Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering) (30308).

De beraadslaging wordt hervat.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter. De balans opmakend aan het begin van de tweede termijn van het debat dat tot nu toe is gevoerd, valt mij in eerste instantie een vijftal dingen op. Ik zal ze kort aanstippen. In de eerste plaats valt mij en misschien anderen ook op dat, hoewel het een dag voor de verkiezingen is, wij het met zijn allen – niet alleen de Kamer, maar ook de minister – hebben kunnen opbrengen om van deze wet geen politiek nummer te maken. Wij kunnen onszelf daarvoor complimenteren. De Wet inburgering zullen wij wat mijn fractie betreft op de inhoud ervan beoordelen en niet op allerlei toestanden eromheen, al is bij mij, eerlijk gezegd, de verleiding om dat te doen, groot. Wij hebben dat niet gedaan en moeten dat zo houden. Ik vind dat positief.

Ten tweede hebben verschillende woordvoerders allerlei persoonlijke kanttekeningen bij hun inbrengen geplaatst. Zo zijn de voetbalclub van de zoon van heer Van de Beeten, de Duitse opa van mijnheer Kox, de buurjongens van Marokkaanse afkomst en het buurthuis van mijnheer Thissen in Roermond genoemd. Zelf ben ik geheel tegen de gewoonten in meteen op de inhoud van de wet ingegaan zonder de context ervan te beschrijven. Ik had het ook wel leuk gevonden om iets te vertellen over mijn buitenlandse vrouw en over mijn twee kinderen, die meertalig zijn opgevoed en hoe goed het is voor de integratie als van iemand in het ene land niet wordt gehoord dat die ook nog uit een ander land komt. Maar goed, ik vond het heel leuk om van anderen te vernemen dat zij meer te vertellen hebben dan allerlei juridische zaken over een op zichzelf zeer belangrijk wetsvoorstel.

Het derde punt is dat alle fracties het belang van inburgering onderschrijven. Wat dat betreft hebben wij geen verschil van menig, ook niet met de regering en deze minister. Je kunt natuurlijk een verhaal afsteken over de vraag of inburgering een doel of een middel is, maar inburgering blijft verschrikkelijk belangrijk. Tussen de termijnen door en toen ik naar mijn collega en fractiegenoot Ed van Thijn keek, schoot mij te binnen dat hij als minister van Binnenlandse Zaken in 1994 – het kan ook 1993 zijn geweest – als eerste het begrip inburgering in de beleidstaal heeft ingevoerd. Hij deed dat in de Contourennota over het beleid inzake de integratie van minderheden. Dat vind ik zo aardig. Tot dat moment werd er gesproken over "minderhedenbeleid". Langzamerhand werd dat woord gecombineerd met "integratiebeleid". Het begrip inburgering kwam in ieder geval toen voor het eerst opzetten. Wij praten hier dus sinds 1993 of 1994 over. Het is wel grappig dat onze collega-senator Van Thijn daarmee is begonnen.

Het vierde punt vormt het hoofdpunt van mijn betoog. De kritiek van de PvdA-fractie op dit wetsvoorstel concentreert zich op drie onderdelen. Het eerste onderdeel betreft de gang van zaken, dus, laten wij zeggen: de staatsrechtelijke kant. Daar gaat de minister niet over, dus daar bekritiseren wij haar niet op. De Kamer bepaalt namelijk de agenda van de Kamer en niet de minister. De minister zei dit wetsvoorstel graag voor de verkiezingen behandeld te zien. De Kamer kon beslissen om daar al dan niet aan mee te werken. Zij heeft besloten, dat te doen, dus wij Kamerleden werken eraan mee, maar uit het debat is wel gebleken – dit zeg ik niet om te maken dat mijn fractie achteraf gelijk krijgt, want dat krijgt zij toch niet, alhoewel zij dat waarschijnlijk wel heeft – dat het beter was geweest als de inhoud van de wetsvoorstellen tot wijziging van de wet, die nu bij de Raad van State liggen, ook bij de Kamer bekend waren, want dan had zij het geheel integraal kunnen bestuderen. Dat was mij een lief ding waard geweest. Dit is de regering niet te verwijten; wij moeten dat onszelf aanrekenen. Het tweede onderdeel is meer juridisch en principieel van aard. Het is ook een gevolg van de uitspraak van de Raad van State over genaturaliseerde Nederlanders. Dan kom je uit op het verhaal van de Turken en de derdelanders. Volgens mij was en is het toetsen van wetsvoorstellen aan verdragen en overeenkomsten die Nederland is aangegaan, een van de taken van deze Kamer. Dat heb ik in mijn betoog dus ook vrij uitgebreid gedaan. De associatieovereenkomst met Turkije is daar een belangrijk voorbeeld van. Nu blijkt uit het debat dat het toetsen tot een redenering leidt die de regering niet volgt. Sterker nog: de regering zit aan de andere kant van de redenering. Ik krijg voor mijn betoog over het toetsen weinig steun in de Kamer. Ik kijk nu naar de heer Kox, maar ik moet eigenlijk de andere kant opkijken. Ik krijg namelijk wel steun waar ik die doorgaans krijg, maar met name de opstelling van de fractie van het CDA is op dit punt heel markant. In wezen stelt de fractie van het CDA dat de Raad van State weliswaar advies heeft uitgebracht, maar dat zij dat op deze manier liever niet had gezien. Zo interpreteer ik de reactie van het CDA. Het verhaal over de Turken en de derdelanders die langdurig in een EG-land hebben verbleven, spreekt het CDA dan ook niet aan. Ik moet wat dat betreft eerlijk zijn. Er is geen meerderheid voor de opvatting van de PvdA, dus moeten wij ons verlies nemen. Op dat punt krijgen wij de regering en de Kamer niet mee, dus heb ik het er verder niet meer over.

Dan het derde punt van kritiek. Er is sprake van een aantal praktische problemen met betrekking tot de uitvoering. Op een aantal vragen in dat kader kom ik nog terug. Hoe je het ook wendt of keert, een meerderheid van de Kamer is echter voor het wetsvoorstel. Dat bleek al in eerste termijn. Dat is helemaal niet erg, want dan weten wij precies waar wij aan toe zijn. Daarom willen wij alleen nog maar spreken over een aantal invoeringsaspecten.

Eerst iets over de datum van invoering. Er is uitvoerig gesproken over de argumentatie van de VNG en de vier grote steden op dit punt. De minister is in haar beantwoording niet ingegaan op de wens van de MBO Raad dat de invoering wordt uitgesteld, omdat er vraaguitval kan ontstaan als gemeenten de aanbesteding niet per 1 januari rond hebben. Dat probleem is in de laatste brief van de MBO Raad geformuleerd. Enerzijds kunnen wachtlijsten ontstaan. Anderzijds levert het financiële en personele problemen op bij de aanbieders, waaronder roc's. Het transitiebudget is echter niet bedoeld om het gat dat hierdoor ontstaat, op te vullen. Dat is een extra reden om te pleiten voor uitstel. Daar staat tegenover dat de minister terecht bezorgd is dat degenen die wel klaarstaan om met de implementatie van de inburgering te starten, dus gemeenten, een aantal instellingen en niet in de laatste plaats de inburgeraars zelf, worden gefrustreerd in hun dadendrang als wordt overgegaan tot een algemeen uitstel. Ook de fractie van de PvdA is van mening – wij vinden de fracties van het CDA en de VVD aan onze zijde – dat een dergelijk negatief effect van een eventueel generiek uitstel moet worden voorkomen. Het is echter een kwestie van afweging, want uit de zojuist door mij genoemde brief van de MBO Raad en de argumentatie van de VNG en de vier grote gemeenten blijkt dat lang niet alle betrokkenen op 1 januari gereedstaan om de nieuwe inburgeringswet optimaal uit te voeren. Vandaar dat de fracties van CDA, VVD en PvdA, een grote meerderheid van de Kamer dus, de minister voorleggen in die gevallen invoering uiterlijk per 1 april mogelijk te maken. Kortom, invoering in principe en waar mogelijk, ook in de praktijk, per 1 januari aanstaande, maar waar nodig uitstel tot 1 april 2007. Daarbij gaan wij ervan uit dat het Frontoffice Inburgering tot medio 2007 voor alle betrokkenen beschikbaar blijft. Ik hoor graag of de minister met deze mijns inziens buitengewoon reële en redelijke wens van een grote Kamermeerderheid kan meegaan.

Dan nog een drietal kleinere punten. De minister is inhoudelijk ingegaan op alle punten van de Kamer, maar toch vind ik dat wij op sommige punten een beetje langs elkaar heen hebben gesproken, bijvoorbeeld toen het ging om de marktwerking. De minister en mijn fractie denken volstrekt verschillend over de marktwerking in het onderwijs. Het punt dat wij over de marktwerking hebben gemaakt, was niet gericht op die principiële discussie, maar op de praktische gevolgen van de marktwerking. Wij vragen ons af of er als gevolg van de marktwerking wel voldoende landelijke dekking is als het gaat om het cursusaanbod, ook omdat er volgens onze informatie geen landelijke gegevens worden verzameld over het cursusaanbod.

Dan het niveau. Voor zover ik het me kan herinneren, heb ik er niet over gesproken of het niveau hoger of juist lager of gedifferentieerd zou moeten worden; andere woordvoerders hebben dit wel gedaan. Maar in een van de stukken staat dat het aantal inburgeringsplichtigen dat het vereiste niveau haalt, zou stijgen. Wij vroegen ons af waarop dit gebaseerd is, als je ziet dat er sprake kan zijn van hogere financiële lasten en als je weet dat het cursusaanbod wel eens ontoereikend zou kunnen zijn. Deze zorg is niet weggenomen. Voor de goede orde, het gaat dus niet om het individuele niveau, maar om de totaliteit.

Het laatste punt, de kosten van het geheel voor de inburgeraars. Zij zijn aangewezen op de vrije markt, met alle voordelen, maar ook zeker alle nadelen van dien. Dit betekent dat de kosten de pan uit kunnen rijzen. En omdat de gemeenten een zekere autonomie bij de uitvoering hebben, weet je niet of alle gemeenten inburgeraars op dezelfde wijze faciliteiten bieden, zodat je op hoge kosten kunt uitkomen. Ik ben hier nog niet gerust op.

Mijn voorlopige conclusie. Over het eerste punt van kritiek zal ik het verder niet hebben. Dat is de staatsrechtelijke kant, daar is nu genoeg over gezegd. Bij ons principiële punt, het verhaal over Turken en derdelanders, is slechts een minderheid het met ons eens. Er blijven dan nog een aantal praktische zaken over, waarbij wij mede namens twee andere fracties een duidelijk voorstel voor de invoering van de wet hebben gedaan. Op een drietal praktische punten zouden wij graag nog opheldering van de minister verkrijgen. Deze zijn voor ons wel belangrijk, want ze treffen degenen voor wie de inburgering bestemd is, het hardst. Dit betekent dat ik mijn fractie voordat de minister weer aan het woord is geweest, nog niet kan adviseren om voor of tegen dit wetsvoorstel te stemmen. Ik zal dus in ieder geval om stemming vragen, omdat ik de gelegenheid wil hebben om met mijn fractie te overleggen over de antwoorden van de minister, opdat wij volgende week onze stem kunnen uitbrengen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Dank aan de minister voor haar betoog in eerste termijn en voor de toezeggingen die zij op een aantal punten heeft gedaan.

Ik constateer dat zij op het punt van de notificatie in aanvulling op de stukken heeft medegedeeld dat de afspraken met het mbo die voortvloeien uit gebruikmaking van de hardheidsclausule, als zodanig genotificeerd zullen worden en dat die dus zullen worden voorgelegd aan de Europese Commissie om te worden beoordeeld op eventuele strijdigheid met artikel 87 van het EG-verdrag. Dit lijkt mij procedureel een juiste reactie van de minister. Dit impliceert overigens wel dat men niet zonder meer kan zeggen dat de hardheidsclausule uitsluitend op het publieke domein betrekking heeft. Dit argument heeft zij hiermee impliciet prijsgegeven, zo zeg ik als eenvoudige plattelandsadvocaat. Dit duidt ik haar niet euvel, maar ik noteer het wel. Ik denk, dat het de enige manier is om problemen met de Commissie te voorkomen. Dit zal ook voor het mbo een geruststelling zijn.

Ik sta nu een beetje in tweestrijd: ik vraag me af of ik nog zal proberen om de heer Middel gerust te stellen. Ik zal dit toch maar doen, ook voor mijn eigen gemoedsrust. Deze inburgeringswet is geen probleem als het gaat om derdelanders; de argumenten hiervoor heeft de minister zelf gegeven bij de behandeling van de wijziging van de Vreemdelingenwet. De richtlijn laat nu eenmaal toe dat er inburgeringseisen worden gesteld; de tekst van de richtlijn lijkt mij op dit punt volstrekt helder. Als de heer Middel de bepalingen op dit punt, die de minister daarstraks al heeft opgesomd, nog eens doorneemt, denk ik dat hij zich erdoor kan laten overtuigen.

Ik kom vervolgens bij de vraag in hoeverre associatieakkoorden onderwijs bestrijken. Volgens mij beogen associatieakkoorden te voorkomen dat Turkse inwoners wordt belet naar de Europese Unie te komen door op het punt van de toegang tot het onderwijs aan Turkse ingezetenen in Duitsland, België of Nederland andere eisen te stellen dan aan Nederlanders, Belgen of Duitsers. De indirecte werking van het stellen van eisen op het terrein van het onderwijs zou Turkse onderdanen ervan weerhouden om werk te zoeken in bijvoorbeeld Duitsland. Dat lijkt mij de portee van de regeling in het associatieakkoord. Dat is dus een ander doel dan nu aan de orde is. Wij zeggen in Nederland niet dat mensen niet aan onderwijs mogen deelnemen; wij zeggen dat zij aan onderwijs móéten deelnemen ter voorbereiding op het inburgeringsexamen. Wij praten wel over onderwijs, zeg ik tegen de heer Middel, maar wij hebben het over een wezenlijk ander onderwerp dat ook juridisch op een andere manier functioneert. De minister heeft dus volstrekt gelijk als zij zegt dat het geen probleem mag zijn. De minister zei ook terecht dat wij het maar moeten afwachten of men daarover een zaak wil aanspannen bij de rechter en dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat het tot een probleem bij het Hof van Justitie zal leiden. Ik wil haar daarin ten volle steunen.

Mijn laatste opmerking betreft het verschil van mening, dat in eerste termijn zichtbaar werd, met enkele fracties en met name die van GroenLinks over het verplichte examen. De heren Thissen en Middel hebben in eerste termijn gevraagd of het niet vreemd is, waar er in het onderwijs een léérplicht geldt en geen exámenplicht, dat die plicht voor de inburgering wel geldt. Ik ben geneigd om hierop nee te antwoorden. Ik neem hierbij een wat paternalistischer houding in. Dat is hetzelfde type paternalisme als ik de heer Bos afgelopen zondag in Buitenhof hoorde formuleren. Dat lijkt mij een juiste insteek. De vraag is of wij bij Nederlandse kinderen zoveel anders denken. In de Tweede Kamer is er Kamerbreed voor gepleit om de Citotoets voor basisonderwijs daadwerkelijk overal te laten afnemen. Met die toets willen wij toch eigenlijk zien of de kinderen een bepaald minimumniveau in het basisonderwijs hebben behaald. Wij maken ons zorgen over het feit dat jaarlijks 60.000 jongeren het onderwijs verlaten zonder startkwalificatie en zeggen dat dit eigenlijk niet mag gebeuren. Wethouders nemen maatregelen opdat in het kader van de Wet werk en bijstand wordt gezegd dat men moet werken aan een opleiding om een startkwalificatie te krijgen, als men bijstand wil hebben. Daarmee zeggen wij impliciet dat wij kennelijk in het onderwijs tot aan de leerplichtige leeftijd tekort zijn geschoten en dat dit alsnog moet worden gerepareerd. Wij kunnen wel zeggen dat er een principieel verschil is, maar ik denk dat het eerder een gradueel verschil is.

De heer Thissen (GroenLinks):

Deze vergelijking gaat mank. De Citotoets is een diagnostisch instrument om te kijken welk aansluitend curriculum voor een kind, gezien zijn of haar talenten, de beste weg is om zich voor te bereiden op een startkwalificatie voor later. Het is geen go/no go om in dit land te mogen verblijven. Daarom gaat uw vergelijking mank.

De heer Van de Beeten (CDA):

De heer Thissen hanteert hier een theoretisch argument. De discussie over de problematiek op zwarte scholen dat allochtone kinderen geen Citotoets afleggen, heeft alles te maken met het feit dat moet worden vastgesteld dat die kinderen onvoldoende niveau halen.

De heer Thissen (GroenLinks):

Nu struikelt u over uw eigen redenering. Om mij ervan te overtuigen dat die resultaatverplichting helemaal niet zo gek is, zegt u dat ook Nederlandse kinderen aan een resultaatverplichting worden onderworpen. Daarvan zeg ik dat het geen verplicht resultaat is waarop een sanctie staat, zoals een boete of als uiterste consequentie dat men niet in Nederland mag verblijven. Vervolgens haalt u de zwarte scholen aan waar in sommige gevallen de Citotoets niet wordt aangeboden. U struikelt dan over uw eigen redenering, want u houdt dan niet vast aan uw eigen redenering van zojuist om mij te overtuigen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Wij moeten onderscheid maken tussen de vraag of wij toetsen op een bereikt resultaat en de vraag wie of wat gesanctioneerd moet worden als het resultaat niet wordt behaald. Dat zijn twee verschillende vragen. Als in deze wet staat dat van inburgeraars wordt gevraagd dat zij een bepaald examen halen, vind ik dat ten principale niet onjuist. Vervolgens is natuurlijk de vraag of men het acceptabel vindt dat daarop een sanctie wordt gesteld.

De heer Kox (SP):

Met het markeren van verschillen van mening is niets mis. Het is goed dat dit in de politiek gebeurt, maar bij de behandeling van dit onderwerp wil ik toch zo veel mogelijk nagaan op welke punten wij het eens kunnen zijn. Deze hele Kamer vindt dat wij op het gebied van de inburgering meer moeten doen dan tot nu toe is gebeurd. Ook de minister vindt dat. Het probleem dat ik met deze wet heb, is dat wij spreken van een slaagplicht, maar niet van een leerplicht. Bij ons onderwijs kennen wij een leerplicht, want wij weten dat een leerplicht ook een leerrecht is en dat dat leidt tot resultaat. Dat is iets anders dan een slaagplicht. Dat het onderwijs resultaatgericht moet zijn, daarover zijn wij het helemaal eens. Wij zouden gek zijn als wij mensen allerlei cursussen lieten volgen zonder dat dat resultaat opleverde. Wat doen wij nu? Wij zijn zuinig: wij leggen iemand die hier komt een slaagplicht op, maar wij geven hem geen leerrecht, geen leerplicht. De minister heeft ook expliciet gezegd dat wij deze activiteiten niet als onderwijs beschouwen. Daarin is volgens mij het verschil gelegen. Wij zouden tegen mensen die hier komen ook kunnen zeggen: fijn dat u er bent, u mag hier blijven, daar is de school en daar krijgt u een opleiding, want die hebt u nodig om hier mee te kunnen doen. Die opvatting over paternalisme, paternalisme in de goede zin van het woord, deel ik met u. Zo stellen wij ons ook op tegenover onze eigen kinderen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Precies.

De heer Kox (SP):

Dan leidt dat tot resultaat. Deze wet doet echter het eerste niet, maar het tweede wel. Dat maakt de verhouding met ons normale onderwijssysteem zo scheef. Zo zie ik dat althans.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik kan het in belangrijke mate met de heer Kox eens zijn. In mijn eerste termijn heb ik gezegd dat wat onze fractie betreft deze wet een begin is. Wij moeten bij de komende kabinetsformatie zeer nadrukkelijk de vraag aan de orde stellen of er de verbrede c.q. verlengde leerplicht moet zijn. Die zouden wij als grondslag kunnen laten dienen. De consequentie zal zijn dat men aanzienlijke financiële offers moet brengen om dat idee daadwerkelijk in de praktijk gestalte te geven. Als voor dit idee in deze Kamer grote steun zou zijn, zouden wij bij de kabinetsformatie, ongeacht welke partijen daaraan deelnemen, belangrijke resultaten kunnen boeken. Zoals ik in eerste termijn al zei, vind ik dat wij deze problematiek Kamerbreed moeten aanpakken.

De heer Kox (SP):

Ik meen dat wij elkaar op dit punt kunnen vinden. Een verdere oplossing moet in ieder geval gevonden worden door het introduceren van een leerplicht of een verlengde leerplicht.

De heer Thissen (GroenLinks):

In een reactie op mijn opmerking maakt de heer Van de Beeten onderscheid tussen de slaagplicht en de resultaatsverplichting enerzijds en het opleggen van een sanctie anderzijds. Hij zei: dat laatste is iets anders. Met andere woorden, mijnheer Van de Beeten, u zou er moeite mee hebben als een sanctie werd opgelegd.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik zou mij bij een sanctie iets voor kunnen stellen. Ter illustratie noem ik het basisonderwijs. Stel dat scholen met hun kinderen een bepaald niveau niet halen, ondanks het feit dat die kinderen tot het halen van dat niveau in staat zouden moeten zijn. Dan kun je je de vraag stellen of je die scholen een sanctie moet opleggen. Dat is natuurlijk iets anders dan die kinderen een sanctie opleggen. Bij de inburgering gaat het om de inburgeraars. Gegeven de problematiek en gegeven de analyse van de commissie-Blok, is het dan volgens mij reëel om te zeggen: daar moet een dusdanig sterk verplichtend element gelden dat je de inburgeraars zelf wijst op hun inspanningsverplichting. Die verplichting moet uiteindelijk een bepaald resultaat ten doel hebben. Er zou dan een sanctie kunnen gelden als de inburgeraar zich onvoldoende inspant. Het systeem van de wet brengt immers met zich mee dat in het geval men niet kan, men ook geen sanctie krijgt opgelegd.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik had het in mijn eerste termijn over wederkerigheid. Bent u er dan ook voor om aan sancties te denken als vitale onderdelen van de samenleving de zelfbewuste, de zelfredzame en zelf verantwoordelijkheid genomen hebbende inburgeraar, de inburgeraar die geslaagd is voor zijn inburgeringsexamen, geen recht doen? Stel dat die inburgeraar ook een beroepsopleiding heeft gevolgd, maar desondanks geen baan krijgt. Bent u dan bereid om u namens het CDA consequent op te stellen en bent u er dan ook voor dat werkgevers die voor die inburgeraar de deur dichthouden een sanctie krijgen opgelegd?

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik kan mij situaties voorstellen waarin dat inderdaad moet gebeuren.

De heer Thissen (GroenLinks):

Welke situaties zijn dat dan?

De heer Van de Beeten (CDA):

Situaties waarin aantoonbaar discriminatie aan de orde is. Anders dan mijn goede vriend Joop Wijn ben ik van mening dat er op dit punt wel degelijk sprake is van een maatschappelijk probleem en dat wij ons in dat opzicht niet rijk moeten rekenen. Dit maatschappelijke probleem is er en het moet sterk aangepakt worden, ook in de volgende kabinetsperiode.

Voorzitter. Met dit interruptiedebatje kan ik mijn bijdrage aan de tweede termijn afsluiten.

De heer Engels (D66):

Mevrouw de voorzitter. Ook in deze tweede termijn mag ik tot mijn grote genoegen mede namens de fractie van de OSF spreken. Wij danken de minister voor haar beantwoording. Het was plezierig om te constateren dat de minister uitvoerig op een aantal aangesneden thema's is ingegaan. Daarmee is het wat ons betreft inhoudelijk en ook qua toon een heel goed debat. Intussen is het ons niet ontgaan dat de minister sterk gelooft in haar missie en haar beleid. Onze fracties respecteren dat voluit. Het antwoord van de minister geeft geen aanleiding om op alle thema's nog eens opnieuw in te gaan. Ik beperk mij tot drie kwesties: de implementatie, de internationale en Europeesrechtelijke houdbaarheid en het verplichtende en resultaatgerichte karakter. Over de implementatieproblematiek had ik een zeer uitvoerige en doorwrochte interventie voorbereid, maar gelet op de bijdrage van de heer Middel, die namens die grote fracties sprak, doe ik er verstandig aan om te zeggen dat deze oplossing mij heel werkbaar lijkt.

Ik kom op het internationale en Europese recht. De minister heeft een punt als zij aangeeft dat er verschil van opvatting bestaat over de houdbaarheid van deze wet, maar zij blijft bij haar conclusie dat er geen strijdigheid is met de bepalingen inzake gelijkheid en discriminatie in de associatieovereenkomst en de Europese richtlijn. Terecht stelt zij vast dat het uiteindelijk de rechter is die hierin het laatste woord spreekt en het beslissende oordeel geeft. Gelet op de tegenstrijdigheid van de opvattingen in de verschillende rapporten en adviezen, is voor de minister het juridische afbreukrisico blijkbaar te overzien. Bovendien, zo heeft de minister gezegd, kunnen wij niet aan de gang blijven met discussiëren en moeten wij door. Dat sluit aan bij de missie die ik zo-even heb geschetst. De fracties namens welke ik nu spreek, zijn geneigd deze afweging wat minder ferm te maken, mede gelet op de taken die de Eerste Kamer heeft in het toetsen van wetgeving. Wij zouden voor onszelf wat meer zekerheid willen hebben over die veronderstelde spanning met de genoemde internationale regelingen. Wat ons betreft staat dat los van meerderheden die hierover in de Kamer zouden kunnen ontstaan.

Ik kom op de verplichting en het resultaat. Het is voor ons het belangrijkste punt: wij zien inburgering als een recht en niet als een plicht. In eerste termijn heb ik aangegeven waarom onze fracties zoveel moeite hebben met die elementen van dwang. Ik heb niet gezegd dat er alleen maar dwang is. Wij hebben heel goed gezien dat er ook elementen van stimulering in zitten, maar er is ook een slaagplicht en een bestuurlijke boete. Ik heb het betoog van de minister niet misverstaan. De nadruk lag op de urgentie, de eigen verantwoordelijkheid en de resultaatgerichtheid, consistent met wat wij tot dusver in dit dossier hebben aangetroffen. De minister acht deze lijn effectief en aanvaardbaar. Vastgesteld moet worden dat de minister en onze fracties op dit punt niet nader tot elkaar zijn gekomen. De fracties hebben namelijk nog steeds grote aarzelingen over die effectiviteit en aanvaardbaarheid van een verplichte en resultaatgerichte inburgering. Mede gelet op de aarzelingen ten aanzien van de internationaalrechtelijke aspecten zal er in onze fracties nog een nadere discussie moeten plaatsvinden voordat de eindafweging kan worden gemaakt.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. De minister heeft ons uitgelegd dat deze wet een effectief en aanvaardbaar middel is, met een meer verplichtend en resultaatgericht karakter, dat uitgaat van het feit dat migranten en hun kinderen geen zielenpieten zijn, maar mensen die lef hebben getoond. Zij zijn de eersten die begrijpen dat het leren van de Nederlandse taal een absolute voorwaarde is om actief deel te nemen aan diezelfde samenleving, en gebruik te maken van alle burgerrechten die je hebt. Tot dat punt zijn de minister en ik het helemaal eens. Ik beweer al jaren niets anders, en zie geen reden om nu iets anders te gaan beweren.

Het probleem is echter dat die verplichtingen wel erg eenzijdig op de vreemdeling – wat een mooi woord, zeker in deze dagen – leggen. Wij verlangen erg weinig van de samenleving en van de overheid. De slaagplicht is er voor de vreemdelingen, de leerplicht kunnen wij hun helaas niet aanbieden. Het verschil zit hem in waar de nadruk wordt gelegd, en in het ontbreken van wederkerigheid. De minister zegt met trots dat dit een mooi stelsel is, dat resultaatgericht en niet betuttelend is, en niet is uitgekleed. Je zou haar zo graag willen geloven, maar ik moet tegelijkertijd denken aan het sprookje van de keizer die geen kleren bleek aan te hebben. Ik zeg niet dat dit wetsvoorstel helemaal bloot is geworden, maar het is wel anders geworden dan de minister aanvankelijk in gedachten had. Desalniettemin is de suggestie die ik heb gedaan om de Wet inburgering nieuwkomers te laten doorlopen, en aan te vullen met een aantal bepalingen uit deze wet, volgens de minister niet voldoende, zonder dat overigens te beargumenteren. Misschien kan zij dat in haar tweede termijn nog doen.

De minister heeft gezegd dat zij het jammer vindt dat genaturaliseerde migranten niet onder de regeling vallen, daarbij wat boos naar de Raad van State kijkend. Maar ja, die is ervoor om ons te adviseren. De vraag is of de minister dat niet had moeten en kunnen voorzien. Door dat te zeggen, breng ik mijzelf ook in de problemen, want ik heb ook een advies van de Raad van State dat iets anders inhoudt dan wat ik bepleit over de slaag- en de leerplicht. Desalniettemin dank ik de minister dat zij ervoor heeft gezorgd dat wij dit één pagina tellende advies nog hebben gekregen. Tegelijkertijd vraag ik haar of zij het met mij eens is dat wij samen tegen de Raad zeggen dat een beetje doorwerken geen kwaad kan. Immers, om op de dag van de beraadslaging een advies op tafel te leggen, is wat mager. Klopt het dat de minister het amendement van Fenna Vergeer erg laat heeft doorgestuurd naar de raad, en dat er drie verzoeken van de Tweede Kamer aan haar moesten worden gericht voordat zij deed wat eigenlijk voor de zomer al had moeten gebeuren? Wellicht was er dan voor de Raad van State wat meer ruimte geweest om het amendement te beadviseren.

Maar het advies ligt er, en het is niet mis te verstaan. Als er geen leerplicht is, kan er wel een slaagplicht zijn, volgens de raad. Ik kan dat wel begrijpen. Als je zegt dat het wetsvoorstel niet uitgaat van onderwijs, van leren en van leerplicht, kun je eisen opleggen aan mensen, zoals de slaagplicht. Als wij de Raad van State hadden gevraagd of er een leerplicht moet komen, hadden wij misschien een ander advies gekregen. Degene die het advies vraagt, kan de uitkomst een beetje sturen. Ik heb het te accepteren dat het advies is zoals het is. Desalniettemin blijft mijn politieke visie overeind dat wij inburgering als onderwijs moeten zien, reden waarom de slaagplicht daar niet in past. Dat doen wij namelijk ook niet in ons normale onderwijssysteem. Ik ben ook blij met de woorden van de heer Van de Beeten op dit punt. Ik denk dat wij het op dit punt in de toekomst best breed eens zouden kunnen worden in de Nederlandse politiek, omdat iedereen toch het gevoel heeft dat wanneer mensen hier komen, je ze echt naar school moet sturen om opgeleid te worden. Ik herinner mijn vader. Zes klassen lagere school met moeite. Een puntenkaart heeft hij nooit laten zien, maar die hield niet over volgens mijn opa. Hij was functioneel analfabeet. Zijn eigen naam kon hij schrijven en dat vond hij eigenlijk wel genoeg. Als die man zelf een cursus had moeten kopen en had moeten inburgeren, dan was dat echt niet gelukt. Toch heeft hij tien kinderen grootgebracht, allemaal getrouwd, niemand gescheiden, niemand aan de drugs, niemand aan de drank. Dus het kan wel. En ze stemmen bovendien allemaal SP. Ik kan er niets aan doen, dat is de enige afwijking in de familie! En dat zijn er wel veel in zo'n goed katholiek gezin. Dat tikt voor een halve zetel aan.

Als de conclusie van dit debat kan zijn dat wat nu voorligt in het beste geval het begin is, dan feliciteer ik de minister met dat begin, maar dan hoop ik dat wij snel naar het vervolg kunnen gaan. Of dit alles ertoe zal leiden dat mijn fractie voor of tegen zal stemmen, moet ik nog even goed overleggen. Ik heb al gezegd dat de kwestie van de leerplicht en de slaagplicht voor ons zwaar ligt. Wellicht kan de minister naar aanleiding van de woorden van de heer Van de Beeten aangeven hoe zij het perspectief op dat punt ziet, zodat wij het in de toekomst wellicht meer met elkaar eens kunnen worden dan wij het in het verleden waren.

De heer Thissen (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank de minister voor haar uitvoerige beantwoording op onze inbreng van gisterenavond. Er is consensus over het doel en de bedoeling van de wet, zo men wil de missie van deze wet. Er is volgens mij in deze Kamer en breed in de samenleving ook consensus over dat het resultaat veel beter moet. Meer in Nederland aanwezige migranten moeten op de essentiële terreinen van de samenleving meedoen en mee kunnen doen. Er is ook brede consensus over het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid en de eigen motivatie. Deels is er op dat gebied ook consensus over een eigen bijdrage, het zelf kosten maken, eigen inspanningen. Allemaal tot uw dienst, daarover zijn wij het met elkaar eens.

Wij zijn het ook eens over het feit dat migranten in dit land geen zorgcategorie op voorhand zijn, en al zeker geen zielenpieten. Mensen zijn bij machte om veel meer te doen dan dat het ogenschijnlijk lijkt.

Maar de grote klacht die de fractie van GroenLinks heeft en die ik gisteren heb verwoord, is dat het zo eenzijdig op de schouders van het individu wordt gelegd. Er is een gebrek aan welkome uitnodiging. En dat bedoelde ik gisteren aan het slot van mijn betoog met de kilheid. Mensen voelen en weten zich niet welkom. Zij horen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in publieke uitingen praten over de nadelige gevolgen van de multiculturele samenleving. Als zij het ook zou hebben over het feit dat de multiculturele samenleving die Nederland door de eeuwen heen altijd is geweest, ook tot verrijking van de samenleving en tot ontmoeting van verschillende culturen leidt, dat Nederland een migratieland is en dat het daarom past om ook als overheid inspanningen te verrichten om migranten te laten meedoen aan de samenleving en dat daarom ook iets van die individuele burger mag worden verwacht, dan schept zij een andere sfeer dan de sfeer die de afgelopen jaren is ontstaan. Mensen mogen een eigen identiteit hebben. Mensen mogen een eigen geloofsovertuiging hebben. Mensen mogen eigen culturele uitingen hebben. Dat hebben Nederlanders in het buitenland namelijk ook. Ik noem de mensen die in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw zijn geëmigreerd naar Canada, Brazilië, de Verenigde Staten, Nieuw-Zeeland en Australië. Zij zijn nog altijd herkenbaar als van oorsprong Nederlanders, juist in geloofsovertuiging, in eigen culturele activiteiten, in de eigen identiteit.

Als dat ook door de minister hartstochtelijk wordt erkend, neemt naar mijn idee de motivatie bij migranten toe om er nog meer van te maken. Dat blaast wind in de zeilen van de motivatie die deze mensen sowieso al hebben. Men komt immers hierheen om een beter bestaan op te bouwen, om te slagen in deze samenleving, om te slagen in dit land. Dan is de kilheid weg en straalt de minister warmte uit. Als mensen zich welkom voelen maken zij er nog meer van dan dat zij toch al van plan waren.

Ik doe ook een beroep op de samenleving om dat uitnodigende gebaar te maken, opdat mensen die eigen verantwoordelijkheid nemen en voldoen aan de zelfredzaamheid open deuren vinden en geen deuren die in toenemende mate worden gesloten. Dat bedoelde ik gisteren met de wederkerigheid tussen individu en overheid, tussen overheid en samenleving, tussen samenleving en individu. Ik vond het antwoord op dit punt van de bijdrage van de fractie van GroenLinks iets te mager.

Een volgend aspect dat voor ons zwaar weegt, is de plicht tot slagen. Wordt of kan daaraan niet worden voldaan, dan is de uiteindelijke consequentie een sanctie. Inburgering benaderen wij als leerplicht, als een eerste stap in een doorlopende leerweg om te slagen in dit leven, in deze samenleving. Als mensen door het leerrecht voldoen aan de leerplicht, neemt de kans op slagen in de samenleving toe. Dat geldt voor Nederlandse jongens en meisjes, maar dat geldt ook voor Nederlandse jongens en meisjes die naar hier zijn gemigreerd en die hier moeten voldoen aan de inburgeringsplicht.

Wat doet de minister op basis van de redenering van wederkerigheid als die stageplek er niet komt, als allochtonen in toenemende mate niet die baan krijgen, ondanks hun competenties, ondanks hun examens, ondanks de doorlopende leerweg die zij genoten hebben? Wanneer hoor ik de minister daarover? Tegenover de plicht tot slagen staat de bereidheid om ervoor te zorgen dat iemand kan slagen.

Wij worstelen nog met de differentiatie. De minister maakt het inburgeringsexamen voor iedereen op hetzelfde niveau. Dat klinkt goed, zeker als het wat laag gedefinieerd is voor de mensen met minder capaciteiten. Voor de mensen die barsten van het talent – en dat zijn er ook in migrantenkringen heel veel – is dat echter een te laag niveau. Waarom wordt niet gedifferentieerd? Dan doen wij toch ook in ons eigen onderwijssysteem? Dan nodig je mensen meteen uit om het beste uit zichzelf te halen. De minister heeft gelijk dat gemeenten die doorlopende trajecten kunnen maken. Aan de slag met je talent, met taal, met maatschappelijke oriëntatie, beginnend met een beroepsopleiding, in het beste geval tegelijkertijd met de doorlopende leerweg, gefinancierd uit de verschillende geldstromen. Door de verschillende drukkende administratieve last lijkt het mij op dit moment voor gemeenten een kluwen. Daardoor bestaat het risico dat hierin veel energie gaat zitten. Die energie kan maar één keer gespendeerd worden. De professionele energie van gemeenten om mensen te begeleiden wordt daardoor wellicht wat verminderd.

Tot slot ga ik in op de invoeringstermijnen. Ik ben nooit zo onder de indruk van argumenten van gemeenten die erop neerkomen dat zij het niet wisten, of dat zij zich niet hebben kunnen voorbereiden. Dan is zo'n gemeente de afgelopen jaren toch niet aangesloten geweest op het maatschappelijk debat, noch op het debat in de Tweede Kamer, noch op het aanstaande debat in de Eerste Kamer. Ik ben ook niet zo onder de indruk dat de gemeenten nu zeggen dat het debat in de Eerste Kamer pas plaatsvindt op 20 en 21 november, dat wellicht een week later wordt gestemd en pas weken later de nieuwe wet wordt gepubliceerd in het Staatsblad. Dan zouden zij pas aan de slag kunnen. Ook dat vind ik niet doorslaggevend.

Ik vind wel doorslaggevend dat de rijksoverheid met de gemeentelijke overheid heeft afgesproken dat er een redelijke invoeringstermijn moet zijn bij wetten die gemeenten confronteren met zwaardere verantwoordelijkheden en met extra inspanningen om in deze samenleving het beste uit burgers te halen. Ik constateer dat die redelijke invoeringstermijn de laatste jaren aan het devalueren is tot een paar weken of maximaal een maand of twee. Het kabinet en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten moeten daarover in gemeen overleg opnieuw de klokken gelijkzetten.

De afgelopen jaren hebben wij te veel nogal ingrijpende wetten voor gemeentelijke uitvoerende professionaliteit, maar ook voor bestuurlijke kwaliteit en raadskwaliteit, op een veel te korte termijn aangenomen. Ik noem de Wet werk en bijstand in oktober, voorafgaande aan 1 januari, de Zorgverzekeringswet en de WMO in juli, waarbij de staatssecretaris een redelijk soepele invoeringstermijn van maximaal één jaar in deze Kamer heeft toegezegd.

Voor de inburgeringswet is de invoeringstermijn nu hooguit zes weken. Ik roep het kabinet, dat nog meer dan 24 uur missionair is, op om met de VNG te herbevestigen dat redelijke invoeringstermijnen tot het gemeen overleg behoren tussen de rijksoverheid en de lokale overheid. Het geeft geen pas om zich daar niet aan te houden.

De heer De Graaf (VVD):

Voorzitter. Na afloop van het eerste deel van het debat over dit wetsvoorstel vroeg de heer Middel mij gisteren of ik niet wat al te strak in het pak had gezeten. Daar had hij misschien wel gelijk in, maar dat had ermee te maken dat ik mij aan het begin van het debat wat zorgen maakte over de discussie. Ik had de indruk dat wij het over dingen zouden hebben die zouden afleiden van wat met deze wet wordt voorzien, namelijk de inburgering zelf. Over het principe van de inburgering als zodanig blijken in deze Kamer geen meningsverschillen te bestaan. Volgens mij mag het belang van die inburgering niet worden onderschat.

Ik krijg van mijn fractievoorzitter altijd de opmerking dat ik zuinig moet zijn met voorbeelden uit mijn eigen praktijk, omdat wij hier geen burgemeester zijn, maar Eerste Kamerlid. Dat is natuurlijk zo, maar nadat er door allen ruim is geciteerd uit hun eigen lokale praktijk, meen ik in dit geval ook iets te mogen zeggen. Ik merk dagelijks hoe belangrijk inburgering is voor mensen die in ons land komen en hier een plaats proberen te vinden. Ik zie ook het enthousiasme bij die mensen om aan de slag te gaan. Tegelijkertijd zie ik dat er nog steeds belemmeringen zijn om daadwerkelijk in te burgeren. Ik heb het dan niet zozeer over sociaaleconomische belemmeringen, die er natuurlijk ook zijn en waarover wij het al hebben gehad, maar over belemmeringen die van elders komen, namelijk uit de tradities en gewoonten die in de cultuur van die vreemdelingen bestaan.

In dat verband wil ik een opmerking maken over de slaagplicht. Wij hebben het over het fenomeen leerplicht gehad. Als wij deze niet zouden hebben, zou het aanzienlijk moeilijker zijn om veel allochtone leerlingen in de leerplichtige leeftijd op school te krijgen en dan zouden wij er veel harder achteraan moeten. Dat is prima, maar leerplicht gaat niet alleen over vreemdelingen, maar over ons allemaal. Wij hebben een leerplichtige leeftijd en die eindigt op een bepaald moment. Wij hebben het nu over mensen tussen 16 en 65, vandaar de discussie tussen de heren Kox en Van de Beeten over de verlengde leerplicht, waar ik het mee eens ben.

Omdat wij het nu hebben over de mensen tussen 16 en 65, zou het van belang kunnen zijn dat groepen vreemdelingen die door traditie en allerlei andere omstandigheden niet de vrijheid hebben om die inburgeringscursussen te volgen en dat examen te doen, door die slaagplicht wel die mogelijkheid krijgen. Ik doel daarmee met name op allochtone vrouwen. Ik weet uit de praktijk dat wij gelukkig steeds meer allochtone vrouwen bereiken. Ook op basis van de WIN hebben wij dat geprobeerd en dat is in grote mate gelukt, maar er zijn nog altijd groepen waar wij niet binnendringen. Het zou wel eens kunnen zijn – dat hoop ik ook – dat, nu er een slaagplicht is, ook de groepen die nu niet de vrijheid hebben om zich vanuit hun milieu te melden voor de cursus, toch de kans krijgen om in te burgeren, de Nederlandse taal machtig te worden en iets op te steken over de Nederlandse maatschappij. Ik hoop oprecht dat de wet daaraan kan bijdragen. Die insteek had ik nog niet gekozen en die wilde ik op dit moment even kiezen.

Over de invoeringsdatum kan ik kort zijn. Ik ben het volledig eens met de woorden van de heer Middel, zoals hij ook al heeft aangekondigd. Ik voeg daar een opmerking aan toe die te maken heeft met de lokale praktijk. Behalve het frontoffice van het ministerie, dat behulpzaam kan zijn bij de gemeenten die op 1 januari nog niet klaar zijn, is er altijd nog de mogelijkheid om een beroep te doen op je buren. Dat gebeurt in ieder geval in onze regio, waar de kleinere gemeenten de grotere gemeenten vragen om behulpzaam te zijn. In mijn geval hebben wij zelfs contracten gesloten met twee buurgemeenten om de inburgeringszaken voor hen te regelen. Zo kan het dus ook. Ik wil hier nadrukkelijk wijzen op die mogelijkheid, omdat die bijdraagt aan het snel van start kunnen gaan met de inburgering. Het verbaast mij dat wij daar van de VNG niets over hebben gehoord.

Ik had nog een opmerking op mijn papiertje staan, maar die laat ik achterwege omdat ik anders misschien weer een nieuwe discussie zou losmaken.

Minister Verdonk:

Voorzitter. Ik dank de Kamerleden wederom voor hun vragen. Ik ben in ieder geval blij dat wederom de urgentie van het inburgeren is onderschreven. De heer Thissen heeft uitgebreid verteld waarover wij vandaag allemaal consensus hebben: de bedoeling van de wet, de noodzaak van betere resultaten, de eigen verantwoordelijkheid als verworvenheid, de kosten en het feit dat vreemdelingen geen zielenpieten zijn. Dat doet mij goed.

Dan gaat het over de manier waarop. Ik ga graag meteen in op de gestelde vragen. De heer Middel vroeg of de kosten om het niveau van het examen te behalen, niet erg hoog worden. Ik heb al eerder aangegeven dat verschillende prikkels in het nieuwe stelsel zullen leiden tot meer kwaliteit, efficiency en effectiviteit. Die prikkels gelden voor gemeenten, de burger en de opleidingsinstituten. Ik zal die prikkels niet herhalen, maar ik zal een paar voorbeelden noemen: de marktwerking, de financiële faciliteiten voor inburgeraars, een examen et cetera. Ik ben over deze prikkels blijkbaar optimistischer dan de heer Middel.

De heer Middel (PvdA):

Voordat er misverstanden ontstaan: volgens mij drijft marktwerking de kosten voor de betrokkene juist op. Als u het tegenovergestelde kunt aantonen, is mijn zorg weg.

Minister Verdonk:

Ik heb reeds kennisgemaakt met een aantal potentiële aanbieders op de markt. Wij hebben tot nu toe steeds cursussen gehad bij de roc's voor een standaardprijs. Nu kunnen bijvoorbeeld de mensen die intelligent zijn en die de inburgering zelf kunnen doen, een internetcursus kopen. Als zij willen, kunnen zij 24 uur per dag op internet voor een bedrag van ongeveer € 10 per maand. Dat is de goedkoopste cursus. De duurdere cursussen kosten ongeveer € 3000. Er is een gigantisch verschil in prijs van en een groot verschil in de soorten cursussen Nederlands.

De heer Middel en anderen hebben opmerkingen gemaakt over de invoeringsdatum. Ik begrijp zijn zorgen over gemeenten die misschien nog niet helemaal gereed zijn. De heer Middel vraagt om een gedifferentieerde invoering of beter nog een gedifferentieerde inwerkingtredingbepaling. Hoe gaat het in de praktijk? In gemeenten die klaar zijn op 1 januari kunnen inburgeraars per 2 januari beginnen. Gemeenten zijn overigens niet verplicht om op 2 januari een aanbod te doen. Voor oudkomers geldt er sowieso geen wettelijke termijn. Er is dus veel speelruimte voor de gemeenten. De gemeenten kunnen oudkomers oproepen, afhankelijk van de gemeentelijke situatie. Wat betreft de nieuwkomers hoeven gemeenten niet eerder dan binnen de maximale termijn van veertien weken een aanbod bij beschikking vast te stellen. Er geldt zes weken voor de intake, de eerste stap, en vervolgens acht weken om het aanbod vast te stellen. Zowel voor de oudkomers als de nieuwkomers is er dus voldoende ruimte om, afhankelijk van de gemeentelijke situatie, een aanbod te doen. Dat moet uiterlijk voor 1 april. Ook bij de inwerkingtredingsdatum van 1 januari is er voldoende speelruimte voor gemeenten die nog niet zover zijn om zich gereed te maken voor de daadwerkelijke invoering.

Voor de duidelijkheid meld ik dat alle gemeenten een prognose hebben gemaakt voor het komende jaar. Hen is ook reeds gemeld op welk budget zij minimaal kunnen rekenen. Ook zijn de indicatieve budgetten bekend. Als wij invoering van de wet uitstellen, zullen de procedures over de indicatieve budgetten opnieuw moeten worden gestart. Gemeenten moeten dan opnieuw prognoses voor het komende jaar bij het Rijk indienen, niet alleen voor de Wet inburgering en de Regeling vrijwillige inburgering, maar ook voor de Oudkomersregeling en de Regeling inburgering allochtone vrouwen. Inwerkingtreding van de wet op 1 april betekent een gebroken boekjaar. Daar was al eerder sprake van. Tussen VNG, gemeenten, andere instanties en ikzelf is eerder gesproken over invoering van de wet op 1 juli 2006. Een van de belangrijkste argumenten van de VNG en de gemeenten om dat niet te doen, was juist het gebroken boekjaar. Dat brengt heel grote financiële en uitvoeringstechnische problemen met zich. Met verschuiving van de invoering naar 1 april of 1 maart komen die dus weer ter sprake.

Bij inwerkingtreding van de wet op 1 maart of 1 april moeten de gemeenten over 2007 niet over twee regelingen verantwoording afleggen, de Wet inburgering en de Regeling vrijwillige inburgering, maar over vijf regelingen: tot 1 april de Win, de Oudkomersregeling, de Regeling inburgering allochtone vrouwen en na 1 april de Wi en de Regeling vrijwillige inburgering. Dat betekent grote administratieve lasten en een complexe verantwoordingssituatie voor gemeenten. Ik hecht aan een zorgvuldige inburgeringsprocedure. Ik heb eerder gesproken over de Frontoffice Inburgering, die reeds twee jaar bezig is met contact met de gemeenten. De contacten tussen de gemeenten en frontoffice zijn heel erg goed. Ik zeg de Kamer toe dat de frontoffice in de eerste vier maanden, tot 1 april, sowieso de werkzaamheden zal intensiveren. Natuurlijk zal ook de VNG daarbij betrokken worden.

De heer Middel (PvdA):

De vraag van drie fracties in de Kamer was om het tot 1 juli te doen. Ik ga in op het antwoord van de minister. Nu wordt haar een kans geboden om op een flexibele en pragmatische manier een probleem op te lossen en dan komt zij met allerlei bezwaren die juist argumenten zijn om gemeenten te bewegen om zo snel mogelijk een begin te maken met de invoering en er alles aan te doen om 1 januari te halen. Als dit echt niet kan, moet er, ook met overgangsregelingen, ruimte worden geboden om het uiterlijk per 1 april te doen. Het zal duidelijk zijn dat dit consequenties heeft, maar die komen dan op het conto van die gemeenten te staan. Dit zijn echter praktische problemen die niet dusdanig principieel van aard zijn dat er geen praktische oplossing kan worden gevonden voor de invoering van de wet. Nu wij de minister een mogelijkheid bieden om de wet op een flexibele manier in te voeren met een signaal aan de gemeenten dat 1 januari het uitgangspunt is, maar dat er een ruimere termijn mogelijk is als zij die datum niet halen, zou zij die kans moeten grijpen en niet nieuwe problemen moeten opwerpen. Ik heb de indruk dat zij dit doet terwijl zij weet dat zo'n beetje de hele Kamer het op dit punt eens is. Wij willen geen conflict met de minister, maar haar juist een handreiking doen om het op deze manier te regelen. Laten wij dit nu niet polariseren.

Minister Verdonk:

Ik ben altijd voor praktische problemen, ook in dit geval ben ik voor een praktische oplossing. Ik ben echter niet alleen voor een praktische oplossing, maar ook voor het terugbrengen van de positieve moed in de samenleving. Wij moeten mensen die klaar zijn om met de inburgering te beginnen, de kans geven om dit zo snel mogelijk te doen. Ik vind het belangrijk dat wij niet tegen de mensen die dat graag willen of tegen de gemeenten die uitstekend hun werk hebben gedaan, hoeven te zeggen dat zij nog even rustig achterover kunnen leunen, omdat zij pas op 1 maart of 1 april hun gang kunnen gaan. Laten wij ervoor zorgen dat mensen en gemeenten die dit heel graag willen, per 2 januari aanstaande aan het werk kunnen gaan. Voor de andere gemeenten geldt dat zij pas na een periode van zes weken een intakegesprek moeten voeren met de inburgeraars, in dit geval nieuwkomers. Daarna volgt er nog een periode van acht weken en dan zijn wij feitelijk al bijna in april. De heer Middel sprak in zijn inbreng over 1 april en niet over 1 juli.

De heer Middel (PvdA):

Ik sprak over 1 april voor de invoering en over 1 juli voor de beschikbaarheid van het frontoffice.

Minister Verdonk:

In feite is het op de manier waarop wij het nu doen, voor de gemeenten die nog niet zover zijn mogelijk om binnen 14 weken een aanbod te doen aan de inburgeringsplichtigen. De invoering is dus heel flexibel. De datum van 1 januari geldt voor iedereen die graag wil en voor diegenen die nog niet zover zijn, is er de mogelijkheid om gebruik te maken van de perioden van zes en acht weken.

De heer Middel (PvdA):

Als ik het goed begrijp, betekent dit dat de minister, ondanks de bezwaren die zij eerder uitte, akkoord gaat met uitstel tot 1 april, mede gelet op de positieve insteek van deze Kamer. De Kamer stelt zich op het standpunt dat waar mogelijk moet worden uitgegaan van 1 januari juist om inburgeraars die meteen aan de slag willen, niet te frustreren. Als het echt niet anders kan, kan er worden gekozen voor 1 april. De minister is dan met de Kamer van mening dat goed beleid niet alleen een kwestie is van het behalen van een meerderheid in het parlement, maar ook van een maatschappelijk draagvlak. Voor een effectief beleid moeten de gemeenten en de aanbieders daarin zo veel mogelijk mee gaan. De minister is dit met ons eens, maar zij zegt het alleen niet zo. Dit vind ik jammer, want dit debat laat nu juist zien dat wij allemaal voor inburgering zijn en dit zo goed mogelijk willen doen. Het zou mooi zijn als de minister dit nog eens in onze woorden zei, want dan kunnen wij overgaan naar het volgende punt.

De heer Van de Beeten (CDA):

Misschien mag ik nog een opmerking maken ter geruststelling van de minister. Noch de heer Middel, noch de heer De Graaf noch ik hebben gevraagd om de inwerkingtreding van de wet van 1 januari te verplaatsen naar 1 april. Wij stellen voor om de wet per 1 januari te laten ingaan. Sla maar een Koninklijk Besluit met die datum, maar spreek een tijdschema af met de VNG en met gemeenten die nog niet zover zijn waarin feitelijk een uitloop wordt geboden tot 1 april om te doen wat er gedaan moet worden. Maak verdere heldere afspraken met de VNG over de beschikbaarheid van het frontoffice. Omdat er ook gemeenten zullen zijn die zelfs de datum van 1 april niet zullen redden, moet het openblijven tot 1 juli. Als u dat doet, is verzekerd dat het uiteindelijk allemaal op zijn pootjes terecht zal komen.

Minister Verdonk:

Met deze formulering kan ik het eens zijn: de inwerkingtredingsdatum is 1 januari; gemeenten krijgen de mogelijkheid om tot 1 april invulling te geven aan hun verplichtingen en het Frontoffice Inburgering blijft beschikbaar tot 1 juli 2007. Ik begrijp van de heer Van de Beeten dat dit de strekking van de woorden van de heer Middel is en ik kan hem zeggen dat ik mij daarin kan vinden.

De heer Middel (PvdA):

Ik vind het jammer dat u dit niet uit mijn woorden hebt opgemaakt. Dank aan de heer Van de Beeten. Misschien mag ik in andere debatten ook van zijn diensten gebruikmaken?

Gemeenten worden natuurlijk via het officiële kanaal van de VNG op de hoogte gebracht, maar al uit dit debat moet duidelijk worden dat de wet doorgaat, maar dat de regering niet moeilijk zal doen als het niet lukt om per 1 januari met de wet aan de slag te gaan. Voor gemeenten die deze datum niet halen – hopelijk een uitzondering op de regel – is het frontoffice beschikbaar om hand- en spandiensten te verlenen.

Minister Verdonk:

Ik sluit mij liever aan bij de woorden van de heer Van de Beeten, want hij formuleert net iets scherper dan de heer Middel. Het hoort bij bestuurlijk fatsoen om elkaar duidelijkheid te bieden en daarom kies ik voor de duidelijkheid van de heer Van de Beeten.

De heer De Graaf (VVD):

Het is echt de duidelijkheid van de heren Van de Beeten, Middel en De Graaf.

Met dit verzoek is niets nieuws onder de zon. Als de Eerste Kamer een aanscherping van de brandveiligheidsvoorschriften aanneemt en dat voorschrift wordt per 1 januari van kracht, dan voldoen natuurlijk niet alle gebouwen op 2 januari aan die nieuwe voorschriften. Gemeenten beginnen daar pas op 2 januari aan te werken en je mag blij zijn als binnen een aantal jaren alle gebouwen aan die voorschriften voldoen. Zo zal het ook met dit wetsvoorstel gaan. Sommige gemeenten zijn klaar en die zullen op 2 januari beginnen en andere zullen het traject volgen dat de heren Van de Beeten en Middel hebben geschetst. Volgens mij zijn alle misverstanden daarmee uit de wereld.

Minister Verdonk:

Voorzitter. Laat ik dit punt dan maar afsluiten met de opmerking dat ik blij ben met het praktische voorstel van de heer De Graaf, de heer Van de Beeten en de heer Middel.

De heer Middel vroeg of het waar is dat het cursusaanbod niet wordt geregistreerd. De cursusaanbieders worden op dit moment inderdaad niet apart geregistreerd. In de nieuwe wet verandert dat overigens ten dele. De aanbieders die het keurmerk verkrijgen, worden in een apart register opgenomen. Verder wordt kandidaten die examen doen, gevraagd of, en zo ja, bij wie zij een cursus hebben gevolgd. Wij houden dus wel de vinger aan de pols.

Ik verwacht, gezien de ervaringen met de oudkomersmarkt, dat er een landelijk dekkend aanbod van cursussen zal komen. Op de oudkomersmarkt is nooit sprake geweest van gedwongen winkelnering en op deze markt is wel degelijk sprake van een gedifferentieerd aanbod van de roc's. Zij leveren maatwerk en dat is precies wat ik wil voor de hele inburgeringsmarkt. Roc's worden door de marktwerking geprikkeld om doelmatiger te werken. Overigens zie je nu al dat heel veel roc's de handschoen hebben opgepakt en nieuwe producten hebben ontwikkeld. Het is al met al mijn verwachting dat na de inwerkingtreding van het nieuwe inburgeringsstelsel een breed en landelijk dekkend aanbod aan cursussen beschikbaar zal komen. Ik heb ook geen geluiden gehoord dat in bepaalde regio's het aanbod tekortschiet. Het is weliswaar geen garantie, maar in de afgelopen vijf jaar was het aanbod steeds toereikend. Ik hoor verder dat aanbieders die al actief waren op de oudkomersmarkt hun aanbod willen uitbreiden naar de nieuwkomers. Als blijkt dat de markt faalt, dan zijn er maatregelen voorhanden om aan de vraag- of aanbodkant bepaalde stimuli te geven. Ik heb hier dus geen zorgen over.

In de richting van de heer Middel geef ik aan dat de Raad van State wel al advies heeft uitgebracht over het wetsvoorstel met betrekking tot het schrappen van artikel 4. Dat wetsvoorstel is gisteren aan de Tweede Kamer aangeboden.

De heer Van der Beeten meent dat het niet aanmelden van de hardheidsclausule terecht is. Ik had verduidelijkt dat het enkel om een verplichting gaat om opnieuw bestuurlijk overleg te voeren als de publieke taken van de roc's in het gedrang komen. Daaruit voortvloeiende afspraken met de sector zullen, als zij aan te merken zijn als steunmaatregelen in de zin van artikel 87 EG-verdrag, in de toekomst moeten worden aangemeld in Brussel.

Ik kom op de vragen van de heer Engels. Hij vroeg naar de resultaatsverplichting versus de inburgering als recht en plicht. Ik vind dat wij met elkaar eens moeten uitspreken dat inburgering een recht is. Laat mensen die in Nederland komen dat recht ook pakken. Als zij niet willen, dan moeten zij die plicht als een plicht voelen. Als zij hun eigen verantwoordelijkheid nemen, de Nederlandse taal leren en inburgeren in de Nederlandse samenleving, dan hoop ik dat zij heel gauw hun plekje vinden in Nederland en gewoon lekker kunnen meedoen.

De heer Kox stelt dat het om een uitgekleed voorstel gaat. Ik vond dat de heer Kox zeer onaangename opmerkingen maakte. Het is nog steeds een volledig wetsvoorstel. Het enige dat is veranderd, is dat het niet 500.000 maar 250.000 mensen betreft vanwege het advies van de Raad van State. Ik weiger dus te zeggen dat het om een uitgekleed voorstel gaat. Ik blijf daar ook afstand van nemen.

In relatie tot het amendement op stuk nr. 77 over de slaagplicht kan ik alleen maar zeggen dat er inderdaad wat fout is gegaan met de adviesaanvraag aan de Raad van State. Ik heb daarvoor mijn spijt betuigd in de Tweede Kamer. Ik doe dat nu weer. Het advies van de Raad van State heeft deze Kamer echter gisteren alsnog bereikt. Het was kort dag, maar hieruit bleek wel dat de Raad van State snel kan werken. Op 3 november is om advies gevraagd en op 15 november is advies uitgebracht. Dat advies beschouw ik als een ondersteuning van de Wet inburgering. Zowel de resultaatsverplichting als de bestuurlijke boete is mogelijk. Ik ben daar blij mee. Het was niet anders dan wij hadden verwacht. De Raad van State had ook maar een half kantje nodig om het advies weer te geven. Ik hecht eraan dat ik alleen het amendement en de toelichting heb voorgelegd, ervan uitgaande dat die voor zich spraken. Ik heb op geen enkele wijze de uitkomst van het advies willen of kunnen sturen, zoals de heer Kox suggereerde.

Ik kom op de opmerkingen van de heer Thissen. Hij spreekt nog steeds over het eenzijdig de nadruk leggen op de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeraar. Ik ben het op dat punt helemaal niet met hem eens.

De heer Kox (SP):

De minister is overgegaan naar collega Thissen, dus ik ben waarschijnlijk af. In haar eerste termijn heeft zij nul maal mijn naam genoemd en eenmaal de naam van mijn partij. In haar logica kan daaruit echter niets worden afgeleid. Mijn probleem met dit wetsvoorstel is dat er geen leerplicht komt maar wel een slaagplicht, geen onderwijs en wel verplichtingen. Kan de minister daar nog eens op ingaan? Mijn hoop is dat wij het in de toekomst meer met elkaar eens worden dan in het verleden. Ik heb de minister gevraagd om ook het betoog van de heer Van de Beeten hierbij te betrekken. Met hem lijk ik het aardig eens te zijn. Als de minister zich daar nu bij kan aansluiten, komen wij een stukje verder. Zij kan natuurlijk ook zeggen: u bent af want ik ben al bij Thissen.

Minister Verdonk:

Als de heer Kox daar prijs op stelt, ga ik natuurlijk graag terug naar hem. Door inburgering als onderwijsvorm te beschouwen en daarmee de slaagplicht te laten vallen, komen wij eigenlijk weer terecht in het systeem op basis van de oude wet. Daarin ging het om de inspanningsverplichting: je moest op school zitten en lessen volgen. Dat is echter onvoldoende gebleken. Ik zeg niet dat wij nooit die overgang zouden moeten maken, maar op dit moment hebben wij te maken met achterstanden en maatschappelijke problemen die moeten worden opgelost. Dit stelsel met een slaagplicht is daarvoor beter geschikt dan de inspanningsverplichting uit het verleden. Laten wij in de toekomst bezien of het anders kan worden geregeld en nu beginnen met deze inburgeringswet, zodat mensen kunnen meedoen in de samenleving.

De heer Kox (SP):

Leerplicht is toch ongeveer het beste wat wij hebben kunnen bedenken! Onze kinderen zijn op die manier gebracht tot wat wij uiteindelijk zijn geworden. De minister moet dat niet vergelijken met wat er was op het terrein van de inburgering. Ik ben het met haar eens dat dit halve bak was. Als iemand hier niet is geboren maar hier later komt, moeten wij zeggen: fijn dat u er bent, u hebt recht op onderwijs en dat recht is zo belangrijk dat wij het een plicht noemen en erin gaan investeren. De heer Van de Beeten heeft gezegd dat dit consequenties heeft, want de bedragen worden dan hoger. Leerplicht is het grootste recht dat je aan je burgers kunt geven. Laten wij het wetsvoorstel van de minister zien als het eerste begin en een leerplicht als vervolg; dan komen wij ergens. Als de minister het hierbij wil laten, zijn wij het niet eens.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik wil het ontstaan van een misverstand vermijden, want ik heb er niet voor gepleit om de verplichtende elementen uit dit wetsvoorstel te schrappen. Mijn bedoeling is om de groepen die wij niet met dit wetsvoorstel bereiken als gevolg van de veranderingen die hebben plaatsgehad, alsnog te bereiken, met name door de verlengde leerplicht. Bij het doorkijkje naar de toekomst, zit ik waarschijnlijk op dezelfde lijn als de heer Kox. Men hoeft echter niet bang te zijn dat ik pleit voor een afwijking van het systeem in het wetsvoorstel.

De heer De Graaf (VVD):

In mijn tweede termijn heb ik er al iets over gezegd. Ik neem aan dat de heer Kox en de heer Van de Beeten het met mij eens zijn dat een voortgezette leerplicht een veel breder terrein is. Dat betreft dan namelijk iedereen in Nederland, allochtonen en autochtonen. Er zijn natuurlijk ook nog grote problemen bij mensen die in Nederland zijn geboren; de heer Thissen heeft daarover gisteren uitgebreid verhaald. Hierover moeten wij een brede discussie voeren met de minister van Onderwijs. Vervolgens moet er een match worden gemaakt tussen wat nu "inburgeringsplicht" heet en straks wellicht "leerplicht".

Minister Verdonk:

Als dat de discussie is waarop de heer Kox doelt, moet die in de toekomst worden gevoerd. Het is ontzettend belangrijk om er hoe dan ook voor te zorgen dat mensen Nederlands leren en ingeburgerd raken in de samenleving. Het gaat te ver om in het kader van dit debat te bepalen hoe en voor welke doelgroepen dat moet worden georganiseerd. Ik zeg daar niet per definitie nee tegen. Voor mij is heel erg belangrijk – dit geldt volgens mij ook voor de heer Van de Beeten en de heer De Graaf – dat wij wel blijven werken met resultaatverplichtingen. De heer Kox noemt wat wij tot nu toe hadden, "halve bak", als ik hem goed heb gehoord.

De heer Kox (SP):

Dat is gewoon Nederlands hoor; dat leer je op de cursus.

Minister Verdonk:

Ik denk dat het uit Zuid-Nederland komt; ik wil er eventueel ook wel wat Utrechts tegen aangooien. Hierover zijn wij het in ieder geval met elkaar eens. Wij zijn er nu aan toe om dit systeem uit te voeren. Het is belangrijk om met elkaar de discussie te willen voeren over de toekomst en over de voortgezette leerplicht. Deze discussie moet echter niet worden gevoerd in de trant van: iedereen bij de hand nemen en iedereen weer pamperen. De vraag is hoe je mensen weer zover krijgt dat zij hun eigen verantwoordelijkheid nemen en hoe je er zo goed mogelijk voor kunt zorgen dat iedereen weer kan meedoen in de samenleving.

Dan kom ik toe aan de bijdrage van de heer Thissen. Er is weliswaar over veel punten consensus, maar volgens hem leg ik eenzijdig de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeraar. Verder vindt de heer Thissen dat ik bij herhaling praat over de problematiek rond de verschillen in de samenleving. Welnu, ik heb de Kamer een aantal resultaten van het gevoerde integratiebeleid voorgelegd. Als mensen met elkaar communiceren, draagt de een een boodschap uit en dan is het de bedoeling dat de ander graag naar die boodschap luistert en daaruit informatie opneemt. Ik ben al jaren bezig met het nieuwe inburgeringsbeleid. Vlak nadat ik ben aangetreden als minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ben ik met dit beleid begonnen. De basis van dit beleid was en is gedeeld burgerschap. Van de inburgeraar, de vreemdeling dus, mogen wij inspanningen verwachten als zij in de Nederlandse samenleving komen, maar wij moeten ook inspanningen verwachten van de Nederlandse samenleving. Wat betreft het opgeven van de eigen cultuur of het praten over de problemen van de multiculturele samenleving heb ik steeds gezegd: wij moeten in Nederland een gemeenschappelijke basis hebben. Daarop is het nieuwe integratiebeleid gericht. Die basis bestaat uit: de Nederlandse taal spreken, de Nederlandse waarden en normen onderschrijven en je houden aan de Nederlandse regels. Laten wij genieten van al die culturen, maar laten wij er wel voor zorgen dat wij daarover met elkaar in één taal kunnen communiceren. Dat is niet de "gemeenschappelijke taal", zoals ik afgelopen zondag in Buitenhof hoorde; dat is gewoon Nederlands. Laten wij nou gewoon eens tegen elkaar zeggen dat wij gewoon de Nederlandse taal met elkaar willen spreken. Ik ben blij om te horen dat wij in ieder geval consensus hebben over een aantal zaken, maar ik vond dat ik er iets van moest zeggen dat ik iedere keer weer op deze manier als minister wordt neergezet.

De heer Thissen (GroenLinks):

Het beeld dat men van u heeft, houdt u zelf in stand. U zei apetrots dat u ook als minister voor integratie was geslaagd en u noemde daarbij de volgende voorbeelden: er is een naturalisatieceremonie gekomen en het is gelukt om taboeonderwerpen bespreekbaar te maken, zoals eerwraak en huiselijk geweld. Dan zeg ik: huiselijk geweld is in autochtoon Nederland ook al decennialang een heel groot probleem en heeft niet ipso facto alleen met allochtoon Nederland te maken. U ging verder met de volgende voorbeelden: er is een Nederlandse imamopleiding gekomen; wij hebben het gehad over weerbaarheid bij radicalisering en er zijn resultaten op het gebied van sport en recreatie.

Minister Verdonk:

Ik vul aan: wij hebben de integratie door onderwijs bevorderd en wij hebben...

De heer Thissen (GroenLinks):

Wanneer hebt u MKB-Nederland en VNO-NCW aangesproken over het feit dat, ondanks de hoge diploma's waarover Turkse en Marokkaanse jongens en meiden beschikken, er een onevenredig hoog aantal jongens en meiden van Turkse en Marokkaanse origine werkloos is in dit land? Wanneer zegt u eens heel stoer tegen MKB-Nederland en tegen VNO-NCW: het kan niet meer dat u de deuren dichthoudt voor mensen die gekwalificeerd zijn voor de arbeidsmarkt? De meeste migranten in dit land hebben stinkend hun best gedaan en willen vandaag en morgen stinkend hun best blijven doen. Zij moeten het gevoel hebben dat zij erbij horen omdat er een minister van integratiezaken is die niet voortdurend inzoomt op de problemen, maar die het ook heeft over de kansen en over de positieve effecten van migratie in dit land.

Minister Verdonk:

Ik ben een minister die het juist heeft over de positieve effecten van migratie in dit land, die erop wijst, samen met MKB-Nederland in het blad van VNO-NCW, dat er ook aan allochtone jongeren stageplekken ter beschikking gesteld moeten worden. Het kan niet zo zijn dat jongeren worden afgewezen alleen op grond van hun achternaam. Ik treed niet in de selectie door werkgevers, maar die selectie moet wel gebaseerd zijn op eerlijke criteria. Dat is echter één kant van het verhaal. Ik heb ook heel grote zorgen over de schooluitval van jongeren. Het aantal jongeren dat voortijdig de school verlaat is veel te groot, zeker onder Antilliaanse en Marokkaanse jongeren. Wij moeten daarvoor maatregelen verzinnen. Ik heb een extra advies gevraagd aan de heer Steven van Eijck, de Commissaris Jeugd- en Jongerenbeleid. Dat advies heb ik vanmorgen in ontvangst genomen. Ook daarin staan schrikbarende cijfers.

Ik ben het geweest die al twee jaar benadrukt dat wij nu eindelijk eens moeten ophouden met het stigmatiseren van alle allochtonen. Wij zijn nu eindelijk zover dat wij durven te zeggen dat er bij bepaalde groepen allochtonen problemen zijn en dat wij die durven te benoemen. Alle anderen moeten eens kansen krijgen. Wij zijn volop bezig om die anderen kansen te geven. Wij spreken ondernemers en scholen aan. Er wordt gekeken of het soort onderwijs dat wordt gegeven, voldoet. Kijk eens wat wij al gedaan hebben bij bijvoorbeeld het vmbo. Er moet nog veel meer gebeuren, maar er is al een sterkere verbinding met de praktijk gerealiseerd. Er gebeurt van alles op dit moment. Er wordt hier geroepen dat ik niet tegen MKB-Nederland en VNO-NCW zeg dat er geen discriminatie hoort te zijn in Nederland. Dat is gewoon onjuist.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik ben blij dat ik een heel goede snaar bij u heb geraakt. Hier staat een minister die uitspreekt dat zij er trots op is dat Nederland een multiculturele samenleving is en dat zij het tot haar taak rekent om die verder te ontwikkelen en op een nog hoger plan te brengen.

Minister Verdonk:

Hier staat een minister die ook duidelijk durft te spreken over de problemen van de multiculturele samenleving, iets wat GroenLinks en andere partijen al jaren niet doen.

De heer Thissen (GroenLinks):

Dat is niet waar. Ik zeg alleen dat de balans bij u de afgelopen jaren een beetje verkeerd geweest. Misschien is hij dat in de campagnetijd ook nog wat. Vanaf morgen hervat u uw taken vast weer als een bevlogen minister die de multiculturele samenleving omarmt, hartstochtelijk, en op een hoger kwalitatief niveau wil brengen.

Minister Verdonk:

U kunt het zo mooi brengen. Ik zal bezig blijven – daar ben ik ook echt door bezield – om ervoor te zorgen dat iedereen die een kans verdient in deze samenleving, dus iedereen die mee wil doen, die ook kan krijgen. Daar sta ik keihard voor. Ik ga echter niet roepen dat wij een geweldige multiculturele samenleving hebben in Nederland, want die hebben wij niet. Er is nog een aantal problemen dat wij moeten oplossen. Er moet een gemeenschappelijke basis zijn. Laten wij eerst eens met elkaar de Nederlandse taal leren spreken. Dan kunnen wij eindelijk praten over de verschillende culturen. Dan begrijpen mensen elkaar weer. Dan hoor ik niet meer van die Amsterdamse vrouw uit een achterstandswijk dat zij niet kan spreken met haar buurvrouw en dat zij op de markt haar eigen producten niet meer kan kopen. Zij vertelt mij dan niet meer dat zij zich afvraagt waar zij leeft, of dit nog Nederland is. Iedere medaille heeft twee kanten.

De heer Thissen (GroenLinks):

Waarom verprutst u het nu zelf weer? Wij hadden het net even goed samen en nu gaat u weer van mij af. Maar ik kom u nu toch een hand geven.

Minister Verdonk:

Ik geef u ook een hand.

Uw laatste vraag was of het kabinet nog met de VNG wil spreken, deze laatste 24 uur, over een invoeringstermijn. Ik vind het ook belangrijk dat er een goede invoeringstermijn wordt vastgesteld voor wetten die moeten worden uitgevoerd door andere overheden, zoals gemeenten. Ik heb echter vanmorgen al voldoende duidelijk gemaakt hoe lang wij al bezig zijn met die wet en hoe groot het maatschappelijke belang is van invoering ervan.

Er waren ook vragen over de zware administratieve lasten bij geïntegreerde trajecten en de aansluiting tussen de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet inburgering. Die aansluiting is lastig. Daar hebben wij eerder over gesproken. Ik zal dit punt moeten bespreken met de staatssecretaris van OCW. Ik zou ook graag hebben dat die aansluiting wat flexibeler was. Dat heeft allerlei consequenties. Ik zal dit onderwerp van gesprek maken met de staatssecretaris. Het zal nog enige tijd vergen voordat wij daar uit zullen zijn. Ik ben het echter helemaal eens met het doel, een goede aansluiting.

Ik dank de heer De Graaf voor zijn steun. Ik dank ook de Kamerleden voor hun steun voor in elk geval het totale systeem van de inburgering, ook al bestaat er over enkele punten geen volledige consensus. Ik ben blij dat ik de steun van de Kamer heb voor het onderstrepen van het belang van het leren van de Nederlandse taal en het onderschrijven van de Nederlandse waarden en normen, kortom het inburgeren.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

De fracties van GroenLinks en de PvdA wensen stemming over dit wetsvoorstel. Deze stemming zal volgende week dinsdag plaatsvinden.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven