de RACM daar voldoende mogelijkheden voor? En hoe zit het hier met de voorbescherming? Is het niet verstandig om het jaar waarvoor het aanwijzingsprogramma geldt, automatisch elk jaar te verlengen? De jonge monumenten uit het begin van de jaren zeventig komen ook al onder druk te staan.

Ondertussen waart de geest van dit wetsontwerp al geruime tijd boven de monumenten in dit land. In de brief van 14 april 2008 schrijft de RACM onder andere dat het ook nuttig is om de in dit jaar opgedane ervaringen te gebruiken bij de definitieve ministeriële regeling ter bepaling van de omvang van de adviesplicht, die per 1 januari 2009 in werking zal treden. Wat heeft het afgelopen jaar ons nu geleerd? Ongetwijfeld zal de minister reageren op het bericht van de RACM dat het aantal adviesaanvragen is afgenomen en dat het nog veel minder had kunnen zijn. Wij willen de minister straks graag een foto overhandigen van wat wij van die vernieuwde praktijk hebben meegemaakt. Dan blijkt niet wat op papier staat, maar wat de werkelijkheid is. "Het betreft een eenvoudige dakkapel", zou de minister zeggen. En dat ondanks de brochure "Licht op zolder" van de RACM. Wij hopen dat de minister, als hij dit ziet, net als wij, zacht uitgedrukt, niet gelukkig is met deze praktijk van zogenaamd eenvoudige veranderingen aan monumenten en aan beschermde stads- en dorpsgezichten.

Wij hebben nog prangende vragen over de kwaliteit van de monumentencommissies. Kern daarbij is voor ons de constatering van de Erfgoedinspectie dat ruim een derde deel van de monumentencommissies niet op zijn taak berekend lijkt te zijn. Onze fracties vinden dit niet acceptabel. De minister wil hier wat aan doen. Dat lijkt ons ook het minste. Hij wil volgens de brief van 7 november blijven adviseren aan gemeenten als daarom wordt gevraagd. Hij wil overleggen met de VNG over deskundigheidsbevordering, en zo nog wat maatregelen nemen. Waarom zegt de minister niet klip en klaar: beste gemeenten, als de monumentencommissies nog niet kwalitatief op orde zijn, blijft de oude manier van werken gelden dat vragen om advies verplicht is bij een wijziging van rijksmonumenten, net als een reactie hierop van de RACM?

Ik vat het samen. Onze fracties zijn nadrukkelijk beducht voor een geruisloze afbraak van de bescherming van ons erfgoed. Zoals een artikel in Binnenlands Bestuur recentelijk kopte: "Hangen monumenten er een beetje bij?" Wij hopen dat de minister dat gevoel, dat ook bij ons leeft, enigszins weg kan nemen. Wij verwachten concrete antwoorden op de vragen. Natuurlijk zijn wij daar heel benieuwd naar.

De heer Dölle (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Monumenten vormen de nog zichtbare sporen van de generaties die eerder in dit land woonden. Een natie is altijd meer dan de actuele populatie van een land. Het is daarom goed dat de samenleving van nu zich kan spiegelen aan en herkennen in het vaak wonderschone en dikwijls ontroerende erfgoed van hen die ons voorgingen. Daarbij horen ook de landschappelijke, culturele en archeologische monumenten, evenals het religieuze erfgoed, waarover recentelijk een voortreffelijk artikel in het blad Bestuursforum is verschenen.

Ik veroorloof mij deze wat zwaar ingezette intro om nog maar eens te benadrukken waar het dwars door alle regelgeving, instituten en nota's heen uiteindelijk om gaat. De christendemocraten, overigens zelf ook wel eens te vroeg voor monumenten verklaard, zijn daarom voor een actief beleid met betrekking tot dat erfgoed. Artikel 85 van het Programma van Uitgangspunten roept ons ook daartoe op. Zoals zo vaak is de aandacht voor het monumentale in de samenleving zelf in het midden van de negentiende eeuw ontstaan en gegroeid, maar was de financiële steun en de doorzettingsmacht van de overheid, zeker na de Tweede Wereldoorlog, nodig om het maatschappelijk initiatief op veel gebieden te laten slagen. Het CDA is voor een beleid dat niet mummificeert, maar dat waar mogelijk, zoals in het Belvedèreproject, een nieuwe invulling en inpassing nastreeft van wat monumentaal is.

Een geheel andere, veel meer staatsrechtelijke en bestuurskundige wens die het CDA heeft, is de beteugeling van de bureaucratisering en een verantwoorde stroomlijning van overheidsinterventies. In dat kader past het om de bevoegdheidsuitoefening, soms om principiële redenen, soms om pragmatische redenen, zo laag mogelijk neer te leggen: bij de gemeente. Dat gaat onherroepelijk gepaard met verlies aan greep en controle vanuit Den Haag, want de uitdrukking "je kunt niet blazen en het meel in de mond houden" gaat zeker op bij decentralisatie. Gelet op de reacties uit een deel van het veld en gelet op de schriftelijke voorbereiding levert de mogelijke botsing tussen beide aspiraties – aan de ene kant zorgvuldig monumentenbeheer en aan de andere kant de wil om decentralisatie ook op dit terrein uit te bouwen – bij sommige betrokkenen argwaan en zorg op. De regering produceert vele zinnen om die angst weg te nemen. De bezwaren tegen de beperking van de verplichte adviesrol van de minister, de wijziging van de adviserende rol van de provincie, de beperking van het aantal aanwijzingen op aanvraag, de representativiteitsverklaring van het monumentenbestand voor 1940, de samenloop met de Wabo en de zogeheten voorbescherming worden allemaal besproken en deels overtuigend weerlegd. Echter, ook wij kwamen vandaag in aanraking met de "lust-lastnotitie". In vogelvlucht gezien, zitten daarin opmerkelijke zaken zoals het organiseren van meer invloed van burgers en, anders dan nu, het niet verplichtstellen van een monumentencommissie en een andere rol van de RACM. Ik weet wel dat dit een notitie is, maar stel dat dit het beleid was geweest, wat was dan de relatie met hetgeen vandaag wordt voorgesteld? Ik neem aan dat de Partij van de Arbeid hier nog op zal ingaan en dat ook de minister erop zal ingaan.

Ik vervolg met een aantal kanttekeningen.

Ten eerste. Wij steunen van harte de opvatting dat de gemeentelijke adviescommissie voor monumentenzorg onafhankelijk en deskundig moet zijn, althans, zoals het wetsvoorstel dat uitdrukt, dat enkele leden deskundig moeten zijn. Onafhankelijk moeten zij allemaal zijn. De waarborg in de wettekst is met name op het vlak van de onafhankelijkheid zwak. Behalve het lidmaatschap van collegeleden, zijn er verder geen incompatibiliteiten geformuleerd. Ambtenaren, raadsleden, architecten, fractieassistenten, architecten, aannemers die veel werk in de betrokken gemeente verrichten en alle andere potentieel betrokkenen en belanghebbenden bij het gemeentelijke huisvestings- en monumentenbeleid kunnen in de commissie worden benoemd door burgemeester en wethouders. De regering vindt het te ver voeren om hiervoor nadere regels te stellen. De gemeente moet dat zelf doen. Bovendien kunnen de adviezen, aldus de regering, onderwerp worden van de beoordeling door de bestuursrechter. Dat laatste overtuigt niet, nu een rechter de adviezen waarop een besluit mede is gebaseerd, slechts marginaal onderzoekt. Bovendien zal de partij die de vergunning krijgt niet de rechter opzoeken, net zo min als het college, dat immers zelf het besluit neemt.

De opvatting dat de gemeenten niet verder moeten worden ingekaderd door nadere regels steunen wij wel – waarschijnlijk vanuit dezelfde inspiratie als de heer Schouw – maar dat moet niet het laatste woord zijn. De regering gaat immers op allerlei punten in overleg met de VNG, zoals over de ontwikkeling van een standaardwerkwijze voor de commissie, de afstemming van het cursusaanbod voor commissieleden en de vergoeding voor de leden van de commissie. Waarom gaat zij niet met de VNG in overleg over dit belangrijke punt, de onafhankelijkheid van de commissieleden? Via de VNG kan immers zachte druk worden uitgeoefend op gemeenten, zonder dat deze ontaardt in voorschrijven wat de gemeenten moeten doen. Via een standaardverordening die de VNG redigeert of suggesties voor een gedragscode voor burgemeester en wethouders of op andere wijze kunnen colleges en raden ter zake aan hun verantwoordelijkheid worden herinnerd. Op dit punt zijn wij het met alle voorgaande sprekers eens, ook al hebben zij dit op een andere wijze verwoord. Het zou de goede naam van het monumentenbeleid echt schaden wanneer deze adviescommissies in te veel gemeenten aan geloofwaardigheid zouden inboeten. Het zou doodzonde zijn wanneer gemeentelijk monumentenbeleid daardoor zou eroderen en als een bijkomend ornamenteel ondergeschikt facet van het gemeentelijk ruimtelijk ordenings- en huisvestingbeleid te boek komt te staan. Ik hoor graag een reactie van de minister en als het kan een toezegging. De regering moet zich wat ons betreft echt inspannen en de naam en reputatie van dit soort commissies tot haar zorg rekenen.

Ten tweede. In het wetsvoorstel en de toelichting daarop komt de deelgemeente niet voor. Ik ben die althans niet tegengekomen. Sommige deelgemeenten kennen een enorme monumentenrijkdom. Spelen zij volgens de regering een rol bij de advisering voor monumentenvergunningen?

Ten derde. Volgens het antwoord van de regering op vragen van onze fractie in de memorie van antwoord kan de verlening van monumentenvergunningen gemandateerd worden aan ambtenaren, bijvoorbeeld aan de directeur openbare werken. De mandataris zal in de trant van de adviezen van de monumentencommissie beslissen. Is de regering van opvatting dat de aard van de bevoegdheid, beslissen over monumentenvergunningen, artikel 10 lid 3 Awb, zich niet tegen een mandaat verzet?

De regering meent dat delegatie, bijvoorbeeld naar een bestuurs- of monumentencommissie, of naar het dagelijks bestuur van een deelgemeente, niet mogelijk is omdat daarvoor geen wettelijke grondslag is in de Monumentenwet. Ligt deze grondslag niet in artikel 165 lid 1 Gemeentewet, waar het college bevoegd wordt verklaard om in het algemeen zijn bevoegdheden te delegeren, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet? Bij ontkennend antwoord verwijs ik naar de reactie van minister Pechtold in het debat over de Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden in deze Kamer op daarover gestelde vragen.

Ten vierde. Bij ingrijpende vergunningsaanvragen moet nog altijd een advies van de rijksdienst worden ingewonnen. Dat is goed verdedigbaar, maar wat gebeurt er indien een samenstel van achtereenvolgens verstrekte vergunningen ingrijpendheid in retrospectief oplevert en de aanvragers dus een salamitactiek volgen?

Ten vijfde. Vervolgens nog een klein puntje dat misschien wat obsessief aandoet. De regering spreekt de verwachting uit dat de criteria uit de in aanmerking komende ministeriele regelingen worden vertaald in de gemeentelijke monumentenverordening. "Vertaald" betekent vaak "herhaald". Het is een groeiend probleem dat men meent dat de regels uit overigens heldere hogere regelingen moeten worden herhaald in veel verordeningen, waardoor onder andere de valse indruk ontstaat dat deze amendeerbaar zijn en ook overigens beïnvloedbaar door de gemeenteraad. Is de minister het met ons eens dat het woord "vertalen" niet zo moet worden verstaan?

Ten zesde. De minister ziet blijkens zijn reactie op het rapport van de Erfgoedinspectie wel wat in geïntegreerde commissies voor monumenten en welstand, zeker ook omdat bij omvangrijke wijzigingen zowel een monumenten- als een welstandsadvies nodig is. Moet onze fractie de minister zo verstaan dat hij in dat geval die ene geïntegreerde commissie ziet als de verantwoordelijke commissie voor beide adviezen, of ligt de eindverantwoordelijkheid voor het monumentenadvies bij wat ik maar even de monumentenkamer of -sectie noem en die voor het welstandsadvies bij de welstandskamer of -sectie? Dit kan van belang zijn indien de regelingen voorschrijven, zoals gebruikelijk, dat de adviezen bij meerderheid van stemmen moeten worden uitgebracht.

Ten zevende. Decentralisatie betekent logischerwijs, hoe gering ook, meer differentiatie. Het wordt mogelijk dat verschillende gemeenten een verschillende lijn van advisering ontwikkelen als gevolg van een andere verdiscontering van de belangen die in het geding zijn bij de verlening van monumentenvergunningen. In de ene gemeente kan in een monumentencommissie een monumentvriendelijker klimaat heersen dan in de andere; in de ene hecht men meer waarde aan archeologische monumenten dan in de andere. Hier wordt meer waarde gehecht aan de eisen van een efficiënte bedrijfsvoering of optimalisering van woongenot, daar prevaleert een voorzichtiger omgang met monumentale exterieurs en/of interieurs. Los van de zaken die de minister al in een brief heeft toegezegd, zou het goed zijn als hij zijn gewaardeerde licht laat schijnen over de vraag of, en zo ja hoe en wanneer de Staten-Generaal worden bijgepraat over die differentiatie die uiteindelijk de prijs is van decentralisatie.

Mevrouw Tan (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. De wijzigingen die met dit wetsvoorstel worden aangebracht, lijken zo onschuldig, maar de schijn bedriegt. De praktijk van de monumentenvergunningverlening brengt de gemoederen vaak enorm in beroering en al naar gelang de gekozen vorm, kun je zomaar in een soap of in een spannend boek terechtkomen. Vanwege de complexiteit in de praktijk zal ik de bijdrage beginnen met een schets van de casus van het klooster Sankt Ludwig in Vlodrop.

Het klooster is eigendom van de stichting Meru en dateert uit 1909. Het is in 1984 verkocht en wordt sinds 1990 bewoond door de Maharishi Mahesh Yogi, die dit voorjaar is overleden. Hij heeft de Maharishi University of Management opgericht, de stichting Meru. Het klooster krijgt in 1997 de status van rijksmonument en de stichting Meru vraagt een sloopvergunning aan, omdat de renovatiewerkzaamheden naar haar mening een te grote investering vergen. De gemeente Roerdalen gaat, met uitzondering van enkele onderdelen, akkoord met de sloop in 1998.

Februari 1999 tekenen verschillende belangengroepen beroep aan bij de rechtbank van Roermond en bij de Raad van State tegen het bestemmingsplan. Een paar maanden later, in april 1999, oordeelt de Raad van State dat voorlopig geen nieuwbouw op het terrein mag plaatsvinden en dat het bestemmingsplan voorlopig moet worden geschorst. In juni adviseert de gemeentelijke monumentencommissie van de gemeente Roerdalen de sloopvergunning alsnog te weigeren, maar in november volgen burgemeester en wethouders het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften en trekken de sloopvergunning niet in, want de bezwaarschriften werden ongegrond verklaard.

Dan, in september 2000, vernietigt de bestuursrechter Roermond de sloopvergunning, maar een maand later verklaart de Raad van State de beroepen tegen het bestemmingsplan ongegrond en kan Meru dus wel starten met de bouw van het nieuwe complex. Het is net een pingpongspel, het gaat heen en weer.

Weer een jaar later, in september 2001, bepaalt de Raad van State inzake het beroep door omwonenden dat het klooster toch behouden moet blijven, maar inmiddels is de sloop van de voorgevel begonnen en is aanzienlijke schade aangericht. Dan volgen uitspraken van de rechtbank Roermond, bekrachtigd door de Raad van State. Die uitspraken zijn tegen sloop en de politierechter Roermond legt een boete van € 10.000 – een te overzien bedrag – aan Meru op vanwege illegale sloop.

In 2007 onderzoekt de RACM het verzoek van de provincie aan minister Plasterk om het klooster van de monumentlijst af te halen. Bij een inval van gemeentelijke en provinciale diensten worden drie overtredingen geconstateerd. De dwangsommen die Meru boven het hoofd hangen wegens deze overtredingen nemen een hoge vlucht. Ze gaan de oorspronkelijke boete van de politierechter van € 10.000 verre te boven.

Begin 2008 overlijdt de Maharishi. Op 10 oktober van dit jaar besluit de minister van OCW dat het klooster toch de status van rijksmonument behoudt. Voorstanders stellen meteen vragen aan provincie en gemeente over te ondernemen acties, waaronder herstel van de sloopschade op kosten van Meru. De stichting Meru meldt – uiteraard, zou ik bijna zeggen – onmiddellijk dat zij zal onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om bezwaar aan te tekenen en wat de juridische kansen zijn voor het opnieuw aanvragen van een sloopvergunning. De gemeenteraadsvergadering van 30 oktober jongstleden heeft nog geen duidelijke uitkomsten opgeleverd; de discussie zal worden hervat op 18 december aanstaande. Intussen staat het klooster daar met alle schade.

Mevrouw de voorzitter. Laat duidelijk zijn dat deze opsomming een zeer gekuiste versie is met weglating van vele dramatis personae, waaronder politici van verschillende bestuurslagen. Dit roept bij mij associaties op met de roman Publieke Werken van Thomas Roozenboom. Deze casus is echt een spannend boek.

De vraag is nu welke verandering dit wetsvoorstel zou hebben betekend voor deze casus, een erkend rijksmonument van voor 1940, waarvoor ingrijpende wijzigingen worden overwogen zoals sloop. De sloopvergunning was al aangevraagd. Het is een erkend rijksmonument van voor 1940 dat misschien van de lijst zou worden afgevoerd, maar de minister heeft besloten om dit niet te doen. Deze wijzigingen zouden dus geen effect hebben op deze casus. Waarom heb ik die dan toch zo uitgebreid aangehaald? Om te illustreren hoe weerbarstig de praktijk nu al is en ook om hieraan enkele antwoorden van de minister in de schriftelijke voorbereiding te toetsen.

Daarbij komt dan ook nog het stuk dat wij met Sinterklaas tot onze beschikking kregen. Daar is niet zo veel geheimzinnigs aan, al deed de woordvoerder van de SP-fractie anders vermoeden. Je kunt dagelijks een nieuwsflits van IKC RO via e-mail ontvangen. Langs die weg is dit stuk beschikbaar gekomen, het visiedocument op de modernisering van monumentenzorg (MoMo). Volgens het ministerie is dit stuk met de titel "Een lust, geen last" onderdeel van een interactief proces met het veld. Het is dus eigenlijk nog een praatpapier. Het heeft nog geen formele status, maar het geeft wel weer hoe de minister hier op dit moment over denkt. Ik kom aan het einde van mijn betoog nog op dit stuk terug.

Ik zal nu een aantal aspecten langs lopen die relevant zijn voor dit wetsvoorstel. Ik begin met de burgerinitiatieven en voorbescherming. De heer De Boer van de ChristenUnie heeft hierover al gedenkwaardige woorden gesproken. In antwoord op onze vraag of met dit voorstel geen risico's ontstaan als burgerinitiatieven minder tegenwicht kunnen bieden aan de exploitatiebelangen van bijvoorbeeld projectontwikkelaars, wijst de minister in de memorie van antwoord op het belang van een goede analyse vooraf, aan het begin van het planningsproces. Hij toont echter ook begrip voor onze verontrusting over de mogelijkheid van onvermoede ontdekkingen en hij zegt toe dat dan snel een aanwijzingsprocedure krachtens artikel 3 Monumentenwet 1988 zal worden gestart met inbegrip van de zogenaamde. voorbescherming. Bovendien zegt hij toe dat hij met de landelijk opererende monumentenorganisaties snel een adequate werkwijze zal afspreken. Dit laatste omvat ook het betrekken van de genoemde organisaties bij het te formuleren aanwijzingsbeleid en meer samenwerking bij structurele verbeteracties naast de net bedoelde snelle bescherming van nieuw ontdekte cultuurhistorische waarden.

Kan de minister aangeven wat op dit moment de stand van zaken is in het overleg met die organisaties? Welke afspraken heeft hij voor ons in petto? Kan de minister zich onze zorg voorstellen tegen de achtergrond van de casus Vlodrop, waar het nota bene om een reeds erkend rijksmonument ging? Wat zou er gebeuren als het een gebouw betreft dat nog ter discussie staat? De sprekers voor mij hebben hier ook al naar gevraagd.

De fractie van de ChristenUnie heeft in de schriftelijke ronde gevraagd naar de gevolgen van de Wabo voor de verlening van de monumentenvergunning. Het is bekend dat dit onderdeel van de Monumentenwet zal worden overgeheveld naar de Wabo en zal opgaan in de omgevingsvergunning. Wat gebeurt er dan met niet beschermde, maar wel bekende of te verwachten archeologische waarden? In de memorie van antwoord wordt verwezen naar de omgevingsvergunning en de daaraan te verbinden voorschriften die allerlei waarborgen kunnen betreffen. Er is al eerder op het woordje "kunnen" gewezen. Kan de minister aangeven welke voorschriften hier zijn bedoeld? Betreft dit de invoeringswet Wabo? Welke waarborgen voor de monumenten en archeologische waarden zullen daarin worden opgenomen? Kan de minister indicaties geven of wellicht reeds inhoudelijke toezeggingen doen, ook over de termijnen die hierbij te verwachten zijn? Kan hij zich voorstellen dat mijn fractie zich afvraagt of de complexiteit die tot uitdrukking komt in de praktijk van Vlodrop, niet alleen nog maar groter zal worden door deze wetswijziging?

Het rapport van de Erfgoedinspectie is van grote relevantie voor het onderhavige wetsvoorstel. Het is heel positief dat wij de resultaten van het onderzoek hebben kunnen meenemen bij de voorbereiding van de behandeling van dit wetsvoorstel. Wij hebben ook met instemming kennisgenomen van de reactie van de minister op dit rapport in zijn brief van 7 november jongstleden. In reactie op de constatering van de inspectie dat 35% van de monumentencommissies niet op zijn taak is berekend stelt de minister: "Ik vind dat percentage te hoog." Bij sommigen heeft dit de indruk gewekt dat de minister dat percentage te hoog vindt en dat hij vraagtekens zet bij die uitkomst. Kennelijk is dat niet het geval, maar het leek mij niet onverstandig om dat nog even helder te krijgen. De minister bedoelt dus dat hij van mening is dat het percentage van 35 niet naar behoren functionerende gemeentelijke monumentencommissies te hoog is.

De minister neemt de aanbeveling over dat de RACM nog een jaar na inwerkingtreding van deze wet alle adviesaanvragen zal behandelen. Na dat jaar wil de minister, na overleg van de RACM met de verschillende gemeenten, nee kunnen verkopen. Op de vraag of een vervolg op dat rapport van de Erfgoedinspectie gepland is, is het antwoord: nee, dat is niet het geval. De PvdA-fractie vraagt de minister om aan te geven wat zijn plannen zijn met betrekking tot de evaluatie van het beleid. Zal dat onder meer de wijze betreffen waarop gemeenten vorm en inhoud geven aan de overgedragen bevoegdheden ter zake, met inbegrip van de ontwikkeling van de kwaliteit en de financiële consequenties van de gemeentelijke monumentencommissies? Komt daarbij eveneens aan de orde hoe de samenhang met de Wabo zich heeft ontwikkeld?

Over de positie van de RACM stelt de minister in de nadere memorie van antwoord, dat advisering zoals plaatsvindt door provinciale steunpunten en bij grote transformatieprocessen, niet tot de primaire taken behoort. Ook aan het slot van bovengenoemde brief in reactie op het rapport van de Erfgoedinspectie wijst de minister op de keuze van gemeenten voor het betrekken van de benodigde expertise uit monumentencommissies en de inhuur van adviseurs, naast de steunpunten en de RACM. Welke positie geeft de minister aan de RACM in dezen? Zal het ministerie van OCW de RACM in staat blijven stellen om aan gemeenten, in concurrentie met anderen, kwalitatief hoogwaardige en waarschijnlijk onder verhoudingswijs gunstige voorwaarden een breed pakket van diensten aan te bieden? Met andere woorden: blijft de dienstverlening van de RACM voor gemeenten op voldoende niveau beschikbaar? Is het denkbaar dat wij een onderbouwde positioneringnotitie krijgen, waarin ook wordt ingegaan op de financiering, over wat de bedoeling is met de RACM?

Een eerste blik in het visiedocument "Een lust, geen last" wekt de indruk dat hier een nadere uitwerking van vermindering van regeldruk en hindermacht wordt gegeven die de twijfel versterkt over het al eerder in de schriftelijke procedure genoemde kind en het badwater. De eerste pijler betreft de cultuurhistorie als onderdeel van ruimtelijke ordening. Mijn fractie kan daarmee instemmen, maar heeft daar wel een paar vragen over, mede in het verlengde van vragen die gesteld zijn door collega De Boer van de ChristenUnie. Op welke wijze gaan de gemeentelijke monumenten straks onderdeel uitmaken van de korte Wabo-procedure die met de lex silencio positivo is ontworpen? Hoe gaat de minister van OCW zich dan positioneren richting VROM? Wat is zijn inzet voor de monumentenzorg in de invoeringswet Wabo en de AMvB Ruimte? Ik hoor hierop graag een toelichting van de minister.

De PvdA-fractie is hevig verontrust in relatie tot de tweede pijler, het verminderen van de regeldruk. Daarin wordt successievelijk voorgesteld om in het besluit omgevingsrecht een aanwijzing van bouwactiviteiten waarvoor geen vergunning nodig is op te nemen. Ook wordt voorgesteld dat de gemeente een verklaring van geen bezwaar kan afgeven voor bouwactiviteiten waarvoor geen vergunning nodig is. Voor welke gevallen zijn deze voorstellen bedoeld? Kan de minister dat nader toelichten?

Hetzelfde geldt voor een voorstel dat in een andere pijler staat, namelijk de afvoeringsprocedure uit het Rijksmonumentenbudget. Welke procedure is hierbij van kracht en welke toetsing is hierbij voorzien? De verplichting tot het instellen van een gemeentelijke monumentencommissie vervalt. Ook hierop hoor ik graag een nadere toelichting; dit heeft mijn fractie zeer verbaasd. Burgers en belangengroepen kunnen geen aanwijzingsprocedure ex artikel 2 Monumentenwet meer starten. Kan de minister aangeven om welke categorieën burgers het gaat? Kan hij dat differentiëren? Welke mogelijkheden blijven er voor betrokken burgers over?

Voorzitter. Deze voorstellen wekken de indruk alsof het onderhavige wetsvoorstel het topje van de ijsberg is. Zou het klooster St. Ludwig er nog wel staan als deze voorstellen al wet zouden zijn? Zijn wij met de kleine voorstellen in dit wetsvoorstel terechtgekomen in een salamiprocedure? Zou het niet logischer zijn om eerst de modernisering van de monumentenzorg ten principale vast te leggen, alvorens een klein onderdeel als de onderhavige voorstellen in te voeren?

Ik kom nu op de inwerkingtreding. Bij de voorbereiding van deze plenaire behandeling is door de vaste commissie voor OCW meerdere keren aan de minister gevraagd om welke dringende redenen deze wet per 1 januari aanstaande in werking moet treden. In reactie daarop stelde het departement onder andere dat de Tweede Kamer akkoord is gegaan met de uitvoering van dit wetsvoorstel vooruitlopend op de parlementaire goedkeuring. Voor de PvdA-fractie verdient deze gang van zaken geen schoonheidsprijs. Een dergelijke werkwijze heeft immers allerlei repercussies voor de positie en de werkwijze van het parlement. Dit thema verdient ons inziens nadere aandacht in het debat met de minister van Justitie over de kwaliteit van wetgeving. Door het departement van OCW is aangegeven dat uitstel van formele inwerkingtreding per 1 januari, naast technische problemen, het risico heeft dat het momentum voor gemeenten verloren gaat.

Voorzitter. Tussen de goedkeuring van dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer en de behandeling in de Eerste Kamer hebben zich twee majeure ontwikkelingen voorgedaan. Tot vorige week, want inmiddels is ook het visiedocument verschenen. Die twee majeure ontwikkelingen zijn het tot stand komen van de Wabo en het Inspectierapport over het functioneren van de gemeentelijke monumentencommissies. Ook uit eerdere inventarisaties, zoals van gemeentelijke monumentenverorde­ningen, komt het niet-onbekende beeld naar voren dat er grote variaties zijn in de gemeentelijke beleidsvoering. Zoals uit de geschetste casus bleek, kunnen zich situaties voordoen van zeer complexe aard die met name van kleinere gemeenten haast buitenproportionele inspanningen vergen. Bovendien moeten tal van zaken op het gebied van de Wabo nog hun beslag krijgen. De inschattingen over de termijnen van de invoeringswet Wabo lopen sterk uiteen, nog los van de stagnatie die is opgetreden vanwege de discussie over de regionale samenwerking. Kan de minister aangeven wat materieel het probleem zou zijn van uitstel van inwerkingtreding? Is het mogelijk om de koplopers onder de gemeenten "gewoon" door te laten gaan met de reeds in gang gezette praktijk en aan de gemeenten die voor een inhaalslag staan, meer respijt te geven?

Voorzitter. Wij zien met grote belangstelling de antwoorden van de minister tegemoet.

De voorzitter:

In de agenda was voorzien in een schorsing van ongeveer 45 minuten. De minister laat mij evenwel weten, genoeg te hebben aan 15 minuten. Ik constateer dat de woordvoerders daar geen bezwaar tegen hebben.

De vergadering wordt van 16.50 uur tot 17.05 uur geschorst.

Minister Plasterk:

Voorzitter. Het gebeurt niet zo vaak dat ik het voorrecht mag smaken om in uw Kamer aanwezig te zijn en met leden van uw Kamer in gesprek te gaan, dus voordat ik op de ingebrachte vragen en opmerkingen inga, wil ik een enkel woord zeggen over de plek die het monumentenbeleid inneemt. Wellicht zal men in hetgeen ik zeg iets herkennen van de passage die zojuist werd geciteerd door de heer Slager. Hij merkte fijntjes op dat ik het stuk waaruit hij citeerde ondertekend had, zodat hij er wel van mocht uitgaan dat ik het daar ook mee eens zou zijn. Ik kan zeggen dat ik de betrokken passage van de eerste tot de laatste letter persoonlijk heb geschreven. Als men daarvan iets in mijn mondelinge inbreng herkent, dan is dat geen toeval.

Onder het erfgoed vallen de monumenten, maar ook het landschappelijk erfgoed valt daaronder. Men zou kunnen zeggen dat het polderlandschap en de duinen ook een deel van ons erfgoed zijn. Wij kennen daarnaast immaterieel erfgoed. Ik denk in dit verband aan de sinterklaasliedjes. De hele categorie van het erfgoed heeft een veel grotere rol dan alleen die van de esthetiek. Als wij het toespitsen op monumenten, kunnen wij zeggen dat hun waarde uit meer bestaat dan alleen maar het feit dat zij mooi zijn. Wij vergaderen in een monumentaal pand. Dat is niet alleen maar een gebouwencomplex voor vergaderingen dat daarnaast ook mooi is, maar het drukt ook iets uit, namelijk de continuïteit van de democratie en het feit dat wij hier niet zomaar op een willekeurige plek vergaderen. Als wij dezelfde vergadering zouden hebben gehouden in een appartementencomplex in Zoetermeer, dan hadden wij daar een ander gevoel bij gehad. Hetzelfde geldt voor de molens bij Kinderdijk. Dat zijn niet alleen maar dingen waarmee ooit de Alblasserwaard is leeggepompt en die wij nu mooi vinden, maar die drukken ook iets uit over het land waarin wij wonen en waar wij trots op zijn.

Ik vind dat woorden ons niet afgepakt mogen worden. Het woord "trots" is de laatste tijd in allerlei connotaties gebruikt, waardoor wij er misschien toe neigen om dat woord besmet te verklaren, maar ik vind dat wij dit niet moeten laten gebeuren. Wij kunnen trots zijn op Nederland en de monumenten spelen daarbij een grote rol. Begrippen die daarbij een rol spelen, hebben in eerdere discussies pijnlijke zenuwen geraakt. Ik denk aan het begrip "de Nederlandse identiteit" en aan het woord "Heimat", dat Jan Marijnissen ooit in deze context heeft gelanceerd, het gevoel ergens bij te horen. Een ander begrip waarvan men altijd erg op de tenen gaat lopen, is het begrip "volk". Dit begrip is door de geschiedenis van de afschuwelijke bezetting in de Tweede Wereldoorlog besmet geraakt, maar het eigenaardige is dat dit verdwijnt als wij hetzelfde begrip in het Engels gebruiken; het gebruiken van het woord "people" vinden wij heel normaal. Monumenten dragen dus ook bij aan het gevoel dat wij als Nederlands volk iets gemeenschappelijks hebben, iets wat iets zegt over wie wij zijn en waar wij onze identiteit aan ontlenen.

Wij zouden zelfs nog een stapje verder kunnen gaan en zeggen dat het erfgoed ook bijdraagt aan de zingeving voor mensen. Men kent allemaal de prachtige regels van Rubert Brooke:

  • "If I should die, think only this of me:

  • That there's some corner of a foreign field

  • That is forever England."

Deze poëzie handelt over een soldaat in Normandië die zich inbeeldt dat hij, als hij mocht sneuvelen, in elk geval de troost heeft dat hij in Normandië een hoekje Engeland heeft geschapen. Er zijn ook mensen die al weten waar zij begraven willen worden. Dat draagt bij aan hun gevoel dat zij niet zomaar ergens wonen, maar op een plek die ertoe doet.

Ik ben het helemaal eens met degenen die hebben ingebracht dat het monumentenbeleid iets bijdraagt aan onze pogingen om de dingen die ons lief zijn voor de toekomst veilig te stellen. Dat kunnen en moeten wij niet alleen maar doen op een manier waarbij wij per se alles houden zoals het is. Wij moeten dat op een gedifferentieerde manier doen. Wij moeten proberen het erfgoed onderdeel te maken van het moderne Holland, waarin wij op dit moment leven. Ik zeg dit omdat ik nu de gelegenheid heb om hier te staan, maar ook omdat wij op deze zaken volgend jaar uitgebreid terugkomen, als wij praten over de modernisering van het monumentenbeleid. Dat is wellicht een mooi moment om te bezien in hoeverre deze algemene woorden ook werkelijk landen in alle regels die wij vaststellen.

Ik wil graag benadrukken dat wij vandaag bijeen zijn om te praten over twee wijzigingen die het karakter hebben van het terugdringen van de regeldruk. De eerste wijziging betreft de beperking van de ministeriële adviesplicht bij wijziging van monumenten. Ik zeg er nadrukkelijk bij dat dit geen decentralisatie is. Wij hebben op dit moment een dubbele adviesplicht. Over bijvoorbeeld een dakkapel – ik dank de heer De Boer voor het overhandigen van de prent van een dakkapel – wordt op dit moment twee maal geadviseerd, namelijk door de gemeente en door mij, als minister. Op dit moment ligt de vraag voor of ik als minister over de door de heer De Boer aangedragen dakkapel zou moeten adviseren, dan wel dat ik dat aan de direct gekozen volksvertegenwoordiging in de betrokken gemeente kan overlaten.

Overigens waren de medewerkers van de RACM erg benieuwd welke dakkapel is afgebeeld op de prent die de heer De Boer mij heeft gegeven. Ik wil hier onmiddellijk een toezegging aan verbinden. Indien men erin slaagt om mij te vertellen welke dakkapel het is, stuur ik de Kamer een brief waarin ik zal meedelen of daarover is geadviseerd door de RACM en, zo ja, wat daarover is geadviseerd en wat het gemeentebestuur daarmee heeft gedaan.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Ik zal hier niet publiekelijk zeggen welke dakkapel het is. Ik beperk mij tot de opmerking dat het gaat om een dakkapel in een zeer gerespecteerde en gerenommeerde monumentengemeente – daarom heb ik dit voorbeeld genomen – waar een heel goede monumentencommissie werkt, en waar dit jaar, omdat nu de adviesplicht veranderd is, deze dakkapel in dat beschermde stadsgezicht mogelijk is geworden.

Minister Plasterk:

Het gaat dus om een nieuw geplaatste dakkapel.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Dit is een gewijzigde dakkapel.

Minister Plasterk:

Wij blijven nieuwsgierig, dus mocht de heer De Boer wellicht in vertrouwen willen delen om welke dakkapel het gaat...

De heer De Boer (ChristenUnie):

Straks.

Minister Plasterk:

... dan zullen wij het in elk geval voor onze eigen geestesrust uitzoeken. Zo men dat wenst, kunnen wij de informatie vertrouwelijk doen toekomen, indien de orde toestaat dat ik dit toezeg.

Zoals gezegd gaat het hier om een dubbeling en niet om het decentraliseren van een bevoegdheid. Het is al sinds 1988 de bevoegdheid van het lokale bestuur om over deze monumenten te adviseren en te besluiten.

De tweede wijziging die het voorstel bevat, betreft de beperking van de mogelijkheid om verzoeken te doen voor het aanwijzen van monumenten. Ik zal daar aanstonds nader op ingaan. Er is een uitgebreide inventarisatie geweest van alle monumenten die zijn gerealiseerd tot 1940. Het gaat om 50.000 monumenten. Er is sinds die inventarisatie ruimschoots gelegenheid geweest om te kijken of wij wellicht nog iets gemist hadden. Het is altijd mogelijk dat iemand in zijn achtertuin een Romeinse villa ontdekt, of achter een muur iets ontdekt met een monumentaal karakter. Als ik daarover getipt word, kan ik eigenstandig besluiten om dat als monument te verklaren. Daarnaast kan ik op basis van nieuwe inzichten bijvoorbeeld een deel van een te renoveren "Eberhard van der Laanwijk", een tuindorp of ander onderdeel van een dergelijke wijk, alsnog een monumentale bescherming geven. De bevoegdheid daartoe heb ik. Ik kom daar zometeen nog op terug.

Op dit moment gaat het erom dat wij een eind willen maken aan het voordragen van panden waarvan de RACM al bij voorbaat taxeert dat die geen kans hebben om de monumentenstatus te verkrijgen. Een dergelijke aanvraag heeft namelijk wel een schorsende werking, zodat alle bouwwerkzaamheden gefrustreerd worden. Vorige week heb ik tijdens het IDFA festival de nieuwe documentaire over het Rijksmuseum gezien. Ik heb toen geregeld gedacht: tjonge, hoe hebben wij het hier in dit land geregeld? Hoe dubbel kun je dingen doen en ingewikkeld kun je dingen doen?

In ons voorstel zit dus een aspect van deregulering, waarbij ik altijd bereid en in staat blijf om nieuwe monumenten aan te wijzen, maar waarbij niet iedereen zomaar het initiatief daartoe kan nemen. Nogmaals: tips over nieuwe monumenten blijven altijd mogelijk.

De heer Slager (SP):

De minister zegt dat het gaat om panden waarvan de RACM bij voorbaat weet dat ze toch geen kans hebben. Hoe weet de RACM dat bij voorbaat? Uit mijn verhaal is gebleken dat bij de selectie nogal wat monumentwaardige of beschermwaardige panden uiteindelijk geen beschermende status hebben gekregen.

Minister Plasterk:

Heel Amsterdam staat vol met portiekwoningen uit de jaren dertig, die voor een groot deel geen monument zijn. Op een gegeven moment kan er een nieuw inzicht ontstaan bij mij, of bij de Kamer, dat wij die woningen toch enigszins moeten beschermen. Wij kunnen dat dan alsnog doen. Er is dan geen sprake van een ontdekking, maar van een hernieuwd inzicht. Ik wil echter voorkomen dat iemand die iets van plan is met een portiekwoning uit de jaren dertig zonder monumentenstatus, deze woning in aanmerking kan laten komen voor deze monumentenstatus, waarbij dit een schorsende werking voor alle bouwprocedures oplevert.

De heer Slager (SP):

Ik had het niet voor niets zojuist over het stomme toeval voor mijn eigen stoomgemaaltje. Dat zou niet beschermd zijn als ik het een jaar later had gekocht. Mijns inziens zijn er allerlei objecten die tijdens het MIP wel zijn aangedragen en geïnventariseerd, maar uiteindelijk, om welke reden ook, niet zijn geselecteerd. Soms was dat geen reden van culturele aard. Het wordt nu onmogelijk gemaakt dat deze objecten alsnog een kans krijgen.

Minister Plasterk:

Ik vind het moeilijk om specifiek in te gaan op het stoomgemaal dat de heer Slager noemt. Verder meen ik dat hij zei dat er destijds sprake was van een afweging van kosten. Dat wil ik weerspreken. Monumenten zijn aangewezen zonder dat het kostenaspect daarbij een rol heeft gespeeld. Zij zijn aangewezen op basis van de beoordeling of het desbetreffende object een monument is. Destijds is kennelijk aanvankelijk bij dit gemaal de conclusie getrokken dat het geen monument was, maar ik ken het verloop in dit specifieke geval uiteraard niet. Destijds is besloten dat deze 50.000 objecten van vóór 1940 de rijksmonumenten van Nederland zijn. Ten slotte wijs ik erop dat het niet waar is dat wij hieraan nooit meer iets kunnen veranderen. De minister kan daaraan nog steeds iets veranderen. Als er een aanleiding is om dit te veranderen, kan ik daarvoor zorgen. De Kamer kan mij daartoe uitnodigen, maar niet elke organisatie of elke burger kan dit op elk moment doen.

De heer Slager (SP):

Wie kan dat dan wel? Alleen politici?

Minister Plasterk:

Nee, om precies te zijn ik als minister.

De heer Schouw (D66):

De minister gebruikt niet voor niets het woord "beperken" en spreekt niet voor niets van "ik sta open voor tips". Per 1 januari worden verzoeken niet meer behandeld, maar tips en ideeën zijn altijd welkom. Dat lijkt mij een mooi aanbod, maar daarbij hoort mijns inziens een nette procedure. Als die er niet is, komen wij in een situatie terecht waarin de minister alleen in beweging komt als een politicus of iemand die belangrijk is iets vraagt. Dat lijkt mij niet goed. Ik vind het heel goed dat de minister openstaat voor tips, ideeën en handreikingen, maar komt er ook een nette procedure en een net loket waar de samenleving in elk geval de tips en suggesties kan neerleggen? Dat vergroot ook de rechtszekerheid.

Minister Plasterk:

Juist door zijn laatste toevoeging maakt de heer Schouw het mij nu lastig. Het lijkt mij zeer billijk dat ik inventariseer en publiek maak welke tips er op dit punt bij mij binnenkomen. Op die manier kan iedereen zien naar aanleiding van welke tips ik in actie ben gekomen en naar aanleiding van welke niet. Als de heer Schouw echter spreekt over rechtsbescherming, is er sprake van een beschikking. Er kan immers pas sprake zijn van bescherming als er een beschikking is. Stel, iemand heeft mij gezegd: dat is een interessant pandje. Als ik op die tip moet reageren met een beschikking, kan men daartegen in beroep gaan, is sprake van een schorsende werking en zijn wij weer terug in de situatie die de heer Schouw en ik niet willen. Ik houd de heer Schouw voor dat ik zijn suggestie overneem om de tips die binnenkomen publiek te maken. Dat kunnen wij gemakkelijk doen op een website.

De heer Schouw (D66):

Prima. Ik trek het woord rechtsbescherming onmiddellijk in. Als de minister zorgt voor een nette procedure en een net en herkenbaar loket, wordt heel aardig tegemoetgekomen aan de wens die is geuit.

Minister Plasterk:

Ik zeg u dat toe.

Ik hecht er vervolgens aan om te benadrukken welke zaken mijns inziens nu niet, of in ieder geval niet op mijn initiatief, aan de orde zijn gesteld. Dat is bijvoorbeeld de notitie over de modernisering van het monumentenbeleid. Enkele woordvoerders hebben deze notitie een voorstel genoemd, maar dat is het niet. In de notitie staat een denkrichting die ik heb aangereikt aan de diverse partners in het monumentenveld, zoals ik met hen had afgesproken. Met deze notitie wil ik de partners zeggen: in deze richting zouden wij kunnen gaan en wat vindt u daarvan? Dit is de reden dat ik deze notitie niet expliciet aan de leden van de Kamer heb doen toekomen, want zij is niet bedoeld als een voorstel aan de Kamer. Ik heb goed nota genomen van de kanttekeningen die door mevrouw Tan en andere leden naar voren zijn gebracht, voor zover men in de gelegenheid is geweest om deze notitie te lezen. Deze kanttekeningen zullen wij meenemen in de gesprekken met het veld. Wij zullen ons realiseren waar kennelijk gevoeligheden liggen. Op enig moment, nadat het veld heeft gereageerd, komen wij bij de Kamer terug met een voorstel. Ik stel voor om op dat moment het complexe en mooie onderwerp van het moderniseren van het monumentenbeleid aan de orde te stellen, alsook de vragen die hierover zijn gesteld.

De heer De Boer (ChristenUnie):

De minister zegt dat wat in de notitie staat nog geen beleid is. Dat is waar. Het is ook terecht dat de minister hierover nog wil spreken met de mensen en organisaties in het veld. De minister zegt echter ook dat hij zelf stukken in de notitie heeft geschreven, dus het is niet maar zo een verhaal uit de losse pols. Mijn punt is echter dat in deze notitie ook een aantal malen de ruimtelijke ordening ter sprake komt. Bij mijn fracties en ook bij andere fracties leven grote zorgen over de vraag hoe in de wetgeving voor de ruimtelijke ordening het monumentenbeleid is vormgegeven. Ik denk hierbij ook aan archeologische monumenten. Wij hebben het nu over de rijksmonumenten, maar op dit punt moet de discussie breder worden gevoerd. Ik noemde zojuist de beheersverordeningen in de beschermde stads- en dorpsgezichten. Daarbij hebben wij het ook over gemeentelijke monumenten en beeldbepalende panden, waarvoor op dit moment heel korte procedures gelden. Kan de minister toezeggen dat de borging van gebouwde en archeologische monumenten in bestaande, komende of te wijzigen wetten over ruimtelijke ordening voldoende wordt geregeld? Daarbij hoort ook wat de minister van OCW gaat doen met de modernisering van de Monumentenwet. Ik zeg eerlijk dat culturele zaken ook bij mij niet het sterkste punt zijn. Dat geldt voor velen. Wij denken al snel: dat lukt dan wel. Dit luistert echter heel precies. Ik maak mij op dit punt grote zorgen.

Minister Plasterk:

Ik ben het met de heer De Boer eens dat dit erg belangrijk is. In mijn inleiding heb ik juist daarom geprobeerd om de specifieke discussie van vandaag, die over een zaak van deregulering gaat, in een bredere context te plaatsen. Daarmee heb ik willen aangeven dat ik er zeer aan hecht dat wij zorgvuldig met het erfgoed en dus ook met monumenten omgaan. De heer De Boer kan erop rekenen dat ik ervoor zal zorgen dat dit op een verstandige manier in de Wet ruimtelijke ordening is ondergebracht. Het zou kunnen dat dit een andere positie oplevert van monumentenzorg in de totale keten. In dit kader vond ik het voorbeeld van mevrouw Tan over Vlodrop interessant. Ik kom straks nader op dit voorbeeld terug, maar zeg nu alvast dat ik mij kan voorstellen dat als je eerder in de keten had gezeten en er al bij het vaststellen van het bestemmingsplan was nagedacht en toen al was bepaald dat het om een monumentaal pand ging, het wellicht op een heel andere manier was gelopen. Dan had de Maharishi het pand wellicht helemaal niet gekocht. Het gebouw staat namelijk niet in de vedische richting, wat de reden is dat men het wil slopen. Ik realiseer mij dat ik hiermee een discussie opentrek terwijl ik dat niet wil. Ik reageer hiermee op de heer De Boer, die mij vraagt of hij ervan verzekerd kan zijn dat de minister ervoor zorgt dat monumentenzorg ook in de toekomst, in de nieuwe wetgeving, goed verankerd zal worden, omdat hij zich daarover zorgen maakt. Ik kan niet anders doen dan hem verzekeren dat ik daarvoor sta. De nieuwe wetgeving zal uiteraard ook in de Kamer langskomen.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Met het voorbeeld dat de minister noemt en de woorden die hij daarbij gebruikt, neemt hij mijn zorgen niet weg. In dit voorbeeld heeft hij het steeds over een nieuw bestemmingsplan. Ik heb al gezegd dat in veel situaties zo'n bestemmingsplan er helemaal niet meer komt; er is immers een beheersverordening. De mogelijkheden en het instrumentarium voor de ruimtelijke ordening moeten wij absoluut goed gaan wegen. Wij moeten daarbij goed bevragen wat er te beschermen is voor monumenten. Als wij dat niet doen, gaat het echt mis.

Minister Plasterk:

Ik ben dat met de heer De Boer eens. Tegelijkertijd constateer ik dat wij nu niet een wijziging van de Wet ruimtelijke ordening bespreken. Ik heb de vraag van de heer De Boer begrepen als een vraag naar mijn attitude op dit punt. Hij vraagt of hij er zeker van kan zijn dat de minister in alle dingen die voorliggen, zal vechten voor het belang van monumentenzorg. Op die vraag is mijn antwoord "ja". Meer kan ik op dit moment op dat punt niet zeggen, want die wetten liggen nu niet voor.

De heer Dölle (CDA):

Ik wil graag nog even terugkomen op de opmerking van de minister die ik parafraseer als: ik stuur de notitie het veld in om te bezien wat die zoal uitlokt. Daarmee heeft de minister mijns inziens zijn eigen handelen ietwat ondergewaardeerd. In de notitie spreekt hij namelijk enkele malen over "het oude stelsel" en "het nieuwe stelsel", maar ook over "de voorgestelde maatregelen". Hij spreekt verder over een botsing die soms plaatsvindt tussen wat deskundigen vinden en wat het volk, de streek en het dorp vinden. Hij schrijft dat hij daaraan iets wil doen. Deze notitie is iets meer dan een vrijblijvende discussienota.

Minister Plasterk:

Dit is zeker meer dan een vrijblijvende discussienota. Het gaat hierbij immers om een notitie die is gebaseerd op uitgebreide gesprekken met de mensen in het monumentenveld. Ik noem bijvoorbeeld het College van Rijksadviseurs. Wij hebben echter ook gesproken met allerlei andere partners. Op basis daarvan heb ik een voorzet gedaan voor een richting waarin ik denk dat het monumentenbeleid kan worden gemoderniseerd. Op basis daarvan ben ik in gesprek gegaan. Vervolgens heb ik de beide Kamers een voorstel voorgelegd. Het heeft dus niets vrijblijvends. Ik vind dit ook mijn verantwoordelijkheid, want dit is bloedserieus. Het is alleen niet iets waarvan ik de indruk had dat het hier besproken zou worden. Dat probeerde ik duidelijk te maken.

De heer Dölle (CDA):

De minister kan er dan niet verbaasd over zijn, want het is dus meer dan een vrijblijvend discussiestuk. Ik ga er ook vanuit dat de minister en de regering willen dat de inhoud ervan op een gegeven moment in beleid wordt vertaald. De minister mag er niet verbaasd over zijn dat dit toch een zekere hypotheek legt op waar wij het hierover hebben, zoals de verplichting van een gemeentelijke monumentencommissie.

Minister Plasterk:

Maar die is er al. Er is en blijft een verplichting voor een gemeentelijke monumentencommissie. Dit betrof een misverstand bij degenen die anders dachten.

Mevrouw Tan (PvdA):

De minister zegt dat de status van het stuk een "praatstuk" is, waardoor het niet past in de bespreking van dit concrete voorstel. Ik denk echter dat er raakvlakken zijn, waardoor het goed is als de minister iets meer zou willen prijsgeven – wanneer dit meer is dan de zojuist uitgesproken intentie – over zijn inzet bij de komende onderhandelingen met VROM over de nadere uitwerking van de Wabo. Hij is immers minister van OCW en dus portefeuillehouder voor monumenten en archeologie. Wij zouden niet anders van een minister kunnen verwachten. Wellicht kan de minister ons daar op een bepaald moment in de nabije toekomst iets meer over vertellen.

Minister Plasterk:

Ik probeer mij steeds te beperken tot het wetsvoorstel dat aan de orde is. Ik hoor echter wat mevrouw Tan zegt. Mijn denkrichting is opgenomen in het stuk dat nu niet ter discussie staat. Ik geloof ook niet dat dit stuk door iedereen is gelezen, want ik heb het aan het veld toegestuurd. Dit betreft dus helemaal niet één los ding. Dit is een uitgebreid stuk met mijn visie daarin en dat is op basis van heel veel sonderen tot stand gekomen. Ik wil dit stuk met alle plezier bespreken, maar het lijkt mij dat wij het moeten bespreken op het moment dat ik het aan de Kamer aanbied. Dan zeg ik: gehoord de mensen in het veld, heb ik het volgende stuk. Dan zou ik het met alle plezier willen bespreken met de Kamer.

De heer Schouw (D66):

Ik doe nog een poging om dit punt te verhelderen, terwijl ik het discussiestuk even vergeet. In vervolg op de vragen van de heer De Boer en mevrouw Tan is mijn vraag of wij uw warme gevoelens voor de monumenten kunnen kapitaliseren bij twee zaken die primair de verantwoordelijkheid van het departement van VROM betreffen. Dit betreft de invoeringswet Wabo en de AMvB Ruimte. De Kamer tast in het duister op welke wijze het belang van de monumenten wordt gewaarborgd. Ik heb er begrip voor dat de minister op dit moment de antwoorden niet paraat heeft. Wellicht wil hij toezeggen, nog eens te bekijken of het belang van de monumenten goed is gewaarborgd in die twee procedures, en de Kamer daar een brief over te sturen. Wij zijn dan wat meer gerustgesteld hierover. Wij zijn er nu niet gerust op dat het belang van de monumenten op voorhand goed geborgd is in die twee procedures.

Minister Plasterk:

Ik zeg natuurlijk toe dat ik als portefeuillehouder voor monumenten het belang van de monumenten in alle zich mogelijk voordoende procedures zal borgen. De heer Schouw vraagt mij nu weer of ik de Kamer een brief wil sturen waarin ik niets anders doe dan toezeggen dat ik altijd het belang van de monumenten hoog zal houden. Het wordt dan echter een eigenaardige brief. Op enig moment bereikt de Kamer een wetsvoorstel. De Kamer kan dan bekijken of zij het daarmee eens is. Zij zou kunnen zeggen dat zij niet vertrouwt dat ik monumenten belangrijk vind, maar dan weet ik niet wat ik daar anders aan kan doen dan te zeggen wat ik daarvan vind. Ik probeer mij toch maar te beperken tot hetgeen hier aan de orde is, namelijk een dubbeling in een adviesplicht van de agenda halen in het kader van deregulering. Dit heeft niets met de Wabo of met de Wet op de ruimtelijke ordening te maken. Die raken hier helemaal niet aan.

De heer De Boer (ChristenUnie):

De minister kan dit inderdaad zo clean benaderen, maar proeft hij dan niet een brede zorg van de Kamer over een aantal ontwikkelingen? De minister kan wel zeggen dat hij daar geen boodschap aan heeft, maar bij het monumentenbeleid word je wel met de Wabo geconfronteerd. Andere ontwikkelingen die er zijn geweest, in dat hele pakket waarvan ik enkele voorbeelden heb genoemd, spelen natuurlijk in de discussie mee. De minister kan dan toch niet zeggen dat het enkel gaat om een dubbele adviesplicht?

Minister Plasterk:

Twee dingen. Het wetsvoorstel gaat over de dubbele adviesplicht en over niets anders. De heer De Boer vraagt of ik proef dat de Kamer veel waarde hecht aan monumenten. Ja. En daar kan ik niets anders op zeggen dan: dat doe ik ook. Wees daarvan verzekerd. Ik zou werkelijk niet weten wat ik nog anders moet doen. Ik heb geprobeerd in een paar zinnen – want ik wil er geen oneindig verhaal van maken – aan te geven waarom ik de monumentenzorg belangrijk vind. Ik heb benadrukt dat dit gaat om meer dan esthetiek en alleen maar mooie dingen bewaren. Het heeft te maken met de identiteit van het land, met de dingen waar wij trots op zijn en waarin wij willen leven. De heer De Boer kan erop rekenen dat ik daarvoor sta.

Vandaag ligt echter een voorstel voor om in het kader van de deregulering een dubbeling te halen uit een adviesregeling, zoals over dit soort dakkapellen. Nogmaals, als er gesloopt wordt, als er sprake is van herbestemming of van al die andere categorieën zoals reconstructie, dan blijft mijn adviesplicht hetzelfde.

De heer Schouw (D66):

De minister heeft natuurlijk gelijk als hij zegt dat het over twee aspecten gaat. De Kamer heeft echter ook gelijk, want de minister is bezig met een aantal beleidsontwikkelingen. Daar is een notitie over verschenen. Collega's op een ander departement zijn bezig met het inrichten van een instrumentarium.

Minister Plasterk:

Samen met ons.

De heer Schouw (D66):

Wij brengen hier onze zorg over en wij vragen aan de minister wat concreet zijn invloed is op het instrumentarium en hoe hij dit wil inrichten. De minister heeft dit echter allemaal niet paraat, dat begrijp ik ook.

Minister Plasterk:

Ik heb alles paraat.

De heer Schouw (D66):

Dat heeft de minister niet, want hij komt elke keer weer terug op die twee punten. Hij kan een brug slaan naar deze Kamer om daar nog eens apart met ons over te praten of ons daar een brief over te sturen. Wij hebben zorgen over dit punt, en die zorg neemt de minister op deze wijze niet weg. Misschien verergert hij deze zelfs.

Minister Plasterk:

Het zij zo, maar dan nu even over het staatsrecht. De regering gaat de Kamer een voorstel toesturen. Ik heb de verantwoordelijkheid voor de monumenten. Het wetsvoorstel dat de Kamer zal bereiken, zal door de regering worden gedragen. Dit betekent dat de Kamer mij hooguit kan vragen wat mijn intentie zal zijn in het gesprek met mijn collega's van VROM. Ik heb daar antwoord op gegeven en ik kan dit niet explicieter doen dan ik al heb gedaan. Mijn intenties zijn om de monumenten absoluut te borgen, want ik vind het heel belangrijk dat het daar goed mee gaat. Ik heb ook gezegd dat wij naar een nieuw stelsel toe moeten. Ik ben nu in gesprek met mijn collega's over de manier om dit te verankeren. Als de Kamer ook nog een brief wil waarin ik aangeef hoe dit binnen het kabinet loopt, weet ik werkelijk niet welke vorm die brief zou kunnen krijgen. Ik kijk ook even naar de voorzitter. Dit past helemaal niet in de interacties met de Tweede of de Eerste Kamer. Mijn intenties als het gaat om de monumenten zijn glashelder. Er ligt nu een dereguleringsvoorstel voor. Ik neem nota van het feit dat de heer De Boer en wellicht anderen aangeven dat er maatschappelijke ontwikkelingen spelen die hen niet geruststellen dat het ook in de toekomst met de monumenten in alle wetgeving goed zal gaan. Die overweging kan iedereen in zijn oren knopen, want enig wetsvoorstel zal altijd deze Kamer moeten passeren.

De voorzitter:

De voorzitter zou de minister en deze Kamer wel willen helpen, maar ik vrees dat dit buiten mijn rol valt. Het lijkt mij verstandig dat de minister zijn betoog vervolgt, maar er komt nog een tweede termijn en wellicht een kleine schorsing. Dan moet de tijd maar leren of de wijsheid, overigens aan beide zijden, want wij zijn geen Tweede Kamer, nog toeslaat.

Minister Plasterk:

Goed, voorzitter.

Ik kom op de vraag wat er gebeurt als het wetsvoorstel niet wordt aangenomen. Dan zijn in ieder geval de gemeentelijke overheden teleurgesteld, want zij staan klaar om in lijn met het wetsvoorstel te handelen. Ik zal de landelijke pilot ten aanzien van de beperking van de adviesplicht beëindigen. Wij zijn dan terug bij dat dubbele. Dan blijft de RACM adviseren over alle monumentaanvragen. Ik ben als minister verantwoordelijk voor 3000 aanvragen per jaar waarvan vele betrekking hebben op kleine wijzigingen. De nieuwe beleidsregel voor de aanwijzing van monumenten, zoals in concept aan de Kamer toegezonden, zal ik dan niet in werking laten treden. Dat wil dus zeggen: een terugkeer naar het restrictieve aanwijzingsbeleid en een verlenging van de tussenstop die al een aantal jaren geldt en waarvan men zich moet afvragen of je een en ander niet op enig moment wettelijk moet verankeren. Ik zou dit dan ook buitengewoon betreuren. Bovendien wordt een vermindering van de administratieve lasten hiermee niet gerealiseerd.

Mevrouw Tan (PvdA):

De vraag ging over het eventueel uitstellen van de invoeringstermijn. Met andere woorden, goedkeuring van de wet – hiermee geef je richting maatschappij aan dat het parlement het voorstel, alsmede de praktijk tot nog toe sanctioneert – maar alleen uitstel van de formele invoering van de wet. Ik begrijp niet helemaal waarom het onder deze omstandigheden nodig is om zaken als de pilot onmiddellijk te beëindigen.

Minister Plasterk:

Hierin heeft mevrouw Tan gelijk. Als het uitsluitend gaat om een andere invoeringsdatum, kan de pilot tot die datum worden voortgezet. Het is mij niet op voorhand helder wat de winst van een dergelijk uitstel zou zijn.

Mevrouw Tan (PvdA):

Op basis van de rapportage van de Erfgoedinspectie hebben wij de indruk dat de gemeentelijke praktijken, zoals meestal, sterk uiteenlopen. Er zijn gemeenten die koploper zijn en het al redelijk goed doen, zo niet erg goed. Er zijn echter ook gemeenten die behoren tot de inhaalslagcategorie. Neem de 35% waarin de gemeentelijke monumentencommissie nog niet op niveau is. Als je de inwerkingtreding uitstelt, zul je onder de omstandigheden die gecreëerd zijn door de uitvoering alvast te laten plaatsvinden, de koplopers niet hoeven verhinderen om door te gaan in hun ontwikkeling. De gemeenten die tot de inhaalslagcategorie behoren, zou je echter wat meer tijd geven om het been bij te trekken en pas tot deze praktijk over te gaan als men zover is.

Minister Plasterk:

Je besluit dan wel om akkoord te gaan met het wetsvoorstel. Ten aanzien van het voordragen van verzoeken voor monumenten hebben wij nu een tijdelijke regeling waarachter wij juist een punt zetten door een en ander wettelijk te verankeren. Uitstel betekent terugvallen op de tijdelijk regeling en dan verandert er materieel niets, terwijl de Kamer al wel heeft besloten om akkoord te gaan met de wijziging. Je laat dus iets wat langer in concept bestaan, hoewel je al besloten hebt tot een definitieve wijziging. De winst daarvan ontgaat mij.

Mevrouw Tan (PvdA):

De bedoeling achter de suggestie was om gemeenten die er nog niet aan toe zijn, meer tijd te geven om zich goed te kunnen voorbereiden op een deugdelijke uitvoering van deze wet.

De heer Dölle (CDA):

Ik heb een vraag aan mevrouw Tan. Als wij het wetsvoorstel goedkeuren, dan keuren wij ook de bepaling goed dat deze in werking treedt per 1 januari 2009. Of zou zij deze bepaling willen uitsluiten? Dat wordt lastig.

Minister Plasterk:

Misschien kan de Kamer in tweede termijn nader ingaan op eventueel uitstel van invoering. Ik zie op voorhand de winst nog niet. Het zou mij wel een lief ding waard zijn om dit onderwerp bij wet vast te leggen. Als het moet, dan moet het, maar ik zie nog niet in wat de winst is als de invoeringsdatum een paar maanden naar achteren wordt verschoven.

Dan kom ik te spreken over een aantal vragen die door diverse leden zijn gesteld. De woordvoerders van onder andere de fracties van het CDA, van D66, van OSF en van de VVD vroegen naar de samenstelling van de monumentencommissies. Zij spraken hun zorgen uit over de onafhankelijkheid van deze commissies als hierin mensen zitting hebben die ook lid zijn van de gemeenteraad of ambtenaar zijn. Ik stel voor dat ik, overeenkomstig de suggestie van de woordvoerder van de CDA-fractie, hierover in overleg treedt met de VNG om te komen tot een modelverordening, opdat over de hele linie helder is wat de criteria zijn. Dat biedt ons nog even de ruimte om te bezien of wij werkelijk zo ver willen gaan dat wij ambtenaren uitsluiten. De heer Asscher stelde dit voor. Soms is het ook zoeken naar expertise en is al te veel uitsluiten om die reden niet zo verstandig. Ik zeg de Kamer toe dat ik hierover in gesprek ga met de VNG, opdat er een modelverordening komt en over de hele breedte duidelijk is welke functies wel en welke niet compatibel geacht worden met het lidmaatschap van een monumentencommissie.

Mevrouw Tan vroeg of de gemeenten voldoende invulling hebben gegeven aan hun verantwoordelijkheid voor de archeologische monumentenzorg. Verder vroeg zij naar de kanbepaling. Ik vind dit ook een heel belangrijk onderwerp. Daar waar het werkelijk gebeurt, namelijk bij de gemeente, moet deze verantwoordelijkheid ook genomen worden. Mevrouw Tan zegt dat zij hierover bezorgd is. Ik zeg haar graag toe dat ik dit onderwerp zal meenemen in de evaluatie van de Wet op de archeologische monumentenzorg eind volgend jaar.

Over de kwaliteit van de monumentencommissies hebben diverse leden het een en ander opgemerkt. Ik heb gezegd dat ik het percentage monumentencommissies van onvoldoende kwaliteit, 35, te hoog vind. Bedoel ik dat ik dit percentage te hoog vind of bedoel ik dat het percentage niet klopt? Ik bedoel dat ik het te hoog vind. Als ik zeg dat ik 50°C te warm vind, dan bedoel ik niet dat het 45°C is, maar dat ik dat niet koud genoeg vind. In die zin kan men mij begrijpen, zoals ik hoopte dat men mij begreep. Wel wil ik hierbij aantekenen dat wij de aantallen commissies tellen. Dat is toch nog wel iets anders. Laat er geen misverstand over bestaan: ik vind het percentage te hoog. Echter, juist de grootste gemeenten als Amsterdam, Utrecht en Den Haag, waar veel monumenten staan, hebben hun zaken op orde. Zij behoren tot de overige 65%. Het is dus niet zo dat 65% van het potentieel erfgoed onder de reikwijdte van commissies valt waarvan de inspectie de kwaliteit niet hoog genoeg vond. Niettemin deel ik de zorgen.

In het wetsvoorstel heb ik een basis gelegd voor bevordering van de kwaliteit. Er moeten minimaal twee deskundigen op het gebied van de monumentenzorg in zo'n commissie plaatsnemen. Ik realiseer mij dat de kwaliteit van de commissie zich moeilijk bij wet laat regelen. Daarom heb ik, mede naar aanleiding van vragen die leden van de PvdA-fractie eerder hebben gesteld, RACM de opdracht gegeven om samen met de VNG een standaard te ontwikkelen voor de werkwijze van de monumentencommissies. Verder zal de RACM samen met andere partners de scholing verzorgen voor leden van de commissies. Ik wil de Kamer ook op dit punt graag een toezegging doen. Eind 2009 zal ik laten evalueren of de maatregelen effect hebben ten aanzien van de kwaliteit van de monumentencommissies.

Ik had even de indruk dat iemand meende dat de verplichting om een monumentencommissie te hebben, zou komen te vervallen. Dat is niet het geval.

De heer Slager (SP):

De vraag blijft desondanks of de minister zelf de monumentencommissies gaat verplichten dat enkele leden deskundig zijn. Gaat hij de commissies certificeren of laat hij dit helemaal aan de gemeenten over? De kwaliteit van de commissies zal dan heel wisselend zijn.

Minister Plasterk:

In het wetsvoorstel heb ik aangegeven dat er twee deskundigen op het gebied van monumentenzorg in een dergelijke commissie moeten plaatsnemen.

De heer Slager (SP):

Jawel, maar op schriftelijke vragen wie bepaalt of leden deskundig zijn, heeft de minister geantwoord dat de gemeenten dat doen. Ik zou graag zien dat de minister deze deskundigheid toetst voor rijksmonumenten.

Minister Plasterk:

Dan krijg je opnieuw de vraag wat je wilt decentraliseren en wat je wilt centraliseren. Mijns inziens is het aan de wetgever om te eisen dat er twee deskundigen in een commissie moeten zitten. Ik zou geneigd zijn erop te vertrouwen dat het lokale bestuur niet zal zeggen: de slager op de hoek is ook deskundig, want hij heeft thuis een Märklinhuisje staan. Ik neem aan dat men op een verantwoorde manier invulling geven aan het begrip "deskundig".

De heer Slager (SP):

De Erfgoedinspectie adviseert de minister om hieraan bepaalde eisen te stellen. Ik heb het al eerder gevraagd. Waarom gaat de minister hier niet op in?

Minister Plasterk:

Ik neem niet ieder advies over. Mijns inziens is het lokale bestuur ook een overheidslaag. Als in de wet is opgenomen dat in een commissie twee deskundigen dienen te zitten, laat ik het graag aan de gekozen leden van de lokale volksvertegenwoordiging over om ervoor te zorgen dat dit ook serieus wordt ingevuld. Daarmee heb ik de vragen besproken die bij meerdere sprekers aan de orde kwamen. Hier en daar is er wellicht sprake van dubbeling, maar dat zal ik dan noemen.

Dan kom ik nu toe aan de vragen en opmerkingen van de heer Asscher. Hij vraagt om terughoudendheid bij het ambtshalve aanwijzen van monumenten van voor 1940. Ik heb al eerder gezegd dat ik niet van plan ben om op grote schaal monumenten van voor 1940 aan te wijzen. De heer Slager betreurt dat wellicht enigszins. Wel zijn er verbeteracties mogelijk, die ik programmatisch wil uitvoeren. Daarbij valt te denken aan de nieuwe Hollandse Waterlinie of aan historisch groen dat in de context van een programmatische aanpak ter verbetering van de kwaliteit in een bepaalde regio of een bepaald stadsdeel een rol zou kunnen spelen. Ook zal ik natuurlijk unieke vondsten, de verrassingen, ambtshalve aanwijzen. Dit zal naar verwachting hooguit om enkele gevallen per jaar gaan.

De heer Asscher vraagt naar stadsherstel en de fiscale behandeling daarvan. Staatssecretaris De Jager heeft in overleg met mij de negatieve gevolgen van het Belastingplan voor 2008 hersteld, tot tevredenheid van de stadsherstellichamen. Nu vindt overleg plaats tussen stadsherstel en de RACM over de verdeling van die subsidies. De eerstverantwoordelijke voor de beschikbaar gestelde subsidies is natuurlijk staatssecretaris De Jager, maar ik zal samen met hem de vragen van de heer Asscher op dit punt schriftelijk beantwoorden.

Waarom de RACM nog een jaar langer laten adviseren over de aanvragen van gemeenten, wil de heer Asscher weten. Met die toezegging wil ik een geleidelijkere invoering van de nieuwe adviespraktijk mogelijk maken. Ik volg daarmee een aanbeveling van de Erfgoedinspectie. Overigens alleen in die gevallen waarin de gemeente om een advies van de RACM vraagt, zal dit worden verstrekt. Ik verwacht dat met name de gemeenten die beschikken over een goed draaiende monumentencommissie de minder belangrijke vergunningsaanvragen zonder de RACM zullen afdoen.

De heer Asscher sprak in zijn bijdrage over de preciezen en de rekkelijken op mijn departement. Ik zal proberen in de gaten te houden wie tot welk kamp behoort! Ik ben in ieder geval precies. Ja, het is belangrijk dat een monument een goede bestemming heeft of krijgt en dat daarmee rekening wordt gehouden bij een verandering van een monument. Ook in de toekomst moeten wij bij een beslissing over een monument de context, de omgeving, maar ook het gebruik als factor meewegen. Het aanbod van potentieel industrieel erfgoed, van kerken – er wordt om de dag in dit land een kerk gesloten – of van zwembaden uit de jaren veertig en vijftig die een monumentaal karakter hebben, kan zo groot zijn dat je werkelijk niet alles tot monument kunt verklaren en kunt behouden. In een modern monumentenbeleid moet je afwegingen maken, waarbij ook de vraag meespeelt of je iets kunt met het monument. Opknappen is één ding, maar als geen exploitatie mogelijk is, staat er vervolgens een gigantisch gebouw leeg.

Ik vind overigens niet dat het zo ver moet gaan dat een monument zich maar moet schikken naar iedere bestemming die langskomt. Dit is een nuanceverschil met wat de heer Asscher mij vroeg. Wij zullen het er snel over eens zijn dat bijvoorbeeld de Grote of Sint Bavokerk in Haarlem volledige monumentale bescherming verdient, ook al kunnen wij er op dit moment geen exploitatie voor verzinnen. Aan de andere kant noemde de heer Asscher het prachtige monument landgoed Zonnestraal in Hilversum. Ik ben blij dat daarvoor een bestemming gevonden is in lijn met de functie waarvoor het destijds is gebouwd. Ik kan mij voorstellen dat het voor sommige andere panden in mindere mate geldt. Ik wil dat vereiste dus niet absoluut maken.

Ik ga nu over tot de beantwoording van de vragen van de heer Schouw. Over de deskundigheid in de commissies heb ik al het een en ander gezegd. Ik heb ook al toegezegd dat ik volgend jaar op dit punt terugkom. Ik hoop dat dit zijn zorgen in ieder geval voor dit moment enigszins wegneemt.

Hoeveel monumenten zijn er in 2007 aangewezen als rijksmonument wil de heer Schouw weten. Dat zijn er 49, voornamelijk monumenten in het kader van specifieke programma's. Voor een deel is het een naijleffect van de inventarisatie van de monumenten uit 1850 tot 1940 en van een betere bescherming van de buitenplaatsen. Het gaat nauwelijks om objecten als zodanig. Ik verwacht dat de categorie "nieuwe pareltjes" beperkt zal blijven tot een stuk of vijf per jaar.

Ik heb al antwoord gegeven op de vraag over de onafhankelijkheid van monumentencommissies.

De vragen van de heer Slager waren niet weinig. Ik zal proberen deze een voor een serieus te beantwoorden. Een hardheidsclausule bij het aanwijzingenbeleid heb ik liever niet, omdat je daarmee een geheel nieuwe procedure creëert. Bij evidente missers echter kan ik natuurlijk altijd ambtshalve iets bij nader inzien aanwijzen. Verder kunnen er altijd programmatische verbeteringen plaatsvinden.

De heer Slager vraagt naar de representativiteit van monumentenregisters. Ik reageerde daar in mijn algemene deel al op. De heer Slager zei dat om financiële redenen een aantal objecten niet als monumenten zouden zijn aangewezen. Tot 2007 zijn monumenten echter altijd geselecteerd op basis van inhoudelijke kwaliteiten en niet op basis van financiële criteria. Het gaat om 52.000 objecten, van de middeleeuwen tot 1940. Er is een complete inventarisatie geweest, waarbij uit de oudste periode bijna 100% van de gebouwen is beschermd. Hierbij valt te denken aan kastelen, grachtenpanden en kerken uit de zestiende en zeventiende eeuw. Uit objecten uit recentere tijd is een keuze gemaakt. Naarmate wij dichter bij het heden komen, is het aanbod nu eenmaal groter en de noodzaak om keuzes te maken dus ook, ook al omdat wij niet het gehele land willen bevriezen in de stand waarin het zich nu bevindt. Deze afweging is destijds gemaakt. Ik wil deze bestendigen.

Een uitzondering maken voor een enkel pand dat misschien wegens bestuurlijke of andere omstandigheden niet meteen is voorgedragen, zoals het ketelhuis dat de heer Slager noemde, doet aan het beginsel niet af. Zo is bijvoorbeeld voor de Maastunnel in Rotterdam de beschermingsprocedure wat later gestart vanwege de bestuurlijke complexiteit. Er is dus geen voornemen – dit zal de heer Asscher geruststellen – om een geheel nieuwe slag van panden van voor 1940 daar overheen te gooien.

De heer Slager (SP):

De minister heeft het over 52.000 objecten, maar uit die 165.000 zijn er 8.000 geselecteerd. In totaal zijn er nu 52.000 rijksmonumenten. Bij het MIP zijn 8.000 van de 165.000 aangewezen.

Minister Plasterk:

Ja.

De heer Slager (SP):

En daarvan zegt de minister dat het voldoende is. Hij houdt van monumenten, maar zo is het wel goed.

Minister Plasterk:

Dat zeg ik niet alleen. Het is ook door generaties voor mij, altijd met instemming van de Staten-Generaal, de correcte lijn bevonden. Nogmaals, je kunt ook besluiten dat je alle prachtige portiekwoningen uit de jaren dertig wilt behouden, maar ik weet niet of je die wel allemaal de status van rijksmonument moet verlenen.

Voorzitter. De heer Slager vraagt naar de bezuinigingen op de fiscale voordelen van monumenteneigenaren. Dat is geen voornemen van het kabinet. Je kunt daar verschillend over denken. De fiscale voordelen zijn bedoeld voor de onderhoudslasten.

Waarom geen offensief monumentenbeleid, wil de heer Slager weten. Ik voer wel een offensief monumen­tenbeleid. Dat is nadrukkelijk mijn bedoeling. Ik wil het echter minder sectoraal en minder vanuit het object doen en meer vanuit het ruimtelijk denken en context. De oudere objecten zijn namelijk allemaal al de zeef gepasseerd en als monument aangemerkt. Een pand moet 50 jaar oud zijn om monument te worden. Wij krijgen dus binnenkort objecten uit de jaren vijftig en zestig. Deze zullen wij op een meer contextuele manier moeten benaderen in plaats van puur per object. Maar nogmaals, de discussie over het moderniseren van het monumentenbeleid komt nog terug.

Wat als men geen advies van de RACM vraagt, wil de heer Slager weten. Dan krijgt men ook geen advies. De RACM is beschikbaar voor advies, tenzij de RACM het eigenstandig in een concreet geval nodig vindt om advies te geven. Dat moet dan uit eigener beweging gebeuren.

De heer Slager (SP):

Dat betekent dat als een gemeente om wat voor reden dan ook geen advies vraagt, helemaal geen advies verleend wordt.

Minister Plasterk:

Dat is juist.

De heer Slager (SP):

Dat betekent dat er dan gewoon dingen aan monumenten veranderen zonder dat er enig advies is uitgebracht.

Minister Plasterk:

Ja. In het geval van kleine wijzigingen geldt dat inderdaad.

De heer Slager (SP):

Ook niet door de gemeente?

Minister Plasterk:

Sorry?

De heer Slager (SP):

Er kunnen toch gemeenten zijn die zich om wat voor reden dan ook niet tot de RACM wenden?

Minister Plasterk:

Dat kan. Nogmaals, een gemeentebestuur is net zo goed een bestuur als...

De heer Slager (SP):

Dat zijn dan gemeenten waar de monumentencommissie nog niet op orde is of in ieder geval kwalitatief niet op orde is. Dat weet de minister op dat moment echter helemaal niet.

Minister Plasterk:

Of een gemeente waar men een andere keuze maakt dan die ik zou maken. Dat kan toch? Ik denk dat ik meer vertrouwen heb in het lokaal bestuur op dat punt.

De heer Slager (SP):

Het gaat om de kwaliteit van de monumentencommissies, niet om vertrouwen in het lokaal bestuur. De monumentencommissies zeggen in het rapport van de Erfgoedinspectie zelf dat zij er niet toe in staat zijn. Dat is de 35%. Je kunt je afvragen of de resterende 65% er wel toe in staat is, want daarover doet de Erfgoedinspectie geen uitspraak. Mag je dat allemaal maar op zijn beloop laten gaan?

Minister Plasterk:

Wij hebben net gesproken over de kwaliteit van de commissies.

De voorzitter:

Er is nog een tweede termijn. Ik stel voor dat de heer Slager er dan nog op terugkomt.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik wil voor de duidelijkheid toch terugkomen op de casus-Vlodrop. In dat geval stond de gemeente tegenover de belangenverenigingen. De gemeente had de sloopvergunning gegeven. De tegenpartij was de belangenvereniging. De RACM werd pas bij de zaak betrokken toen de provincie bij minister Plasterk een aanvraag indiende om het klooster van de rijksmonumentenlijst te schrappen. Ik versta de vraag van collega Slachter als volgt: wat zijn de mogelijkheden van belangengroeperingen en burgers om bij een dergelijk verschil van belangen en inzichten de RACM in de procedure te betrekken, als het gemeentebestuur andere adviseurs kiest? Zijn daar mogelijkheden voor en zo ja, welke?

Minister Plasterk:

Ik wilde de casus-Vlodrop nog apart bespreken. Ik kan het ook nu doen, naar aanleiding van uw interruptie op mijn antwoord aan de heer Slachter. Het heeft er niets mee te maken. Het kasteel in Vlodrop is een monument. De wijziging waarover men daar spreekt, is geen kleine wijziging. Die blijft dus altijd bij mij adviesplichtig. Er is geen relatie met het besprokene.

De heer Slager (SP):

Voor de goede orde: ik heet Slager. Ik heb hier wel een collega die Slagter heet.

Minister Plasterk:

Ja, neemt u mij niet kwalijk. Ik vraag excuses.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Ik wil het nog kort hebben over wat de minister zei, over dat hij meer vertrouwen zou hebben in het lokaal bestuur dan sommige leden van deze Kamer. Mijn vertrouwen in het lokaal bestuur is zeer groot. Het lokaal bestuur moet alleen het instrumentarium hebben om de verantwoordelijkheden die het heeft goed te kunnen uitvoeren. Daar ligt de crux van de discussie over de monumentencommissies. De crux is niet het vertrouwen in het lokaal bestuur.

Minister Plasterk:

Waarvan acte. Ik vraag nogmaals excuus voor het gebruiken van de verkeerde naam voor de heer Slager.

Voorzitter. De heer Slager vroeg ook of er geld kwam voor de gemeenten ten behoeve van de commissies. Dat is niet zo; alle gemeenten hebben al monumentencommissies. De financiële voordelen van dit wetsvoorstel voor de gemeenten, namelijk minder bureaucratie, wegen zeker op tegen de nadelen ervan. Ik wil nog wel eens benadrukken dat de VNG het zeer eens is met wat wij gaan doen, ook op het punt van mogelijke vertraging. Voor alle helderheid en in reactie op mevrouw Tan: het is niet mogelijk de wet later in te laten gaan. De Kamer kan uitsluitend de behandeling opschorten. Het is niet mogelijk akkoord te gaan met de kanttekening dat de wet later moet ingaan. Dat kan juridisch niet. Als de Kamer met het wetsvoorstel instemt, gaat de wet in per 1 januari. Ik hoop dat zeer en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten hoopt dat met mij.

De heer Slager (SP):

Uw eigen Erfgoedinspectie zegt dat als je kwalitatief goede gemeentelijke commissies wilt hebben, je die veel beter moet betalen. Hoe denken de VNG en de minister daarover?

Minister Plasterk:

Wij hebben nu bemande commissies. Een deel daarvan twijfelt over de kwaliteit. Ik heb zojuist gezegd welke actie wij zullen ondernemen om de kwaliteit te verhogen. Wij zijn niet van plan ze meer te gaan betalen; dat aspect van de adviezen van de Erfgoedinspectie neem ik niet over. Ik denk dat je van tevoren moet bekijken of de leden van de commissies voldoende achtergrond hebben. Voor zover zij die niet hebben, moet scholing aangeboden worden om ze te equiperen voor het werk dat zij doen. De vraag over de Wet op de ruimtelijke ordening komt nog op een ander moment aan de orde.

Een andere vraag was of er voldoende rekening zal worden gehouden met de cultuurhistorie. Ik heb die ambitie zeker bij de modernisering van het monumentenbeleid, ook via aanvullende en zo nodig dwingende regels. Die discussie wordt vervolgd. De vraag waarom ik niet opnieuw wil gaan inventariseren heb ik eigenlijk al beantwoord. Ik ga ervan uit dat mijn voorgangers hun werk op dat punt goed hebben gedaan. Een nieuwe inventarisatie is alleen wenselijk als er nieuwe informatie beschikbaar komt of beleidsinzichten veranderen. Ook kunnen er natuurlijk vondsten worden gedaan. Nieuwe beleidsinzichten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op herstructureringswijken.

Ik kom toe aan de vraag van de heer De Boer en mevrouw Tan: waarom ben ik in mijn instructies aan de gemeenten vooruitgelopen op de nog niet vastgestelde wet? Ik meen dat deze vraag ook is gesteld door de geachte afgevaardigde van het CDA. Ik had daarvoor twee redenen. Ik wilde ten eerste de dubbeling in de advisering er in een eerder stadium uithalen. Ten tweede wilde ik ervaring opdoen met de praktijk. Die leverde belangrijke input voor de ministeriële regeling waarmee de adviesplicht nu daadwerkelijk vorm krijgt. Een en ander leidt ook tot wijzigingen. Misschien kan men zich nog herinneren dat aanvankelijk in de regeling alleen herbestemming, sloop en reconstructie stonden. Op basis van de ervaring kwam ik tot de conclusie dat bijvoorbeeld de overkappingen van binnenplaatsen zodanig ingrijpend zijn dat de adviesplicht bij mij gehandhaafd moet blijven. Ook wil ik op basis van de opgedane ervaring in de positie blijven om advies te kunnen geven over de wijziging van de structuur van het historisch groen. Het was dus de bedoeling om ervaring op te doen, maar niet om de Staten-Generaal buitenspel te zetten. Ook al had ik die bedoeling, dan zou het nog niet werken. Als het wetsvoorstel niet wordt aangenomen, wordt de adviespraktijk onder de huidige wet gecontinueerd. Dan wordt ook de landelijke pilot beëindigd, want het laatste woord is altijd aan de Kamer.

Is er geen sprake van erosie bij de bescherming van monumenten? Ik heb gedaan wat ik kon om de indruk weg te nemen dat ik en het kabinet daarvoor niet pal zouden staan. Ik weet niet of ik alle leden van deze Kamer daarvan heb overtuigd, maar dat zal blijken in de tweede termijn. Ik kan niet anders dan zeggen waarvoor ik sta.

Ik kom bij de volgende vraag: hoe ga ik om met meldingen van unieke monumenten? Ik zal de suggestie van belanghebbenden voor bescherming van evidente, maar tot nu toe onontdekte parels natuurlijk serieus nemen. In de nieuwe beleidsregel is de mogelijkheid tot aanwijzing hiervan opgenomen. De RACM zal beoordelen of het object voldoende monumentale waarde heeft en iets toevoegt aan het rijksmonumentenbestand. Indien er sprake is van een bedreiging zal de RACM snel handelen. Indien een tip aanleiding geeft tot het door de minister opstarten van een aanwijzingsprocedure, treedt ook de zogenoemde voorbescherming in werking. Dan kan er dus verder niets meer met het object gebeuren. De RACM zal met de monumentenorganisaties afspraken maken over de handelwijze bij de omgang met door hen aangedragen suggesties voor bescherming. Ik heb daaraan toegevoegd dat ik ervoor zal zorgen dat de tips publiek zullen worden gemaakt, zodat iedereen kan zien wat er precies is aangekondigd.

Hoe ben ik van plan om de betrokkenheid van de monumentenorganisaties te vergroten? Door samen te werken bij het opstellen van het beschermingsbeleid en de aanwijzingsprogramma's, bij het uitvoeren van de aanwijzingsprogramma's en bij nieuwe vondsten. In het verleden stonden de overheid en de belangenorganisaties nog wel eens tegenover elkaar. Dat patroon wil ik echt doorbreken. De kennis bij die organisaties is namelijk groot, op onderdelen groter dan waar dan ook. Onlangs was ik op Texel in verband met het maritiem erfgoed en het onderwatererfgoed. Dat wordt grotendeels door mensen ter plekke gedragen met een gigantische inzet van tijd. Als je dat allemaal professionaliseert en per uur betaalt, zou het onmogelijk zijn om daar zaken te beschermen. Het is dus glashelder dat je aangewezen bent op de inzet van allerlei organisaties, inclusief de vrijwilligers die daarin actief zijn.

De heer De Boer heeft gevraagd naar de voorbescherming onder de Monumentenwet 1988 in samenhang met de Wabo. Er komt op dit punt geen wijziging. Wij perken dus niet de voorbescherming in, maar uitsluitend de mogelijkheid dat derden de aanwijzingsprocedure starten. Dat is het enige verschil. Verder is er geen wijziging.

Verder heeft de heer De Boer gevraagd of het aanwijzingsprogramma niet elk jaar moet worden verlengd, omdat de monumenten uit de jaren zeventig al onder druk dreigen te komen. Een monument moet 50 jaar oud zijn om te kunnen worden aangewezen. Ik kom nu met een aanwijzingsprogramma tot 1965. Tot die tijd heeft de RACM inventarisaties gemaakt, waarmee wij tot 2015 aanwijzingen kunnen doen. Gemeenten en provincies kunnen overigens ook zelf monumenten aanwijzen en zij doen dat in toenemende mate. Er is een duidelijke toename van "Rotterdam is trots op..." en dan volgt een brug of een ander object, waarvan sommige inderdaad stammen uit de jaren vijftig, zestig of zeventig. Dat is een waardevolle mogelijkheid om objecten en terreinen te beschermen.

De heer De Boer heeft gevraagd wat ik heb geleerd van de interim-periode met de landelijke pilot. Ik heb al de overkappingen en het historisch groen genoemd, maar ik vind dat bijvoorbeeld ook het aanleggen van de padenstructuur expliciet onder de adviesplicht moet blijven vallen.

Waar de monumentencommissies niet goed werken, moeten gemeenten verplicht advies vragen aan de RACM, aldus de heer De Boer. Dat is een sympathieke suggestie, maar praktisch erg lastig, want dan moet natuurlijk iemand vaststellen wat geen goed werkende commissie is. Het is één ding dat de inspectie op basis van een redelijk onderzoek schat dat een derde van de commissies niet goed genoeg is, maar het is iets anders als je met rechtsgevolg een commissieadvies buiten haken zet. Ik denk dat dit een beloning voor slecht gedrag zou opleveren. Bovendien is dan weer de vraag of dat besluit voor beroep vatbaar is. Ik vrees dat het in de hand werkt dat gemeenten juist niet aangezet worden tot het nemen van hun verantwoordelijkheid.

Ik kom bij de vragen van de heer Dölle. Daarvan heb ik er in mijn algemene inleiding al twee beantwoord.

De rol van de deelgemeente hangt af van hoe het lokaal is geregeld. In Amsterdam verdelen bijvoorbeeld de deelgemeenten de monumentenvergunningen. Voor de advisering is er een centrale welstand- en monumentencommissie die adviseert vanuit het overzicht op het grotere geheel. Het is acceptabel dat men dat lokaal op die manier doet.

De heer Dölle heeft gevraagd of de aard van het verlenen van een monumentenvergunning zich niet tegen een mandaat verzet, en naar de mogelijkheden tot delegatie, mede in relatie tot artikel 165, lid 1, van de Gemeentewet. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kunnen burgemeester en wethouders het verlenen van monumentenvergunningen mandateren aan ambtenaren. De vraag of de aard van de bevoegdheden zich tegen een bepaalde mandaatverlening verzet, kan ik niet in zijn algemeenheid beantwoorden. Dat hangt af van de concrete situatie. Het feit dat de gemandateerde zelf belanghebbende is bij het verlenen van de vergunning zou daarin natuurlijk een rol kunnen spelen. Anders dan ik in de memorie van antwoord heb aangegeven, waarvoor excuus, kan het college van burgemeester en wethouder de verlening van een monumentenvergunning inderdaad aan een bestuurscommissie of aan het dagelijks bestuur van een deelgemeente delegeren. Ik zei dat zojuist ook in antwoord op een andere vraag.

Verder heeft de heer Dölle gevraagd of er sprake zou kunnen zijn van een heel vileine salamitactiek: alles in kleine plakjes snijden om een advies van de RACM te omzeilen. Technisch kan dat, maar het lijkt mij heel onpraktisch. Het zijn heel waardevolle adviezen en men zou wel een ongelooflijk circus moeten optuigen. Ik denk dus dat het in de praktijk geen hoge vlucht zal nemen. Ik maak mij daar geen zorgen over.

De heer Dölle heeft gevraagd hoe de ministeriële regeling van de beperking van de adviesplicht zou moeten worden vertaald in de gemeentelijke monumentenverordening. Hij heeft gevraagd: is het nu vertaald of herhaald? Uiteindelijk is de ministeriële regeling bepalend voor de vraag of een advies van de RACM verplicht is. Deze norm behoeft geen vertaling in een monumentenverordening. Het is dus zeker niet zo dat met een monumentenverordening deze norm nog kan worden aangepast.

De heer Dölle (CDA):

Ik stel een vraag over de salamitactiek. Tenzij u van de fundamenteel goede mens uitgaat, is het toch niet onwaarschijnlijk dat een partij die plannen heeft met een bepaald pand, wijzigingen in etappes aanvraagt als zij begrijpt dat die plannen niet in één keer gerealiseerd kunnen worden?

Minister Plasterk:

Ik heb al gezegd wat onder de ministeriële regeling blijft vallen: sloop, herbestemming, reconstructie en ik heb daar nog wat categorieën aan toegevoegd, zoals historisch groen en overkapping. Wat er niet onder valt, zijn dakkapellen en nog een aantal andere categorieën. Ik kan u die lijst overhandigen. Ik denk dat het in weinig gevallen mogelijk is dat je een sloop of herbestemming vervangt door een heleboel kleine wijzigingen. Theoretisch kan het, als je een gebouw met een heel repetitief karakter hebt, waarbij je het bijvoorbeeld zuiltje voor zuiltje doet en je ieder zuiltje als een kleine wijziging aanmerkt. Maar ik kan mij werkelijk geen object indenken waar het in de praktijk zou kunnen, omdat het toch altijd om een gebouw gaat. Mocht het zich voordoen, dan zal de wetgever moeten ingrijpen.

Mevrouw Tan heeft verwezen naar de dramatische casus van het kasteel in Vlodrop. Ik ben het met haar eens dat daar inderdaad een keer een boek over geschreven moet worden. Ik heb in ieder geval het mijne gedaan om ervoor te zorgen dat er geen sprake zal zijn van sloop. Er wordt ook juridisch ingegrepen, omdat men daar dingen heeft gedaan die niet kunnen. Mevrouw Tan heeft dat samengevat. Het is een monument en in die zin geen onderwerp van de wijzigingen in de administratieve procedures die ik vandaag voorstel. De aanvankelijke reden om het te wijzigen was dat men het wilde draaien in de richting vanuit de Vedische leer. Dat leek mij sowieso al een lichtvaardige argumentatie, maar los daarvan is het gewoon een monument dat bescherming verdient. Ik zal het mijne doen om ervoor te zorgen dat het die krijgt. Ik ben op dat punt tegen de wens van het lokaal bestuur ingegaan. Dat kan dus. Het gaat hierbij niet om een kleine wijziging, maar om sloop. In dat geval houd ik die bevoegdheid. Die bevoegdheid houd ik voor het aanwijzen, maar dat was in dit geval niet aan de orde, want het was al aangewezen als monument. Ik doe dus gewoon wat ik moet doen en dat zal ik blijven doen.

Mevrouw Tan heeft gevraagd naar de stand van zaken bij het betrekken van de monumentenorganisaties. Het nieuwe Aanwijzingsbeleid 2009 is met alle betrokken belangenorganisaties besproken. Bij het aanwijzingsprogramma Nieuwe Hollandse Waterlinie wordt samengewerkt met het projectbureau NWBL, de Stichting Menno van Coehoorn en de Stichting Militair Erfgoed. De wijze van omgaan met beschermingssuggesties moet nog met de betrokken organisaties worden besproken. Daartoe neem ik in januari het initiatief.

De vraag over de Wabo heb ik al beantwoord: aan de vergunning voor deze activiteiten kan ik op grond van de huidige Monumentenwet voorschriften verbinden. Daar verandert de Wabo niets aan.

In de memorie van antwoord wordt verwezen naar de aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften, die allerlei waarborgen kunnen betreffen. Mevrouw Tan heeft gevraagd welke voorschriften worden bedoeld. Dat kunnen in ieder geval zijn de verplichting tot het treffen van maatregelen tot behoud in situ, de verplichting tot het doen van opgravingen en het laten begeleiden van de werkzaamheden door een deskundige op het gebied van archeologische monumentenzorg. Ook kan de verplichting worden opgelegd tot het overleggen van een rapport waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein voldoende is vastgesteld. Bij de invoeringswet Wabo zullen de desbetreffende bepalingen in de Monumentenwet slechts technisch worden gewijzigd, zodat voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden, in plaats van aan een vergunning in de huidige sectorale wetten. Die kanbepaling heeft dus niets met de Wabo te maken. Het gaat hier om de kanbepaling die in 2007 in de wet is opgenomen. Gemeenten moeten maatwerk kunnen leveren: alleen voorschriften bij archeologische waarde.

Mevrouw Tan heeft gevraagd of gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen voor de archeologische monumentenzorg. Ik heb al in mijn algemene inleiding gezegd dat ik dat belangrijk vind. Het is ook belangrijk dat het gebeurt op de plek waar het moet gebeuren, namelijk bij de gemeente. Ik heb al toegezegd dat de evaluatie daarvan eind 2009 plaatsvindt.

De betrokkenheid van de RACM zou bij grote transformatieprocessen niet tot de primaire taken behoren, aldus mevrouw Tan. Ik bedoelde in de memorie van antwoord te zeggen dat de RACM niet in de uitvoering zit van de grote transformatieprocessen. Maar het is wel degelijk mijn bedoeling dat de RACM met alle deskundigheid betrokken is bij de advisering. Er is juist veel vraag naar de specialistische kennis van de RACM. Via een netwerk met eigenaren, architecten en restauratoren is de RACM betrokken bij de planvormingsprocessen. Op die wijze blijft de dienstverlening van de RACM juist beschikbaar, nu er door de beperking in de adviesplicht meer ruimte is om daar in te springen waar de RACM daadwerkelijk meerwaarde heeft. Dat heb ik misschien nog onvoldoende benadrukt. Het gaat niet alleen om het terugdringen van regeldruk voor externen. Ik probeer ook de capaciteit van de RACM daar in te zetten waar er daadwerkelijk iets mee kan gebeuren. Dat is niet het dubbel doen van advies over kleine wijzigingen, maar juist advies bij de grote projecten. Het gebeurt overigens ook in de vorm van brochures, richtlijnen en leidraden voor de monumentenzorg. Die verschijnen voor de specialistische onderwerpen, bijvoorbeeld glas-in-lood of brandpreventie in de monumentale omgeving, voor het soort ingrepen, bijvoorbeeld dakkapellen en overkappingen, en voor het type monumenten, bijvoorbeeld boerderijen, kerken en forten.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik heb gevraagd om, op enig moment in de toekomst, een positionering van de RACM met inbegrip van budgettering. Zou het mogelijk zijn dat bij de evaluatie van de monumentenzorg en de archeologie wordt bezien hoe gemeenten zich ontwikkelen in hun beleid ter zake, dat dan ook wordt gekeken naar de positie van de RACM en dat daarover wordt gerapporteerd, ook wat de toekomst betreft?

Minister Plasterk:

Dat zeg ik met alle plezier toe.

U vroeg naar de visie monumentenzorg. Ik heb de status ervan aangegeven. Ik heb ook al aangetekend, zonder die discussie nu naar voren te willen halen, dat er geen sprake is van het opheffen van de verplichting tot het hebben van een monumentencommissie. Het hoeft niet altijd per gemeente een aparte commissie te zijn, maar elke gemeente moet een monumentencommissie hebben. In een aantal gevallen kan dat gedeeld worden.

De heer Slager (SP):

Elke gemeente moet een monumentencommissie hebben. Het is nog maar een maand geleden dat 25 gemeenten die nog niet hadden. Hoe is de stand van zaken op dit moment?

Minister Plasterk:

Dat is een goede vraag. Daar moeten zij dus iets aan doen. Het klinkt misschien wat laconiek, maar ik heb erop gewezen dat het voor een groot deel gaat om gemeenten die 25 jaar geleden gebouwd zijn. Het gaat om Lelystad...

De heer Slager (SP):

Maar ook om Tiel bijvoorbeeld.

Minister Plasterk:

Ik neem daar nota van. Ik zal het gemeentebestuur van Tiel aan de jas trekken, want er is geen enkele reden voor die gemeente om niet met gezwinde spoed te zorgen dat er een commissie is.

De heer Slager (SP):

Maar zijn ze er nu al?

Minister Plasterk:

Als u het precieze aantal wilt weten, moet ik u dat schriftelijk doen toekomen. Mag ik u dat toezeggen?

Ten slotte vroeg mevrouw Tan in eerste termijn en nu ook bij interruptie om een onderbouwde notitie. Die heb ik toegezegd. Wat mij betreft, komt die in het voorjaar als onderdeel van de beleidsbrief modernisering.

Voorzitter. Ik dacht dat ik naar beste vermogen de gestelde vragen heb beantwoord.

Mevrouw Tan (PvdA):

Voorzitter. Mag er een schorsing van een kleine tien minuten voor nader beraad zijn, voordat wij aan de volgende ronde beginnen?

De voorzitter:

Ik schors de vergadering voor tien minuten tot 18.35 uur.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

De heer Asscher (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Ik wil de minister graag dankzeggen voor de zeer uitgebreide beantwoording. Ik begon ermee wat een genoegen het is om met de minister voor het eerst van gedachten te kunnen wisselen over de cultuur. Ik denk dat de gedachtewisseling aanmerkelijk uitgebreider is geworden dan hij had gedacht toen hij hier kwam. Dat ligt toch aan de minister zelf. Hij begon met: dit is slechts een simpele vereenvoudiging van de regelgeving, dat is het wetsvoorstel dat voorligt en daarover wil ik graag met u van gedachten wisselen. Maar de werkelijkheid is anders en dat heeft hij over zichzelf afgeroepen. Niet de Kamer heeft het in den brede getrokken, maar wel degelijk het document dat althans mij een halfuur voor de aanvang van dit debat ter hand werd gesteld, de visie op de modernisering van de monumentenzorg. Het is een prachtig voorbeeld van "just not in time"-management. Het ware beter geweest, wanneer dat document ruim van tevoren was ingediend. Het was natuurlijk ondenkbaar geweest dat het pas in januari was ingediend. Maar doordat het toch een halfuurtje of voor sommigen iets langer van tevoren kwam, is het debat ook getrokken naar de gehele monumentenzorg. Het verdient geen schoonheidsprijs dat wij dit visiedocument net hebben gekregen. Ik vind dat niet mooi. De minister schrijft er zelf over in het voorwoord: hierbij zij aangetekend dat het begrip "mooi" de lading niet goed dekt; het gaat bij monumentenbeleid om meer dan esthetiek, ja zelfs niet primair om esthetiek. Dat kunnen wij onderschrijven. Het is niet mooi dat deze visie mij en ons net bereikt heeft.

Ik moet de minister ervoor complimenteren dat hij al mijn vragen heeft beantwoord. Dat zal ongetwijfeld niet liggen aan het feit dat zijn medewerkster vrijdag al begon te bellen, maar wel aan het feit dat hij zo actief participeerde in de eerste termijn en dat hij alles voortreffelijk tot zich heeft genomen, waarvoor complimenten. Wij maken dat hier wel eens anders mee.

Wat mij zeer veel deugd deed, was zijn tekst naar aanleiding van mijn opmerkingen over de preciezen en de rekkelijken. Alleen heeft de beantwoording mij enigszins bevreemd. De minister liet zich eerst ontvallen: ik behoor tot de preciezen. Maar in de eerder genoemde nota, die ik toch even vluchtig heb doorgelezen, schrijft hij wel degelijk: het voorkomen van leegstand en het bevorderen van hergebruik bevordert een duurzaam, mooier ingericht Nederland. Hij schrijft in de nota wel degelijk dat het gebruik daarbij bovenaan staat. Dat is iets anders dan wat de preciezen in mijn ogen voorstaan. Hij schrijft ook dat het niet absoluut is. Dat klopt.

Tot slot wil ik mij nog buigen over de stadsherstellichamen. De minister heeft gezegd dat hij in overleg gaat met zijn collega, de staatssecretaris van Financiën en dat hij met een schriftelijk antwoord komt op de vraag van de VVD of de 2 mln. die schijnt te zijn toegezegd door de staatssecretaris van Financiën niet zodanig in de toekomst kan worden bepaald dat alle vennootschapsbelasting, geheven van de stadsherstellichamen, via OCW terugkomt. Ik heb daarvoor een motie, die ik graag aan de voorzitter overhandig. Wij willen deze motie beschouwen als een ondersteuning van de minister in zijn overleg met de staatssecretaris.

De voorzitter:

Door de leden Asscher, Schouw, De Boer, Broekers-Knol en Dupuis wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslagingen,

overwegende dat stadsherstellichamen organisaties zijn die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezighouden met de renovatie respectievelijk het herstel van rijksmonumenten;Asscher

overwegende dat deze stadsherstellichamen onder de Wet op de vennootschapsbelasting vallen als uitvloeisel van de heffing op de woningbouwcorporaties;

overwegende dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de staatssecretaris van Financiën hebben toegezegd dat de heffing, geschat op 2 mln. over 2008, als subsidie van OCW, zal worden teruggegeven aan de stadsherstellichamen;

overwegende dat ook in de toekomst de heffing van vennootschapsbelasting budgettair neutraal moet worden teruggegeven aan de stadsherstellichamen;

verzoekt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, vanaf 1 januari 2009 de subsidies aan de stadsherstellichamen te verhogen met de vennootschapsbelastingheffing over die lichamen zodat deze netto geen nadeel ondervinden van deze heffing,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter H (31345).

De heer Asscher (VVD):

Voorzitter. Het zal de minister niet verbazen dat er nog een aantal kritische vragen is over dit wetsontwerp. Het zal hem net als de VVD deugd doen dat ik het stellen van deze kritische vragen overlaat aan zijn coalitiepartijen.

De heer Schouw (D66):

Mevrouw de voorzitter. Het debatteren met deze minister is een lust, zeker geen last. Hij is bespiegelend aan de ene kant en ter zake aan de andere kant. Plezierig. Ik zie uit naar meer.

Ik wil een paar punten noemen. De minister heeft duidelijk toegezegd dat hij met een nette en duidelijke procedure en een duidelijk loket zal komen bij de toekenning inzake rijksmonumenten van voor 1940. Het zou fijn zijn als wij nog inzicht krijgen in die procedure. De tweede toezegging is dat er een modelverordening komt. Deze wordt in samenwerking met de VNG tot stand gebracht. Ik wil de minister indringend vragen om in deze modelverordening de onafhankelijkheid van de verschillende spelers te regelen. Het gaat daarbij om het ambtelijk personeel van een gemeente en om raadsleden. Ik zal daar niks bij afdwingen. Dat kan ik ook niet, maar ik vraag de minister om dat te doen. De derde toezegging is dat de minister de peilstok er nog eens in steekt in oktober/november 2009 om te zien hoe het staat met de kwaliteit van deze commissies. Ik vertrouw erop dat deze dan een sprong vooruit is gegaan. Het zou fijn zijn als wij tegen die tijd hierover een kleine rapportage krijgen.

In mijn eerste termijn heb ik een vraag gesteld over de rijksmonumenten op de BES-eilanden. Ik weet niet of het antwoord hierop per ongeluk is weggevallen, maar daar ga ik wel van uit. Deze vraag komt voort uit nieuwsgierigheid.

In een interruptiedebatje hebben wij gesproken over de Wabo en de monumenten en de zorg van de commissie. Over het hoofd van de voorzitter van de Kamer vraag ik de voorzitter van de commissie voor OCW in contact te treden met de voorzitter van de commissie voor VROM/WWI. Wellicht kunnen wij hierover in februari een informeel gesprek met de beide ministers voeren om de zorg over de verbinding tussen de wensen en eisen van de verschillende departementen goed te staven. Wij zullen zien of de voorzitters van die commissies deze wens honoreren.

De minister ziet de salamitactiek niet voor zich en zegt dat deze niet mag voorkomen. Ik hoorde al wat geruis bij mijn collega's die zeiden dat de minister dan misschien toch zijn ambtenaren om een aantal voorbeelden moet vragen waaruit blijkt dat deze zich voordoet. Ik roep de minister dan ook op om daar nog eens even naar te kijken.

Een prettig gesprek moet je altijd bezegelen met een steuntje in de rug. Het is ook daarom dat wij de "steun in de rug"-motie zullen steunen. Ik vertrouw op een goede uitkomst.

Mevrouw de voorzitter. Ik moet om kwart voor zeven naar een commissievergadering en daar ga ik nu naartoe. Ik verlaat deze zaal dus niet uit onbeleefdheid. Ik hoop dat ik weer terug ben voor de beantwoording van de minister.

De heer Slager (SP):

Mevrouw de voorzitter. Om te beginnen spreek ik een woord van excuus voor de suggestie die ik in eerste termijn heb gedaan, namelijk dat het ministerie een fractie zou hebben bevoordeeld door haar al eerder het genoemde document toe te sturen. Ik heb van een van mijn collega's gehoord dat zij dit al eerder had door de website slim te gebruiken. Het blijft natuurlijk vervelend dat wij dit op het laatste nippertje kregen, want daardoor raak je aardig in de war.

Het zal de minister niet verbazen dat ik redelijk teleurgesteld ben over het verloop van het debat. Ik had gehoopt dat hij meer ruimte zou geven om een nieuwe overweging te maken over de mogelijkheden bij vooroorlogse monumenten. De minister zegt dat er geen sprake van is geweest dat bij het selecteren van de 165.000 MIP-monumenten de financiële argumenten de doorslag hebben gegeven. Ik moet hem op zijn woord geloven. In het veld heb ik andere verhalen gehoord. Ik kan niet meer aandragen dat het ene voorbeeld van mijn eigen stoomgemaal. Ik geef toe dat dit niet zo'n heel erg sterk bewijs is, al is het wel een kleintje.

Ik heb een vraag gesteld die was ingegeven door de opmerking van de Rijksadviseur voor het Cultureel Erfgoed, namelijk dat de minister een wat offensiever monumentenbeleid zou moeten voeren. De minister antwoordde op deze vraag dat hij wel een offensief monumentenbeleid voert. In woorden is dat het geval. Ik ben het helemaal eens met alle prachtige woorden over de monumenten die de minister uitspreekt. Wat hij zegt is ook zo, maar ik merk het nog niet, zeker niet als het daarbij gaat om de mogelijkheden voor de monumenten van voor de oorlog. Er is maar een beperkt aantal monumenten van na de oorlog. Als je een offensief monumentenbeleid voert alleen maar voor de monumenten van de laatste vijftig of twintig jaar, namelijk voor de monumenten uit de periode 1940 - 1965, en daar zit dan ook nog vijf jaar oorlog bij, dan wordt het een klein offensiefje. Ik hoop maar steeds dat hij alle fraaie woorden die over de monumenten zijn gezegd, in de nieuwe "MoMo", de moderne Monumentenwet, op enigerlei wijze toch gaat waarmaken.

Ik sluit mij aan bij de heer Schouw, die opmerkte dat in de loop van het jaar een nieuwe steekproef moet plaatsvinden naar het kwalitatieve reilen en zeilen van de gemeentelijke monumentencommissies. Het is wel waar dat wij vertrouwen moeten hebben in het lokaal bestuur, maar tegelijkertijd weten wij dat er ook gemeenten zijn waar de beruchte salamipolitiek inderdaad wordt doorgevoerd, ook al zijn er gemeenten die het uitstekend doen en die heel veel zorg hebben voor de monumenten. Ik zeg dus niet dat je de commissies moet wantrouwen. Ik constateer gewoon dat ook het rapport van de Erfgoedinspectie mij argwanend heeft gemaakt zodat ik mij afvraag of het wel goed gaat als een of andere goedwillende ambtenaar in een gemeente de belangen van de monumentenzorg moet behartigen. Misschien is het ook veelzeggend dat er een heleboel gemeenten zijn waar de monumentenzorg er wel degelijk maar bij hangt.

Ik vroeg daarnet of alle gemeenten een monumentencommissie hebben. Ik ben benieuwd of dat zo is. Ik heb het jaaroverzicht van Bond Heemschut, waaruit blijkt welke gemeenten een eigen monumentenverordening hebben. Die gemeenten hebben zorg voor het monument. Er zijn in Nederland 443 gemeenten. Niet minder dan 143 gemeenten daarvan hebben geen enkel gemeentelijk monument en geen gemeentelijke monumentenvordering. Je kunt dan wel zeggen dat wij vertrouwen moeten hebben in het lokaal bestuur, maar over het antwoord op de vraag of zij die monumenten echt met zorg zullen omkleden, maak ik mij dan toch zorgen. Dus ja, ik had liever gezien dat de zorg daarvoor gewoon bij de minister was gebleven, bij het Rijk, en niet was gedecentraliseerd, zeker niet op een manier waarbij je je kunt afvragen of het kwalitatief allemaal wel goed zal komen.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. De minister heeft een enkele keer de intentie uitgesproken dat hij alles in het werk wil stellen om de positie van de rijksmonumenten te beschermen. Ik bedoelde met erosie niet zomaar erosie. Ik heb daarbij voorbeelden genoemd van wetswijzigingen waaruit dit blijkt. Uiteraard geloven wij de minister voor meer dan 100% dat die intentie er is. Laat daarover geen misverstand bestaan. Daar moet wel bij worden gezegd, dat een intentie nog geen monument beschermt. In dit verband heb ik met nadruk gewezen op de ruimtelijkeordeningsaspecten. Ik kan er begrip voor opbrengen dat de minister daarvoor niet is gekomen, hoewel hij zelf heeft uitgelokt dat wij daarover spraken. In de memorie van antwoord is op die aspecten ingegaan bij vragen. Daarom is het logisch dat die nu terugkomen.

Voor dit moment steun ik de suggestie van de heer Schouw om op niet al te lange termijn samen grondig te spreken over de ruimtelijkeordeningsaspecten die een relatie hebben met de monumentenzorg, als dit kan in combinatie met de commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. Dat zou ideaal zijn. Ik hoop dat de minister daartoe bereid is.

Een paar zaken is al eerder genoemd bij de vorige sprekers. Ik neem aan dat de minister de procedure voor de tips per 1 januari beschikbaar heeft. Daarvoor hebben wij ten slotte nog enkele weken, dus dat moet kunnen. Uitstel van de wet omdat 35% van de gemeenten geen monumentencommissie heeft, lost in principe het probleem niet op. Daarom blijven wij bij het uitgangspunt dat de gemeenten nog een jaar kunnen worden geadviseerd door de organen die de minister daarvoor ter beschikking heeft. Het is jammer dat de minister niet positief ingaat op de suggestie om de 35% van de gemeenten die nog geen goede monumentencommissie heeft, onder het oude regime te laten vallen. De minister zegt dat dit moeilijker is af te perken, maar hij kan een keuze maken. Ik neem aan dat dit op zichzelf niet onmogelijk is.

Ik steun graag de dringende oproep om in de modelverordening op te nemen dat raadsleden en ambtenaren geen plaats kunnen nemen in de commissies. Wat dat betreft heb ik een redelijk brede ervaring dat dit echt verstorend kan werken; dat moet je niet doen.

Ten slotte, de salamitactiek bestaat echt; dit is al gezegd. Ik kan de minister meedelen dat een wethouder ervoor moest zorgen dat bij de sloop oude achttiende-eeuwse deuren weggehaald konden worden, omdat een drogisterijketen daarbij geen belang had. Vervolgens zouden de ramen volgen en misschien kwam er wel een dakkapel achteraan; dat weet ik niet.

Ik heb er behoefte aan om met de fractie te overleggen over haar definitieve standpunt.

De heer Dölle (CDA):

Voorzitter. Wij danken allereerst de minister voor het antwoord namens de regering op vragen onzerzijds en van de collega's. Ik heb nog een paar opmerkingen.

Ten eerste. Dit was een van de eerste gelegenheden dat de minister zich in deze Kamer kon uiten. Hij plaatst het monumentenbeleid deels in een behoefte om bij mensen, de samenleving, het "proud to be"-gevoel te stimuleren, zodat zij trots zijn op waar zij vandaan komen, hun ambacht, de traditie, de instituten waaraan zij verbonden zijn en de gebouwen. Dit is in zekere zin een opmerkelijke wending. Wij zijn daar zeer blij mee. Uiteraard zijn wij van opvatting – dat zal de regering ook zijn – dat dit gevoel van trots niet aanmatigend moet zijn, maar ingetogen. Verstandig patriottisme op nationaal niveau is een goede zaak. Het is opvallend dat deze minister, die niet alleen dienaar van de Kroon is, maar ook een spraakmakend en belangrijk gezicht van de sociaaldemocratie, dit sentiment zo vertolkt.

Ten tweede. Terecht heeft de minister erop gewezen dat het hier formeel gezien niet om decentralisatie gaat, maar om het ontdubbelen: vooral dat. Desondanks blijf ik erop wijzen dat de aanvaarding van deze wet per saldo tot gevolg zal hebben dat een zwaarder gewicht zal worden gehecht aan de advisering op gemeentelijk niveau dan tot nu toe.

Ten derde. Dit raakt ook dat wat door de voorgaande sprekers is gezegd. Ik kreeg even de indruk dat de minister geïrriteerd raakte toen hij een aantal malen benadrukte dat het ging om dit wetsvoorstel en niet om andere zaken. Wellicht moeten wij aan elkaar wennen. In deze Kamer speelt altijd de zorg over het integrale karakter van de wetgeving, de samenhang in dit geval met wat bij ruimtelijke ordening in de steigers staat, respectievelijk is afgesloten. Die zorg geeft deze Kamer vaak in om ook die aspecten erbij te betrekken. Ik begrijp het verzoek van de heer Schouw en de heer De Boer aan de voorzitter van de commissie voor OCW om een gesprek over die samenhang te entameren. Ik zal uiteraard dit punt in de commissies inbrengen voor zover dit mij aangaat als voorzitter van de commissie voor OCW.

Ten vierde. In het debat kwam even naar voren dat de inwerkingtreding van deze wet zou kunnen worden uitgesteld. Voorlopig lijkt mij dat dit niet moet gebeuren, omdat de datum van inwerkingtreding in het wetsvoorstel staat en buitenstaanders, derden, erop mogen rekenen dat de wet in werking treedt, wanneer die is aanvaard.

Ten vijfde. Wij hebben gevraagd om contact op te nemen met de VNG om de onafhankelijkheid van de monumentencommissies te waarborgen. De VNG maakt natuurlijk een modelverordening, maar de gemeenten zijn daar niet aan gehouden. Zo'n verordening heeft vaak wel een normatieve betekenis. In de modelverordening zou de nadruk moeten worden gelegd op het feit dat mensen die zeer betrokken zijn bij de gemeentelijke huisvesting en monumentenzorg niet in een monumentencommissie zouden moeten zitten. Dit betreft niet alleen de ambtenaren en de fractieassistenten, maar ook de aannemers en uitvoerders die veel opdrachten vervullen in de gemeenten. Misschien zouden de criteria die in artikel 28 van de Gemeentewet worden genoemd, maatgevend kunnen zijn. Het gaat dan om hoedanigheden die verhinderen dat je stemt en meebesluit. Ik weet dat het om advisering gaat, maar toch zou daar wellicht iets in kunnen worden gevonden. Ik dank overigens voor de bereidheid om dit te bekijken.

Ten zesde. Dit punt is voor ons van belang. Bij de schriftelijke voorbereiding heeft de regering gezegd dat de taak niet kan worden gedelegeerd. Nu zegt de regering dat deze wel kan worden gedelegeerd. Ik geloof dat laatste ook. Dit betekent dat het mogelijk zal worden dat burgemeester en wethouders de taak monumentenvergunningverlening, kunnen overdragen aan een monumentencommissie, aan een andere bestuurscommissie of aan het dagelijks bestuur van een deelgemeente. Dit is een belangrijk punt, omdat dit zal betekenen dat de gemeenteraad op grote afstand wordt gezet. Dit moet wel onderkend worden, wanneer wordt uitgesproken dat de bevoegdheid tot het verlenen van een monumentenvergunning kan worden overgedragen en onder verantwoordelijkheid van een gedelegeerde commissie kan worden uitgeoefend. Mensen zullen zich in bepaalde gevallen daartoe moeten richten.

Over de salamitactiek is ook al door collega's gesproken. Ik denk dat vooral de mensen die uit het lokale bestuur komen en die net als de minister allemaal gezegend zijn met een zeer optimistisch mensbeeld, toch erkennen dat het een enkele keer voorkomt dat men probeert, de invulling van een monument die men voor ogen heeft, stapsgewijs te realiseren in een langetermijnstrategie. Op een gegeven moment kan na een paar kleine wijzigingen een kwalitatieve omslag in het interieur of exterieur plaatsvinden die een verdere beoordeling van latere aanvragen in een ander licht kan zetten.

Ik zal de motie die de VVD-fractie heeft ingediend, aan mijn fractie voorleggen. Het is wel een motie die aanzet tot steun van de ene ambtsdrager in het kabinet en de regering tegenover de andere. Dat zullen de leden van mijn fractie op zijn minst als opmerkelijk ervaren. Dit betekent echter niet dat de gedachte van de motie niet sympathiek is.

Tot slot een puntje waarop de minister niet heeft geantwoord. Misschien heeft hij dit wel impliciet gedaan, maar heb ik het niet goed opgevangen. De logische consequentie van de aanvaarding van dit wetsvoorstel zal kunnen zijn dat de adviespraktijk in een gemeente vrijer en losser kan worden doordat er geen ministeriële adviesplicht is of alleen in bepaalde gevallen. Je kunt dan onderscheiden of in bepaalde delen van het land een monumentvriendelijkere adviseringslijn wordt gevolgd dan in andere delen van het land. Het hangt er misschien vanaf of het plattelands- of stedelijke gemeenten zijn, gemeenten in het noorden of juist het zuiden van het land, agrarische of industriële gemeenten enzovoorts. Ik heb niet gevraagd of wij daarover meer zeggenschap kunnen krijgen, want daar moet je hier niet aan beginnen. Ik heb wel gevraagd of de Kamer kan worden geïnformeerd als op dat terrein opmerkelijke bewegingen worden waargenomen. Als dit niet zo is, moet er vooral geen aandacht aan worden geschonken. Op die vraag heb ik geen antwoord gekregen, maar op alle andere vragen wel. Daarvoor nogmaals dank.

Mevrouw Tan (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Ook de leden van mijn fractie vonden het heel aangenaam om zo met de minister te kunnen delibereren over dit wetsvoorstel. Ik heb inderdaad een casus in de dialoog ingebracht in de wetenschap dat de juridische omstandigheden daarvan niet een-op-een aansluiten op dit wetsvoorstel. Ik heb dit echter gedaan om een beeld neer te zetten van de realiteit van de verlening van een monumentenvergunning. De minister wees er terecht op dat hij met zijn standpunt over het klooster is ingegaan tegen het standpunt van het lokaal bestuur. Als sociaaldemocraten hadden wij vooral oog voor de belangenbehartigers en die kleine groepen die moesten optreden tegen maatschappelijk en ook financieel sterkere partijen. De facilitering door instituten als de RACM is dan belangrijk. Er moet oog zijn voor de toegang en de mogelijkheden van dergelijke groepen.

In de discussie naar aanleiding van het visiedocument over de modernisering van de monumentenzorg leek het of er een klein cultuurverschil is tussen het merendeel van de woordvoerders in deze Kamer en de minister, toen werd gesproken over de vraag hoe het verder zal gaan met de monumentzorg als deze wordt geïncorporeerd in de Wabo. Mijn fractie zal het toejuichen als het mogelijk is om in een gecombineerde vergadering van de commissies voor VROM en voor OCW met beide bewindspersonen op een rustige manier van gedachten te wisselen over de vraag hoe wij die cultuurverschillen kleiner kunnen maken. Ik acht dit heel goed mogelijk, met inbegrip van de reeds genoemde visie op de praktijk van salamitactieken die gebruikelijk zijn in de vastgoedwereld.

Ik ben heel content met de uitkomst van de nette procedure die de minister mede op verzoek van de heer Schouw aan ons zal voorleggen voor de behandeling van signalen en tips van burgers in de toekomst. Zij kunnen bij de RACM terecht met suggesties voor nieuwe monumenten en met nieuwe vondsten. Het is niet meer dan billijk dat een halt wordt toegeroepen aan mensen die kansloze projecten aandragen die eindeloze procedures vergen. De andere kant moet echter zeker ook bewaard blijven.

Ik ben ook zeer content met de toezegging voor een evaluatie waarin de Wabo-voorschriften worden meegenomen met de begrippen "kunnen" en "moeten" en de manier waarop de aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften uit de Monumentenwet worden overgeheveld naar de Wabo, de invoeringswet en de AMvB. Het is belangrijk dat wordt geëvalueerd wat daarvan terecht is gekomen, hoe de gemeenten het doen, welke ontwikkelingen zich voordoen en welke positie de RACM inneemt met inbegrip van de financiering.

Ik ben het met andere sprekers eens dat in de modelverordening voor gemeentelijke monumentencommissies waarborgen moeten worden opgenomen opdat de onafhankelijkheid overeind kan blijven. Dit geldt met name voor de positie van raadsleden en ambtenaren.

Ik deel de opvatting van de woordvoerder van de ChristenUnie dat het jammer is dat er kennelijk geen technische mogelijkheid is om de 35% van de gemeenten die wellicht wat meer tijd nodig heeft, die ruimte ook te gunnen. Dat zij zo.

Het laatste punt is de motie die is ingediend door de fractie van de VVD. Mijn fractie zal deze in beraad nemen en ik zal volgende week nader uitsluitsel geven.

De heer Dölle (CDA):

Op het gevaar af dat ik een beetje pietepeuterig ben, wil ik nog een opmerking maken. Mevrouw Tan vraagt om waarborgen in de modelverordening. Als zij echte waarborgen wil hebben, moeten die in de wet worden opgenomen. Ik benadruk dat de modelverordening de gemeenten niet bindt. Dat willen wij ook niet, maar het geeft wel een stimulans.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik bedoel dat via de modelverordening de nadruk wordt gelegd op een ordentelijke regeling van de onafhankelijkheid en dat die op die manier ook wordt gestimuleerd.

Minister Plasterk:

Mevrouw de voorzitter. Ik maak nog een enkele algemene opmerking vooraf voordat ik inga op de specifieke punten die de leden in de tweede termijn hebben ingebracht.

Ik bevestig nogmaals dat ik het monumentenbelang zal borgen door betrokken te zijn bij de gehele procedure van de Wabo en de algemene maatregel van bestuur Ruimte die invulling geeft aan de Wet ruimtelijke ordening. De voorstellen zullen te zijner tijd aan de Kamer worden voorgelegd. Ik herhaal dat ik mij volledig voor het belang van de monumenten zal inzetten in het traject op weg daar naartoe. De borging van de cultuurhistorie wordt vastgelegd in de Wet modernisering monumentenzorg, MoMo, en nergens anders. Het voorstel van wet zal de Kamer bereiken.

De heer Asscher sprak over een ongelukkige timing. Hij zei dat ik dit over mezelf heb afgeroepen door deze niet zo heel grote wijziging die met name is gericht op het terugdringen van de administratieve procedures, parallel te laten lopen met het indienen van dit voorstel. Ik heb dit echter niet ervaren als het indienen van een voorstel, omdat ik al heel lang in dit traject door gesprekken met het veld bezig ben om geleidelijk aan te komen tot de modernisering van de monumentenzorg. Er zijn bijvoorbeeld allerlei brainstormsessies geweest. Ik heb vanuit mijn perceptie gezegd: na dit alles gehoord te hebben, ga ik in deze richting denken. Ik heb het totaal niet geadresseerd aan de Kamers omdat het niet mijn bedoeling was om het te adresseren aan de Kamers, maar om het aan het veld in den brede voor te leggen met de vraag: kunnen wij hierover met elkaar in gesprek? Ik kan mij voorstellen dat vanuit de Kamer wordt gezegd dat er een half uur voor dit beraad is uitgetrokken waardoor het niet anders kan dan het betrekken bij alles wat met monumenten te maken heeft. Ik snap dat. Ik hoop evenwel dat u ook snapt dat het niet mijn bedoeling is om deze twee procedures aan elkaar te koppelen.

Ik dank de heer Asscher voor zijn complimenten. Ter adstructie van de zin waarin ik zei dat ik precies ben, zeg ik het volgende. Ik bedoelde daar niet mee dat ik niet rekkelijk zou zijn. Ik probeer evenwel exact te zijn; in die zin bedoelde ik "precies". Ik ben zeker van mening dat het gebruik van potentiële monumenten een rol moet spelen bij het besluit over wat er met panden wordt gedaan. Ik heb daar wel bij aangetekend dat dat niet voor elk monument geldt. Van geval tot geval moet beoordeeld worden in welke mate dat een rol kan en mag spelen. Bij de Lijnbaan in Rotterdam is sprake van een andere situatie dan bij bijvoorbeeld de St. Bavo.

De heer Asscher heeft een motie ingediend om mij te ondersteunen. Ik had daarbij onmiddellijk dezelfde aarzeling die de geachte afgevaardigde van de CDA-fractie had. Ik kan niet anders dan de Kamer ontraden om mij op deze manier te ondersteunen. Het betreft een ondersteuning van een gesprek dat ik voer met collega De Jager. Ik zou het niet chic vinden om daarbij met een motie te wapperen waaruit blijkt dat de Eerste Kamer het met mij eens is. Ik vind dat ik dat gesprek aan moet gaan met collega De Jager; ik ontraad de Kamer om daarin positie te nemen. Wat de Kamer doet, moet zij zelf weten, maar ik kan niet anders dan het aannemen van de motie ontraden. De uitkomst van het gesprek zal ik aan de Kamers voorleggen. Overigens dank ik de heer Asscher voor de goede intenties.

De heer Asscher (VVD):

Het gaat misschien verder dan een goede intentie. Het gaat er niet alleen om dat u met de staatssecretaris van Financiën gaat praten. Ik wil graag weten met welke inzet u met de staatssecretaris gaat praten.

Minister Plasterk:

Ik denk toch dat dat valt onder het intern beraad dat ik met collega's voer. Ik kan niet verder gaan dan zeggen dat ik goed gehoord heb wat u vanuit het monumentenperspectief een optimaal resultaat vindt. Wat de Kamer doet, is aan haar, maar ik heb de positie van de regering hierin neergezet.

De heer Schouw noteerde een aantal punten waaronder een toezegging die ik deed over een duidelijk loket en een procedure. Ik teken daar wel het volgende bij aan. De heer De Boer vroeg om dat per 1 januari te doen. Ik gooi graag de zweep erover, maar dat zou betekenen dat het volgende week gebeurde. Het zou fijn zijn als de Kamer het mij gunde om dat per 1 maart te doen. Mij kan natuurlijk gezegd worden dat ik het meteen had moeten doen, maar laat dat dan een aspect van voortschrijdend inzicht zijn wat het gevolg is van de beraadslaging die wij vandaag hebben gedaan. Ik zeg dat graag toe per 1 maart aanstaande.

Ik heb toegezegd dat ik met de VNG het gesprek aanga over de modelverordening. Mijn inzet daarbij kan ik volledig aangeven; hier hebben wij het immers niet over de verhoudingen binnen de regering. Die inzet is om te doen wat de Kamer heeft gevraagd, namelijk de onafhankelijkheid waarborgen. Er zijn diverse manieren om daar vorm aan te geven. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de criteria van artikel 28 Gemeentewet over het waarborgen van de onafhankelijkheid. Laat dat een onderdeel van het nader beraad zijn. De boodschap is in elk geval helder. Ook de CDA-fractie noemde een aantal criteria die daarbij een rol zouden moeten spelen.

Ik heb een toezegging gedaan over het evalueren van de kwaliteit van die commissies. De vraag over de BES-eilanden had ik inderdaad niet beantwoord. Daar zijn de eilandsverordeningen van kracht; die geven voldoende bescherming aan het eilandbestuur om objecten aan te wijzen. Die maken eigen monumentenlijsten en verordeningen. Op advies van het NRF, de RACM en de DCE is besloten dat die 8 mln. rijksgeld die wij de komende vier jaar uitzetten, wordt besteed aan panden die door de eilanden zelf worden beschermd. Dat is een voorwaarde voor het verkrijgen van het geld. Wij hebben hen opgedragen om lijsten en verordeningen te maken en dat is door alle besturen daar aanvaard. Overigens is dit ook volledig afgestemd met het ministerie van BZK.

Ik heb een zekere achtergrond in het lokaal bestuur, maar misschien zo lang geleden dat het toen allemaal heel anders ging of dat ik het toen niet in de gaten had. Ik zal mijn medewerkers nog eens vragen om te kijken of er recente voorbeelden zijn van de genoemde salamitactiek. Ik constateer dat er niet wordt gevraagd om een onmiddellijke maatregel of wetswijziging. Ik word er slechts op gewezen en bij dezen signaleer ik dat ook.

De heer Slager vraagt om een offensief monumentenbeleid. Ik heb goede hoop dat wanneer het wetsvoorstel voor de modernisering van het monumentenbeleid voorligt, de Kamer dat offensief zal vinden. Anders dan hoop kan ik op dit moment niet verwachten. Het is in elk geval mijn intentie om een modern en zeer actief monumentenbeleid in te voeren.

Hij signaleerde dat er nog een heleboel gemeentes zijn zonder verordening en zonder monumentencommissie. Naar mijn meest recente informatie zijn er maar zes gemeentes die geen verordening en dus geen commissie hebben. Daarvan hebben er vier ook geen monumenten, namelijk Lelystad, Almere en Dronten. De gemeente Tiel zou die ook niet hebben.

De heer Slager (SP):

Er zijn 144 gemeenten die geen gemeentelijke monumenten hebben.

Minister Plasterk:

Geen monumenten? Dat zou zomaar kunnen. Als gemeenten 20 jaar geleden zijn gebouwd, dan komt dat voor.

De heer Slager (SP):

Volgens deze informatie zijn er 34 gemeenten die geen monumentenverordening hebben.

Minister Plasterk:

Misschien is mijn informatie dan recenter. Ik zeg er twee dingen over. Ten eerste moeten wij constateren dat er een heleboel gemeenten zijn die wel een verordening hebben maar geen monument. Zij hebben de zaakjes helemaal op orde. Die gemeenten zijn 20 jaar geleden in de polder aangelegd, er is geen monument te zien, maar toch hebben zij een commissie en een verordening.

De heer Slager (SP):

Dat is leuk, maar in de provincie Friesland hebben 27 van de 31 gemeenten geen gemeentelijke monumenten. Dat is toch wat anders dan de polder.

Minister Plasterk:

Het kan gebeuren dat er gemeenten zijn zonder monument. Het zou altijd kunnen dat mijn informatie niet klopt en u andere getallen heeft. Ik stuur een brief waarin precies staat welke gemeenten op de dag van verzending nog geen monumentencommissie en verordening hebben. Nogmaals, naar mijn informatie zijn dat er op dit moment slechts zes en zijn er in vier daarvan geen monumenten.

De heer Dölle (CDA):

Ik geef in de richting van de heer Slager aan dat gemeenten die geen gemeentelijke monumenten hebben daar vrij in zijn. Het is niet zo dat zij ergens niet aan voldoen.

De heer Slager (SP):

Er wordt gezegd dat wij vertrouwen moeten hebben in het lokaal bestuur en dat het allemaal goed komt met die monumenten. Ik stel daartegenover dat er nog veel gemeenten zijn die in elk geval geen eigen gemeentelijke monumenten hebben.

De heer Dölle (CDA):

Daaruit leidt u af dat de zorgzaamheid die in dit wetsvoorstel wordt verondersteld dan ook wel wat minder zal zijn.

Minister Plasterk:

Voorzitter. Diverse leden hebben gevraagd om beraad van beide commissies van de Kamer met de betrokken ministers. Dat is aan de Kamer. Als zij mij uitnodigt, zal ik met smaak aan het debat deelnemen. Ik kan mij voorstellen dat er nog even overleg is over het ideale moment daarvoor. Naarmate dat volgt op het moment dat er enig intern beraad is geweest over de modernisering van de monumentenzorg, kunnen wij een meer geïnformeerd gesprek voeren.

De heer Dölle toonde zich er enigszins verbaasd over dat ik als sociaaldemocraat zo'n warm hart voor het erfgoed heb. Ik ga nu niet uitbundig uiteenzetten waarom dat onder sociaaldemocraten geen verbazing behoeft te wekken. Het viel mij op dat hij met de term "verstandig patriottisme" hetzelfde zegt als de term die ik wel eens heb gebruikt: beschaafd nationalisme. De term "beschaafd nationalisme" is in mijn herinnering voor het eerst opgeworpen door Kees Schuyt in een gesprek dat ik met hem en enkele anderen had. Hij vond dat nationalisme betekent dat je als land trots bent op wat je hebt, maar dat beschaafd nationalisme inhoudt dat je daarmee niet wil zeggen dat je superieur bent aan een ander land, waar men net zo goed trots kan zijn op wat men daar heeft. Dus of men het nu "verstandig patriottisme" of "beschaafd nationalisme" noemt, ik ben in elk geval blij dat wij elkaar op dit punt vinden. Overigens is men hierover ook ter linkerzijde positief, dus misschien wordt dit breder gedragen dan de heer Dölle aanvankelijk dacht.

De heer Dölle maakte terecht het punt dat ik in eerste termijn na enig nadenken al maakte, namelijk dat de inwerkingtreding van de wet niet meer kan veranderen. De datum staat in de wet, dus het is niet anders.

Over het feit dat er, anders dan ik in de memorie van antwoord heb gezegd, wel gedelegeerd kan worden, zei de heer Dölle licht ironisch: dan geloof ik dat ook. Ik meen dat ik in eerste termijn al excuus gemaakt had voor het feit dat het in de schriftelijke rapportage onjuist stond. Om te voorkomen dat ik een en ander nog een keer moet corrigeren, zal ik nog preciezer zijn: burgemeester en wethouders kunnen alleen delegeren aan een bestuurscommissie of aan een deelgemeente, dus bijvoorbeeld niet aan een monumentencommissie. Dit is opgenomen in artikel 165, lid 1 van de Gemeentewet.

Ik zal de Kamer inlichten als er redenen zijn om beweging te veronderstellen in de mate waarin men in de diverse gemeenten de zorg voor de monumenten serieus neemt.

Ik besluit mijn termijn met het uitspreken van de hoop dat ik de Kamer ervan heb kunnen overtuigen, onder meer door middel van de door mij gedane toezeggingen, dat wij met deze wet verder kunnen. Wel wil ik nog benadrukken dat hetgeen wij hiermee beogen – het verminderen van de regeldruk en het wegnemen van de dubbeling – ook door leden van de Eerste en Tweede Kamer hogelijk gewaardeerd wordt. Anders zou ik hier niet vechten als een leeuw om de Kamer te overtuigen van de wijsheid van dit voorstel. Wij moeten echt proberen dubbelingen te verwijderen, uiteraard op een verantwoorde manier. Ik hoop dat wij dat op deze manier kunnen doen.

De heer Dölle (CDA):

Ik wil nog een opmerking maken over de delegatie. Mijn opmerking ter zake was overigens niet ironisch bedoeld.

Minister Plasterk:

Misschien wel een beetje, maar dat is niet erg.

De heer Dölle (CDA):

Nee. In de schriftelijke voorbereiding werd de delegatie ontkend. Gezegd werd dat het in de medebewindvorderende wet niet is toegestaan. Later werd gezegd dat het wel mag, maar dat het alleen aan het dagelijks bestuur van een deelgemeente mag worden gedelegeerd. Ik meen echter dat artikel 165, lid 1 ook spreekt over de bestuurscommissie. Mijn vraag is of de minister daar nog eens naar wil kijken.

Minister Plasterk:

Ik meen gezegd te hebben dat artikel 165, lid 1 spreekt over bestuurscommissie en deelgemeente. Als de heer Dölle op dit punt dezelfde perceptie heeft, dan zijn wij het eens.

De heer Dölle (CDA):

Mijn perceptie kan er behoorlijk naast zitten, maar mijn perceptie is dat er ook gedelegeerd kan worden aan andere bestuurscommissies dan aan dagelijkse besturen van deelgemeenten.

Minister Plasterk:

Dat is juist. Ik sprak over "bestuurscommissies of deelgemeenten". Beide zijn dus mogelijk.

De heer Dölle (CDA):

Dit betekent dus – dat was de achtergrond van mijn vraag – dat er door het college van burgemeester en wethouders ook gedelegeerd kan worden aan bijvoorbeeld een bestuurscommissie, waardoor de gemeenteraad als het ware is uitgeschakeld of op afstand is gezet. Dat is wel van belang, want daarmee wordt de beoordeling van de monumentenverordening wel heel sterk verzelfstandigd. Mijn vraag is of de minister daar nog eens naar wil kijken.

Minister Plasterk:

Dat zeg ik toe. Maar volgens mij gaat het nu niet om een verschil van inzicht over wat wenselijk is, maar om een poging om te interpreteren wat er in artikel 165, lid 1 van de Gemeentewet staat. Ik wil de Kamer daar met alle plezier een brief over sturen, maar volgens mij zijn wij het erover eens dat ook de delegatie aan een bestuurscommissie door de wet mogelijk wordt gemaakt.

De heer Dölle (CDA):

Mijn punt is dat wij er niet over hebben kunnen debatteren of dat wenselijk was, omdat wij ervan uitgingen dat dit niet mogelijk was, op basis van de schriftelijke voorbereidingen. Nu blijkt dat het wel kan, zouden wij dus nog een debatje kunnen voeren over de vraag of het wenselijk is dat er gedelegeerd kan worden aan een bestuurscommissie, bijvoorbeeld een monumentencommissie of een andere club.

Minister Plasterk:

Ik wil daar met alle plezier nog een keer naar kijken en de Kamer schriftelijk laten weten wat dit heeft opgeleverd.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor zijn reactie in tweede termijn.

Ik stel vast dat van de kant van de fractie van de ChristenUnie om stemming wordt gevraagd. Dit betekent dat er volgende week over het wetsvoorstel zal worden gestemd, evenals over de ingediende motie.

De vergadering wordt van 19.26 uur tot 19.35 uur geschorst.

Naar boven