Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen) (31459).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Financiën van harte welkom. De minister van Financiën zal volgens afspraak een halfuur later komen.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Als ik dat van de minister geweten had, had ik liever wat later gesproken, want ik denk dat mijn inbreng bijzonder geschikt is om hem op andere gedachten te brengen, maar goed.

Mevrouw de voorzitter. Ik sta hier vandaag met een bijna onmogelijke opdracht. Ik moet een wetsvoorstel van commentaar voorzien, waarvan de VVD-fractie de mening is toegedaan dat het een wetsvoorstel is dat deze Kamer niet mag passeren. Als wij ons werk serieus nemen, kunnen en mogen wij niet akkoord gaan met dit broddelwetsvoorstel. Het is een wetsvoorstel dat in een uiterst korte tijd is uitgewerkt om aan de politieke sentimenten van de PvdA en – zoals het bij dit kabinet vaker voorkomt – ook aan die van de SP tegemoet te komen. De kritiek op het wetsvoorstel is fundamenteel. Ook de kritiek van het CDA naar ik heb begrepen. Kritiek die gebaseerd is op en ontleend is aan de criteria die deze Kamer hanteert bij de beoordeling van wetsvoorstellen. Uitdrukkelijk noem ik: de rechtmatigheid, de doeltreffendheid en de handhaafbaarheid. Toetsing van het wetsvoorstel Belastingheffing excessieve beloningen aan deze criteria zou moeten leiden tot het afwijzen van dit wetsvoorstel door deze Kamer.

Gezonde bonussen zijn prima. De leden van de VVD-fractie hebben echter niets op met excessieve beloningen. Ik zeg het maar heel duidelijk. Tijdens de algemene financiële beschouwingen heb ik gezegd dat bonussen in het algemeen gekoppeld dienen te zijn aan duurzaam resultaat, dus niet aan kort en daarmee vaak slechts tijdelijk gewin. Bonussen mogen geen stimulans voor roekeloos gedrag zijn. Ze dienen in de pas te lopen met de geleverde prestaties. Naar onze mening geldt hetzelfde voor vertrekpremies, backservicepremies en carried interestregelingen. De VVD-fractie wijkt hiermee waarschijnlijk in algemene zin niet af van de gevoelens van de andere partijen. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie dienen in eerste aanleg de aandeelhouders c.q. de commissarissen van bedrijven hun verantwoordelijkheid te nemen om tot acceptabele bijzondere vergoedingsafspraken te komen. De overheid heeft hen voorzien van adequate middelen om die afspraken te maken. De praktijk leert echter dat ze daar helaas te weinig gebruik van maken. Zodra het algemene rechtvaardigheidsgevoel hierdoor in het gedrang komt – en dat was of is bijvoorbeeld het geval bij de beloningsstructuur van de top van de bankwereld – dient de overheid als ultimum remedium verdergaande maatregelen te nemen. Doeltreffende maatregelen wel te verstaan, geen symboolwetgeving zoals het onderhavige wetsvoorstel dat naar de mening van de leden van de VVD-fractie ontoereikend, onduidelijk en niet handhaafbaar is. We zadelen de praktijk op met onmogelijke wetgeving die zich uiteindelijk ook tegen ons zal keren, omdat onze doelstelling om ongerechtvaardigde verrijking aan te pakken niet bereikt wordt.

Mevrouw de voorzitter. De leden van de VVD-fractie danken de staatssecretaris voor de beantwoording van de vele technische vragen die zij gesteld hebben bij de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel. Ik wil daar op dit moment nog een vraag aan toevoegen, namelijk of de staatssecretaris kan reageren op de brief van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen van 4 december.

Het wetsvoorstel betreft drie onderwerpen. De regels voor de vertrekbonus en de pensioenafstorting kunnen onder de noemer van misplaatste verrijking van grootverdieners geschoven worden. Die regels zijn zo lek als een mandje. Dat is overigens vaak het probleem van symboolwetgeving. De regels met betrekking tot de carried interestproblematiek zijn van geheel andere orde. Die regels gaan over de spanningen tussen box 1 en box 3, oftewel de spanning tussen de progressieve heffing en de rendementsheffing. Deze spanning veroorzaakt een rechtvaardigheidsprobleem dat opgelost moet worden.

Vaker heeft deze Kamer uitgesproken dat het ongewenst is om maatregelen die niets met elkaar te maken hebben in één wetsvoorstel op te nemen. Toch doet de staatssecretaris dat weer. Waarom respecteert hij die wens van deze Kamer niet, ondanks dat hij vaker heeft uitgesproken die wens wel te zullen respecteren?

Het wetsvoorstel bevat een aantal onbegrensde noties, waarmee de weg wordt geopend naar eindeloze lagere regelingen en naar oeverloos gedoe bij de rechter. Zoals het begrip "lucratief belang". Een andere notie is het begrip "excessief". Het wetsvoorstel vult dat begrip in door een inkomensgrens van € 500.000 te stellen. Zo'n grens vraagt om ontgaansconstructies. Eén voorbeeld: beperk het salaris tot € 499.999 en het valt daarmee buiten de regeling, ongeacht de hoogte van de vertrekbonus of het pensioen. Waarom zijn de maatregelen niet veel fundamenteler van aard, bijvoorbeeld door de omkeerregeling voor pensioenen te laten vervallen bij eindloonstelsels?

De Raad van State ziet de maatregelen, gelet op de economische dubbele heffing, als punitatieve sancties die bovendien niet in het systeem van de wet passen. De reactie van het kabinet is weinigzeggend en de leden van de VVD-fractie betwijfelen of de voorstellen een procedure ex artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zullen overleven.

De maatregelen zijn ruw en daarmee in sommige situaties onrechtvaardig en in andere gevallen niet doeltreffend. Een voorbeeld daarvan is de forfaitaire regeling voor de bepaling van de backservicebetaling, die ingevolge dit wetsvoorstel extra belast moet worden. In de literatuur is het voorbeeld gegeven van een backserviceaanspraak van € 6000 die voor de belastingheffing volgens dit wetsvoorstel forfaitair opgehoogd wordt tot € 200.000. Een dergelijke gevolg is niet weg niet te redeneren met de opmerking dat een forfait niet voor discussie vatbaar is en daarmee zo handig werkt voor de Belastingdienst. De backservicekoopsom wordt altijd exact berekend, dus waarom überhaupt een forfait?

Het rechtvaardigheidsgevoel zou erg gebaat zijn met de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Dit is des temeer gewenst omdat het wetsvoorstel zulke ruwe maatregelen bevat. Helaas: alweer weegt het gemak van de Belastingdienst het zwaarst. Ik gaf zojuist al een voorbeeld met betrekking tot de backservice. Gelijke voorbeelden zijn te geven voor de maatregelen inzake de vertrekbonussen. Ik verwijs gemakshalve naar de literatuur ter zake. Ik vraag de staatssecretaris: vanwaar de onderschatting van de kracht van de Belastingdienst? Die onderschatting leidt tot onrechtvaardige belastingheffing. Waarom geen "voor zover"-maatregel? Met de onderhavige regeling blijven torenhoge vertrekbonussen, bijvoorbeeld een sign onbonus ongemoeid, terwijl normale vergoedingen dubbel, dus excessief belast worden.

De negatieve gevolgen voor het vestigingsklimaat zijn door veel wetenschappers en praktijkmensen geschetst. Gevraagd is naar landen met vergelijkbare regelingen. Nederland is helaas weer een gidsland en dat met symboolwetgeving, waarvan de reikwijdte niet eens bekend is, omdat het kabinet zich het recht voorbehoudt om in beleidsregels nadere maatregelen te nemen.

Het wetsvoorstel kent ook de door deze Kamer zo verguisde voor de belastingbetaler negatieve terugwerkende kracht. Er is gepleit voor een step up om die terugwerkende kracht te voorkomen. Niets daarvan, zegt de staatssecretaris. Erger nog: zelfs als de Belastingdienst een regeling in het verleden getoetst heeft en de regeling expliciet van belastingheffing heeft gevrijwaard, kan deze op basis van dit wetsvoorstel met terugwerkende kracht door belastingheffing worden getroffen. Er is gevraagd voor eerbiedigende werking voor reeds bestaande AB-belangen. Niets daarvan zegt het kabinet. Daadkracht ten top?

Mevrouw de voorzitter. De Tweede Kamer heeft over dit wetsvoorstel een rondetafelgesprek georganiseerd met bedrijfsfiscalisten, adviseurs – waaronder de oud-partijvoorzitter van het CDA – en wetenschappers. De kritiek was vernietigend. Het duidelijkst was wellicht hoogleraar Leo Stevens in zijn commentaar: "U moet een oordeel gaan vellen over een wetsvoorstel dat naar mijn mening evident onder de maat is, zowel principieel als wetgevingstechnisch." Even later sprak hij over "een wetsvoorstel dat zo evident onder de maat is dat het eigenlijk niet verdient om parlementair behandeld te worden". De Raad van State heeft een buitengewoon kritisch commentaar op het wetsvoorstel het licht doen zien. De boodschap aan het kabinet was: neem het voorstel terug, denk er nog eens diep over na en kom terug met een acceptabel voorstel. In de Tweede Kamer zijn eveneens kritische noten gekraakt. Deze Kamer heeft zich – mede gebruikmakend van de vele veelal destructieve artikelen in de vakliteratuur – kritisch getoond tegenover dit wetsvoorstel. Het kabinet gaat helaas, door het coalitieakkoord verblind en door de SP gemangeld, door op zijn heilloze weg en dwaalt liever geheel dan dat het halverwege keert. Helaas zal deze Kamer – althans dat schatten wij zo in – net zo weinig als de Tweede Kamer het kabinet beschermen om geheel te dwalen.

Mevrouw Böhler (GroenLinks):

Dankzij het feit dat onze collega zijn schriftelijke inbreng al had verspreid, weet ik dat hij bijna aan het einde van zijn betoog is. Vandaar nu mijn vraag. Ik mis in zijn inbreng opmerkingen over mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel. Ik vraag het omdat de VVD toch een van de fracties is die nogal fel gekeerd is tegen een grondwettoets door de rechter omdat de Eerste Kamer dat al doet. Ik ga er dan ook van uit dat dit gebeurt. Misschien kan de VVD-senator daar dus nog iets over zeggen.

De heer Biermans (VVD):

Ik denk niet dat ik er veel over moet zeggen. Ik denk dat de kritiek die ik naar voren heb gebracht overtuigend genoeg is om dit wetsvoorstel van tafel te vegen. Ik heb daar het gelijkheidsbeginsel niet eens meer voor nodig en ik kan dan ook tot mijn eindconclusie komen.

Mevrouw de voorzitter. Wij wachten de reactie van de staatssecretaris met de nodige scepsis af. Een politieke crisis zal dit buitengewoon ondermaatse wetsvoorstel wel niet veroorzaken!

De heer Reuten (SP):

Mevrouw de voorzitter. Senator Biermans zei dat de wet broddelwerk is. Dat mag zo zijn en ik zal daar straks ook nog wel wat over zeggen. Vanaf 1994 tot 2006 is een VVD-minister verantwoordelijk geweest op Financiën. Waarom is al die tijd vanuit die kant niet met betere wetgeving op dit punt gekomen?

De heer Biermans (VVD):

Ik moet toegeven dat op dit moment de tijd rijp is om echte maatregelen te nemen. In uw visie was dat waarschijnlijk 20 jaar geleden ook al het geval, maar feit is in elk geval dat wij nu voor hetzelfde strijden, maar wat ons betreft wel voor een wet die sluitend is en inderdaad ook die thema's aanpakt die aangepakt moeten worden!

De heer Reuten (SP):

Begrijp ik daaruit dat u politiek en politiek-economisch gezien onze kant op bent gekomen?

De heer Biermans (VVD):

Dat is echt wel te veel gevraagd voor de dinsdagmorgen om kwart over tien, maar als u dat wilt, dan zeg ik ook dat nog wel als dit wetsvoorstel maar verdwijnt!

De heer Reuten (SP):

Het is genotuleerd!

De heer Essers (CDA):

Mevrouw de voorzitter. De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij onderschrijven de inspanningen van de regering om excessen in het beloningsbeleid van ondernemingen zo veel mogelijk te voorkomen. Ook onderschrijven zij het door het kabinet ingenomen standpunt dat zelfregulering in dat kader het uitgangspunt moet zijn en dat alleen indien zelfregulering niet tot bevredigende resultaten leidt, ingrijpen door de wetgever moet worden overwogen. Wat dit betreft, lijkt de actualiteit van de kredietcrisis dit wetsvoorstel enigszins te hebben achterhaald nu, noodgedwongen, steeds meer CEO's zich matigen in hun inkomenseisen. Wij vernemen hierover graag de mening van de regering.

Naar de mening van de leden van mijn fractie dient de wetgever bij het overwegen van wettelijke maatregelen tegen excessieve beloningen het fiscale instrument weliswaar niet te negeren, maar zeker ook niet te overschatten. De aan fiscale wetgeving inherente beginselen van neutraliteit en gelijkheid leiden er namelijk toe dat het maken van een onderscheid tussen wel en niet-excessieve beloningen voor de toepassing van het belastingrecht erg gecompliceerd is. Als de wetgever dit onderscheid toch wil maken, kan dit alleen door gebruik te maken van ficties en forfaits. Deze zullen altijd een enigszins ruw en arbitrair karakter hebben. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie benaderen de in dit wetsvoorstel opgenomen ficties in ieder geval beter de algemene perceptie van hetgeen in het algemeen onder excessieve beloningsbestanddelen wordt verstaan dan de in het Belastingplan 2008 gehanteerde ficties. Een jaarloon van ten minste € 500.000 en vertrekvergoedingen die hoger zijn dan één jaarloon, alsmede van eindloonregelingen die ook nog gelden boven een pensioengevend salaris van € 500.000, sluiten beter bij deze perceptie aan dan de in het Belastingplan 2008 gehanteerde grenzen van het hebben van een woning die meer waard is dan 1 mln. en een pensioen dat is gebaseerd op een pensioengevend salaris vanaf € 185.000.

In zoverre is in het onderhavige wetsvoorstel sprake van een meer proportionele regeling. Dit laat overigens onverlet dat naar onze mening het fiscale instrumentarium slechts beperkte ruimte biedt voor het aanpakken van excessieve beloningen. Wij schatten dan ook de symboolwerking van dit wetsvoorstel hoger in dan de effectieve invloed op de matiging van excessieve inkomens.

Met symboolwetgeving als zodanig hoeft overigens niets mis te zijn. Ik verwijs naar het onderzoek van oud-PvdA-senator Willem Witteveen over de wet als symbool. Symboolwerking in de zin van communicatieve wetgeving, waarbij de wetgever in algemene bewoordingen een ideaal vastlegt dat wordt ondersteund door een meerderheid van de Staten-Generaal en de rest van de rechtsgemeenschap, is algemeen genomen goed te verenigen met de beginselen van behoorlijke regelgeving. In tijden van sociale onrust kan symboolwetgeving de beste of zelfs de enige uitweg uit een crisis zijn. Dit noemt Bart van Klink in zijn proefschrift "De wet als symbool" de ventielfunctie van symboolwetgeving. In die zin is deze wetgeving een goed symbool voor het breed gedragen gevoelen dat er een eind moet komen aan de graaicultuur.

Soortgelijke ficties als toegepast in de eerste twee onderdelen van dit wetsvoorstel ontbreken in het derde onderdeel, de belastingheffing over carried interest of carried interestachtige beloningen. Dit onderdeel ziet op slechts enkele honderden vooral private equity managers die naast hun reguliere salaris vaak de mogelijkheid krijgen om deel te nemen in de verworven investeringen van het fonds waarvoor zij actief zijn. De regering is van mening dat deze participaties rendementen kunnen opleveren die in geen verhouding staan tot het geïnvesteerde kapitaal en/of het feitelijk gelopen risico. Volgens de memorie van toelichting wordt gelet op de in de fiscale praktijk voorkomende onduidelijkheden op dit terrein wetgeving voorgesteld "om te komen tot een transparanter en evenwichtiger belastingheffing over dergelijke beloningen". Gelet op de zeer gecompliceerde bepalingen en de vele open normen die deze regelgeving bevat, ontstaat in eerste instantie het beeld dat de beoogde transparante en evenwichtige belastingheffing nog ver weg is. Niet voor niets hebben wij in de schriftelijke voorbereiding van dit debat veel voornamelijk technische vragen over dit onderdeel van het wetsvoorstel gesteld. Voor de uitgebreide en heldere beantwoording van deze vragen zeggen wij de regering dank. Daaraan zouden ook wij willen toevoegen de vraag of de regering nog antwoord wil geven op de in de brief van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen van 4 december 2008 gestelde vragen, in het bijzonder de vraag over het tussentijds ontstaan en verdwijnen van een lucratief belang, want die vraag is in onze technische uitwisseling nog niet echt aan de orde geweest.

Toch blijven er ook na deze beantwoording in de uitvoeringspraktijk nog veel vragen bestaan. Dat komt vooral door de veel open normen die in het voorgestelde art. 3.92b Wet IB 2001 worden gehanteerd bij de omschrijving van het begrip "lucratief belang". Voormalig CDA-senator Willem Stevens, die mijn voorganger was als voorzitter van de commissie Financiën van deze Kamer, placht elk jaar een fiscaal artikel uit te kiezen dat met stip bovenaan stond als het ging om onleesbare teksten. Voor die nominatie komt dit jaar het eerste lid van het voorgestelde art. 3.92b Wet IB 2001 in aanmerking. Daarin staat de definitie opgenomen van een met een werkzaamheid verband houdende lucratieve belangen. Ik citeer: "Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:

  • a. het onmiddellijk of middellijk houden van aandelen als bedoeld in het tweede lid, van vorderingen als bedoeld in het derde lid of van rechten als bedoeld in het vierde lid, indien de voordelen die met deze aandelen, vorderingen of rechten worden behaald, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder deze aandelen, vorderingen of rechten zijn verkregen, naar moet worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, alsmede het hebben van schulden die rechtstreeks samenhangen met deze aandelen, vorderingen of rechten;

  • b. het onmiddellijk of middellijk hebben van schulden die rechtens dan wel in feite tegemoetkomingen kennen van geheel of gedeeltelijke kwijtschelding waarbij die tegemoetkomingen, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder de schulden zijn aangegaan, naar moet worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon."

Alsof dit niet al erg genoeg is, wordt in het vierde lid van art. 3.92b Wet IB 2001 het begrip rechten als bedoeld in het eerste lid omschreven als "vermogensrechten die, gelet op de feiten en omstandigheden, economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn met aandelen als bedoeld in het tweede lid of vorderingen als bedoeld in het derde lid, alsmede overige rechten of verplichtingen waarvan het waardeverloop in enigszins belangrijke mate afhankelijk is van managementdoeleinden of aandeel­houdersdoeleinden zoals winst, omzet, kostenvermin­dering, aantrekken van financieringsbronnen, het gereed maken voor verkoop of overname van een onderneming of onderdelen daarvan, het aankopen of overnemen van een onderneming of onderdelen daarvan, of die in enigszins belangrijke mate in waarde vermeerderen bij een verkoop of overname van een onderneming, dan wel bij een wijziging van een belang in de onderneming."

De oplettende toehoorder – en dat bent u, mevrouw de voorzitter – zal het veelvuldig gebruik van begrippen als "naar moet worden aangenomen", "rechtens dan wel in feite", "gelet op de feiten en omstandigheden" en "in enigszins belangrijke mate" niet zijn ontgaan. De uitgebreide parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel heeft slechts gedeeltelijk handen en voeten kunnen geven aan de invulling van deze begrippen. Daarbij worden vaak weer evenzoveel vage begrippen gehanteerd als "normaal" en "zakelijk". Uiteindelijk weet de staatssecretaris niet meer houvast te bieden dan het aanbod dat de belastingplichtige zekerheid kan krijgen door vooroverleg met de inspecteur. Deze toezegging bevestigt slechts de afhankelijkheid van de belastingplichtige van de inspecteur, zij levert geen bijdrage aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van deze bepaling. Het zal dan ook geen verwondering wekken dat in de fiscale vakpers hevige kritiek op dit onderdeel van het wetsvoorstel is geleverd. Niet alleen zou de regeling tekortschieten op het terrein van de rechtszekerheid, ze zou bovendien in voorkomende gevallen kunnen leiden tot een excessieve heffing van bijna 100%, ze zou een doorbreking zijn van de rangorderegeling van de Wet IB 200I, materieel terugwerkende kracht bevatten en in internationale situaties dubbele heffing in de hand werken. Er zijn wetsvoorstellen om minder zwaarwegende redenen gesneuveld, zeker in deze Kamer!

De heer Biermans (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Ik ben blij verrast door deze technische steun van de CDA-woordvoerder. Ik ben heel benieuwd naar het verdere verloop van zijn verhaal. Waarschijnlijk zal van die steun uiteindelijk niets overblijven, maar ik laat mij graag verrassen.

Ik ben wel benieuwd wat de woordvoerder van het CDA vindt van mijn commentaar op het wetsvoorstel daar waar het gaat over ficties die de nodige onduidelijkheden, onrechtvaardigheden, et cetera in zich houden. Ik heb enkele voorbeelden gegeven. De CDA-woordvoerder zei in het algemeen dat symboolwetgeving wetgeving voor de communicatie is, nog meer van die vage termen dan de staatssecretaris al gebruikt heeft. Ik ben benieuwd naar het concrete commentaar van de CDA-woordvoer­der op mijn fundamentele kritiek.

De heer Essers (CDA):

Ik stel voor dat u de rest van mijn betoog even afwacht. Ik kom dan tot een totaalanalyse en waarschijnlijk zult u zich dan wel terugvinden in hetgeen u zelf hebt gezegd.

Het vervolg van mijn tekst luidt: En toch, mevrouw de voorzitter, dit sombere beeld verdient nuancering. Niet omdat dit wetsvoorstel slechts een paar honderd belastingplichtigen regardeert. De eisen die aan kwalitatief goede wetgeving worden gesteld, mogen niet afhankelijk worden gesteld van het aantal burgers dat deze wetgeving regardeert. Nuancering is echter wel op zijn plaats, omdat de voorgestelde regelgeving inzake carried interest niet slechter is dan het grote geheel waarvan zij deel uit gaat maken, namelijk de Wet IB 2001. De kritiek die dit onderdeel van het wetsvoorstel oproept, is in wezen kritiek op de feilen van de Wet IB 2001. De paradox doet zich voor dat deze wetgeving in het leven is geroepen vanwege die feilen, maar uiteindelijk zelf ook niet ontkomt aan die gebreken. Het gaat hier om voordelen die bij een goed werkend stelsel van inkomstenbelastingheffing zouden moeten worden belast als inkomsten uit arbeid. Door het gebrekkig werkende boxenstelsel van de Wet IB 2001, waarbij sprake is van boxen met volstrekt uiteenlopende tarieven en systematieken, blijkt het in de praktijk lastig te zijn om dit soort beloningen op de gewenste wijze te belasten. Ook de heer Biermans sprak van een rechtvaardigheidsvraagstuk. De kern van het probleem zit hem daarbij in het feit dat de waarde van een verkregen belang op het moment van verwerving kan worden belast als inkomsten uit arbeid, maar dat het na die verwerving optredende waardeverloop moeilijk in de box 1-heffing kan worden betrokken. Om te vermijden dat die waardestijging terecht komt in box 3, werden daarom in de praktijk tussen belastingplichtige en de Belastingdienst afspraken gemaakt omtrent inbreng van die belangen in een bv, zodat het waardeverloop ervan in ieder geval in box 2 aan de heffing kon worden onderworpen. In het huidige wetsvoorstel wordt een dappere poging ondernomen om de bestaande praktijk zo veel mogelijk te codificeren en te specificeren, maar aangezien ook de voorgestelde regeling onderdeel uitmaakt van de Wet IB 2001, blijft zij behept met alle oude gebreken. Zo is het verwijt dat zij te veel open normen hanteert en derhalve op gespannen voet staat met de rechtsbescherming in feite te herleiden tot het verwijt dat het in de Wet IB 2001 voorkomende loonbegrip en het begrip "resultaat uit overige werkzaamheden" onvoldoende duidelijk zijn en de afbakening tussen box 1 en box 3 vaak moeilijk is te realiseren. Een meer op een vermogensaanwasheffing gebaseerde inkomstenbelastingheffing zou dit soort problemen vermijden.

Het risico van dubbele heffing is thans ook aanwezig bij een ondeskundig gebruik van de bv-vorm waarin men lucratieve belangen inbrengt. Als daar de deelnemingsvrijstelling niet voor geldt, stuit je op een zware heffing. Hetzelfde geldt voor het risico van internationale dubbele belastingheffing. De verdragsbegrippen zijn lang niet altijd afgestemd op de in de nationale wet voorkomende begrippen. In dit licht bezien, kan men zelfs verdedigen dat het huidige wetsvoorstel een verbetering is van de bestaande rechtszekerheid aangezien, anders dan thans, in ieder geval wordt gepoogd om zo goed mogelijk in de wet de criteria aan te geven waaronder belastingheffing in dit soort gevallen mogelijk is. Ik heb ook niet voor niets de staatssecretaris geprezen voor de beantwoording van onze technische vragen. Die bieden voor de praktijk toch een houvast. Ook biedt de thans voorgestelde regeling in de vorm van een uitdelingsverplichting een wettelijke escape om te ontkomen aan heffing in box 1 in ruil voor heffing in box 2. Dat neemt niet weg dat de staatssecretaris naar onze mening aan belastingplichtigen zoveel mogelijk helderheid dient te bieden. Het is echter een illusie om te denken dat in een of twee artikelen kan worden vervat waar de rechter vele honderden uitspraken voor nodig heeft om de begrippen "loon" en "resultaat uit overige werkzaamheden" af te bakenen. Wie dit wenst aan te pakken, dient het gehele inkomensbegrip van de Wet IB 2001 en met name de boxensystematiek opnieuw onder de loep te nemen. Graag wensen wij van de staatssecretaris te vernemen of hij onze analyse deelt en hoe hij zich in de komende periode voorstelt om de uitvoeringspraktijk zoveel mogelijk houvast en duidelijkheid te bieden over de aan dit wetsvoorstel verbonden onduidelijkheden. In dat verband denken wij bijvoorbeeld aan het uitvaardigen van uitvoeringsbesluiten teneinde de in de praktijk voorkomende problemen zo goed mogelijk aan te pakken. Meer algemeen zijn wij benieuwd naar de visie van de regering op de mogelijkheden om het huidige gebrekkige inkomensbegrip van de Wet IB 2001 fundamenteel te verbeteren.

Zoals altijd, mevrouw de voorzitter, kijken wij met belangstelling uit naar het antwoord van de regering.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Gelet op de uitlatingen van de woordvoerder van het CDA had ik gehoopt antwoord te krijgen op mijn vraag maar ik heb dat niet gehoord. De vraag was heel concreet wat de heer Essers vindt van het feit, dat ficties ertoe leiden dat onrechtvaardig c.q. excessief belasting wordt geheven dan wel ertoe kunnen leiden dat een euro verschil een verschil van miljoenen in de belastingheffing kan maken.

De heer Essers (CDA):

Ik ben toch heel duidelijk geweest in mijn kritiek op dit wetsvoorstel. Ten opzichte van de maatregelen die in het Belastingplan 2008 zijn voorgesteld, vind ik dit wetsvoorstel een verbetering omdat het begrip "excessieve beloningen" met de grens van € 500.000 beter benaderd wordt dan met een waarde van een woning van 1 mln. of een pensioengevend salaris van € 185.000. Ik ben het echter met de heer Biermans eens dat de grens die nu gekozen is natuurlijk ook heel vatbaar voor discussie is. Overigens kan een verschil van een euro de zaak niet meteen in een ander daglicht stellen, omdat ook in het wetsvoorstel antimisbruikmaatregelen zijn opgenomen.

De heer Biermans (VVD):

Ik kan mij herinneren dat een oud-collega van de heer Essers bij het rondetafelgesprek heeft gezegd dat hij zijn studenten naar huis zou sturen, eens goed na te denken en na de zomer eens terug te komen om het werkstuk opnieuw te presenteren en te verdedigen als zij met zoiets naar het examen zouden komen. Ik ben er benieuwd naar of de woordvoerder van het CDA dezelfde mening is toegedaan dan wel of zijn kritiek toch een stuk milder is. Met andere woorden: zou de staatssecretaris bij hem in de collegebanken wel geslaagd zijn?

De heer Essers (CDA):

Als je in je hoedanigheid van hoogleraar met studenten praat, heb je een andere positie en verantwoordelijkheid dan wanneer je hier in de Eerste Kamer het woord voert. Ik ben duidelijk geweest. Ik heb gezegd dat wij inschatten dat de symboolwerking van deze wetgeving hoger zal zijn dan de effectiviteit. Daarmee is echter niet gezegd dat symboolwetgeving geen functie heeft. Er wordt een signaal afgegeven dat er iets gedaan moet worden aan de excessieve beloningen en de graaicultuur. Een signaal kan echter nooit afdoende zijn; er zal veel meer moeten gebeuren dan dat. Ik ben dat graag met de heer Biermans eens maar dat is het kabinet ook met ons eens. Het is een eerste stap in de goede richting.

De heer Leijnse (PvdA):

Voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel kan worden gezien als een eerste stap van de regering in het tegengaan van beloningsexcessen. Dat is geen overbodige luxe, want beloningsexcessen zijn de afgelopen jaren meer regel dan uitzondering geworden. Of het nu extreem hoge variabele beloningen zijn, bonussen die in geen enkele verhouding staan tot de prestatie, bijzonder genereuze vertrekpremies of gouden handdrukken die slecht presterende bestuurders een onverdiend onbezorgd bestaan garanderen, het is allemaal een doorn in het oog van de burger. Beloningsexcessen tasten het vertrouwen in de beginselen van onze inkomensverhoudingen aan. Zij maken de algemeen aanvaarde principes van de inkomensverdeling, zoals loon naar werken en een redelijke waardering van inzet en verantwoordelijkheid, belachelijk. Beloningsexcessen brengen de inkomensvorming in de sfeer van speculatie en gokken: wie het slim speelt, kan zonder veel inspanning snel rijk worden. Als dat kennelijk een hoofdregel wordt in ons bestaan, verdwijnt het vertrouwen in meer solidaire en solide beginselen in rap tempo.

Het is precies om die reden dat de overheid niet werkloos kan toezien bij de beloningsexcessen die de afgelopen jaren zijn opgetreden. Het voorliggende wetsvoorstel zou ik in dit verband dan ook willen zien als een eerste stap. Ik vraag de regering bij deze gelegenheid in te gaan op de vraag of er andere beloningsexcessen zijn die voor nadere regelgeving of fiscale ontmoediging in aanmerking komen. Het is immers niet goed voorstelbaar dat met de nu voorliggende drie gevallen het geheel van de excessieve beloningen aan de orde zou zijn gekomen.

Hoewel er wellicht een verband is, zou ik toch een onderscheid willen maken tussen beloningsexcessen en topinkomens in het algemeen. Bij beloningsexcessen gaat het om incidentele, extreem hoge beloningen die niet in verband kunnen worden gebracht met enigerlei uitzonderlijke prestatie. Bij topinkomens gaat het om een structureel inkomensniveau dat om redenen van maatschappelijke rechtvaardigheid en samenhang als zeer hoog, mogelijk te hoog wordt beoordeeld. Hierbij speelt een rol dat het hier als regel om inkomens van bestuurders gaat van ondernemingen en organisaties, die niet alleen een commerciële maar ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben. Deze bestuurders vormen een belangrijk deel van de maatschappelijke elite en elites hebben nu eenmaal een voorbeeldfunctie, ook de economische elite. Als het morele besef ontbreekt om die voorbeeldfunctie te vervullen en het materiële eigenbelang te zeer de overhand krijgt, zal ook de maatschappelijke moraal worden aangetast.

De PvdA juicht het dan ook toe dat de regering de laatste jaren bij diverse gelegenheden opvattingen en beleidslijnen heeft ontwikkeld ten aanzien van het gewenste niveau van topinkomens. Zo zijn al onder het kabinet Kok II bij algemene maatregel van bestuur normen en bandbreedtes aangegeven voor de beloningen van bestuursleden van hogescholen en universiteiten, om een vroeg voorbeeld te noemen. Zo is meer recent de Balkenendenorm ontstaan voor inkomens van topambtenaren. Het interessante daarbij is overigens dat de gelijknamige minister-president beduidend minder verdient dan zijn eigen norm. Ook is in de kabinetsreactie op de voorstellen van de commissie-Dijkstal een aantal opvattingen neergelegd over de beloningen van politici. Het wachten is daar op wetgeving. De fractie van de PvdA meent dan ook dat de regering er goed aan heeft gedaan snel met een voorstel tot wijziging van de Appa te komen. Dit voorstel schept wat betreft de normering ook bij de lagere overheden duidelijkheid. Wij betreuren het dat dit voorstel deze Kamer nog niet heeft bereikt.

De voorliggende wijziging van de Appa neemt echter nog niet weg dat er in de samenleving zeer weinig duidelijkheid blijkt te bestaan over de inkomensnormen die het kabinet hanteert. Wie de kranten een beetje volgt, kan dagelijks constateren dat de mensen in het algemeen en de journalistiek in het bijzonder moeite heeft er nog een touw aan vast te knopen. Zo wordt het salaris van de door grootaandeelhouder Staat benoemde bankier Zalm – een in die kringen excessief lage 7,5 ton voor vijf dagen werken, dat ook nog – vergeleken met de Balkenendenorm, terwijl die toch alleen voor politici en topambtenaren geldt. Zo is er veel verontwaardiging over salarissen van bestuurders van woningcorporaties, die immers een belangrijke publieke en sociale taak hebben, maar lijkt niemand zich op te winden over de veel hogere inkomens van sommige groepen medisch specialisten, terwijl die er toch ook zijn om behoeftigen te helpen. Zo wordt er besmuikt gezwegen over de salarissen van ziekenhuisbestuurders, die immers leiding moeten geven aan duur betaalde medisch specialisten en toch niet op gelijk niveau betaald kunnen worden. Er is kortom weinig duidelijkheid over wat op het terrein van topinkomens nu maatschappelijk aanvaardbaar is en wat niet.

Ik zou de regering willen uitnodigen ons nu of bij gelegenheid eens te informeren over haar opvattingen ten aanzien van maatschappelijk aanvaardbare salarisniveaus van topbestuurders in verschillende sectoren. Ik zou daarbij in overweging willen geven een duidelijk onderscheid te maken tussen politieke functies enerzijds en bestuurlijke functies anderzijds. Politieke functies behoren in een gezonde democratie, gemeten aan werkbelasting en verantwoordelijkheden, matig beloond te worden. Wie in de politiek gaat behoort dat niet om het geld te doen. Wie zijn politieke functie moet opgeven, behoort dat niet om financiële redenen te laten. Zo is het in vrijwel ieder democratisch land waar de politiek een lucratief beroep is met de democratie doorgaans niet zo best gesteld. Voor de politieke kaste kan het bescheiden salaris van de minister-president heel wel een ijkpunt zijn.

Met enige moeite is nog wel te zien waarom de ambtenaren ten departemente, die immers fungeren onder de verantwoordelijkheid van de minister, niet beduidend meer mogen verdienen dan de politieke ambtsdragers. Maar wanneer een bestuurder geen ambtenaar is, wordt de toepassing van de Balkenendenorm al een stuk minder voor de hand liggend. Dit is het geval in grote delen van de collectieve sector. Hier gaat weliswaar in enige mate belasting- en premiegeld om, maar de instellingen zijn autonoom en de bestuurders zijn geen verantwoording verschuldigd aan de minister. De instelling is wel verantwoording schuldig aan het Rijk, maar dat is iets anders. Bovendien hebben veel van deze instellingen naast een publieke ook nog andere taken en in de collectieve sector is bovendien de verhouding tot de overheid en de verhouding tot de markt van sector tot sector verschillend. Ook daar wordt in verschillende mate een publieke taak uitgeoefend naast een commerciële opdracht. Daar is er ook verschil in de mate waarin men van overheidssubsidie afhankelijk is. Dat vraagt dus een gedifferentieerd beleid. Dat is gecompliceerd, maar die complicatie op zichzelf maakt de overheid hier niet machteloos. De regering heeft de mogelijkheid – en gezien haar opvattingen mijns inziens ook de plicht– om hier duidelijke normen neer te leggen, verschillend per sector. Bekostigings- en subsidieregels geven alle ruimte om ook op dit terrein normen te stellen voor de salariëring van de bestuurders. Ik wees er in dit verband al op dat reeds in het jaar 2000 de inkomens van bestuurders van hogescholen en universiteiten bij algemene maatregel van bestuur zijn genormeerd. Waarom zo is mijn vraag, volgt de regering deze weg niet vaker?

De regering maakt het zichzelf hier niet gemakkelijk. Het is onduidelijk waarom de minister van Onderwijs vindt dat de voorzitter van een universiteit, die relatief autonoom is ten opzichte van de overheid, absoluut niet meer mag verdienen dan de hoogste rijksambtenaar, lees de Balkenendenorm, terwijl de voorzitter van de Autoriteit Financiële Markten, nota bene een agentschap van het ministerie van Financiën, ruim anderhalf keer die norm mag halen. Zo zijn er legio voorbeelden te noemen. Het geheel kan niet anders dan een tamelijk willekeurige indruk maken; het lijkt soms van de personen, de toevallige instelling en de politieke kleur van de minister af te hangen hoe de normstelling uitvalt. Dat geeft de indruk van incidentenpolitiek. Dat mag aan gene zijde van het Binnenhof een geliefd gezelschapsspel zijn, voor de geloofwaardigheid van de inkomensverhoudingen is het fnuikend. De PvdA-fractie vraagt de regering haar opvattingen over samenhangend inkomensbeleid aan de top van politiek, bestuur, instellingen en ondernemingen eens helder uiteen te zetten en daarbij aan te geven op welke wijze in de bekostigings- en subsidieregels per sector normen kunnen worden gegeven. Dat kan misschien niet in het kader van dit debat. Het moet misschien de komende maanden eens in de vorm van een verstandige notitie. Maar het moet wel, al was het alleen maar om onze appreciatie van het voorliggende voorstel enige vaste grond te geven.

Dat brengt mij ten slotte op het voorliggende pakket van drie maatregelen. Hiertegen bestaat van de zijde van de PvdA-fractie bijzonder weinig bezwaar. In alle gevallen gaat het om incidentele beloningen die in geen redelijke verhouding staan tot de geleverde prestatie en in die zin disproportioneel of excessief kunnen worden genoemd. Omdat de overheid tegen deze vorm van belonen niet direct kan optreden, hanteert de regering het instrument van de fiscaliteit om het toekennen van deze beloningen te ontmoedigen. Een dergelijke aanpak heeft de instemming van de PvdA-fractie. Voorrang wordt gegeven aan versterking van de moraliteit door zelfregulering: de gedragscode is daarbij het primaire instrument, in dit geval de zogeheten corporate governance code. Laat echter op een enkel punt de naleving van de gedragscode veel te wensen over, dan grijpt de overheid in. Zeer helder is dit bij de maatregel om vanaf een jaarloon van € 500.000 vertrekvergoedin­gen hoger dan een jaarloon te belasten met een extra werkgeversheffing van 30%. Hier wordt de norm bevestigd dat ontslagvergoedingen in het algemeen niet hoger zouden moeten zijn dan een jaarsalaris, terwijl tegelijk wordt aangegeven dat pas van excessiviteit kan worden gesproken als het ook om een zeer hoog inkomen gaat. Over de maatvoering kan men hier wel twisten: is een ontslagvergoeding van meer dan een jaar pas bij vijf ton inkomen excessief of zou men ook bij drie of vier ton inkomen al van overmatige bedragen moeten spreken? Mijn fractie is geneigd hier de lat wat lager te leggen dan de nu gekozen € 500.000.

Bij het voorstel een extra werkgeversheffing van 15% te leggen op backservicepremies voor eindloonpensioenen bij jaarinkomens boven de € 500.000 geldt zulks evenzeer. Hier wordt zowel de verdere toepassing van eindloonsystemen ontmoedigd, die voor het gros van de werknemers allang verdwenen zijn evenals de weinig solidaire gewoonte om tegen het eind van de carrière veel fiscaal gefaciliteerd pensioen in te kopen. Ook hier is als maatstaf voor excessiviteit een jaarinkomen van € 500.000 genomen en ook hier vraagt de PvdA zich af of een lagere grens niet in de rede had gelegen, gezien de aanzienlijke bedragen waarom het bij dergelijke backservicepremies gaat en de reeds lang bestaande trend eindloonsystemen te vervangen door middelloonsystemen, vanwege hun grotere mate van solidariteit.

Het sluitstuk van dit wetsvoorstel is de belasting van rendementen op vermogensbestanddelen die voortvloeien uit lucratieve belangen die verband houden met werk in box 1. Het gaat hier om disproportionele rendementen op vermogen, die het gevolg zijn van bijzondere bepalingen die het voor enkele werknemers mogelijk maken, het hefboomeffect van veel grotere investeringen te gebruiken. Anders dan de normale beloning voor werkzaamheden en ook anders dan een eventuele prestatiebonus voor deze werknemers, wordt de op deze wijze met een kleine investering verkregen opbrengst tot nu toe belast in box 3, dus tegen een veel lager tarief. Behandeling als "aanmerkelijk belang" in box 2 zou ook voor de hand kunnen liggen en ik meen begrepen te hebben dat een deel van de betrokkenen ook voor deze optie heeft gekozen. Misschien kan de staatssecretaris hierop nog eens nader ingaan en dan ook aangeven of de uitwijk naar box 2 – de aanmerkelijkbelangconstructie – voor houders van een lucratief belang in het algemeen openstaat. Tevens zou ik het op prijs stellen als de regering nog eens wil toelichten hoe in de voorgestelde wetsbepalingen is gewaarborgd dat de regeling uitsluitend ziet op situaties waarin zeer hoge – excessieve – vermogensopbrengsten worden gerealiseerd door bijzondere bepalingen. Het kan namelijk niet de bedoeling zijn dat een veelheid van werknemersparticipatieplannen door de voorgestelde intensievere belastingheffing wordt getroffen.

Ik zie de beantwoording van de vragen met belangstelling tegemoet.

De heer Reuten (SP):

Mevrouw de Voorzitter. Wij hebben dit wetsvoorstel min of meer te danken aan de CDA-fractie aan de overkant. Het Belastingplan 2008 bepaalde een maximering van de belastingaftrekpost pensioenpremies in de derde pijler op € 185.000. Wij hebben het dan over de 0,2% topsalarissen. Het CDA liep hiertegen te hoop en de PvdA volgde de coalitiepartner. In plaats van deze belasting op ons inziens excessief hoge inkomens moest er een belasting komen op uitzonderlijk excessieve beloningen. Dat was de strekking van een motie die het vorig jaar aan de overkant werd aangenomen.

Het resultaat ligt nu voor ons. Met dit wetsvoorstel wordt de genoemde maximering teruggedraaid en komt er iets uitzonderlijks voor in de plaats. "Fiscale maatregelen topinkomens", zo heet het in een verdwaalde kop op bladzijde 4 van de memorie van toelichting, waar onder de aanpak van excessieve beloningen is opgesomd. Verdwaald, want het voorstel gaat niet over topinkomens in het algemeen.

Ter oriëntatie geef ik drie cijfers. Het eerste betreft banen. Er zijn in Nederland ongeveer 14.000 personen met een arbeidsinkomen van meer dan € 185.000. Dat is 0,2% van het aantal personen met een baan. Het tweede betreft inkomens, niet alleen arbeidsinkomen maar ook overig inkomen. Er zijn ongeveer 30.000 personen met een inkomen van meer dan € 230.000. Dat is 0,2% van het aantal personen met een inkomen. Het derde cijfer is dat van zo'n 4000 huishoudens met een inkomen boven de € 500.000. Dat is de top, 0,03%. Het cijfer voor het aantal personen met een inkomen boven de 0,5 mln. kon ik niet zo rap vinden. Misschien heeft de staatssecretaris het paraat en misschien kan de minister ons in overleg met de staatssecretaris laten weten hoeveel personen een arbeidsinkomen van meer dan € 750.000 hebben, zeg maar de nieuwe Zalmnorm. Ik wil het graag weten.

Ik zeg het allemaal ook even voor de VVD, omdat de woordvoerder daar nogal eens de indruk wekt dat in dit bijna communistisch land de helft van de bevolking – de zogenaamde hard werkende Nederlanders – een inkomen van meer dan een ton heeft, terwijl dit volgens de statistieken voor 2,5% van de top geldt. Voor een arbeidsinkomen van € 750.000 moet iemand met het wettelijk minimumloon overigens 43 jaar werken, hard werken en dus bijna zijn gehele arbeidsleven. Hard werken voor relatief weinig geld, dat is pas echt hard.

Alles bij elkaar hebben wij het dus over het fiscaal rechttrekken van topinkomen – of excessieve bestanddelen daarvan – bij minder dan twee op de duizend arbeidsinkomens. "Topinkomen" is relatief en in beginsel niet normatief. Bij een ongelijke inkomensverdeling kunnen wij altijd een categorie zodanig benoemen, top 1%, top 10% enzovoorts. Anders ligt het bij "excessieve" beloningen. Dat is een normatieve term en het kabinet heeft ervoor gekozen de term "excessief" op te nemen in de titel van het wetsvoorstel.

Wat zijn "excessieve beloningen"? Laten wij eerst bezien wat dit wetsvoorstel ervan maakt. Wordt er extra belasting geheven bij mensen met topinkomens? Neen. Er liggen drie voorstellen. Het eerste gaat over beloning van arbeid in de vorm van "lucratieve" vermogensbestanddelen of vermogensinkomsten. Deze worden in het voorstel in beginsel belast in box 1. Maar het gaat hier per saldo niet om een extra belasting maar om een reparatie van de Belastingwet, zodat betrokkenen de normale belasting gaan betalen.

Het tweede voorstel gaat over gouden handdrukken, die "vertrekvergoedingen" worden genoemd. NS-conducteurs zouden er dolblij mee zijn. Bij salarissen boven de € 500.000 waar een vertrekvergoeding van meer dan € 500.000 wordt uitgekeerd, volgt over het meerdere 30% belastingheffing bij de werkgever. De ontvanger van de gouden handdruk, hoe torenhoog ook, betaalt geen extra belasting.

Het derde voorstel gaat over riante pensioenregelingen, in het bijzonder met "terugwerkende pensioenopbouw". Bij salarisstijgingen boven de € 500.000 en waar een eindloonpensioen is afgesproken, wordt over de pensioenpremie voor pensioen boven die € 500.000 15% belasting geheven bij de werkgever, forfaitair en gedurende per saldo vier jaar. Wederom wordt niet de ontvanger belast. Onder voorbehoud van wat ik dadelijk ga zeggen is de effectieve belastingopbrengst in het tweede geval overigens geen 30% doch 22% en in het derde geval geen 15% doch 11%, omdat er immers voor 25,5% minder vennootschapsbelasting wordt betaald. De drie belastingopbrengsten zijn respectievelijk 25, 25 en 10 mln., samen 0,01% van het bbp. Maar, ik zei het al, in geen van de drie gevallen worden topinkomens extra belast.

Hiertegenover komt, zoals gezegd, de maximering van pensioenpremieaftrek boven € 185.000 te vervallen. De belastingopbrengst uit excessieve beloningen wordt dus teruggesluisd naar een iets bredere groep topinkomens. Solidariteit aan de top! Mijn fractie juicht dat toe, want je moet natuurlijk ergens beginnen om het te leren. Wij hebben dus een inkomensnivellering binnen de groep van, ons inziens, excessieve inkomens.

Zo lijkt het, althans. Gaat het echt slechts om topsolidariteit? Met de belasting op de genoemde lucratieve beloningen zit het goed: die wordt geheven bij de ontvanger ervan. Maar voor de andere twee belastingen, geheven bij de onderneming, gaat het nu om loonkosten. Hoe zat het ook alweer met kosten en prijzen? Deze belastingheffing slaat neer in de prijzen. En dan zijn Jan Modaal en Trees Minimaal toch weer de klos. Ik mag dat andere drieletterige woordje van de voorzitter niet zeggen en ook niet van mijn moeder, dus ik houd het op "de klos" of "droef af".

Wat hebben wij per saldo? Dit wetsvoorstel gunt inkomens boven de € 185.000 een belastingaftrekpost. Die wordt voor 40% opgebracht door mensen die tot nu toe te weinig belasting betaalden, degenen met de genoemde lucratieve beloningen. Maar de andere 60% wordt betaald door alle consumenten, inclusief Trees Minimaal en Jan Modaal. Per saldo is het wetsvoorstel dus denivellerend, regressief. Ik neem aan dat de minister en de staatssecretaris deze conclusie delen. Zo niet, dan hoor ik het straks wel.

Ik kan het in dit licht dus niet eens zijn met PvdA-prominent De Kam die dit voorstel symboolpolitiek noemde.

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. Ik begrijp het onderscheid niet goed dat de heer Reuten maakt. Elke belasting van een belastingplichtige leent zich in beginsel voor afwenteling. Dus ook de belastingheffing van degenen die een lucratief belang hebben, kan worden afgewenteld op degene die betaalt en die zal het wel weer op de prijzen afwentelen.

De heer Reuten (SP):

Ik heb het over zoiets als een loon-prijsspiraal, een belasting-prijsspiraal. Dat geldt mijns inziens in het algemeen niet voor winstbelasting of voor eindbelasting van inkomens. Een belasting op winsten, vennootschapsbelasting, wordt doorgaans niet afgewenteld op de prijzen. Dat is toch een standaardtheorie.

De heer Essers (CDA):

Dat lijkt mij toch een te weerleggen stelling.

De heer Reuten (SP):

Dat vind ik interessant, want dan wordt de discussie over loon-prijsspiraal ook een heel andere. Dan kunnen wij het ook hebben over winst-prijsspiralen. Dan krijgt het debat een heel andere inslag. Ik vind het interessant dat de heer Essers dat zo zegt, maar mijns inziens wordt er toch niet standaard op deze manier tegenaan gekeken.

De heer Essers (CDA):

De hoogte van de tarieven van de vennootschapsbelasting en de invloeden op het fiscale vestigingsklimaat van bedrijven zijn belastingenkostenposten. Die probeert men zoveel mogelijk af te wentelen op anderen, op derden. Dat zijn consumenten en klanten. Dat zijn wij allemaal.

De heer Reuten (SP):

Ik vind het interessant, want dan wordt deze belasting dus geheel afgewenteld op de consument.

De heer Essers (CDA):

Dat risico bestaat, maar dat geldt voor elke belasting.

De heer Reuten (SP):

Dan zijn wij het nog meer eens dan ik wellicht gedacht had.

De heer Leijnse (PvdA):

Voorzitter. De heer Reuten heeft bezwaar tegen het feit dat in de eerste twee maatregelen sprake is van een werkgeversheffing, die de loonkosten verhoogt. Zou de heer Reuten, gegeven het feit dat de betrokken werknemer al inkomstenbelasting betaalt over het betreffende beloningsbestanddeel à raison van 52%, die werkgeversheffing willen omzetten in een werknemersheffing bovenop die 52%? Is dat de stelling?

De heer Reuten (SP):

Inderdaad! Excessieve beloningen, excessieve belastingen.

Voorzitter. Ik was gebleven bij de uitspraak van De Kam over symboolpolitiek. De minister ontkende dit niet en heeft aan de overkant gezegd dat hem persoonlijk niets mooier lijkt dan effectieve symboolpolitiek. Het is voor 40% effectieve symboolpolitiek en voor 60% misleidende symboolpolitiek en voor het CDA 100% misleidende symboolpolitiek, als ik senator Essers goed heb begrepen. Het is symboolpolitiek, in ieder geval voor zover de topinkomens niet in de breedte onttopt worden door belastingheffing. Kennelijk reikt de arm van de minister in het kabinet niet ver bij het binnenhalen van geld.

Ik ga over tot wat luchtiger onderwerpen qua cijfergehalte. Ik kom op de onderbouwing van het wetsvoorstel en wil daarbij twee punten aan de orde stellen. Wat zijn excessieve beloningen? Merkwaardig genoeg weigert het kabinet die vraag te beantwoorden. Op vragen daarover draait het kabinet daar in een brij van cirkelredeneringen steeds omheen. Misschien kunnen wij daarover vandaag wel duidelijkheid krijgen. Op de vraag, naar analogie, wat een kip is, antwoordt het kabinet: "Hum, hum, hum, dít is een kip, dát is een kip en dáár is ook een kip. Wij kennen drie gevallen van excessieve beloningen, niet meer en niet minder." De kernvraag is op welke grond deze excessief zijn en andere derhalve niet. Het kabinet blijft op die vraag het antwoord schuldig.

Zowel mijn fractie als die van de PvdA, vroeg in het voorlopig verslag naar een definitie van "excessieve beloningen" en voorts naar de uitgangspunten van het beleid hieromtrent. Ik citeer uit de memorie van antwoord waarin het kabinet schrijft: "Wat wel en wat niet als excessief kan worden aangemerkt, is niet eenvoudig en per definitie kwalitatief van aard. Het is daarom niet mogelijk, een sluitende definitie van 'excessief' te geven." Het kabinet meent dus wel te weten dat de definitie geen kwantitatieve doch een kwalitatieve zal zijn, maar niet wat die verder inhoudt.

Op onze vraag of het kabinet een opsomming kan geven van andere excessieve beloningen dan de drie in het wetsvoorstel genoemde, kregen wij geen duidelijk antwoord. Ik vraag daarom opnieuw of er andere excessieve beloningen zijn of dat wij met deze drie, alle beloningen hebben gehad. Graag wil ik een helder antwoord.

Omdat het kabinet tot nu toe weigert om een definitie van "excessieve beloningen" te geven, krijgen het geheel van de memorie van toelichting en de overige toelichtende uitlatingen van het kabinet een wollig karakter. Ik citeer uit de memorie van antwoord: "Indien er evident sprake is van excessieve beloningsbestanddelen, is overheidsingrijpen gerechtvaardigd." Dat is nietszeggend zo lang het kabinet geen definitie van "excessieve beloningen" geeft. Ik zou zelfs zover willen gaan,te stellen dat bij het ontbreken daarvan, de grondslag van het beleid en dat van dit wetsvoorstel in het geding is. Ik vraag het kabinet daarom opnieuw om een definitie te geven van "excessieve beloning". Het kabinet weigert om een gouden handdruk van 0,5 mln. excessief te noemen en ook 0,5 mld. Dat was het bedrag dat de Amerikaanse collega van de minister opstreek. Het kabinet weigert arbeidsinkomens van 1 mln. of 1 mld. excessief te noemen. Graag wil ik commentaar van het kabinet op het ontbreken van heldere normen en zodoende op het ontbreken van een redelijke grondslag voor dit wetsvoorstel.

Ik kom op de vraag waarom er voor twee van de drie maatregelen specifiek voor de grens van € 500.000 gekozen is. Enerzijds stelt het kabinet dat het nadrukkelijk niet de indruk wil wekken dat inkomens boven de grens van € 500.000 per definitie excessief zijn. Anderzijds stelt het kabinet dat is gekozen voor de grens van € 500.000 omdat die naar zijn mening goed aansluit bij de maatschappelijke opvattingen over het onderscheid tussen normale en excessieve beloningsbestanddelen. Dé maatschappelijke opvattingen? Kan het kabinet aangeven hoe die opvattingen gewogen zijn? En in welk opzicht wordt in die opvattingen zestien keer modaal als "normaal" geduid?

Begrijpen wij nu goed dat dit het kabinetsstandpunt is: Als kabinet zeggen wij niet dat € 500.000 per definitie excessief is, doch gezien onze weging van de maatschappelijke opvattingen kiezen wij er niettemin voor om € 500.000 als excessief te duiden? Houdt het kabinet vol dat in de maatschappelijke opvattingen slechts de gouden handdruk en de terugwerkende pensioenvoorziening van een bedrag boven de € 500.000 als excessief worden bestempeld en niet ten minste ook alle inkomens hoger dan € 500.000, of die hoger dan € 158.000? Mag ik de staatssecretaris en de minister uitnodigen om er samen een paar uur op uit te trekken naar bijvoorbeeld een Schevenings etablissement, waar de minister in verkiezingstijd graag komt, of naar een Amsterdams café waar ik wel eens kom, om daar aan enkele mensen te vragen wat zij onredelijk en excessief vinden?

Ik zal kort iets zeggen over zelfregulering. Het kabinet heeft een "interventieladder" van vijf stadia opgesteld. Het spreekt van "escalatieladder", maar dat woord wringt met mijn taalgevoel. Op die ladder staat zelfregulering op vier, boven wetgeving op vijf. Ik citeer de woorden die de minister in de Tweede Kamer sprak: "Als je een appel hebt gedaan op de verantwoordelijke partijen... en er nog sprake is van excessen, past het in ons economisch systeem dat de politiek direct intervenieert en overgaat tot het type wetsvoorstel dat nu voorligt." Indien de betreffende excessen ondanks de voorgestelde wetgeving voortduren, bijvoorbeeld de betreffende gouden handdruk hoger dan 0,5 mln., gaat de voorgestelde wet kennelijk niet ver genoeg. Wat gaat de minister dan doen? Kan hij toezeggen dat hij deze excessen dan bij wet gaat verbieden? Of gaat hij tegen beter weten in eerst nog eens het belastingpercentage verhogen?

Mevrouw de voorzitter, ik kom bij het laatste blokje en zal kort drie punten bespreken die daaronder vallen.

De SP-fractie meende al langere tijd dat er geen positief verband is tussen hoge beloningen van directies en andere beheerders en hun prestaties. De argeloze krantenlezer moet de afgelopen maanden gedacht hebben dat het verband tussen beloning en prestatie in de financiële sector welhaast negatief is. Tot voor kort stelde het kabinet zich op het standpunt dat het zich afzijdig moest houden van loononderhandelingen in de marktsector, behalve als het om de "excessieve" beloningsbestanddelen gaat. De weerslag daarvan vinden wij nog in het onderhavige wetsvoorstel. Maar deze kabinetsopvatting van afzijdigheid lijkt nu te kantelen, al gebeurt dat aarzelend. Op 3 november jongstleden bepleitte de minister van Financiën en de premier in de Financial Times Deutschland om de salarissen in de financiële sector voortaan te laten goedkeuren door de toezichthoudende instanties. Is dat een regeringsstandpunt? Zo ja, is het dan niet consequent om deze goedkeuring ook voor de andere sectoren te laten gelden? Wanneer kunnen wij over een en ander wetsvoorstellen tegemoet zien?

Ik kom op de cao. In het verband van inkomenspolitiek via marktordening wil de SP-fractie graag van het kabinet weten of, TARA indachtig, de mogelijkheid dat alle salarissen en emolumenten voortaan onder de cao vallen, deel uitmaakt van zijn beraadslagingen. Zo ja, kan de minister ons daarover inlichten? Zo nee, wat is de reden om sommige werknemerssalarissen nog steeds van de cao uit te sluiten?

De afzijdigheid van het kabinet ten opzichte van loononderhandelingen in de marktsector lijkt ook te kantelen, in zoverre dat het kabinet de ondernemingsraden spreekrecht wil geven over het beloningsbeleid. Iets is beter dan niets. Maar omdat werknemers en de ondernemingsraad organisch deel uitmaken van de onderneming, stelt de SP-fractie zich op het standpunt dat aanzetten tot democratisering van het ondernemingsbestuur een verdergaande ordening vergen. Natuurlijk, bij de politieke democratie zijn wij ook begonnen met het recht om je mond te mogen opendoen. Is het kabinet bereid om democratisering van het ondernemingsbestuur meer serieus aan te pakken en om de ondernemingsraad ten minste instemmingsrecht te geven als het zaken betreft die de gehele beloningsstructuur van de onderneming aangaan? Of is het bereid om, indien dat instemmingsrecht als ongeschreven recht ervaren wordt, dit te legitimeren?

Ik kom tot de conclusie. Dit wetsvoorstel houdt zich afzijdig van extra belasting op topinkomens. Deels, voor een beslag van 40%, hebben wij slechts een belastingwetreparatie tot normaal. Anderdeels slaat 60% van de nieuwe belasting op excessieve beloningen neer in verhoogde prijzen. Dit is het Bos/Jager "excessieftop­belasting-prijsspiraaltje". In zoverre doet het wetsvoorstel niet wat het zegt te willen doen. Dat is fijn voor het 100ste percentiel van het inkomensgebouw, maar jammer voor Truus Minimaal en Jan Modaal en ook voor Henri van zes keer modaal. Mijn fractie verzoekt het kabinet om met maatregelen te komen die de excessief hoge inkomens echt aanpakken. Wij verzoeken het kabinet om dat toe te zeggen. Bij gebreke overwegen wij hierover in tweede termijn een motie in te dienen.

De heer Essers (CDA):

Ik kom graag terug op de afwenteling van belastingen. Ik handhaaf mijn stelling dat elke belasting zich in beginsel leent voor afwenteling. Ik zie daar geen onderscheid tussen loonbelastingsaspecten en winstbelastingen. Het gaat mij erom dat de heer Reuten een automatisme aanneemt. De ondernemer is nog altijd vrij om zijn prijs al dan niet te verhogen. Of hij dat doet, zal afhankelijk zijn van de prijselasticiteit van zijn producten. Hij zal uiteindelijk winst willen maken. Als hij vermoedt dat hij minder afzet zal hebben als hij zijn prijs verhoogt, zal hij dat niet doen. Gaat de heer Reuten er niet te automatisch van uit dat elke belasting wordt afgewenteld op de prijzen? Een economische wet schrijft voor dat je dat alleen kunt doen als je denkt dat dit geen invloed heeft op de vraag van de consument.

De heer Reuten (SP):

Ja, ik ben het helemaal met de heer Essers eens dat dit geen automatisme is. In het politiek-economisch discour in Nederland wordt, met name als het om lonen, loonbestanddelen en loonkosten gaat, wel van dat automatisme uitgegaan: dé loonprijsspiraal. De regering wijst daar regelmatig op, evenals De Nederlandsche Bank. Ook het CPB doet dat af en toe. Ik ben het echter geheel met de heer Essers eens dat dit geen automatisme is en dat het onder andere ligt aan de concurrentieverhoudingen.

De heer Biermans (VVD):

Ik dank de woordvoerder van de SP-fractie voor dit boeiende verhaal dat mij absoluut niet aanspreekt. Dat zal hem echter niet verbazen.

De heer Reuten (SP):

Dat zou ook wel ernstig geweest zijn.

De heer Biermans (VVD):

Als mij dat zou aanspreken?

De heer Reuten (SP):

En passons.

De heer Biermans (VVD):

Ik ben benieuwd wat de mening van de SP-fractie over dit wetsvoorstel is. Daarover heb ik niets gehoord, althans betrekkelijk weinig. Ik heb alleen de oproep gehoord om excessief hoge inkomens aan te pakken. Ik begrijp dat dit met dit wetsvoorstel niet gebeurt.

De heer Reuten (SP):

U hebt gehoord dat ik nogal wat kritische opmerkingen over dit wetsvoorstel heb gemaakt. Wij zullen ons daarop terdege beraden. In ieder geval de fracties van het CDA en de PvdA en misschien zelfs de fractie van de VVD delen de opvatting dat dit een eerste stap is om excessieve beloningen aan te pakken. Je kunt zeggen dat dit wetsvoorstel niet ver genoeg gaat – voor ons gaat het inderdaad niet ver genoeg – maar het goede daarvan is dat er een stap is gezet. Dat is mooi. De vraag is hoe je het doen van die eerste stap, het positieve punt, afweegt tegen het negatieve punt dat het denivellerend is, dus per saldo als je daarbij de grens betrekt van€ 185.000 aan premie.

De heer Biermans (VVD):

Ik begrijp van de heer Reuten dat wij te maken hebben met een broddelwetsvoorstel. Dat is een woord van de heer Reuten.

De heer Reuten (SP):

Nee, dat was uw woord.

De heer Biermans (VVD):

Maar u hebt dat woord herhaald.

De heer Reuten (SP):

Ja. Ik heb u geciteerd.

De heer Biermans (VVD):

In uw termijn zou u terugkomen op de opmerking dat het broddelwerk is. Wat mij betreft hebt u dat inderdaad aangetoond, al deed u dat met heel algemene verhalen en met weinig woorden van directe kritiek op dit wetsvoorstel.

De heer Reuten (SP):

Zal ik die woorden herhalen?

De heer Biermans (VVD):

Voor mij hoeft dat niet.

De voorzitter:

Ik raad u af om dat te doen.

De heer Biermans (VVD):

Ik begrijp dat de eindconclusie is dat een broddelwetsvoorstel voor de SP-fractie acceptabel gaat worden.

De heer Reuten (SP):

Dat heb ik helemaal niet gezegd. Ik heb gezegd dat er iets positiefs aan dat wetsvoorstel vastzit en dat anderen dat standpunt delen. Ik zei dat dit wetsvoorstel een eerste stap is. Dat neemt niet weg dat dit wetsvoorstel ons lang niet ver genoeg gaat. Die twee dingen gaan wij straks bij de lunch tegen elkaar afwegen.

Voorzitter: De Vries

Mevrouw Böhler (GroenLinks):

Voorzitter. Mijn vier voorgangers hebben over dit wetsvoorstel al heel wat kritische noten gekraakt. Naar mijn idee is dan ook de tijd aangebroken om de bewindslieden, met name de minister van Financiën, iets positiefs te gunnen. Graag feliciteer ik de minister van Financiën daarom van harte met het feit dat hij door Elsevier is gekozen tot man van het jaar. Dat is mooi meegenomen. Misschien straalt dat ook uit naar de staatssecretaris.

Het wordt al wat lastiger om door te gaan met die positieve noot bij de bespreking van dit wetsvoorstel. Wij zijn het eens met de voorgaande sprekers en het kabinet dat er een begin moet worden gemaakt met de aanpak van excessieve beloningen. Dit, ondanks het uitgangspunt dat in de private sector de zelfregulering vooropstaat. Dat neemt niet weg dat maatschappelijke onvrede over bepaalde beloningen, zeker als die excessief zijn, niet door het kabinet en de Staten-Generaal mag worden genegeerd. Wat dat betreft zijn wij het dus ook met het kabinet eens. Met deze opmerkingen ben ik eigenlijk al klaar met mijn positieve noten. De uitwerking van het voornemen om iets te doen aan excessieve beloningen, spreekt ons namelijk niet echt aan. Dat heeft vooral te maken met het feit dat de regering naar de mening van mijn fractie op een groot aantal punten zwaar in gebreke blijft. Een aantal van die punten, zo niet de meeste, is door mijn voorgangers al genoemd.

Ik kom bij de probleemanalyse. Welke gevallen bedoelt de regering precies en hoeveel zijn er dat? Gaat het om hoge inkomens sec of om hoge vertrekvergoedingen sec? Of gaat het om de verhouding tussen de prestatie en de vergoeding? Gaat het om pensioenen of om carried interest? De regering beantwoordt deze vragen niet. Als zij meent dat zij deze woorden al eerder heeft gehoord, kan dat kloppen. Zij heeft die woorden niet alleen van de vier voorgangers gehoord, maar met name van de Raad van State. Ook dat is al eerder gezegd. Dat buitengewoon kritische advies van de Raad van State eindigt met de conclusie dat het voorstel nader dient te worden overwogen. Dat zijn nogal harde woorden, maar de regering kan in ieder geval gecomplimenteerd worden met het feit dat zij onverstoorbaar is. Zij gaat immers gewoon door. Zonder veel uitleg te geven, komt zij klaarblijkelijk tot de conclusie dat er drie gebieden zijn waar excessieve beloning tot een regeling noopt. Het betreft een vertrekvergoeding onder bepaalde voorwaarden. Die dient boven een bedrag van € 500.000 te zijn. Tussen twee haakjes merk ik op dat ik er, anders dan de woordvoerder van de VVD-fractie, van uitga dat er staat "boven de € 500.000". Dat houdt in dat een vertrekvergunning van € 500.000 nog niet excessief is. Dat ene centje komt er bij mij dus bij.

Naast bepaalde vertrekvergoedingen, zijn bepaalde pensioenopbouwregelingen excessief. In het laatste geval geldt een jaarloon van € 500.000 als het gaat om een eindloonregeling. En er is een regeling over bepaalde participaties. Het verband tussen deze regelingen is mij niet duidelijk. Een voorganger heeft ook al gevraagd waarom de carried interestregeling in dit wetsvoorstel is opgenomen. Dat wil mijn fractie ook weten. Veel belangrijker vinden wij de vraag of de regering kan uitleggen op basis van welke overwegingen zij tot de conclusie is gekomen dat die drie beloningsbestanddelen nopen tot een regeling van haar zijde. In aansluiting op vragen van de woordvoerder van de PvdA-fractie en ik meen ook die van de woordvoerder van de SP-fractie, vragen wij ons af of dit het is wat de excessieve beloningen betreft. Of kan de regering andere excessieve beloningen bedenken dan die welke in de toekomst tot een regeling nopen? Met andere woorden, wij vragen de regering niet alleen om toch een poging te wagen om tot een definitie te komen van "excessieve beloningen", maar ook of er andere excessieve beloningen bestaan. Zo ja, dan willen wij weten of de regering voornemens is om daaraan iets te doen.

Ik ga in op de voorliggende maatregelen. Als wij kijken naar de excessieve beloningsbestanddelen van de vertrekvergoeding, valt mij op dat de regering eerst beargumenteert dat het excessieve karakter ligt in het feit dat die vergoeding hoger is dan de norm van de code Tabaksblat. Daarmee kunnen wij leven. Maar waarom wordt er dan een grens gesteld voor bedragen boven € 500.000? Betekent dit dat alle andere vertrekvergoedingen tot een bedrag van€ 500.000, ongeacht het aantal malen dat het jaarloon wordt uitgekeerd, niet excessief zijn? Is dat de boodschap van de regering, of vindt zij dat die beloningsbestanden weliswaar excessief zijn maar dat daaraan desondanks niets hoeft te worden gedaan?

Hetzelfde probleem doet zich ook voor ten aanzien van de tweede maatregel, namelijk de heffing op bepaalde pensioenopbouwregelingen, backserviceregelingen. De regering zegt in eerste instantie dat het excessieve karakter ligt in het feit dat niet wordt overgegaan tot een middenloonregeling maar dat wordt vastgehouden aan een eindloonregeling. Daarin ziet de regering blijkbaar een excessief karakter. Maar de regering zegt ook ten aanzien van die regelingen dat er pas sprake is van een excessief karakter als het pensioengevend salaris hoger is dan € 500.000. Waar komt die grens van € 500.000 vandaan? Ik zal later in mijn betoog iets zeggen over de gevolgen die dit in de visie van mijn fractie heeft voor het gelijkheidsbeginsel. In eerste instantie zijn wij echter benieuwd hoe die grens tot stand is gekomen. Waarom € 500.000? Waarom niet € 600.000 of € 700.000?

Tussen twee haakjes: het is interessant dat de regering in de schriftelijke ronde aangeeft dat door de grens van € 500.000 in ieder geval wordt vastgelegd dat de regeling niet mensen betreft die geen topinkomen hebben. Dat vind ik interessant. Betekent dit dat de regering ook in het kader van andere discussies van mening is dat een inkomen van € 500.000 of een bedrag dat net daaronder ligt, geen topinkomen is?

In de schriftelijke ronde kwam nog iets aan de orde over excessieve beloningsbestanddelen bij vertrekvergoedingen. Ik stel daarover een aanvullende vraag. Stel dat de beloning "hoger dan een jaarsalaris" door de rechter wordt vastgelegd. De regering heeft op vragen in de schriftelijke ronde aangegeven dat dit feit niets afdoet aan het excessieve karakter van de beloning. Ons lijkt dat niet wenselijk. Als de onderneming zelf met name de vertrekvergoeding wil beperken tot een jaarsalaris, dus binnen de kaders van "niet-excessief" wil blijven en een rechter stelt vast dat er een hogere beloning moet worden gegeven, valt voor ons moeilijk in te zien waarom de werkgever daarvoor bestraft moet worden met een extra heffing. Ik hoor graag wat de visie van de regering is op een belasting op een excessieve beloning, indien deze beloning – ik doel met name op de vertrekvergoeding – is opgelegd door de rechter.

Naast de vertrekvergoeding en de heffing op bepaalde pensioenopbouwregelingen, is er de regeling belasting in box 1 voor bepaalde participatieregelingen. Daarover is de regering nog onduidelijker. Het uitgangspunt is dat het excessieve karakter ligt in het feit dat het rendement in geen verhouding meer staat tot het geïnvesteerde kapitaal. Er is naar mijn idee altijd een verhouding. Waarschijnlijk bedoelt de regering te zeggen dat die verhouding scheef is. Dit, dus wat een scheve verhouding is en vanaf welk punt het rendement in geen verhouding meer staat tot het geïnvesteerde kapitaal, is onderwerp geweest van een langdurige uitwisseling in de schriftelijke ronde aan de overzijde en met de Eerste Kamer. De regering werd klaarblijkelijk een beetje moe van al die vragen met als doel, het lucratieve belang nader te omschrijven. In de nota naar aanleiding van het verslag, de schriftelijke ronde van de Tweede Kamer, schrijft zij op een gegeven moment: "Wij kunnen het lucratieve belang niet nader preciseren, want dat kan leiden tot uitwijkgedrag van de belastingplichtige en dan worden de grenzen opgezocht van datgene wat lucratief is en wat niet." Als je dat leest, denk je als jurist meteen dat er een probleem is. Een wetgever moet er immers voor zorgen dat een belastingplichtige en degene die de wet moet uitvoeren, namelijk de Belastingdienst, zeker weten wat onder een lucratief belang kan worden verstaan en wat niet. De regering zegt dat dit afhangt van de omstandigheden per geval. Dat is ons net iets te gemakkelijk. Betekent dit dat iedere inspecteur zo maar moet vaststellen of iets nog wel in een bepaalde verhouding staat? Wij willen graag nadere uitleg van de regering over wat men precies verstaat onder een lucratief belang.

Een ander probleem dat wij hebben met de vertrekvergoedingsregeling en de backservicepremieheffing in dit wetsvoorstel, betreft het gelijkheidsbeginsel. Ook dat is door de Raad van State uitvoerig beargumenteerd. Uitgangspunt is dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Als de regering van mening is dat een grens van € 500.000 niet-gelijke gevallen betreft, dan dient zij dit nader te motiveren. Zij zegt dat de combinatie van een hoger loon en een bepaalde vorm van vertrekvergoeding of backservicepremie een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is. Dat is geen argumentatie, laat staan een uitleg, maar gewoon een constatering. De regering legt echter niet uit waarom zij dit verschil gerechtvaardigd vindt. Er moet namelijk een zakelijk relevante en noodzakelijke reden zijn om een verschil te maken. Wij vinden het moeilijk om dit zakelijk relevante en noodzakelijke verschil te leggen bij een toch wat arbitraire grens van € 500.000. Het helpt in dit verband overigens niet dat de regering al zelf herhaaldelijk in de schriftelijke ronde heeft aangegeven dat zij de grens van € 500.000 enigszins arbitrair vindt.

De Raad van State heeft al aangegeven dat zich met de vertrekvergoeding en de backservicepremie een probleem kan voordoen in relatie tot het gestelde in artikel 6 EVRM. Dit heeft te maken met het feit dat er een extra heffing wordt geïntroduceerd die volgens de Raad van State een punitief karakter heeft. De regering zegt dat dit punitieve karakter er niet is, omdat er geen sprake is van een strafwet; daar komt het kort gezegd op neer. Ik nodig de regering uit om wat nader toe te lichten waarom men van mening is dat artikel 6 EVRM hier niet in het geding is. Ik hoor de toelichting van de regering graag in het licht van de jurisprudentie over dat artikel. Het zal de regering bekend zijn dat het Hof in Straatsburg zegt dat artikel 6 EVRM een eigen definitiekader heeft. Met andere woorden: als de nationale wetgeving zegt dat er geen sprake is van een punitieve sanctie, dan betekent dit nog niet per definitie dat het Hof in Straatsburg tot dezelfde conclusie komt. Belangrijk voor het Hof is onder andere de vraag of de sanctie een afschrikwekkende bedoeling heeft en of die als bestraffend moet worden gevoeld door degene die moet betalen. Ik ga ervan uit dat het artikel wel degelijk afschrikwekkend bedoeld is, want de regering zegt dat het een bepaald gedrag wil ontmoedigen.

Aan het eind van mijn betoog maak ik twee korte opmerkingen over de effectiviteit van de maatregel. Ook daar zetten wij vraagtekens bij. De regering is nogal laconiek over de effectiviteit. Zij zegt niet te weten wat de effecten zullen zijn en stelt dat er drie mogelijkheden zijn: ofwel het gedrag wordt aangepast, ofwel men ontwijkt de regeling, ofwel men betaalt. Dat vinden wij wat mager, als men ervan moet uitgaan dat deze maatregelen juist worden genomen om een bepaalde gedragsaanpassing te bewerkstelligen. Bovendien zegt de regering naar aanleiding van een ordedebat op 3 april 2007 dat zij niets voelt voor een hogere belasting op topinkomens, aangezien dat niet leidt tot lagere lonen, maar integendeel tot een verhoging van de brutolonen. Zodoende blijft een en ander netto gelijk. Wij vragen ons af waarom dit mechanisme klaarblijkelijk niet zou gelden voor de voorgestelde maatregelen.

In de memorie van toelichting wordt vrij sober geconstateerd dat de fiscaliteit de beste maatregel is om het probleem aan te pakken. Arbeidsrecht noch vennootschapsrecht is zo effectief als de fiscaliteit. Wij vragen ons af hoe de regering tot deze conclusie komt, zeker gezien het feit dat zijzelf al aangeeft dat zij niet weet of de gewenste gedragsaanpassing daadwerkelijk zal plaatsvinden.

Hoe wil de regering de effectiviteit meten? Zijn er mechanismen die zij wil gebruiken om te meten of de maatregel daadwerkelijk effectief is?

Men begrijpt dat mijn fractie zeer kritisch is over dit voorstel. Voordat wij echter tot een eindafweging komen, wachten wij de antwoorden van de bewindslieden af.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Ik lever mijn bijdrage mede namens de SGP-fractie.

De maatschappelijke discussie over hoge inkomens is in volle gang. Zeker de laatste maanden is die discussie als gevolg van de kredietcrisis in een stroomversnelling gekomen. Hoewel het onderhavige wetsvoorstel zich richt op specifieke situaties – wij komen daar uiteraard nog op terug – ligt het voor de hand om bij de behandeling van dit wetsontwerp enkele opmerkingen te maken over hoge beloningen in het algemeen. Voor onze fracties is een goede en hoge beloning voor geleverde, kwalitatief hoogwaardige en met veel verantwoordelijkheid omgeven arbeid op zichzelf niet onjuist. Anders wordt het als bij hoge beloningen eigenbelang en persoonlijk gewin vooropstaan. Dan kan geld hebzucht bevorderen en kunnen zelfbeheersing en verantwoor­delijkheidsgevoel op de proef gesteld worden. De overheid mag daarom naar onze mening zeker het instrument van belastingheffing gebruiken om persoonlijke verrijking te voorkomen, ter bescherming van bedrijven, werknemers en samenleving.

De grote vraag is echter wanneer en waar de overheid optreedt. Dat is een ingewikkeld proces. De verantwoordelijkheid van de overheid is het grootst bij overheidsorganen. Daar kan de hoogte van topinkomens worden geregeld. Ook bij semipublieke organen en door de overheid gefinancierde instellingen als omroepen, hoger en wetenschappelijk onderwijs en zorginstellingen dient de overheid ons inziens duidelijkheid te geven over welke inkomens nog acceptabel zijn. Onze fracties zijn dan ook van mening dat er snel helderheid moet komen over inkomens bij dit soort organisaties. Dat die snelheid gewenst is, werd nog eens onderbouwd door de brief van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 26 november jongstleden. In die brief is aangegeven hoeveel bestuurders bij woningcorporaties boven de zogenaamde Balkenendenorm gesalarieerd worden. Kwantitatief steeg dit aantal van 100 in 2006 naar 115 in 2007. Procentueel was de stijging forser, namelijk van 10,5 naar ruim 13,5. Wij nemen aan dat de bewindslieden dit met ons onwenselijk vinden. Voordat in het algemeen wordt uitgegaan van een Balkenendenorm of van een ministerssalaris moet er overigens wel een stevige onderbouwing komen, al zeggen wij daarmee niet op voorhand dat die normen onjuist zijn.

Bij private ondernemingen – en nu komen wij dichter bij het wetsvoorstel dat nu ter tafel ligt – ligt het lastiger. Het zijn immers in principe de ondernemingen zelf die de beloning van het topmanagement bepalen. Wij zijn het dan ook met de regering eens dat zelfregulering in de private sector het uitgangspunt moet blijven. Ook wij hechten daarom grote waarde aan de corporate governance code. Bij de indiening van deze wet in mei 2008 stelde de regering echter dat de naleving van deze code teleurstellend was, aangezien dit niet voor 100% gebeurde. Is sindsdien het nalevingspercentage omhoog gegaan? Waarom kunnen geen richtinggevende uitspraken gedaan worden over de positieve effecten van de door de commissie-Frijns aangepaste code? Wij hebben daarnaar gevraagd en kregen te horen dat dit niet kan. Het kabinet weet toch zeker wel wat er op de markt gaande is en welke bewegingen worden waargenomen? Onze fracties gaan nogmaals op dit punt in omdat zij van mening zijn dat, als zij de zelfregulering van de private sector vooropstellen, excessen inderdaad bestreden kunnen worden met de ook door het kabinet gehanteerde escalatieladder. Wij hebben overigens ook taalkundig geen problemen met het woord "escalatieladder". Nogmaals stellen wij het kabinet de vraag welke effecten het verwacht van de code-Frijns, als die in werking treedt.

Uit de memorie van antwoord hebben wij begrepen dat de grens van € 500.000 bij vertrekvergoedingen en pensioenopbouw subjectief is. Is dit bedrag niet gewoon het resultaat van een berekening, waarbij een bepaalde opbrengst gegenereerd moet worden omdat andere beoogde maatregelen niet doorgaan? Zo nee, hoe komt het kabinet dan aan dit bedrag? Er ligt toch wel een rationale onder, anders dan dat 50.000 een mooi getal is?

Onze fracties blijven vraagtekens zetten bij het ontbreken van een verhouding tussen de hoogte van de vergoeding en de duur van het dienstverband. In antwoord op onze vragen op dit punt wordt geantwoord dat het mogelijk is in de regeling rekening te houden met de beide componenten, te weten de hoogte van de uitkering en de duur van het dienstverband, maar dat de regeling dan te ingewikkeld wordt voor de Belastingdienst. Dit argument overtuigt ons niet, wat men zal begrijpen. Volgens de huidige regeling zal iemand die een halfjaar in dienst is geweest en die dezelfde forse vertrekvergoeding krijgt als iemand die bijvoorbeeld twintig jaar in dienst is geweest, eenzelfde percentage pseudo-eindheffing in rekening gebracht krijgen. Wij stellen nogmaals de vraag waarom er geen glijdende schaal voor de pseudo-eindheffing wordt gehanteerd waarbij rekening wordt gehouden met de duur van de diensttijd. De pseudo-eindheffing kan bijvoorbeeld in geval van een dienstverband korter dan een jaar fors hoger zijn dan 30% en de heffing kan via een aantal stappen bij een dienstverband van vijf jaar of langer op het laagste percentage van 30 worden gebracht.

Over het begrip "lucratief belang" wordt in de memorie van antwoord opgemerkt – ik gebruik mijn eigen woorden – dat de belastinginspecteur altijd bereid is, toelichting te geven op vragen van de belastingplichtige, maar dat formeel gesproken belastingheffing plaatsvindt uit kracht van de wet en dat op de belastinginspecteur altijd de bewijslast rust van de feiten waarop de aanslag leunt. De uitleg die het kabinet hierbij geeft, overtuigt ons. Wij danken het kabinet voor die uitleg. De vraag blijft echter overeind of de Belastingdienst inderdaad in staat is, deze complexe maatregel adequaat uit te voeren. Men moet immers wel weten wat "lucratief belang" is. De heer Essers en mevrouw Böhler hebben voldoende punten aangereikt die het belang van deze vraag onderbouwen.

De beantwoording van de vragen van onze fracties inzake de backserviceregeling is voor ons, gezien in het licht van de bedoeling van dit wetsontwerp, voldoende: het ontmoedigen van bepaalde excessieve beloningsbestanddelen.

Wij hopen en verwachten dat het kabinet snelheid zal betrachten bij het ontwikkelen van een samenhangend beleid inzake excessieve beloningen in het algemeen waarover trouwens, naar wij begrepen hebben, onlangs in de Tweede Kamer weer overleg is gevoerd. Op die manier kan namelijk ook voorkomen worden dat er vervelende discussies ontstaan waarbij de positie en de beloning van individuele burgers in het geding zijn. Dat mag niet gebeuren. Het gaat om een algemeen aanvaard beleid.

De antwoorden op de door ons gestelde vragen zien wij met belangstelling tegemoet.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. Ik lever mijn bijdrage mede namens de fractie van D66.

Het gevoel is intussen algemeen, ook hier in deze vergadering, dat er binnen een heel beperkte kring wel heel gemakkelijk gestrooid wordt met inkomens die in de rest van onze samenleving ervaren worden als onredelijk in vergelijking met inkomens van anderen die ook hard werken. Die inkomens worden dus als excessief, als bovenmatig ervaren. Het idee dat daar iets aan gedaan moet worden, is ook bijna algemeen. Er bestaat echter nog wel wat onenigheid over de wijze waarop dat moet gebeuren. Voor sommigen gaat de remedie nog steeds niet verder dan zelfregulering, maar voor een grote meerderheid, ook in de politiek, is intussen wel duidelijk dat dit niet veel oplevert. In dat geval is een overheidsmaatregel een legitiem middel om een eind te maken aan wat maatschappelijk ongewenst is.

Het voorgaande betekent dan wel dat onmiddellijk verdere keuzes gemaakt moeten worden. Wanneer vinden wij een situatie ongewenst? Welke middelen willen wij gebruiken om daar iets tegen te doen? Welke bijeffecten hebben die maatregelen voor onze positie ten opzichte van het buitenland en ons vestigingsklimaat? Ook heel belangrijk is de vraag hoe inzichtelijk die maatregelen zijn en hoe gemakkelijk uitvoerbaar zij zijn. Aan dat laatste punt hecht ik zwaar. Wij hebben al veel te veel, veel te ingewikkelde regelgeving die moeilijk te duiden is.

Hier moeten dus lastige keuzes gemaakt worden. Onze beide fracties vinden echter de maatschappelijke verstoring die uitgaat van het probleem van de extreem hoge inkomens zodanig groot, dat die keuzes wat ons betreft snel helder gemaakt mogen worden. Dat zou een reden kunnen zijn om blij te zijn met dit wetsvoorstel. Het is daarbij niet zinvol om ons te verliezen in de vraag hoe iemand precies zijn of haar hoge inkomen heeft verworven. De een zal daar vast meer voor gepresteerd hebben dan de ander, of zijn bedrijf zal meer opgeleverd hebben, maar dat is een beoordeling waar een overheid maar beter buiten kan blijven. De overheid moet keuzes maken voor haar eigen personeel en voor de aan haar gelieerde instellingen. Verder moet de overheid eenvoudig vaststellen wat in onze tijd en in onze maatschappij acceptabel is als een normaal en redelijk inkomen, dat dus als zodanig behandeld kan worden. Verder moet zij vaststellen welk inkomen daar bovenuit gaat en ten aanzien waarvan dus een aangepaste behandeling op zijn plaats is.

De maatregelen die in dat geval het gemakkelijkst hanteerbaar en het eenvoudigst te verdedigen zijn, kunnen de vorm hebben van directe beperkingen in bijvoorbeeld de arbeidsrechtelijke of de vennootschapsrechtelijke sfeer – dat heeft de Raad van State terecht opgemerkt – of van directe heffingen in de fiscale sfeer. Wij zijn het met de regering eens dat het onder de huidige omstandigheden het meest voor de hand ligt om het fiscale instrumentarium te gebruiken. Vorig jaar bevatte het Belastingplan het voorstel om de fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw te beperken tot een pensioengevend loon van € 185.000. Die grens van € 185.000 was natuurlijk arbitrair en het betrof hier ook maar een heel beperkte aanpak, uitsluitend op basis van de gedachte dat de overheid niet specifiek hoeft te faciliteren voor pensioenen die hoger zijn dan wat normaal gesproken nodig is. Maar het was wel een heldere, voor iedereen begrijpelijke en eenvoudig te hanteren regel, die ook volledig paste in onze fiscale systematiek. De regel maakte bovendien de gefaciliteerde pensioenopbouw voor werknemers en voor zelfstandigen min of meer vergelijkbaar, namelijk door hantering van het uitgangspunt "niet onbeperkt". Die maatregel is echter door de motie-Kortenhorst aan de kant geschoven en nu vervangen door een wetsvoorstel dat, zoals die motie zegt, meer gericht is op echt excessieve beloningsbestanddelen. Maar ten koste van wat?

Het voorliggende wetsvoorstel bestaat uit drie onderdelen: de werkgeversheffing van 30% over excessieve vertrekvergoedingen, de werkgeversheffing van 15% over excessieve pensioenopbouw en de maatregel om carried interest en vergelijkbare beloningen onder het box 1-regime, of in bepaalde gevallen onder het box 2-regime te brengen. Ten aanzien van de laatste maatregel wordt vanochtend algemeen geconstateerd dat die moet opleveren dat inkomsten belast kunnen worden volgens de bedoelingen van de Wet IB 2001. En wij zijn het daarmee eens. Wat in feite een arbeidsbeloning is, moet ook volgens het daarbij horende hoge tarief belast kunnen worden. Het gaat hier dus niet meer om een maatregel specifiek tegen excessieve beloningen, hoewel het inderdaad vaak wel om hoge beloningen gaat. Is de regering het met mij eens dat deze technisch heel ingewikkelde aanvullende regeling beter apart behandeld had kunnen worden, in plaats van dat die geplaatst wordt in het kader van maatregelen tegen excessieve beloningen? Het gaat weliswaar vaak om hoge inkomens, maar met excessieve beloning heeft het als zodanig toch niets te maken?

De beide andere maatregelen in het wetsvoorstel richten zich wel op excessieve beloningen, dat wil zeggen naar algemeen besef te hoge beloningen, maar dan wel op een ingewikkelde manier en met een heel beperkt bereik. Beide maatregelen zijn ingewikkeld. In de eerste plaats leiden zij materieel tot een dubbele heffing, namelijk bij de ontvanger van het inkomen en bij zijn werkgever. Dat is in ons belastingsysteem niet een heel fraaie constructie. Ik neem aan dat de regering dit met mij eens is. Daarnaast moeten voor de vaststelling van beide zogenaamde excessieve beloningsbestanddelen min of meer ingewikkelde berekeningen worden uitgevoerd, die voor wat betreft de excessieve pensioenopbouw ook nog eens gebaseerd zijn op een aanname van een gemiddelde situatie die er in feite heel anders uit kan zien. Gelukkig hoeft dat allemaal niet in de reguliere loonheffingsaangifte verwerkt te worden, maar het moet wel door de Belastingdienst, naast de normale procedures van berekening van verschuldigde belastingen, worden uitgevraagd, gecontroleerd en berekend. Daarnaast moet er voorlichtingsmateriaal komen en moeten er medewerkers opgeleid en ingewerkt worden.

En wat belasten wij op deze manier? Wij belasten niet alle te hoge inkomens, wat daaronder dan ook verstaan zou moeten worden. Wij belasten ook niet alle in absolute zin hoge arbeidsinkomens, zelfs niet alle in absolute zin hoge ontslagvergoedingen, maar alleen ontslagvergoedingen die te hoog zijn in vergelijking met het verdiende jaarloon. Wij belasten ook niet alle hoge pensioeninkomens, maar alleen de opbouw in één keer, door middel van backservice van eindloonpensioenen en verder niet. Kan de regering zich voorstellen dat wij daarmee niet gelukkig zijn?

Het zou veel eenvoudiger en naar onze mening ook redelijker en eerlijker zijn als wij niet keken naar de reden van het ontvangen van een inkomen van een werkgever, naar de vorm waarin dat ontvangen wordt, of naar de hoogte van dat inkomen in vergelijking met iets anders. Het zou redelijker en eerlijker zijn als wij alleen keken naar de hoogte van het genoten inkomen. In dat geval moeten wij natuurlijk met elkaar vaststellen waar wij een, inderdaad altijd arbitraire, grens trekken tussen maatschappelijk acceptabele inkomens en de, gerekend vanuit het wenselijke maatschappelijk evenwicht, in feite te hoge inkomens. Door te kiezen voor het fiscale instrument zouden wij aan de maatschappelijk te hoge inkomens eenvoudig iets kunnen doen door deze in de inkomstenbelasting met een hoger tarief te belasten. Dat is systeemconform en daardoor zonder enige extra inspanning te realiseren. Dat werkt in principe niet prohibitief en ook niet punitief, maar dat gaat er wel van uit dat van excessieve inkomens, in principe van alle excessieve inkomens in box 1, een meer dan evenredige bijdrage aan de collectieve middelen gevraagd mag worden.

Het zal de regering duidelijk zijn dat wij niet heel gelukkig zijn met het uitgangspunt dat de drie nu voorgestelde maatregelen gezamenlijk het bedrag van 60 mln. moeten opleveren dat eerder bedoeld was als opbrengst van de aftopping van de facilitering van de pensioenopbouw. In die 60 mln. zit nu dus een deel dat niet bedoeld is om een extra heffing te leggen op excessieve beloningen, maar dat ontstaat doordat arbeidsinkomen nu, terecht, in box 1 belast gaat worden. Wat resteert als opbrengst van de twee typen excessieve beloningen is in percentages minder dan wat het lijkt. De door de werkgever te betalen heffingen, die in de tot nu toe verschenen literatuur vaak strafheffingen worden genoemd, kunnen namelijk in mindering gebracht worden op de winst. Die verminderen dus de af te dragen vennootschapsbelasting. Vindt de regering ook niet dat een duidelijke inkomensheffing zonder fratsen, directer, simpeler en waarschijnlijk ook effectiever werkt? Vindt de regering ook niet dat de hoogte daarvan niet alleen bepaald zou moeten worden door het gat dat in de begroting is gevallen door de motie-Kortenhorst, maar vooral door een politieke afweging van wat mag gelden als een maatschappelijk verantwoorde heffing over in de visie van de maatschappij heel hoge inkomens? Ik verneem graag de reactie van de bewindslieden.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.07 uur tot 13.00 uur geschorst.

Voorzitter: Timmerman-Buck

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mee dat voorgenomen beslissingen omtrent enkele ter instemming aangeboden JBZ-besluiten tijdens deze vergadering in de zaal ter inzage gelegd worden, conform het voorstel van de commissie voor de JBZ-Raad. Als aan het einde van de vergadering geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer heeft besloten conform dit advies.

(De voorgenomen beslissingen zijn als noot opgenomen aan het einde van deze editie.) 1

Naar boven