Aan de orde is het debat over de Nota Ruimte (29435).

Hierbij wordt betrokken:

- de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer d.d. 8 november 2005 over de uitwerking van de motie-Lemstra (XXI-C) over langetermijninvesteringsstrategieën, met bijlagen (XXI-G).

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Nederland kan trots zijn op de goed bewaarde stads- en dorpsgezichten en polder- en rivierlandschappen. Deze trots op het kwalitatief redelijk geordende ruimtelijk landschap wordt de afgelopen jaren echter minder sterk gevoeld dan de noodzaak om meer en gemakkelijker ruimte voor economische ontwikkelingen te maken. Met de leuze "van hindermacht naar ontwikkelkracht" maakte de minister van VROM vlak na haar aantreden duidelijk dat er minder centraal beleid en regels zouden komen en meer ruimte gemaakt zou worden voor het eigen initiatief. Dat standpunt is beleidsmatig helder, maar er sprak ook meer de behoefte uit om het procesmatig anders te gaan doen dan trots over wat inhoudelijk verworven was en behouden zou moeten blijven.

De verandering is gekomen en kan kort en bondig gekarakteriseerd worden met de andere leuze van deze minister: "lokaal wat kan, centraal wat moet". Een sterke leuze waar op het eerste gezicht niet veel tegen in te brengen is, maar waar bij het doordenken en zichtbaar worden van de gevolgen grote vraagtekens te zetten zijn. De fractie van de PvdA had graag gezien dat hetgeen wat "centraal moet" steviger was neergezet en dat meer invulling was gegeven aan een ruimtelijke ontwikkelingspolitiek met een duidelijke ruimtelijke hoofdstructuur. Als ruimtelijke ordening meer faciliterend en procesmatig en minder conceptueel en richtinggevend ingevuld wordt, dan verandert ook de rol van de minister van VROM. De fractie van de PvdA hecht er zowel formeel als materieel aan dat de rol van de minister van VROM enerzijds coördinerend en anderzijds sturend is vanuit een nationaal ruimtelijk kader. Dat moet verder gaan dan het aanreiken van kwaliteitsdoelstellingen zoals met het begrip "basiskwaliteiten" gebeurt. Juist in dit tijdsgewricht met een onzekere toekomst rond de gevolgen van een veranderend klimaat, de toekomst van de landbouw en de gevolgen van diverse Europese richtlijnen bestaat er behoefte aan een richtinggevende minister van VROM, niet alleen om dichtslibben en versnippering te voorkomen maar vooral om ervoor te zorgen dat er nu geen beslissingen genomen worden waar wij over tien jaar spijt van hebben.

De jongste editie van de Nieuwe Kaart van Nederland bevestigt onze bange vermoedens dat er mede op grond van dit nieuwe beleid een "confetti" van plannen ongestuurd en ongestructureerd op ons afkomt, zoals de directeur van het NIROV bij de presentatie van de Kaart uitdrukte. Er zijn opvallend veel kleine bouwplannen en de inrichting van natuur en groen blijft steken evenals de inrichting van gebieden voor waterberging. In het zeer uitgebreide debat in de Tweede Kamer zijn accenten gewijzigd die een legitimering kunnen zijn voor de minister van VROM om in de komende periode meer aandacht te besteden aan nationale kaders en concepten. In de oorspronkelijke PKB-tekst is als hoofddoel van nationaal ruimtelijk beleid het scheppen van ruimte voor de verschillende ruimtevragende functies genoemd, maar daar is de niet onbelangrijke toevoeging bijgekomen: het op duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen. Graag horen wij van de minister of zij met ons van mening is dat deze toevoeging van inhoud moet worden voorzien en op welke manier dat plaats moet vinden. Wat duurzaam en efficiënt is, zal betekenis moeten krijgen, niet alleen achteraf maar ook vooraf, door kaders te stellen.

Namens de fractie van de PvdA breng ik in dit verband nog een aantal andere punten naar voren, in vervolg op het integrale beleidsdebat van 21 en 22 maart 2005 en in vervolg op de vragen die wij in het verslag aan de orde hebben gesteld. Over de verhouding tussen het beleid op korte en lange termijn en de daarvoor noodzakelijke sturing heb ik al gesproken. Ik kan daar verder kort over zijn, mede vanuit de verwachting dat de collega's die na mij spreken bij dit punt stil zullen staan, waaronder allereerst de heer Lemstra. Zijn naam is verbonden aan de motie die wij hebben aangenomen, waarin sterk wordt aangedrongen op het vergaren van meer kennis om te komen tot een heldere integrale visie op de ontwikkelingen op lange termijn. Een langetermijnagenda vraagt om sturing en om een ruimtelijke ontwikkelingspolitiek. In de kortetermijnagenda wordt vervolgens rekening gehouden met ontwikkelingen die zich later mogelijk voordoen. Op het nationale congres over "omgaan met klimaatverandering in bestuurlijk Nederland" heeft collega Schouw als tweede ondertekenaar van de motie, de agenda van Lemstra neergelegd. De fractie van de PvdA ondersteunt deze agenda van harte en benadrukt het derde agendapunt: VROM als leidend departement.

Het vijfde punt op de agenda van Lemstra is: anticipeer op Europees beleid. Dat sluit naadloos aan op een andere motie die vorig jaar is aangenomen. In die motie wordt gesteld dat in de meeste beleidsnota's het Europees perspectief ontbreekt, dat er geen principieel debat wordt gevoerd over de wijze waarop met EU-regelgeving wordt omgegaan en dat geen enkele instantie in ons land het overzicht van de EU-regelgeving vergaart, bundelt en vertaalt naar beleidsconsequenties ten aanzien van de ruimtelijke ordening. De regering wordt daarom verzocht om deze verantwoordelijkheid op te pakken en daarbij het Ruimtelijk Planbureau een rol te laten spelen. Hoewel de regering op verschillende momenten nadien heeft aangegeven de motie serieus te nemen, kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat hier sprake is van lippendienst en niet van een voor ons zichtbare activiteit. Het Europese beleid staat vooral negatief op de agenda; wij hebben er last van en het lukt ons beleidsmatig niet om de knop om te draaien en de voordelen te zien van het participeren in Europees verband. De Europese richtlijnen die de ordening en ruimtelijke kwaliteit van ons dichtbevolkte land in alle opzichten beïnvloeden, lijken ons te overkomen. Het is alsof wij niet zelf mee aan de knoppen draaien, alsof wij niet verheugd zijn over Europese maatregelen die een verdere aantasting van gezondheid en milieukwaliteit betreffen en alsof wij niet, eerder dan welk ander Europees land ook, zelf de waterrichtlijn hadden moeten uitvinden. Helaas moet geconstateerd worden dat bij de onlangs gepresenteerde gebiedsgerichte plannen op geen enkele manier uit de stukken blijkt dat al in het eerste stadium van planontwikkeling rekening is gehouden met en ingespeeld wordt op Europees beleid. Dat moet veranderen.

De motie van vorig jaar moest voorkomen dat men voortdurend achterom kijkt en steeds weer boos wordt op Europa omdat grote en kleinere plannen die planologisch in het eindstadium verkeren, niet voldoen aan de een of de andere Europese richtlijn. Boze gemeentebestuurders en boze marktpartijen roepen om het hardst dat het afgelopen moet zijn met al die Europese maatregelen. Bij de vraag op welk moment zij in hun planvoorbereiding de consequenties van Europese richtlijnen betrokken, komt steevast het antwoord dat dat aspect pas op het laatste moment bezien werd en zij daar geen weet van hadden. Plannen die nu gemaakt worden, gaan eerder eeuwen dan decennia mee. Dat wordt toch ook met het begrip "duurzaam" bedoeld? Bovendien is het wel zo efficiënt om tijdig het Europese beleid te integreren in de planvorming. Kunnen de bewindslieden nogmaals aangeven hoe zij de motie vertaald hebben en hoe zij werken aan de zo noodzakelijke cultuuromslag?

Ik kom ten slotte te spreken over de positie van de burger en de ngo's in het planproces. Ook daarover is een motie ingediend met het verzoek om in de herziene Wet op de ruimtelijke ordening een kader uit te werken om de participatiemogelijkheden voor burgers en ngo's te melden. Die motie heeft geleid tot defensief gedrag en formele antwoorden, hetgeen wij in hoge mate betreuren. Het is ons bekend dat de vraag naar openheid en betrokkenheid van burgers en hun organisaties juridisch gezien niet eenvoudig te regelen is. Definitiekwesties bij wat precies onder een meldingsplicht zou moeten vallen, spelen daarbij een rol. Toch kunnen wij het daar niet bij laten zitten. Verstandige overheden betrekken inwoners en organisaties natuurlijk in een vroeg stadium bij het maken van structuurvisies en daar komt een enkeling heus wel op af, maar daar zit de pijn ook niet. Structuurvisies gaan over abstracties en niet over plannen die overmorgen bij mensen voor de deur ontwikkeld kunnen worden. De gemiddelde burger wil weten wat er in de directe omgeving gebeurt maar daarover wordt hij niet geïnformeerd. Gemeenten en marktpartijen handelen allerlei kleine en grotere plannen bijna standaard in beslotenheid af. Op het moment dat formeel de openbaarheid moet worden gezocht, heeft de lokale overheid zich al met handen en voeten gebonden aan de afspraken met partijen, waardoor diezelfde overheid de rechtsbescherming van de inwoners op het tweede plan zet. Hierdoor kan ook de democratische controle op de plannen niet in alle openbaarheid worden uitgeoefend.

Het komt steeds vaker voor dat een gemeenteraad gevraagd wordt in beslotenheid kennis te nemen van plannen omdat openbaarheid zogenaamd belangen zou kunnen schaden. Daar moeten wij ons als wetgever tegen verzetten. Plannen van welke omvang dan ook moeten in het ontwikkelingsproces gemeld worden aan de gemeenteraad en de inwoners en daarover moet in alle openbaarheid gesproken kunnen worden. Wij worden niet voldoende overtuigd door een enkel goed voorbeeld van betrokkenheid van bewoners, zoals in de memorie van antwoord genoemd wordt. Hierbij wordt met name gewezen op de planvorming rond het Wieringerrandmeer. Prima, compliment daarvoor.

Een ander, meer afgedwongen, goed voorbeeld is boer Fien uit de IJsseldelta, die vanuit streekbelangen Kamperveen een zesde variant voor de "bypass" van de IJssel rond Kampen ontwierp. Deze zesde variant deed de vijf varianten van knappe ingenieurs verbleken en kreeg uiteindelijk na inspraak de bestuurlijke voorkeur. Dat zegt iets over het doorzettingsvermogen van boer Fien en dat zegt ook iets over het college van GS van in dit geval Overijssel, dat bereid was om er een open oor voor te hebben.

Boer Fien zou als metafoor gebruikt moeten worden voor de kracht en inzet van bewoners wanneer ze daadwerkelijk gevraagd wordt om mee te denken over een afweging van belangen bij de realisering van ingrijpende projecten. Er wordt te vaak bij voorbaat uitgegaan van bewoners als hindermacht en niet als ontwikkelkracht, om één van de leuzen van de minister van VROM te parafraseren. Het voorbeeld van boer Fien komt uit de rapportage van het eindrapport van de adviescommissie beleidsontwikkeling. In datzelfde eindrapport wordt tegelijkertijd geconcludeerd dat de adviescommissie in verschillende voorbeeldprojecten constateert dat de maatschappelijke partners niet of nauwelijks betrokken zijn. Dat kan dus niet. Daar moet normatiever mee worden omgegaan.

Het kan niet waar zijn dat deze regering programma's ontwikkelt van de andere overheid, van de burger die centraal moet staan en van bestuurlijke vernieuwing, terwijl tegelijkertijd de afstand vergroot wordt tussen burgers en overheden over belangrijke beslissingen de dagelijkse leefomgeving betreffende. Namens mijn fractie doe ik een klemmend beroep op de regering om opnieuw na te denken over de vraag op welke wijze de betrokkenheid van burgers en van ngo's een meer verplichtend karakter kan krijgen. Wij wachten de antwoorden van de regering met belangstelling af.

De heer Lemstra (CDA):

Voorzitter. Namens mijn fractie dank ik de regering voor de uitvoerige beantwoording, zowel naar aanleiding van ons themadebat als naar aanleiding van de motie. Ik heb toch nog een aantal kanttekeningen bij en vragen over de voorliggende PKB.

In de brief van de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties van 20 september 2005 lezen wij het volgende: "Een betere aansturing verhoogt de slagkracht van de overheid. Dat leidt tot betere prestaties voor de burgers en de bedrijven." En over de bestuurlijke coördinatie lezen wij in dezelfde brief: "Te veel politici, bestuurders, ambtenaren en overheidslagen zijn met hetzelfde bezig. Daarom moet vaker één bestuurder of bestuurslaag verantwoordelijk worden en voldoende doorzettings- en uitvoeringsmacht krijgen." Bij de cluster VROM, LNV en EZ over programmatische samenwerking bij de uitwerking van de nota's Ruimte, Mobiliteit en Vitaal Platteland, lezen wij: "Hoewel de ervaringen nog pril zijn, lijkt de aanpak om één bewindspersoon verantwoordelijk te maken voor de uitvoering van de nota's in bepaalde regio's een succes!"

Deze op zich goede stellingname vertalend naar de voorliggende PKB vraagt om een sterke regiefunctie van de minister voor de ruimtelijke ordening in dit land. De vraag is of de minister van VROM bereid is om deze regiefunctie op zich te nemen en of ze de ruimte krijgt binnen het kabinet om deze functie te realiseren. Want dat betekent nogal wat, mevrouw de voorzitter. VROM moet bijvoorbeeld de inhoud van de verschillende scenario's over de toekomstige inrichting van ons land in discussie brengen en van daaruit tot voorstellen komen die de departementale verkokering doorbreken.

Heeft de minister zich overigens gerealiseerd dat de Nota Ruimte en ook het ontwerp van de Wet op de ruimtelijke ordening veel vage begrippen hanteren die stuk voor stuk door de rechter – of misschien wel door verschillende rechters – zullen moeten worden ingevuld? Dat kan tot uiteenlopende beslissingen leiden. Denk hierbij aan termen als "rijksbelang", "basiskwaliteit" en dergelijke. Wat wordt bedoeld met de zin in de memorie van antwoord van 8 november jongstleden: "De essentie van de programma-aanpak is dan ook om de rijkscoördinatie die ten grondslag heeft gelegen aan de Nota Ruimte, uit te bouwen naar de uitvoering van de rijksnota's"?

Het kabinet heeft in reactie op de algemene beschouwingen in de Eerste Kamer en op een desbetreffende vraag van de fractievoorzitter van het CDA laten weten dat het Adaptatieprogramma Ruimte en Klimaat, met de toepasselijke afkorting ARK, op basis van langetermijnscenario's zal komen met concrete voorstellen voor verduurzaming van het Nederlandse Ruimtegebruik. Betekent dit dat het welvaartsdenken niet meer centraal wordt gesteld, maar het duurzaamheidsdenken? Ik vraag dit ook in aansluiting op hetgeen collega Meindertsma net vroeg. Hierin wordt uiteraard ook de economie meegenomen.

De vertaalslag van de klimaatveranderingen naar ruimte is onzes inziens nog niet gemaakt en daar is ook nog geen enkel zicht op. Als men beseft dat 60% van de wereldbevolking in delta's woont en niet zo rijk is dat men iets kan neerzetten met de omvang van onze Deltawerken, dan kan het niet anders zijn dan dat er massale volksverhuizingen zullen volgen die een ongekend effect zullen sorteren op de wereldeconomie. Voor dit gigavraagstuk is onzes inziens momenteel nul aandacht.

In de verschillende verkenningen staat het kortetermijnnuts- en welvaartsdenken centraal. Zou het duurzaamheidsdenken niet een veel centralere rol moeten spelen en een belangrijker invalshoek moeten zijn voor de middellange en lange termijn, zo vraagt de CDA-fractie zich af. Tevens zou het onzes inziens goed zijn als elk van de verkenningen doorvertaald zou worden in een soort investeringsbehoefte. Dan komen de politieke keuzes ook beter uit de verf. Het kabinet heeft de motie over de langetermijninvesteringsstrategie op dit moment vooral aangegrepen om na te denken over de gevolgen van de klimaatverandering en anticipatie daarop. Het verheugt ons dat het kabinet om die reden bezig is met het opzetten van dat adaptatieprogramma en eveneens een succesvol congres heeft medegeorganiseerd in Scheveningen. Met die motie heeft de Eerste Kamer echter niet alleen gedoeld op de klimaatverandering, maar ook op andere langetermijnonderwerpen. Ik roep het kabinet en de minister van VROM in het bijzonder dan ook op om te komen tot een integrale langetermijninvesteringsstrategie. Gezien het grote belang van de Randstad, maar ook de andere stedelijke netwerken voor de ruimtelijke economische dynamiek van dit land, verwacht deze Kamer dat de aandacht met name gericht zal zijn op een samenhangend perspectief voor deze gebieden.

Voor het ontwikkelen en realiseren van een toekomstvisie zijn natuurlijk investeerders nodig. Ons advies aan de minister en het kabinet is daarom het volgende. Betrek het investerend bedrijfsleven zo vroeg mogelijk bij het ontwikkelen van de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur, want ook bij dat investerend bedrijfsleven zijn visies en middelen aanwezig.

Voorzitter, dan nog een hartenkreet, omdat ik heel lang heb mogen meelopen in de rijksdienst. Ik heb mogen meedenken over de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening met de stedelijke knooppunten. Ik herinner mij het debat in de nachtelijke uren tussen Jan de Koning en Ed Nijpels. Jan de Koning zei dat Zwolle eigenlijk ook een stedelijk knooppunt zou moeten zijn, waarop Nijpels zei: ja, maar dan Breda ook. Dat was dus een soort koehandel in de nachtelijke uren. Toen hadden wij dus ineens dertien stedelijke knooppunten met allerlei beleidsvisies en strategieën daar omheen. De Vijfde Nota van de voorganger van deze minister kende twintig regionale en nationale stedelijke netwerken. De huidige PKB kent zes nationale stedelijke netwerken en dertien economische kerngebieden. Dit is allemaal gebeurd in vijftien jaar tijd! Men kan ervan uitgaan dat een investeerder zich met het oog hierop afvraagt waar hij aan toe is. De regering moet proberen om enige consistentie aan te brengen in het beleid. Er moet niet per kabinetsperiode worden gewisseld van filosofie en beleidsvisie over ruimtelijk beleid in Nederland.

Wie werkt er nu eigenlijk aan het overzicht van alle Europese regels en richtlijnen met hun ruimtelijke effecten? Doet ieder departement dat voor zich of vervult VROM een centrale rol? De door de minister ingestelde Adviescommissie Gebiedsontwikkeling heeft bij een analyse van de proefprojecten voor ontwikkelingsplanologie de Europese dimensie niet meegenomen. Er is veel discussie, bijvoorbeeld over luchtkwaliteit, maar er is nog geen adequate werkstructuur waarin deze Europese dimensie wordt meegenomen.

Mevrouw Bierman-Beukema toe Water (VVD):

Voorzitter. Over de PKB Ruimte, het formele agendapunt van vandaag, kan ik kort zijn. Alle door de Tweede Kamer aanvaarde moties en gedane toezeggingen zijn in de tekst van de PKB overgenomen. Wij kunnen daar op dit moment alleen maar ja of nee tegen zeggen. Ons commentaar, onze lof en onze twijfels hebben wij uitvoerig over het voetlicht kunnen brengen in het themadebat van maart 2005. Om die reden heeft de VVD-fractie ook afgezien van het stellen van schriftelijke vragen ter voorbereiding van deze behandeling. Dat alles neemt echter niet weg dat er sinds maart het nodige is gebeurd. Er is op sommige onderdelen voortgang geboekt, op andere niet en er is een reactie op de motie-Lemstra gekomen. Ik wil achtereenvolgens stilstaan bij de onderwerpen wettelijk kader, sturing, klimaatverandering en water, risico en milieu en de Noordzee.

Ik begin met het wettelijk kader. De Nota Ruimte bestaat uit twee methodologische onderdelen, namelijk de sturingsfilosofie en de concrete PKB-teksten. Beide onderdelen kennen een eigen instrumenteel toepassingsveld, namelijk de ontwikkelingsplanologie en de toelatingsplanologie. Beide instrumenten zullen leiden tot onderhandelingen, planformulering en procedures die vervolgens in het wettelijk kader moeten passen. Besluitvorming over de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening vindt deze week in de Tweede Kamer plaats. Steunt de Nota Ruimte op de oude wet of anticipeert deze juist op de nieuwe? Daarover zijn de meningen verdeeld. Ik hoor hier graag een reactie op van de minister.

De Nota Ruimte speelt in op versnelling van ontwikkelingen en procedures in de ruimtelijke ordening en de problemen die er zijn om hier vanuit een centrale overheid slagvaardig op in te spelen. De VVD-fractie zal het wetsvoorstel dan ook zeker op die aspecten beoordelen. Ook de Wet op de grondexploitatie, een essentieel instrument voor realisatie van de voornemens uit de Nota Ruimte, moet nog door het parlement worden geloodst.

Het volgende onderwerp betreft sturing. Het convenant "Nota Ruimte, ieder zijn rol" is inmiddels tot stand gekomen. Het schept duidelijkheid over wie wat wanneer zal doen, met als achterliggend doel om de overheid als één geheel te laten optreden. Het convenant gaat niet uit van één landdekkend afsprakenstelsel, maar van een stapsgewijze aanpak. Dat spreekt mijn fractie zeer aan. Lopende afspraken worden gewoon uitgevoerd binnen bestaande kaders en staan niet opnieuw ter discussie. Dat klinkt praktisch en voortvarend, maar hoe verhoudt die uitspraak zich tot het zich wijzigende wettelijk kader met ongetwijfeld zijn eigen overgangsregels?

De Nota Ruimte maakt de expliciete keuze om in de sturingsfilosofie ruimte te bieden om op operationeel niveau de hoofdlijnen voor ontwikkelingen uit te onderhandelen met de partners die ook direct bij de realisatie van de plannen betrokken zullen zijn. Er wordt bewust gekozen voor decentralisatie en deregulering. Mijn fractie kan zich vinden in die benadering. Er zijn in deze Kamer echter eerder zorgen geuit, niet in het minst bij de behandeling van de wetten inzake bodemsanering en milieuhandhaving, over de vraag of decentrale overheden, met name provincies, in de praktijk wel bereid zijn om in diezelfde geest te handelen. Ook VNO/NCW heeft in dat kader op problemen gewezen. Veel begrippen in de nota en de PKB laten bovendien ruimte voor verschillende interpretaties. Deelt de minister de zorg van velen dat het uiteindelijk de rechter zal zijn die via jurisprudentie de beleidsruimte opvult?

In de tekst van het convenant is niets te vinden over deregulering. Het schaalniveau waarop de interventie zich moet richten, wordt genoemd. Dat zegt echter nog helemaal niets over de mate van detaillering en regeldrang. Is dat onderwerp aan de orde geweest in de onderhandelingen en, zo ja, waarom is daar niets over vastgelegd? Zijn er, toen de minister toch met partijen om de tafel zat, bijvoorbeeld ook afspraken gemaakt over de realisatie van digitaal uitwisselbare plannen?

In maart moest mijn fractie constateren dat op een aantal terreinen het huiswerk met betrekking tot klimaatverandering, risicobeleid en water simpelweg niet af was. De beperkte invloed van die aspecten op de inhoud van de Nota Ruimte en daarmee op de betekenis van deze nota op de iets langere termijn, vormde voor mijn fractie de belangrijkste overweging om de motie-Lemstra te steunen. In haar brief van 8 november schrijft de minister dat een interdepartementaal Adaptatieprogramma Ruimte en Klimaat wordt opgezet om via brede samenwerking te komen tot een integrale visie op de ruimtelijke implicaties van klimaatverandering en vervolgens tot innovatieve oplossingen, liefst met marktpotentie. Het is goed dat dit programma, zij het rijkelijk laat, nu op poten wordt gezet. De effectiviteit ervan zal in belangrijke mate afhangen van de inhoudelijke kwaliteit van de beslissingen in Bsik en van een krachtige regie op die interdepartementale samenwerking. Daarbij moet er nadrukkelijk op worden toegezien dat de ruimtelijke vertaalslag van klimaatsadaptatie ook werkelijk wordt gemaakt.

De minister geeft in haar brief een overzicht van alle lopende verkenningen voor de periode van 2020 tot 2040. De impliciete suggestie is daarbij dat als er op enig moment via deze verkenningen meer informatie beschikbaar is, de investeringsstrategieën voor de lange termijn daar als het ware logisch uit voortvloeien. Dat valt te betwijfelen. Als de verkenningen niet worden uitgevoerd onder een soort centrale regie en met het expliciete oogmerk het vergaren van relevante informatie ten behoeve van beleidsinterventie en investeringsstrategie, leveren zij boeiende academische lectuur op en daar blijft het dan bij.

Mijn fractie heeft een krachtig pleidooi gehouden voor een rationalisatie van kosten en baten en voor een sterkere focus op maatschappelijk rendement waar het gaat om lastige beleids- en investeringskeuzes. Ook dat element komt terug in de motie-Lemstra. In reactie hierop meldt de minister dat momenteel wordt bezien hoe de bestaande OEI-systematiek kan worden verbreed met duurzaamheid. Zij denkt daarbij bijvoorbeeld aan toepassing bij stedelijke vernieuwingsprojecten. Ligt dat wel voor de hand? Is verbreding met het aspect veiligheid niet relevanter en zou dan niet allereerst aan toepassing bij waterkeringen moeten worden gedacht?

De regering lijkt zich de boodschap van de motie aan te trekken of de boodschap sluit aan bij wat de regering zelf ook al voor ogen stond. Het antwoord op de kip-en-eivraag is ook hier onduidelijk. Er is in elk geval sprake van een groeiend besef dat het hier zeer wezenlijke vragen betreft. De kunst zal worden om de regie te houden over alles wat in gang wordt gezet en daarbij een subtiel evenwicht te bewaren tussen beheersen en ruimte bieden en tussen sturen op resultaat en op innovatie.

Inmiddels heeft ook het kabinet vastgesteld dat de strijd tegen hoogwater toe is aan herijking. Er is het besef dat wij nog nooit zo veilig en nog nooit zo kwetsbaar zijn geweest en dat niet alleen de waterstand, maar bijvoorbeeld ook scheuring van dijken en andere menselijke faalmechanismen bepalend zijn voor het risico dat bestaat. De nieuwe risicobenadering in het kader van het project Veiligheid Nederland in Kaart waarbij niet alleen meer de overschrijdingskans allesbepalend is, maar zeker ook het overstromingsrisico en waarbij het effect van een eventuele overstroming in menselijk en economisch opzicht medebepalend is voor de prioriteitstelling, spreekt de VVD-fractie aan. De benadering sluit aan bij ons pleidooi voor een sterkere focus op maatschappelijk rendement bij de afweging van kosten en baten.

Drie dijkkringen zijn inmiddels op die basis onderzocht en naar verwachting is er in 2008 sprake van een landdekkend beeld. Dat duurt nog lang. Kan de staatssecretaris aangeven wat er in de tussentijd met de nieuwe inzichten gebeurt? Ook de nevenschikking in de beleidsaandacht van risicomanagement en crisismanagement lijkt een stap in de goede richting. De beslissing van de staatssecretaris om de belemmeringen die de overheid opwerpt tegen buitendijks bouwen op te heffen waardoor dertien kustplaatsen aan de slag kunnen met bouwplannen voor woningen en bedrijven, kunnen wij niet direct plaatsen. De commissie-Poelmann heeft de staatssecretaris immers gemeld dat dergelijke bouwwerken onverzekerbaar zullen zijn. Ik hoor hier graag een toelichting op. De motie-Lemstra dringt aan op een meer alerte verkenning van toekomstige kansen en bedreigingen, met ruimtelijke implicaties voor ons land. De motie richt zich op het futurum. Een levensgroot probleem van vandaag, met gigantische gevolgen voor de realisatie van legio projecten vormt nog steeds de fijnstofproblematiek. Wij zijn natuurlijk zeer verheugd over het miljard van Zalm, maar hoe staat het met de toegezegde actie van de minister-president richting Brussel? Komt Europees bronbeleid nu op de agenda? Zijn potentiële bondgenoten gemobiliseerd en welke voortgang valt hierover te melden? De task force Luchtkwaliteit is in ieder geval niet verankerd in de voorliggende PKB. Graag krijg ik een reactie van de staatssecretaris.

Wat de Noordzee betreft, in de Nota Ruimte is voor de eerste maal het Nederlands continentaal plat meegenomen. Dat initiatief hebben wij geprezen, zij het dat de invulling nog wat mager was. Inmiddels heeft de Raad voor Verkeer en Waterstaat geadviseerd over investeren in de Noordzee en daarbij zelfs de voorkeur voor één Noordzeeminister uitgesproken. Op dat glibberige pad wil mijn fractie zich nu even niet begeven, maar zij stelt wel vast dat er tot op heden geen sprake is van gerichte coördinatie, noch van een internationale, samenhangende, ambitieuze aanpak van dat gebied. Daarbij zou het wat mijn fractie betreft, niet zo moeten zijn dat de overheid alleen maar beoordeelt of verzoeken van derden kunnen worden gehonoreerd, maar ook in lijn met de motie-Lemstra ruimtelijke reserveringen overweegt.

Mijn fractie ondersteunt zoals gezegd de PKB, maar moet daarnaast constateren dat binnen afzienbare tijd nog grote beleidsbeslissingen genomen moeten worden met vérstrekkende ruimtelijke en budgettaire gevolgen, die in de Nota Ruimte niet voorzien zijn. Dat maakt de nota maar in beperkte mate toekomstvast. Graag krijg ik hierop een reactie van de bewindspersonen.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Tot voor kort was het nooit zo moeilijk om in de discussies over de vraag of de samenleving maakbaar is een punt te maken. Een simpele verwijzing naar de Nederlandse ruimtelijke ordening volstond. Als iemand met grote vanzelfsprekendheid beweerde dat de samenleving niet maakbaar is, dan was een klein college over de prachtige nota's Ruimtelijke Ordening en de geweldige impact daarvan op ons land voldoende om de monden even te snoeren.

Zo'n voordracht verhaalt over de sterke economische impulsen die uitgingen van de Eerste Nota Ruimtelijke Ordening uit 1960, behandelt de betekenis van het begrip "gebundelde deconcentratie" uit de Tweede Nota, uit 1966, waarmee groeikernen als Purmerend, Zoetermeer en Almere op de kaart werden gezet. Zo'n college legt het ooit geïntroduceerde ordeningsprincipe van de scheiding tussen wonen en werken uit, een zienswijze die ons tot op de dag van vandaag met files heeft opgezadeld. Extra aandacht is er uiteraard in zo'n college voor de stadsvernieuwingsambities uit de Derde Nota, uit 1973, waarmee de overloop uit de steden werd gestopt. En natuurlijk dient er ruim aandacht besteed te worden aan de Vierde Nota uit 1988 en de Vierde Nota Extra uit 1991, die onze woordenboeken hebben verrijkt met de aanduiding Vinexwijken.

Over al deze maakbaarheidsresultaten kan je zo je mening hebben en die is zeker niet altijd positief, maar niemand kan na zo'n opsomming twijfelen over het sturende vermogen van al deze nota's. Dat is namelijk zeer aanzienlijk. Nederland is erdoor gemaakt. Sommigen hebben zich er groen en geel aan geërgerd, maar over elke vierkante kilometer van Nederland is met behulp van deze nota's nagedacht. De Nederlandse ruimtelijke ordening is ook lange tijd een soort exportartikel geweest. Een succesverhaal uit Tulpenland.

Laten wij ook vooral niet vergeten dat het in grote lijnen vooral economische motieven waren die het gedachtegoed uit de ruimtelijke ordeningsnota's aandreven. Het is een vorm van bewuste geschiedvervalsing om anno 2006 de Nederlandse ruimtelijke ordening als een stelsel van restricties, verboden voor te spiegelen, als een vorm van moeilijkdoenerij of – zoals de regering het aanduidt – als toelatingsplanologie, een vorm van ouderwets ordenen die het moet afleggen tegen de superieure ontwikkelingsplanologie. Met die voorstelling wordt de historie ten onrechte in een kwaad daglicht gesteld. Want het tegenovergestelde is eerder waar: de economische agenda van Nederland is de laatste vijftig jaar door de ruimtelijke ordening in goede banen geleid. Nagenoeg voor alle economische noodzakelijkheden werd een plek gezocht en gevonden. Elke economische of demografische ontwikkeling werd door de ruimtelijke ordeningssystematiek in Nederland geaccommodeerd. Tot diep in de jaren negentig was de ruimtelijke ordening in Nederland overwegend een vorm van gestuurde accommoderingsplanologie binnen de kaders van het ruimtelijk beleid en, als je er maar lang genoeg over vergaderde, werd in feite alles toegelaten.

Dat beleid liep op het einde van de twintigste eeuw vast. In de jaren negentig werd steeds manifester dat deze vorm van accommodering op haar grenzen stuitte. Als in principe nagenoeg alles werd geaccommodeerd, dan overwoekerden de stedelijke uitbreidingen de groene ruimte, dan ontnam de schoendozenarchitectuur van bedrijventerreinen overal het zicht op de horizon, dan vraten de recreatieparken als witte schimmels de open ruimte op. Steeds meer Nederlanders begonnen zich te realiseren dat, als daar geen paal en perk aan zou worden gesteld, het met de bijzonderheden van het Nederlandse landschap snel zou zijn gedaan. Ook voor nieuwe noodzakelijkheden, zoals het verwerken van het water, zou in Nederland geen ruimte zijn als wij op de ingeslagen weg door zouden gaan.

En zoals elke Nota Ruimtelijke Ordening een correctie was op de vorige nota, zo zou de Vijfde Nota het tijdperk van de ruimtevretende accommoderingsplanologie moeten afsluiten om een nieuw tijdperk te betreden: het tijdperk van de kwaliteit, van de kwalitatieve keuzeplanologie.

Zo is minister Pronk, ten tijde van het tweede Paarse kabinet, ook aan dit karwei begonnen. Niet zonder reden inventariseerde hij alle ruimteclaims om daarmee aan te tonen dat Nederland om al deze claims te honoreren ten minste een extra provincie nodig zou hebben. En die was er niet. Dat betekende dus, zo concludeerde Pronk, dat er gekozen moest worden. Ruimte was een schaars goed, met kwetsbare waarden die bescherming verdienden tegen het onbekommerd oprukken van het rode leger van stedenbouwers, bedrijfsterreinplanners en gemeentebestuurders.

Hun annexatiedrift zou moeten worden ingedamd. Kwantiteit zou plaats moeten maken voor kwaliteit. Dus moest het ruimtelijke ordeningsbeleid in staat gesteld worden om in de ruimte van Nederland piketpaaltjes te slaan met als tekst: tot hier en niet verder. Zo ontstond het idee van rode en groene contouren rondom steden en landschappen met daartussen balansgebieden waar kwalitatief gestuurde ontwikkelingen mogelijk zouden moeten zijn. Waar die rode contouren precies zouden moeten komen, was een zaak van gemeenten en provincies zelf. Het was zeker niet de bedoeling om alles vast te zetten, maar de volgende stap in de geschiedenis van de Nederlandse ruimtelijke ordening zou doordrongen moeten zijn van de gedachte dat het nodig zou zijn om in die ruimte kwalitatieve grenzen aan te brengen.

Natuurlijk, ook in de ogen van Pronk moest de ruimelijke ordening de economische ontwikkeling accommoderen, maar dan wel in het volle bewustzijn dat er gekozen moet worden en dat kwalitatieve argumenten de boventoon zouden moeten voeren. Tegelijkertijd zou de Vijfde Nota voortborduren op een lange Nederlandse traditie: de planning van onderop. Het Rijk toetste de kwaliteit, gemeenten en provincies ontwikkelden binnen hun eigen grenzen en contouren de mogelijkheden. Zo zou de verrommeling van het landschap gestopt moeten worden, waarbij – niet onbelangrijk – tegelijkertijd met het eerste deel van de Vijfde Nota ook een Nota Grondbeleid werd uitgebracht omdat zonder actieve grondpolitiek het hele debat natuurlijk enigszins theoretisch blijft.

Helaas, aan die volgende stap is de ruimtelijke ordening in Nederland nooit toegekomen. Sinds de publicatie van het eerste deel van de Vijfde Nota, begin januari 2001, zijn er vijf jaar verstreken en in plaats van een nieuw ruimtelijk handelingsperspectief is er iets heel anders gebeurd. Niks geen uitwerking van de piketpaaltjes, niks geen operationalisering van kwaliteitscriteria, niks geen heldere toetsingskaders, niets van dit alles. Er begon een heel andere wind te waaien, die door dit kabinet onmiddellijk is aangegrepen om het boek van de Nederlandse ruimtelijke ordening dicht te slaan en een breuk met het verleden te forceren. Het is geen toeval dat wij hier vandaag spreken over een Nota Ruimte waarin elke nummering is komen te vervallen. Dat is een subtiele verwijzing naar het feit dat men uit een traditie is gestapt.

In de nieuwe ruimtelijke ordening gaat het niet langer om de inhoud, wij horen van de rijksoverheid ook niet langer sprekende of richtinggevende ambities, nauwelijks interessante termijndoelstelling, dat is passé, dat hoort bij de oude tijd van het blauwdrukdenken, het tijdperk van het illusoire maakbaarheidsdenken. Daar dient juist mee te worden gebroken. Dat past niet meer in de hedendaagse samenleving.

In het nieuwe denken gaat het vooral over de procedure, over het proces. De nieuwe ruimtelijke ordeningsboodschap wordt er tot vervelens toe ingepeperd, geen spreekbeurt of de minister houdt het de goegemeente voor: decentraal wat kan, centraal wat moet. Eigenlijk is dat altijd al zo geweest, want het subsidiariteitsbeginsel, waarin iets wat door een lager bestuursniveau kan worden gedaan niet door een hoger niveau moet worden aangepakt ligt in feite ten grondslag aan de opbouw van de Nederlandse staat. Welbeschouwd is er dus weinig nieuws onder de zon.

Kwalijk is echter dat dit kabinet, door zich te beroepen op een procesprincipe waar niemand tegen kan zijn, tegelijkertijd haar ambities met betrekking tot de ruimtelijke ordening minimaliseert. Het schrompelt zijn visie ineen tot het allernoodzakelijkste. Dat wil zeggen: het allernoodzakelijkste vanuit het oogpunt van economische ontwikkeling. Zeg dus maar het geven van ruimte aan mainports en het accommoderen van de voor de economie noodzakelijke infrastructuur. Dat staat voorop. Nationale ambities op het terrein van natuur en ecologie worden gereduceerd door een minimaal aantal nationale landschappen te benoemen en het verder maar aan de lagere overheden over te laten. De EHS, nog niet zo lang geleden een robuuste nationale ambitie die als het ware werd gezien als een verplichting ten opzichte van een leefbare toekomst, wordt feitelijk uitbesteed aan agrariërs en gemeentebestuurders.

Zo kan het gebeuren dat, op het moment dat de druk op de ruimte het grootst is, de claims over elkaar heen struikelen en het kabinet c.q. de nationale politiek het de facto voor gezien houdt. Het antwoord op de verrommeling van Nederland is "decentraal wat kan, centraal wat moet". Met andere woorden: een pleidooi voor ontwikkelingsplanologie. Dat begrip bereikt in de handen van deze regering bijna het toppunt van dynamiek, omdat het eigen initiatief stimuleert. Alsof het daaraan in de ruimtelijke ordening in Nederland heeft ontbroken.

Dat alles zou op zichzelf nog acceptabel zijn, als het kabinet vervolgens helder zou maken, binnen welke kaders bijvoorbeeld gemeenten deze grotere vrijheid zouden kunnen gaan invullen. Er is niets mis met decentraal beleid, maar dan moet je wel de scharnierfunctie tussen lagere en hogere overheden heel precies reguleren en er een adequaat instrumentarium bij leveren. Precies dat laat dit kabinet na.

Het kabinet introduceert het begrip "basiskwaliteit". Maar ondanks alle mooie omschrijvingen blijft tot op de dag van vandaag onduidelijk wat in de interbestuurlijke verhoudingen de operationele betekenis van dit begrip is. Specialisten uit Wageningen hebben onlangs laten weten dat het gevaar van juridificering groot is. Collegae Lemstra en Biersma hebben daarop ook al gewezen. De rechter moet dan maar oordelen wat basiskwaliteit is. De uitkomst daarvan is ongewis. Niet uitgesloten moet worden dat de bezwarenproductie hierdoor zelfs wordt geïntensiveerd; precies het tegenovergestelde van wat de regering beoogt.

Het zou mijn fractie een lief ding waard zijn als de minister vandaag in dit slotdebat haar laatste kans zou aangrijpen om duidelijk te maken hoe zij – bijvoorbeeld in het kader van de nieuwe WRO – het begrip "basiskwaliteit" van een bestuurlijke operationele betekenis denkt te gaan voorzien, zodat het leidend kan zijn in de verhoudingen tussen bestuurslagen. Want precies op dat punt bestaat grote onduidelijkheid. Niemand weet wat mag en wat moet.

De SER heeft met betrekking tot de aanleg van bedrijventerreinen ooit gepleit voor een zogeheten SER-ladder waarin stappen zijn omschreven die genomen dienen te worden bij het besluit tot aanleg van nieuwe bedrijventerreinen. Dat model, met helder geformuleerde inhoudelijke stappen en criteria, is veel ruimer toepasbaar. Het zou ruimtelijk beleid helder en toetsbaar kunnen maken. Daardoor kan een begrip zoals basiskwaliteit ook handen en voeten krijgen. Nu ontbreekt de operationele helderheid omdat de minister deze afhoudt uit angst dat je met al te inhoudelijke procedures in de verantwoordelijkheid van decentrale overheden treedt. Zo is de minister dus de gevangene geworden van een soort decentralisatieparadox. Omdat je decentraliseert mag je niks zeggen, maar omdat je niks mag zeggen, gebeuren er dingen die strijdig zijn met wat wij willen.

Sterker, de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening die thans in de Tweede Kamer voorligt, moet zelfs de grootste politieke decentralisatieadepten niet gerust stellen. Ook deze wet kenmerkt zich door een vlucht in procestermen. Het moet effectiever, de hindermacht moet aan banden worden gelegd, het moet decentraler. Dat zijn de motto's. Maar tegelijkertijd blijven de mogelijkheden van hogere bestuurslagen om in de decentrale praktijk te treden, openstaan zonder dat duidelijk is wat daarvoor de criteria zijn. Eigenlijk zou er alle reden zijn om de besluitvorming over deze PKB Nota Ruimte op te schorten om te kijken of de nieuwe WRO eigenlijk wel het passende instrumentarium biedt om dit ruimtelijk beleid uit te voeren. Het is naar mijn mening sowieso een vreemde figuur dat wij hier vandaag discussiëren over een PKB, terwijl de planfiguur PKB in de nieuwe WRO gaat verdwijnen. Wat is dat eigenlijk nog de status van wat wij hier vandaag besluiten?

Eigenlijk is de conclusie dat deze Nota Ruimte, met als wenkend perspectief de nieuwe dynamiek van de zogenaamde ontwikkelingsplanologie, in de concrete bestuurlijke ordeningspraktijk alleen maar onduidelijkheid en onzekerheid brengt. Het ongelooflijke gehannes met de Hoeksche Waard is wat dat betreft een prachtige illustratie van de halfslachtigheid die dat oplevert. Zowel qua geografische ligging als qua landschappelijke waarden is de Hoeksche Waard bij uitstek een gebied dat bescherming verdient, juist met het oog op de uitdijende economische belangen in de buurt. Als je dit gebied niet kunt vrijwaren, wat dan nog wel? Juist vanwege de expansionistische mainport Rotterdam voelde de regering niets voor de status van een nationaal landschap. Terecht werd zij daarin vervolgens gecorrigeerd door de Tweede Kamer, die de Hoeksche Waard als nationaal landschap aanwees maar daarin dan wel bij wijze van compromis een reservering van 180 ha bedrijventerreinen vastlegde. Dat is naar mijn mening dus de dood in de pot. Zo moet het in ieder geval niet. Weliswaar moet er nog een nut-en-noodzaakdiscussie over worden gevoerd, maar als ik het goed heb begrepen, zijn de gemeente Rotterdam en de provincie al druk doende om de gronden aan te kopen. Je kunt dus je op je vingers natellen wat er uit zal komen.

Ziehier, in een notendop, een ruimtelijke ordeningsverhaal dat exemplarisch zal zijn voor hoe het er in heel Nederland aan toe zal gaan. En hoe het in feite de afgelopen tien jaar al aan toe ís gegaan. Echte keuzen hebben wij het afgelopen decennium systematisch vermeden. Die houding dreigen wij in de nabije toekomst met deze Nota Ruimte in de hand te continueren. Ondanks alle mooie woorden verandert er in feite weinig. De verrommelingspraktijk kan in dit land kennelijk niet door deugdelijke kwaliteitseisen worden beteugeld en zal dus ongehinderd voortwoekeren. De dertiende provincie die wij daarvoor nodig hebben vinden wij gewoon in ons land zelf. De in hoog tempo vrijkomende landbouwgronden zullen dankbaar worden opgeslokt. Dat proces gaat ongehinderd verder.

Als er in Nederland één groep is die er kaas van heeft gegeten hoe de nieuwe ontwikkelingsplanologische praktijk er uit zal zien, dan zijn het wel de projectontwikkelaars. Ik heb zelf drie jaar met schriftelijke vragen achter het ministerie aangejaagd om onderzoek te laten doen naar het innemen van grondposities. In september 2004 presenteerde het Delfts onderzoeksbureau daarvan de tamelijk alarmerende resultaten. Er is in Nederland in potentiële uitbreidingsgebieden door projectontwikkelaars naar voorzichtige schatting minstens 5300 ha aan grondposities ingenomen, vooral in het Noorden en Oosten van het land. Om een indruk te geven wat dat betekent: op die gronden kunnen ontwikkelaars bijna twee keer de jaarproductie bouwen van het aantal woningen dat in 2003 werd gerealiseerd. Het gaat dan om een kleine 110.000 woningen. In het Noorden van het land is hun positie zo sterk dat ze daar bijna zeven keer de productie van 2003 kunnen realiseren.

Het gaat vooral om uitleglocaties, dat wil zeggen gebieden die aan de bebouwde kom grenzen en in beeld zouden kunnen komen voor nieuwbouw. Het betreft allemaal onderhandse opties, die de informele machtsstructuur onder het ruimtelijke ordeningsbeleid bepalen. De projectontwikkelaars willen daaraan niet veel woorden vuil maken. In nogal wat contracten is opgenomen dat de potentiële verkoper zich verplicht tot geheimhouding. De zaak mag kennelijk niet aan de grote klok worden gehangen.

Dat is dus de andere realiteit van de ruimtelijke ordening waarin de kaarten in toenemende mate zijn geschud. Deze realiteit blijft onbesproken in deze Nota Ruimte. Op basis van het Delftse onderzoek schreef de minister een brief dat zij haast zou maken met een nieuwe grondexploitatiewet. De cijfers waren daarvoor immers alarmerend genoeg. Dat is intussen anderhalf jaar geleden. Inmiddels heeft het kabinet – als ik tenminste goed ben geïnformeerd – onlangs ingestemd met een grondexploitatiewet, die nog de volledige behandeling door de beide kamers zal moeten doorlopen. Wij zeggen dus vandaag "ja" tegen een grotere vrijheid van gemeenten om hun ruimtelijke ordeningsbeleid op poten te zetten, maar wij gaan pas morgen en overmorgen kijken of wij hen daarbij dan ook de passende instrumenten leveren. Dat geeft aan deze discussie over de Nota Ruimte een enigszins wezensvreemd karakter. Mijn fractie zou het op prijs stellen als de minister nog eens heel nauwgezet uiteen zou zetten hoe zij de verhouding ziet tussen de voorliggende PKB Ruimte, de nieuwe WRO en de Grondexploitatiewet. Mijn fractie is bijvoorbeeld benieuwd of de minister het met ons eens is dat de nieuwe grondexploitatiewet ertoe moet leiden dat eigendomsrecht niet automatisch meer leidt tot bouwrecht, waardoor de weg voor free raiders eindelijk wordt afgesloten. Ik laat het hierbij.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. In de eerste plaats nog de beste wensen voor de bewindslieden. Ik vind het heel prettig dat zij vandaag alledrie in ons midden zijn en het is bijzonder fijn dat minister Dekker erbij is.

De planologische kernbeslissing Nota Ruimte, die wij vandaag bespreken, bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland tot 2020. In de nota staan vier inhoudelijke doelen centraal: versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland, het bevorderen van krachtige steden en een vitaal platteland, borging en ontwikkeling van (inter)nationale ruimtelijke waarden en borging van de veiligheid. De regering wil deze doelstellingen bereiken met minder Haagse regels en meer decentrale afwegingen, met ontwikkelingsplanologie in plaats van toelatingsplanologie. De regierol van provincies wordt versterkt en er komt een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen Rijk en decentrale overheden.

Hoewel de nota in de woorden van de minister een "breuk met het verleden" vormt, heeft zij het niet nodig gevonden om een inspraakmogelijkheid te bieden aan het veld in de breedste zin van het woord, omdat die inspraak al verleend zou zijn tijdens de procedure voor de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, waarop de Nota Ruimte het vervolg is. Maar door de snelheid waarmee de breuk met het verleden, van ruimtelijke ordening naar ruimtelijke ontwikkeling, teweeggebracht is, neemt de regering een aantal risico's waarvan de gevolgen niet alle zijn te overzien. Dit is, met alle respect, wat dom. Mijn fractie is blij dat er vandaag gelegenheid is om in ieder geval op bescheiden schaal inspraak te kunnen leveren, maar dit compenseert de gemaakte fouten op het terrein van de inspraak zeker niet. Het zou prettig zijn om vandaag tenminste een discussie met openingen voor eventuele aanpassingen te kunnen voeren in plaats van louter een hernieuwde uitleg van al gestolde standpunten te geven.

Ik zal een aantal punten de revue laten passeren die alle laten zien dat met de Nota Ruimte de onduidelijkheden toenemen doordat op cruciale punten verantwoordelijkheden niet goed omschreven zijn, toetsingskaders voor verschillende uitleg vatbaar zijn, de kans op verrommeling en opportunistisch beleid toeneemt en de burger, voor wie wij het toch allemaal doen, er niet beter van wordt. Want wat is zijn positie bij de ontwikkelingsplanologie?

Door het gebrek aan discussie vooraf met het veld is de nota het resultaat van een naar binnen gericht, gesloten beleidssysteem. Wil de minister toelichten op welke visie de uitspraak stoelt dat ontwikkelingsplanologie het nieuwe adagium moet zijn voor de ruimtelijke ordening in ons land? Het is overigens interessant dat het voor de minister één van de argumenten voor het promoten van ontwikkelingsplanologie is dat hiermee een beter draagvlak verkregen kan worden omdat alle partijen, van het begin af aan bij een project of plan betrokken kunnen worden. Dit vormt een schril contrast met de manier waarop juist deze nota tot stand is gekomen, want wat heeft de minister gedaan om een draagvlak te creëren? In de memorie van antwoord wordt trouwens, als ik het goed lees, de breuk met het verleden alweer wat afgezwakt met de stelling dat ontwikkelingsplanologie een accentverschuiving is. Graag een uitspraak: trendbreuk of accentverschuiving?

Klopt de observatie dat er met het kiezen voor ontwikkeling als sturingsprincipe in ieder geval minder ruimte voor ordening door de overheid is en betekent dit dan ook dat de ruimte in Nederland naar de mening van de samenstellers van de Nota Ruimte niet maakbaar of stuurbaar is? Is dit niet in tegenstelling met wat de heer Van der Lans zojuist ook al memoreerde, namelijk dat het in de afgelopen vijftig jaar toch ook weer niet zo slecht is gegaan? Staat ordening overigens ontwikkeling in de weg?

Met het delegeren van verantwoordelijkheden aan lagere overheden wordt geen ruimtelijk beleid gevoerd dat gedragen wordt door basisprincipes, verwoord door de WRR in 1998 in de nota over ruimtelijke ontwikkelingspolitiek en vastgelegd in de SER-ladder. Graag een toelichting van de minister op de basisprincipes voor ruimtelijk beleid die volgens haar nog wel door de overheid geborgd moeten worden. Ik denk dan zelf aan basisprincipes als ruimtelijke samenhang, ruimtelijke differentiatie, ruimtelijke hiërarchie en ruimtelijke rechtvaardigheid. Ruimtelijk beleid vergt leiderschap; is de minister bereid en in staat om dit op zich te nemen? Of wordt ook hierbij door haar en het kabinet de verantwoordelijkheid zoals op zoveel andere terreinen eenzijdig bij "de ander" gelegd?

Onlangs heeft Alterra en boekje gepubliceerd, geschreven door Paul Kersten, Roel During en anderen, als commentaar op de Nota Ruimte. Zij betogen dat de nota op een dermate hoog abstractieniveau geschreven is dat het een nauwelijks bruikbaar sturingsinstrument is. Omdat minister Dekker weinig inhoudelijke ideeën heeft uitgewerkt, zal de inkleuring van het ruimtelijk beleid volgens dit boekje vooral bij de rechter en de Raad van State plaatsvinden. Een stuk democratie wordt zo ingeruild voor weer meer "juridiocratie". Van afschuiven naar de rechter wordt de democratie per saldo slechter, zo vindt mijn fractie. Wat vindt de minister hiervan?

Een van de onderwerpen die ook naar de mening van mijn fractie onvoldoende zijn uitgewerkt, is het begrip basiskwaliteit. De minister noemt de basiskwaliteit de ondergrens voor alle ruimtelijke plannen en zij zegt toe, in heel Nederland deze basiskwaliteit te willen verhogen. Het is opvallend dat er bij dit begrip alleen formele functies en geen kwaliteitsniveaus worden benoemd. Wat is de ondergrens van de basiskwaliteit voor de begrippen gezondheid en levensverwachting? Is het voorkomen van gezondheidsschade een sturend principe bij de ruimtelijke ordening als onderdeel van de basiskwaliteit?

Ook is het verbazend om te ontdekken hoeveel waarde de minister-president aan sociale cohesie toekent en hoe weinig weerklank dit vindt in de ruimtelijke ordening zoals die volgens zijn kabinet georganiseerd moet worden. Daarom nog de volgende vragen aan de minister. Zouden sociaal-culturele waarden geen verplicht onderdeel van de basiskwaliteit moeten zijn? Bestaat anders niet het grote risico dat deze waarden, als ze onvoldoende aan bod komen bij de planontwikkeling, bij de uitwerking als wisselgeld ingeleverd moeten worden als er verlies dreigt voor de projectontwikkelaar? En op welke manier kan een basisprincipe als voldoende sociale woningbouw en voldoende groen gewaarborgd worden?

Basiskwaliteit heeft wettelijke, procedurele en inhoudelijke componenten. De wettelijke componenten zijn redelijk helder, want ze zijn bij wet geregeld, de niet-wettelijke componenten van de basiskwaliteit zullen via jurisprudentie uitkristalliseren. Juist het niet-wettelijke deel van de basiskwaliteit zal door de verschillende overheden verschillend worden geïnterpreteerd en uitgewerkt; er zullen verschillen per provincie, per gemeente of zelfs per deelgemeente ontstaan. Mijn fractie vreest dat dit een bron van conflicten gaat worden, want gelijkwaardige initiatieven kunnen dan wel of niet doorgaan, afhankelijk van de voorwaarden die voortvloeien uit de lokaal gedefinieerde basiskwaliteit. Zal op grond van te ontwikkelen jurisprudentie de ambitieus gedefinieerde basiskwaliteit in X leidend zijn of zal de minimale kwaliteit van Y de toon zetten? Graag een reactie van de minister hierop.

De regering geeft met de nota meer vrijheden aan lagere overheden en meer ruimte aan particulier initiatief. Beide komen samen in de samenwerkingsvorm publiek-private samenwerking. Ontwikkelingsplanologie met publiek-private samenwerking is in de nota cruciaal. Ervaringen die tot nu toe met dergelijke projecten zijn opgedaan, leren dat het lastig is om een scherp beeld te krijgen van de consequenties van dit beleid. Zo bevestigen ervaringen met het project Meerstad in Groningen dat er tijdens de ontwikkeling van dit PPS-project allerlei dilemma's een rol kunnen spelen, dilemma's die onder anderen door Van Twist in de Staatscourant zijn beschreven. Hij signaleert dat in tegenstelling tot wat het ministerie van Financiën verwacht, de transactiekosten van PPS door professionalisering, commercialisering en bureaucratisering hoger zullen worden. Voor publieke partijen zijn vooral politieke risico's van gewekte verwachtingen en budgetoverschrijdingen van belang, voor private partijen vooral de verhouding van de investering tot de opbrengst. De noodzaak van wederzijds vertrouwen en de werkelijkheid van wantrouwen spelen beide een rol. Een dilemma bij de rolverdeling is er vooral voor overheden; die zijn immers zowel toetsers van regelgeving als belangenbehartigers voor burgers, en vaak ook regisseurs en procesbegeleiders. Het gaat dus om dubbele petten. Er is een informatiedilemma: partijen houden informatie achter in de hoop, ten koste van de ander meer winst te kunnen behalen. Belangen kunnen ver uiteenlopen en vaak zijn projecten door het afbreukrisico ook niet gebaat bij openheid, terwijl de gewone burger, maar ook de lokale overheid, de gemeenteraad of provinciale staten, wél openheid nodig hebben om de plannen goed te kunnen beoordelen. Zo bleek bij Meerstad dat de belangrijkste feiten en cijfers geheim bleven en dat ook een beroep op de WOB niet de onderste steen boven bracht. Onderzoek naar de opzet van Meerstad door professor Heertje op verzoek van mijn fractiegenoten in de provinciale staten van Groningen bevestigt de dilemma's die Van Twist signaleert, met als conclusie dat er door de keus voor slechts enkele private partijen sprake is van een onderonsje waarbij concurrentie bij voorbaat is uitgesloten. Hierdoor worden de kosten hoger, worden er monopolieposities ingenomen en worden er in maatschappelijke en financiële zin geen optimale opbrengsten bereikt. Ook is het niet ondenkbaar dat de opzet botst met Europese regelgeving op het gebied van mededinging en subsidiëring. Wil de minister in haar antwoord ingaan op deze fundamentele kritiek? Graag zou ik in ieder geval, om alles nog wat concreter te maken, antwoord willen hebben op de vraag wie de hoge transactiekosten waartoe gebiedsprocessen leiden gaat betalen. Worden deze afgewenteld op de bewoners van de huizen die deel uitmaken van een rood-voor-groenontwikkelingsfilosofie? Op welke manier draagt het voorgestelde beleid bij aan de oplossing van de startersproblematiek? Kan de minister garanderen dat er genoeg ruimte blijft voor sociale woningbouw in de proefprojecten ontwikkelingsplanologie? Zal het percentage gaan afhangen van de verkoopprijzen van de huizen in het hogere segment? Ik ben bang dat de sociale opdeling van de samenleving verdiept gaat worden in een ruimtelijk patroon van achterstandsgebieden en rijke hekwerkwijken. Kan de minister garanderen dat dit niet gebeurt?

Voorzitter. Wat zijn thans voor de burger de momenten en de manieren waarop hij onder het regime van de Nota Ruimte inspraak kan hebben? En: hoe kan hij voldoende inzicht krijgen? Ik herinner nog maar eens aan de suggestie van mijn collega van de PvdA: de verplichting scheppen om PPS-projecten te melden, zodat burgers de mogelijkheid krijgen om aan de voorkant te reageren en niet reactief achteraf. In de motie-Meindertsma, nr. XXI-B, die tijdens het debat in maart is aangehouden, wordt erop gewezen dat de rechtsbescherming en participatiemogelijkheden van burgers en ngo's nergens in de Nota Ruimte worden uitgewerkt. Ook ik vraag de minister of zij wat met deze constatering gaat doen. Ik sluit mij aan bij wat mevrouw Meindertsma daarover heeft opgemerkt.

Wat is de reactie van de minister op de kritiek dat termen als systeem – dat is het Rijk altijd – dan wel resultaat – denk aan het internationaal of nationaal belang zoals bij de ruimtelijke hoofdstructuur – in het EU-recht niet goed te duiden zijn? De Europese Unie gaat uit van blauwdrukken, van subsidiariteit, van transparantie en van afrekenbare doelen. De Nota Ruimte beschrijft processen. De procesgangen voor fijn stof, luchtkwaliteit en de aanleg van wegen laten denk ik zien wat ons te wachten staat. Hoe ver is de minister overigens met de uitwerking van de met bijna algemene stemmen aangenomen motie-Meindertsma XXI-A inzake EU-beleid en de consequenties daarvan?

Voorzitter. Ik was samen met overigens alle bewindslieden die hier vandaag aanwezig zijn en heel veel bestuurders en wetenschappers op 29 november in het Kurhaus in Scheveningen. Ik zelf vond het bijzonder om mee te maken hoe de bewindslieden met elkaar uitwerking gaven aan de motie-Lemstra, voorwaar een geïntegreerde actie, die mij in ieder geval het gevoel gaf dat wij als Eerste-Kamerleden wel degelijk serieus worden genomen. Ook de stappen die gezet worden om klimaatverandering in al haar facetten in kaart te brengen en om adaptatieprogramma's op te zetten, spraken mij aan. Het feit dat de heer Pavel Kabat hier voor een deel mee belast is juich ik toe, want hij was degene die in april verbijsterd vaststelde dat in de Nota Ruimte vrijwel geen woord aan klimaatverandering wordt gewijd.

Sinds april is er weer heel wat gebeurd. Heeft de uitspraak van de heer Kabat de minister en haar staatssecretaris al redenen gegeven om delen van de nota te herschrijven met in het achterhoofd de gedachte dat water een zeer belangrijk leidend principe zal worden bij de toekomstige ruimtelijke ordening? Komt het dan toch nog goed met het klimaatbewustzijn van dit kabinet en is de organisatie van het congres met haar keur aan optredende bewindslieden een voorteken dat er minder sectoraal wordt gekeken naar de klimaateffecten en eventuele ruimtelijke implicaties? Dan is ons debat niet voor niets geweest.

Overigens, het trof mij dat minister-president Balkenende zijn toespraak begon met hetzelfde gedicht van Marsman dat ik had aangehaald tijdens mijn bijdrage aan het debat in maart! Ik vroeg mij zelfs af of hij mijn toespraken leest.

Voorzitter. Ik wil voordat ik ga afronden nog één punt noemen dat mij tijdens de discussies op het klimaatcongres opviel en dat is dat in tegenstelling tot wat de minister met de Nota Ruimte van plan is, de gemeenten lang niet allemaal zitten te springen om meer verantwoordelijkheid. Gemeenten moeten integrale beleidsplannen maken en zitten met het probleem dat ze met te veel regelgeving en informatie rekening moeten houden. Ze worstelen met het gebrek aan kennis en de mogelijkheid om kennis te integreren als het gaat om EU-wetgeving en andere wetgeving die met ruimtelijke ordening te maken heeft. Er is een verschil in kennisniveau, zowel horizontaal, sectoraal, als verticaal, Rijk-provincie-gemeente, en er is een sterke behoefte aan heldere, eenduidige informatie. Gemeenten verwachten veel meer sturing van de overheid dan deze lijkt te willen geven.

Tot slot kom ik terug op het boekje van Alterra dat ik in ieder geval met interesse heb gelezen en eigenlijk hoop ik dat de bewindslieden dat ook hebben gedaan. Anders kunnen zij het van mij krijgen. Ook na de behandeling van de Nota Ruimte zal de ruimtelijke verdeling opnieuw geregeld moeten worden. De tweede Wet op de ruimtelijke ordening komt eraan. Verschillende sprekers voor mij hadden het daarover. Er komen altijd weer kansen om beleid te herformuleren. Ik hoop alleen wel dat de minister de uitdaging aan zal nemen om een krachtiger planologische visie te ontwikkelen dan er nu is, een alternatief voor de lappendeken aan incidenten die nu dreigt te worden ontwikkeld als gevolg van een ondoordachte ad-hocsturingsfilosofie. De burger voor wie wij het allemaal doen, moet er beter van worden en daarom wil ik erg graag van de minister vernemen op welke toetsbare doelen zij over vier jaar wil worden afgerekend dan wel hoe wij dan aan haar terug zouden moeten denken. Ik wacht met belangstelling haar reactie af.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Ook in het nieuwe jaar mag ik spreken namens de fracties van de SGP en de ChristenUnie.

Ik wil beginnen met enige opmerkingen over de verhouding ruimtelijke ordening en milieu. De afgelopen jaren zijn het kabinet en het parlement ijverig in de weer geweest met wetsvoorstellen om infrastructurele projecten en bouwprojecten te kunnen versnellen. De planologische procedures moesten dringend versneld worden; Nederland liep immers vast. Op dit moment lijkt het erop dat de behaalde tijdwinst in één klap teniet gedaan wordt: het is spitsroeden lopen voor de bouwers van de spitsstroken en van grootschalige bouwprojecten. Het geeft naar onze mening aan wat een enorme misschatting er gemaakt is ten aanzien van de betekenis van de EU-richtlijn met betrekking tot de luchtkwaliteit. Die heeft ertoe geleid dat wij op dit moment krampachtig en bijna paniekerig op zoek zijn naar maatregelen die op heel korte termijn effect sorteren ten aanzien van de luchtkwaliteit. Het heeft wat onze fracties betreft geen zin hierover nog een heel lange tirade af te steken. De grote vraag is wel: overziet het kabinet wat er de komende jaren nog aankomt in de vorm van EU-regelgeving ten aanzien van de leefomgeving? Hoe kan voorkomen worden dat wij nog eens onvoorbereid op zo'n onaangename verrassing getrakteerd worden?

Onze fracties nemen als vertrekpunt in deze discussie de gezondheid van de burgers. Onze eerste reflex is derhalve niet het zo snel mogelijk gaan versoepelen van de normen of daarop aandringen bij de Europese Commissie, want uit veel rapporten blijkt dat het verband tussen vuile lucht en vervroegde sterfte heel aantoonbaar is. Dat spreekt wat ons betreft boekdelen. Onze fracties nemen dit gegeven serieus.

Het voorgaande maakt helder dat wij een ontkoppeling van luchtkwaliteitseisen en ruimtelijke ordeningsbesluitvorming niet juist vinden. Dat zou struisvogelpolitiek zijn. Ik kan mij in juridisch opzicht ook niet voorstellen dat dit zich op enigerlei wijze zou verdragen met de betreffende EU-richtlijnen. Consequentie van deze loskoppeling zal naar de mening van onze fracties slechts zijn dat de rechter rechtstreeks gaat toetsen aan de EU-richtlijnen en dan zijn wij nog verder van huis. Hoe gaat het kabinet hiermee nu verder?

Ik wil mijn betoog vervolgen met enige opmerkingen over de verhouding ruimtelijke ordening en water. Aan de overzijde is dit thema in algemene zin, meer abstract, aan de orde geweest. Ik wil daarom nu concreet zijn. Het Groene Hart wordt met de Nota Ruimte beduidend minder onaantastbaar. Dat geldt ook breder de gemaakte keuzen voor woningbouw aan de randen van het Groene Hart. Ik denk in dit verband aan de Zuidplaspolder, de Bloemendalerpolder en aan Rijnenburg. Hoe verhouden deze keuzen zich tot het principe van de Nota Ruimte dat water een ordenend principe vormt bij toewijzing van grootschalige woonlocaties? Wij spreken hier immers mede over enkele zeer laaggelegen gebieden. Is deze keus vanuit dat perspectief wel gelukkig? In hoeverre heeft het Rijk hier een watertoets gehanteerd? Bij het meest opvallende project in dit verband wil ik de vinger leggen: de ontwikkeling van de Zuidplaspolder, hier vlakbij gelegen in de driehoek Rotterdam-Zoetermeer-Gouda. De hoek tussen de A20 en de A12 derhalve. Het kabinet heeft hier de grenzen van het Groene Hart aangepast om grootschalige woningbouw, verstedelijking mogelijk te maken en ook om ruimte te scheppen voor de glastuinbouw.

Bij deze opvallende casus wil ik ter illustratie én om de nodige leermomenten aan te stippen, even stilstaan. Er wordt in dit gebied rond 2010 een stad gepland met zo'n 70.000 inwoners. Een nieuw Zoetermeer, zeg maar. En dat in een gebied dat altijd tot het Groene Hart is gerekend, tot het boerengebied. De omvang van de verstedelijkingsplannen wordt nog imposanter als ook de direct aangrenzende, toekomstige wijken worden meegeteld. Met Westergouwe erbij (bouwplan in Gouda) en de Triangel (bouwplan in Waddinxveen) die ongeveer tegelijkertijd op stapel staan én de aangrenzende Rotterdamse Vinexwijk Nesselande hebben wij het over een leefomgeving tussen Zoetermeer en Gouda van een kleine 100.000 mensen. En dit is nog niet alles. De weg is ook vrijgemaakt voor de aanleg van een groot kassengebied voor Westlandse tuinders die in eigen omgeving niet meer kunnen uitbreiden.

Dit betekent nogal wat voor deze regio. Het is er nu al zo druk en vol; denk alleen maar aan de automobiliteit. Wat zal zo'n nieuwe stad betekenen voor de filedruk op de omringende snelwegen en voor de toename van fijn stof? Over de relatie tussen milieu en ruimtelijke ordening gesproken! Zal deze nieuwe stad ook niet juist weer veel koopkrachtige burgers wegtrekken uit de omliggende bestaande grote steden, zoals Den Haag en Rotterdam? Wat betekent het voor de landbouw, dat opnieuw een stuk landbouwareaal wordt ingenomen door bebouwing? Onze fracties willen dat er ook in het Groene Hart plaats blijft voor een gezonde ontwikkeling van de landbouw.

Maar het belangrijkste kritiekpunt van ons is wel, dat deze stad is gepland op zo ongeveer het laagste deel van Nederland. Er zijn hier plekken die meer dan 5 meter tot 6 meter onder de zeespiegel liggen. Opborrelend zout grondwater is daar nu al een behoorlijk probleem. De afgelopen jaren hebben wij geleerd dat het water zich niet zomaar laat insnoeren. Om dat bij gemeenten tussen de oren te krijgen, is zelfs een zogenaamde watertoets ingevoerd. Dat moet voorkomen dat gemeenten op plaatsen gaan bouwen die daar vanuit waterhuishoudkundig perspectief ongeschikt voor zijn. En nu wordt op juist zo'n plek een compleet nieuwe stad gepland. Reden genoeg om hier kritisch tegenover te staan. Kunnen de bewindslieden uitleggen hoe deze locatie uitgezocht kon worden, ondanks de bijna onmogelijke waterstaatkundige context? Hoe verhouden deze keuzen zich tot het principe uit de Nota Ruimte dat water een ordenend principe vormt bij toewijzing van grootschalige woon-locaties? Hoe is dit principe hierbij gehonoreerd?

Water is een vestigingsfactor voor veel industriële ondernemingen. Beschikbaarheid van grondwater is voor de papier- en voedingsmiddelenindustrie een belangrijke reden om zich in Nederland te vestigen. De beschikbaarheid van water – ik noem koelwater, proceswater en water voor transport – is een kritische factor voor vestiging van procesindustrie langs de kust. Ik denk aan Hoogovens, Botlek, Sloegebied, Eemsmond etc. Het kabinet spreekt in de Industriebrief over versterken van het ondernemingsklimaat. Hoe klinkt deze prioriteit van het kabinet door in de Nota Ruimte? Welke prioriteit krijgt industriële vestiging in het ruimtelijk beleid? Worden procedures voldoende op elkaar afgestemd en kunnen die in voldoende snelheid worden afgewikkeld? Hoe verhoudt het Nederlandse tempo van planvoorbereiding en vergunningverlening zich met dat in omringende landen?

Sprekend over water en ruimtelijke ordening wil ik ook de vinger leggen bij de ontwikkelingen in de Noordzee. De Noordzee komt er in de Nota Ruimte redelijk mager vanaf, slechts één paragraaf. Ten onrechte als wij letten op de vele activiteiten die hier worden ontplooid of die op stapel staan. Denk aan windmolenparken, landaanwinning, kabels en platforms. De geringe aandacht voor de Noordzee heeft ook gevolgen voor de positie van de visserij. Aan deze sector wordt ten onrechte weinig aandacht besteed, terwijl deze sector wel door vele bouwontwikkelingen in de Noordzee wordt bedreigd. Denk alleen maar aan de komende Tweede Maasvlakte en mogelijke windmolenparken. Verdient dit niet veel méér aandacht?

Vervolgens wil ik nog iets zeggen over de sturingsfilosofie. Als voorbeeld noem ik de Hoeksche Waard. Het gebied wordt aangemerkt als nationaal landschap, uitgezonderd een reservering voor doortrekking van de A4-Zuid en een bedrijventerrein van maximaal 180 ha, inclusief de 60 ha voor eigen gebruik voor de streek zelf. Door de economische expansie is er de dreiging dat een deel van dat nationale landschap wordt opgeofferd. Nu is de sturingsfilosofie "centraal wat moet, decentraal wat kan". Dit vraagt om een overheid die zich nadrukkelijk bewust is van haar kerntaken. Maar op welke manier wordt nu het effect van de nieuwe sturingsfilosofie getoetst? Zeker nu in de genoemde casus er al flink geïnvesteerd en ingezet wordt door lagere overheden om zo snel mogelijk het bedrijventerrein te realiseren, waarbij het de vraag is of het ontwikkelingstraject nationaal landschap met dezelfde voortvarendheid wordt aangepakt. Wij denken van niet.

Minister Dekker laat iedereen enthousiast de ruimte. Maar bij wie ligt nu de ruimtelijke regie? Die vraag blijft hangen na het lezen en herlezen van de Nota Ruimte. De nota faciliteert weliswaar heel duidelijk de ruimtevraag, maar mistig blijft waar het op langere termijn in ruimtelijk opzicht heen moet met Nederland, hoe structuur en samenhang worden gegarandeerd. Het Rijk lijkt voor een terughoudende, bescheiden regie te kiezen. Bescheidenheid siert, maar deze opstelling van het Rijk kent ook gevaren. Is de minister zich bewust van de risico's van het ontberen van voldoende sturend vermogen van het Rijk als het gaat om het vormgeven van majeure ontwikkelingen, zoals de beoogde verstedelijkingsopgave en het beschermen van landschap en schaarse ruimte? Onze fracties vrezen hierbij voor een kloof tussen de uitgezette ambities en de uitvoering ervan. Wij waarderen het ruimte geven aan de eigen verantwoordelijkheid van decentrale overheden. Dat element in de sturingsfilosofie spreekt ons aan, maar juist in dat kader is een heldere rijksvisie, inclusief afwegingskader en randvoorwaarden, van groot belang. Dit komt onvoldoende uit de verf. Veelzeggend is, dat de rijksoverheid geen extra geld behoeft uit te trekken voor uitvoering van de Nota Ruimte. Dat is tekenend voor haar rol.

Zorgelijk acht ik het dat de nota min of meer alle ruimtebehoeften op één hoop veegt en vervolgens gaat bezien hoe al deze behoeften in te passen zijn. Is écht meegewogen dat ecologische en economische belangen elkaar deels nu eenmaal uitsluiten? Had dit gegeven niet tot indringender keuzen aanleiding moeten geven? Bijvoorbeeld: hoeveel natuurschoon en open ruimte kunnen wij nog honoreren, indien wij de constante groei van de traditionele ruimtevreter verkeer en vervoer niet gaan insnoeren? Het inzetten op een meer selectieve ontwikkeling én een aanduiden van expliciete keuzemomenten hadden wij toegejuicht. Laat het kabinet eens hardop kiezen! Er wordt nu te automatisch gekozen voor ontwikkeling van de traditionele mainports, met alle negatieve belasting van volksgezondheid, milieu en landschap van dien.

Het is de vraag hoe hard de waarborgen voor ruimtelijke kwaliteit die in de nota verstopt zitten, daadwerkelijk zullen blijken te zijn. Vooral ook, omdat er een spanning tussen de geest en de letter zit. In de letter zijn er nogal wat nuanceringen. Maar de geest van de nota wordt door de VROM-raad treffend omschreven als "zo eendimensionaal gericht op het faciliteren van de ruimtevraag dat de raad vermoedt dat velen de nota als een vrijbrief voor individuele initiatieven zullen zien". Ook de geest van de nota heeft zijn eigen dynamiek! In dat licht vraag ik de minister om een aantal algemene formuleringen in de nota over de koersveranderingen van deze nota concreet te maken: "Het Rijk bemoeide zich regelmatig met relatief kleine lokale en regionale issues ..." en "Deze nota draagt eraan bij dat dit niet langer het geval zal zijn". Wij willen graag dat hiervan voorbeelden worden gegeven. Even verder staat dat het kabinet ervoor kiest om een aantal zaken die het Rijk min of meer intensief stuurde, over te laten aan de zorg en verantwoordelijkheid van andere overheden. Wat betekent nu zo'n omslag in de praktijk? Graag vernemen wij een paar aansprekende voorbeelden.

De Tijdelijke commissie infrastructuur heeft onlangs forse noten gekraakt over het optreden van het kabinet, in het bijzonder van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Het ging daarbij om de Betuweroute en de HSL. Kosten, baten en risico's zouden op twijfelachtige wijze zijn voorgespiegeld, alternatieven zouden van tafel zijn geveegd, het ministerie van V&W zou zich partijdig hebben opgesteld enz. Het kabinet wil desalniettemin dat het ministerie van V&W een substantiële rol blijft spelen bij grote infrastructurele projecten met een groot ruimtelijk effect. Dat begrijp ik heel goed en dat steun ik inhoudelijk.

Tegelijkertijd heb ik de indruk dat V&W, in het bijzonder Rijkswaterstaat, zich in bepaalde gevallen zozeer vereenzelvigt met een bepaald project, infrastructureel of anderszins, dat zij te weinig oog heeft voor een bredere belangenafweging. Als concreet punt noem ik bijvoorbeeld het door Rijkswaterstaat geplande slibdepot in de Mastpolder. Puur technisch is dat waarschijnlijk een zeer verdedigbare keuze, maar maatschappelijk en ruimtelijk gezien is dat op die plek juist zeer ongewenst.

Daarom moet er een substantiële rol voor Verkeer en Waterstaat blijven. Dat is prima en logisch, maar kunnen er niet iets meer checks and balances worden ingebouwd door naast Verkeer en Waterstaat de minister van VROM een nadrukkelijker rol te geven bij dergelijke infrastructurele projecten? Zo kan een evenwichtige balans worden gecreëerd op het terrein van de zeggenschap over de projecten. De vraag is dus niet of Verkeer en Waterstaat een stapje terug kan doen, maar of VROM een tandje erbij kan doen.

Voorzitter. Als jong statenlid leerde mijn fractieleider mij dat ik bij een brede discussie voor alle gedeputeerde wat in portefeuille moest hebben. Ook in dit debat heb ik getracht voor de drie bewindslieden wat stof op tafel te leggen. Ik hoop dat zij daar blij mee zijn. Ik word zelf blij als zij daarop serieus ingaan.

De heer Schouw (D66):

Mevrouw de voorzitter. Mede dankzij een discussie binnen mijn eigen partij in de afgelopen weken mag ik nog steeds ook het woord voeren namens de Onafhankelijke Senaatsfractie.

Onze fracties willen vandaag kort spreken over drie onderwerpen die nauw met elkaar samenhangen. Dat zijn: de huidige Nota Ruimte, de klimaatsveranderingen en een langetermijnvisie.

Ik ga eerst in op de Nota Ruimte. Met de Nota Ruimte wordt het nationaal ruimtelijke beleid meer ontwikkelingsgericht en meer decentraal van karakter. Dat is de liberaliseringfilosofie van de Nota Ruimte. Men wil ruimte laten aan andere partijen zoals gemeenten, provincies en burgers om mee te denken met het beleid en verantwoordelijk te nemen om delen van het beleid uit te voeren. Dat getuigt van een open instelling die wij op zichzelf waarderen. Decentraal wat kan en centraal wat moet. "Sturing vanuit Den Haag", zo stelt de regering in de memorie van antwoord, "is nodig wanneer een nationaal belang op het spel staat en het Rijk moet niet onnodig decentrale initiatieven belemmeren".

Dat is natuurlijk allemaal prachtig, maar de proof of the pudding is in the eating. Ik wil de minister dan ook een casus en de kritiek van deskundigen voorhouden. Eerst de casus.

De megawinkels en de megawinkelcentra die in het buitenland overal en volop worden gebouwd, proberen wij in Nederland al jarenlang tegen te houden. Overheden stellen daarom strenge regels. Mijns inziens is dat buitengewoon terecht. Het Ruimtelijk Planbureau heeft medio december een studie gepubliceerd waarin zij tot de conclusie komt dat deze ontwikkeling ook voor Nederland niet meer is tegen te houden. Dat zal enorme gevolgen hebben voor zowel de economie in steden en buurten als voor de ruimtelijke inrichting van ons land. Aan de hand van deze concrete casus vraag ik de minister wat zij nou doet. Is de minister van plan de nationale regie hierover strak in handen te houden, of geeft zij de touwtjes in handen van zo'n 450 individuele gemeenten of van twaalf provincies? Graag hoor ik een reactie.

Het tweede punt dat ik de minister wil voorhouden is de kritiek van een aantal deskundigen op de Nota Ruimte en de relatie met de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening. Die kritiek komt er in de kern op neer dat de Nota Ruimte nogal vaag is door onduidelijke begrippen zoals "basiskwaliteit" en "ontwikkelingsplanologie" en dat in het geval van strijdige belangen voor een uitleg van deze begrippen veel vaker een beroep zal worden gedaan op de rechter. Zo ontstaat een juridisering van het ruimtelijke beleid. Dat lijkt mij een buitengewoon ongewenste ontwikkeling. Ik wil graag van de minister weten of zij dit risico ook ziet. Ook wil ik weten hoe en waar in de Nota Ruimte of in de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening is geborgd dat de juridisering afneemt in plaats van toeneemt. Daar zou toch eigelijk de nadruk op moeten liggen. Laat ik het anders formuleren. Ik zou niet kunnen leven met een antwoord van de minister dat erop neerkomt dat het risico van een juridisering van het ruimtelijk beleid bestaat. Dat is een richting die onze fractie niet voorstaat. Ik wil juist graag horen dat dit risico met waarborgen is afgedekt.

Dan kom ik op de klimaatsverandering. Dat het klimaat ook in Nederland verandert, is wel duidelijk. Dat heeft grote gevolgen. Het is buitengewoon goed dat de regering op het congres "Klimaat voor ruimte" ruiterlijk heeft erkend dat Nederland nog te weinig is voorbereid op al deze klimaatveranderingen. Welke dat zijn, is nog niet zo duidelijk. Wij gaan ervan uit dat de zeespiegel stijgt en dat het debiet van de rivieren toeneemt. De verwachting is dat de zeespiegel tegen het eind van deze eeuw met 20 tot 110 centimeter is gestegen. Deze ontwikkeling is voor een land dat deels onder de zeespiegel ligt, buitengewoon problematisch. Vooral de combinatie van de stijging van de zeespiegel, de bodemdaling en de hoge rivierafvoeren is gevaarlijk omdat de waterafvoer moeilijk wordt en het risico op overstromingen hand over hand toeneemt. Het is daarom goed dat er ambitieuze plannen zijn om de dijkverzwaringen aan te pakken. De cruciale vraag is echter of dit voldoende is. Ik moet zeggen dat ik niet in staat ben om dat op dit moment te beoordelen, maar ik vraag mij wel af of de aanpak niet veel innovatiever en grootschaliger moet zijn en veel meer gericht op de lange termijn. Is het bijvoorbeeld geen tijd om het plan van de heer Waterman breed in discussie te brengen? Dat zijn innovatieve plannen. Graag hoor ik hierop een reactie van de staatssecretaris.

Een ander toch tamelijk discutabel thema is het opwarmen van de aarde en het in kaart brengen van de gevolgen hiervan voor Nederland. Wat mij opvalt, is dat de deskundigen de gevolgen ontzettend uiteenlopend inschatten. Volgens sommige onderzoekers zal de temperatuur in Nederland anderhalf tot bijna vijf graden Celsius stijgen en krijgen wij lange, droge perioden. Dat heeft gevolgen voor de vegetatie. Dat zorgt ervoor dat Nederland weliswaar een aantrekkelijker vakantieland wordt, maar dat zorgt ook voor een grotere kans op infectieziekten. Bovendien lijkt de kans op een nieuwe Elfstedentocht voorgoed verkeken. Vanuit dat opzicht is het buitengewoon plezierig dat wij ons sinds afgelopen zondagavond weten te bekwamen in klimaatsonafhankelijke sporten zoals het darten. Uit ander recent onderzoek bleek echter dat in deze contreien de temperatuur door de klimaatverandering wel eens flink zou kunnen dalen. Door het afzwakken van de warme Golfstroom zou het hier 2 tot 4 graden kouder kunnen worden. Kortom, er zijn volop onzekerheden aanwezig.

Laatst las ik in het gezaghebbende avondblad NRC een citaat uit een stuk in het gezaghebbende tijdschrift Nature, waarin wetenschappers de conclusie hadden bereikt dat bepaalde bomen en gewassen verantwoordelijk kunnen zijn voor maar liefst 20% van de uitstoot van methaan. Die redenering volgend zou je kunnen zeggen dat bomen bijdragen aan het broeikaseffect. Je zou bijna kunnen denken dat het kappen van grote delen van het regenwoud de opwarming van de aarde heeft afgeremd in plaats van bespoedigd. Het was een grappig stukje, maar daarin worden wel wetenschappelijke feiten gepresenteerd. Hoe gaat de staatssecretaris om met dit soort onzekerheden en onduidelijkheden? Wat is het effect hiervan op de positie van Nederland in internationale onderhandelingen over klimaatverandering? Als je niet weet wat er precies gebeurt, hoe moet je daar dan mee omgaan?

Over de klimaatveranderingen heb ik nog drie opmerkingen. Ten eerste complimenteer ik de staatssecretaris voor Milieu voor de ferme aanpak van het Adaptatieprogramma Ruimte en Klimaat. Ik vind het uitstekend dat dit in zo korte tijd uit de grond is gestampt. Ten tweede is onze stellige opvatting dat de klimaatverandering de noodzaak van een steviger beleid zal vergroten. Ik verwacht dat er een grotere noodzaak is van regie van het kabinet bij een samenhangend klimaatbeleid, dat over meerdere departementen gaat. Er moeten misschien maatregelen worden genomen waarvoor geen draagvlak is in de samenleving of bij andere departementen. Wat is de visie van de staatssecretaris voor Milieu op deze centrale regie en doortastende aanpak? Mijn derde opmerking gaat over communicatie, waarover staatssecretaris Van Geel ook sprak bij de klimaatconferentie. Veel burgers weten dat het klimaat zal veranderen, maar vinden dit eigenlijk niet zo'n belangrijke of urgente kwestie. Wat is de visie van de staatssecretaris op de publiekscommunicatie over klimaatverandering? Deze opmerkingen maak ik in het licht van het verwerven van publiek draagvlak voor een aantal belangrijke maatregelen die volgens mij echt moeten worden genomen.

Dan kom ik op de langetermijnvisie. Vorig jaar heeft deze Kamer op voorstel van de heer Lemstra een zeer interessante en indringende motie aangenomen. Zoals dat gaat met moties in deze Kamer, van sommige hoor je nooit meer wat, maar er zijn er ook die je een politiek leven lang voor de voeten blijven lopen. Zo heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de motie-Baarda al een tijdje opgewekt onder haar hoede. De minister van VROM krijgt voor de rest van haar politieke leven, kan ik voorspellen, de motie-Lemstra om blijvende en warme zorg toevertrouwd.

In het debat dat deze Kamer vorig jaar had met een afvaardiging van het kabinet, is het probleem van de gebrekkige langetermijnvisie indringend aan de orde geweest. Wij zijn dan ook zeer tevreden met de enthousiaste wijze waarop de minister van VROM de handschoen heeft opgepakt. De minister is voor een belangrijk deel tegemoetgekomen aan de wens van de Eerste Kamer om met een overzicht te komen van onderzoeken naar de langetermijnontwikkeling. Chapeau, zou ik zeggen. Dit is een zeer goede aanzet. De wil is er, maar er is meer voor nodig om de kortetermijnplanning te verlaten, het ongewisse tegemoet te gaan en echt serieus wat verder vooruit te durven denken.

Naast alle waardering heb ik nog vier opmerkingen. De minister stelt in haar reactie op de motie dat het op grond van de huidige kennis niet mogelijk is om een langetermijninvesteringsstrategie te formuleren. De minister stelt dat eerst de langetermijnontwikkeling in kaart gebracht moet worden. Dat is een redenering die ik kan volgen, maar er zijn natuurlijk wel een paar studies. Het is ook gewoon een kwestie van doen: het inventariseren wat er al is, formuleren van leemtes en uitzetten van nieuw onderzoek.

Over de problemen die verder in de toekomst liggen, bestaat natuurlijk altijd een bepaalde mate van onzekerheid. Wij verwachten dan ook geen beleid dat in beton gegoten is. Er is geen halsstarrige, rechte lijn naar de toekomst. Het is heel goed mogelijk om hier flexibel mee om te gaan en de onzekerheden te ondervangen door te werken met scenario's die vijftig of zestig jaar vooruitkijken. Binnenkort staat deze Kamer bijvoorbeeld voor de vraag hoe wij verdergaan met Schiphol. Het is verstandig om dit soort strategische besluiten voor de lange termijn te nemen in het kader van een enigszins gekozen beleidsscenario.

Tot mijn grote schrik lees ik in de memorie van antwoord dat er eigenlijk maar één studie beschikbaar is die iets zegt over de termijn 2020-2040, en wel de studie van het CPB: Vier gezichten op Nederland. Deze studie heeft een zeer beperkte invalshoek en gaat vooral over arbeidsaanbod en werkgelegenheid. Dat is toch echt iets anders dan wat wij met de motie-Lemstra hebben bedoeld. Is de minister dat met mij eens?

Mijn concrete vraag is of het kabinet wel of niet met scenario's komt die fundamenteler zijn en verder kijken dan die beperkte CPB-studie. Zo nee, waarom niet? Dat wil ik dan ook maar eens klip en klaar weten. Zo ja, wanneer? Hoe ziet dat proces er precies uit?

Mijn tweede opmerking is dat de kabinetsreactie op de motie-Lemstra vooral is gericht op twee studies naar klimaatverandering. Het is heel prachtig dat dit gebeurt, maar wij hebben ook gevraagd om een investeringsagenda voor de lange termijn met nadrukkelijk een financieel-economische component. Is de minister bereid om die investeringscomponent nadrukkelijker mee te nemen bij het kenbaar maken van de toekomst?

Mijn derde opmerking gaat over het proces. Voor onze fractie is het van het grootste belang dat de beschikbare kennis van kennisinstellingen, universiteiten, topinstituten en het bedrijfsleven wordt gemobiliseerd om enthousiast mee te werken aan die toekomstscenario's. Wij willen geen clubje van naar binnen kijkende ambtenaren die eens een mooi rapport schrijven. Wat is de visie van het kabinet hierop?

Mijn vierde opmerking betreft de regie. Wij hebben ervoor gepleit en wij pleiten er in dit debat ook onomwonden voor dat het ministerie van VROM de regie neemt bij het verkennen van die investeringsagenda voor de lange termijn. Mijn concrete vraag is of de minister die regie zal nemen. Zo nee, wie neemt hierover dan wel de regie?

Dat het wel mogelijk is om vooruit te kijken bewijst het onvolprezen innovatieplatform, dat onlangs een visie op Nederland tot 2027 heeft gepubliceerd. Het platform schetst hoe de Nederlandse samenleving er in 2027 uit kan zien, als wij goed blijven innoveren. Naast de ingewikkelde scenario's van klimaatverandering en uitputting van grondstoffen kan dit rapport helpen om het vizier onverschrokken op de toekomst te richten. Wij wachten de reactie van het kabinet met belangstelling af.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Ik denk dat de juridisering een belangrijk punt is in verschillende betogen, zodat het handig is om helder te krijgen wat de heer Schouw hiermee bedoelt. Hij zegt dat hij niet kan leven met het idee dat deze toeneemt. Ik zal niet vragen welke consequenties hij trekt als het toch gebeurt, maar ik vraag wel wat hij precies bedoelt. De redenering bij juridisering is dat de vaagheid van de begrippen inherent is aan de systematiek van de ontwikkelingsplanologie. Als je verantwoordelijkheid overlaat aan lagere of andere overheden, moet je niet al te nauwe korsetten meegeven, is de redenering van de regering. Juridisering is dan bij de prijs inbegrepen. De heer Schouw zegt dat helder moet zijn dat deze niet meer wordt. Wanneer is hij dan tevreden?

De heer Schouw (D66):

Daarvoor hebben wij het antwoord van het kabinet nodig. Wij hebben dit zelf niet bedacht, moet ik erkennen, maar wij zijn vorige week opgeschrikt door een aantal deskundigen die dit risico zien. Wij hebben dat met z'n allen voorgehouden aan het kabinet. Ik heb wat explicieter gevraagd welke waarborgen het kabinet aan de Kamer kan geven dat dit niet gebeurt. Als het wel gebeurt, is er volgens mij een buitengewoon ongewenst effect, want dat is niet wat wij willen. Ik vertrouw er dus eerlijk gezegd op dat het kabinet dat risico heeft ingezien en daar een heel helder en geruststellend antwoord op zal geven. Dat moeten wij dus even afwachten.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

U geeft geen antwoord op mijn vraag of de juridificering in de prijs van de ontwikkelingsplanologie inbegrepen is.

De heer Schouw (D66):

Zover ben ik dus nog niet. Ik ga ervan uit dat het kabinet een antwoord heeft om te voorkomen dat het door een aantal deskundigen geconstateerde gevaar zich zal voordoen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Omdat wij ten opzichte van de voorgenomen agenda een kwartiertje hebben ingelopen, schors ik de vergadering voor de dinerpauze niet tot 18.30 uur, zoals was aangekondigd, maar tot 18.15 uur.

De vergadering wordt van 16.48 uur tot 18.15 uur geschorst.

Voorzitter: Schuyer

Naar boven