Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2006 (30300 X) (exclusief onderdeel NAVO).

De voorzitter:

Ik heet de minister en de staatssecretaris van harte welkom in dit huis.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter. Ik sta hier een beetje ongelukkig, niet alleen omdat ik van een kruk gebruik moet maken, maar ook omdat de behandeling – anders dan voorgaande jaren – gesplitst is. Wij praten nu over Defensie en mogen nog niet over het onderdeel NAVO praten, terwijl Defensie natuurlijk alles met de NAVO te maken heeft en andersom. Misschien ligt het aan mij, maar op een onbewaakt moment – en ik kijk nu naar de heer Van Gennip maar die houdt zich Oost-Indisch doof – is deze zaak uit elkaar getrokken. Tijdens de voorbereiding vroeg ik mij af waar dit voor nodig is. De minister van Buitenlandse Zaken heeft nu een paar vrije uren, maar de minister van Defensie niet omdat hij blijft zitten bij de behandeling van het NAVO-hoofdstuk. Het is gekunsteld. Volgend jaar moeten wij dit niet opnieuw doen.

De bijdrage van de PvdA-fractie zal op dit beleidsterrein korter zijn dan men gewend is, omdat wij bij de behandeling van het NAVO-onderdeel verdergaan. Bij die behandeling zal ik spreken over de invloed van Nederland op het NAVO-beleid ten aanzien van Centraal- en Oost-Europa. Dit is zeer actueel, gezien de situatie van dit moment in Belarus. In het recente verleden probeerde de NAVO al dan niet via Poetin enige invloed uit te oefenen op ontwikkelingen in bijvoorbeeld de zuidelijke Kaukasus en de Oekraïne. Ik vraag mij af waarom dit nu met betrekking tot Wit-Rusland niet of nauwelijks gebeurt. Ik kom hierop vanmiddag terug.

Het gaat nu over de Defensieparagraaf. Toen twee weken geleden de heer Van Aartsen, destijds de politieke aanvoerder van de VVD, besloot om ermee op te houden, dacht ik dat Defensie de zoveelste nieuwe minister kreeg. Het is geen rare gedachte als de huidige minister van Defensie had geopteerd voor het aanvoerderschap of het politieke leiderschap van de VVD. Daar kon Van Aartsen alleen maar van dromen. Dat is niet gebeurd en de minister heeft voor de tweede keer voor dit departement gekozen. De eerste keer deed hij dit toen de kabinetsformatie van 2003 aan de orde was en hij moest kiezen tussen Integratie en Defensie. Hij koos toen voor Defensie, een departement dat hij "erbij deed", nadat de heer Korthals om bekende redenen aftrad en minister Kamp het departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening wel interessant vond, maar niet dermate interessant dat er nog geen hobby daarnaast kon worden uitgevoerd.

Al met al hebben wij te maken met een minister die al langer zit dan veel voorgangers en dat is een goede zaak. Verleden jaar zei ik al, en dat herhaal ik graag, dat wij een goede minister van Defensie hebben. Het is alleen jammer dat hij in het verkeerde kabinet zit! Dit betekent overigens niet dat ik het op alle punten met hem eens ben.

Bij de vorige beleidsdebatten heeft de PvdA-fractie twee centrale thema's naar voren gebracht: de reorganisatie van de krijgsmacht en de troepenuitzending. Het eerste vond plaats in 2004 en het tweede in het afgelopen jaar. Het ligt daarom voor de hand dat ik bij deze onderwerpen stil sta. De vraag luidt natuurlijk hoe het er op dit moment uit ziet. Gewoontegetrouw wordt het werk van onze partijgenoten aan de overzijde van het Binnenhof niet overgedaan. Onze benadering is meer beschouwend, afstandelijker maar niet minder kritisch. Wij hopen op een gedachtewisseling in plaats van op een uitwisseling van standpunten. Hier wordt geen partijpolitiek bedreven. Er zijn nauwelijks ruzies, dus is er ook nauwelijks pers aanwezig. Wij kunnen open met elkaar van gedachten wisselen.

Bij de troepenuitzendingen stuiten wij op een paradox. Op dit moment moeten verplicht negenduizend personen afvloeien, terwijl Defensie de grootst mogelijke moeite heeft om nieuw personeel aan te trekken voor de uitzendingen die in aantal en intensiteit toenemen. In NAVO-verband vinden meer en zwaardere uitzendingen plaats. Ik wijs op de uitzending naar Afghanistan nu, vergeleken bij twee jaar geleden toen wij een schip naar West-Afrika stuurden waar iedereen gewoon aan boord moest blijven. Ook voor aflossing zijn veel mensen nodig. Slagen wij daarin? Hebben wij voldoende adequaat opgeleide en gemotiveerde mensen? Overigens steunt de PvdA de minister op dit punt. Een baan bij Defensie is nu iets heel anders dan in de tijd van de Koude Oorlog. Toen kon je binnen kantooruren werken en was je meestal in het weekend vrij. Het was een baan voor het leven. Inmiddels is er wel iets veranderd nu er sprake is van vrede tussen staten.

Wekt Nederland niet de schijn het beste jongetje van de klas te willen zijn? Aan de hand van cijfers die ik verleden jaar verstrekte bleek dat Nederland op dit terrein bij de top-5 van de krijgsmachten in de wereld behoort. Moeten wij nu het beste jongetje van de klas blijven? Moeten wij in zekere zin kwispelend achter Bush en Blair aan blijven lopen? Hoe lang kun je daarmee doorgaan?

Ik hoor steeds meer pleidooien voor een integratie van krijgsmachttaken bij taken op het terrein van veiligheid, zorg en terrorismebestrijding. Mijn fractie meent dat ons al genoeg angst wordt aangejaagd als het gaat om terrorismebestrijding. Een leger hoort in de kazerne of op een oefenterrein, maar niet op straat. Generaals hebben, zeker in een democratie, niets anders te doen dan troepen te commanderen. Zij zijn dus niet nodig voor burgeractiviteiten. De uitzondering die deze regel bevestigt, wordt gevormd door de marechaussee die meer met de reguliere politie kan of moet samenwerken. Ik denk daarbij aan object- en grensbewaking, materieeluitwisseling, interventie en arrestatieteams. In de afgelopen jaren is de reorganisatie van de krijgsmacht bijna voltooid. De marechaussee heeft hierbij nadrukkelijk een taak. Is voldoende rekening gehouden met de samenhang tussen marechausseetaken en reguliere politietaken?

Het tweede thema betreft de vraag in hoeverre wij zelfstandig beleid voeren of achter Amerika en Engeland aanlopen. De Nederlandse krijgsmacht gaat naar Afghanistan en Irak. Hier zijn goede redenen voor, maar wij gaan niet naar Kongo. Tien jaar geleden waren wij ook niet in Rwanda. Wij gaan ook niet naar Darfur. Het beeld ontstaat dat, of je dat nu leuk vindt of niet, als er sprake is van economische belangen of van belangen van de bondgenoten Nederland na enig wikken en wegen bereid is om de nodige risico's te nemen. Als het gaat om het arme Afrika, waar mensen niet alleen een andere kleur hebben maar waar ook nauwelijks sprake is van economische belangen, ligt het allemaal een stuk gecompliceerder en gaat Nederland dus gewoon niet. Ondertussen gaat de burgeroorlog in Kongo gewoon door. Ik hoef niet te vertellen wat in Darfur gebeurt. Helaas zijn er nog meer brandhaarden op dat continent. Dit versterkt het beeld, en dat moet bij andere begrotingsbehandelingen aan het bod komen, dat Nederland Afrika heeft afgeschreven. Als je elke conflicthaard afzonderlijk analyseert, kun je er een mooi verhaal over ophangen, maar het gaat mij om het beeld dat wij alleen maar willen interveniëren en meedoen aan vredesoperaties als er economische belangen of belangen van de bondgenoten op het spel staan. Welke criteria worden gehanteerd? Wat is onze invloed op die criteria om wel of niet in Afrika actief te zijn?

Je kunt je ook afvragen of je met een bondgenoot als de VS nog wel vijanden nodig hebt. Voor de derde achtereenvolgende keer noem ik Guantánamo Bay. Amerika maakt binnen de NAVO, en ik denk aan de Abu Graibgevangenis en de CIA-vluchten, in alle opzichten de dienst uit. Hierover kan nauwelijks hardop gesproken worden en dat is gek. In het NAVO-parlement, waar sommige leden hier deel van uitmaken, proberen linkse partijen regelmatig dit punt op de agenda te krijgen. De heer Kox loopt op dat punt namens Nederland voorop, maar het lukt niet. De alom bejubelde freedom of speech blijkt in de praktijk, en zeker in het NAVO-parlement, heel betrekkelijk te zijn. Freedom of speech: als het je maar uitkomt! Het land dat voorop zegt te gaan in de strijd voor vrede en rechtvaardigheid houdt duizenden tegenstanders jarenlang gevangen zonder enige vorm van proces, zonder enige bijstand van advocaten en zonder enige steun van het Rode Kruis. Er wordt gemarteld en gemoord. Het maakt allemaal niet uit: alles in dienst van de vrede en veiligheid. Hoe kijkt de minister hier tegenaan? Hoe kan hij als NAVO-partner hier iets aan doen? Als het om Amerika gaat, gelden andere normen, waarden en rechtsregels. Ik hoef alleen maar te wijzen op het Internationale Strafhof in Den Haag. Als Nederland of de EU eens protesteert heeft dat de schijn van een pro-formagebaar. Ik ben er bang voor dat wij volgend jaar weer over Guantánamo Bay moeten spreken.

Ik kom nu bij de continuing story van de JSF, de joint strike fighter. Ondanks het feit dat wij kort voor dit debat over de JSF een pak papier hebben gekregen, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat wij financieel en militair-technisch het schip ingaan, tenzij wij alsnog tot bezinning komen. De belangen zijn groot, de commitments liggen her en der vast en er is veel geïnvesteerd, maar waar leidt dit toe? Ook mijn partij heeft wat dit betreft boter op het hoofd. Toen in 2001-2002 het besluit werd genomen om met de JSF in zee te gaan was de PvdA vóór. Dat kostte intern wat moeite, maar het was bekend dat als wij niet zouden voorstemmen, een kabinetscrisis op dat moment waarschijnlijk was. Nu kwam die crisis toch een paar maanden later over Srebreniza, maar dat wisten wij toen nog niet.

Ik wil geen technisch verhaal houden over cijfertjes en brieven, maar het gaat mij om het beeld. Is er inmiddels sprake van veel minder vliegtuigen dan waarover in 2001-2002 gesproken werd? Wordt er veel minder in Nederland geïnvesteerd dan ons door de Amerikanen werd toegezegd? Kost het Nederland veel meer geld dan wij ooit hadden durven denken? Is er meer onzekerheid over de voortgang van het project? Waar zijn wij met de JSF aan begonnen?

Ik hoop, omdat de Eerste Kamer zich onderscheidt van de Tweede Kamer, dat wij los van de politieke waan van de dag en van de partijpolitieke verschillen in staat zijn om vandaag van gedachten te wisselen en dat het geen uitwisseling wordt van standpunten. Ik heb kritische vragen gesteld, maar ook voor mijn fractie ligt lang niet alles vast. Standpunten zijn altijd betrekkelijk.

De heer Russell (CDA):

Voorzitter. Het zijn turbulente tijden die Defensie heeft moeten doorstaan. Eerst kwam 11 september. In één klap bleek de wereld onveiliger dan we dachten en blijken militairen echt nodig om daar iets aan te doen. Vervolgens stagneerde de economie. Bezuinigingen waren nodig om de overheidsfinanciën op orde te krijgen. De royale bijdrage die Defensie daaraan heeft geleverd, heeft zijn invloed niet gemist. Defensie heeft fors moeten herschikken, reorganiseren en afstoten om gezond de toekomst tegemoet te gaan in een kleiner jasje. Ondanks alles, bleef de organisatie tijdens de verbouwing draaien en hoe. De afgelopen jaren hebben duizenden militairen zich in operaties overal ter wereld ingezet voor vrede en veiligheid. In 2004 zijn er maar liefst zevenduizend militairen uitgezonden. Dat is een ongekende prestatie, waarvoor het personeel van hoog tot laag een grote pluim verdient.

De operatie Nieuw Evenwicht gaat verder dan het voldoen aan taakstellingen alleen. In de brief van prinsjesdag is namelijk een visie neergelegd voor de langere termijn. Er wordt ruimte gecreëerd om meer te kunnen investeren. Daardoor komt de krijgsmacht er in sommige opzichten zelfs sterker uit. Volledig gevuld, flexibel, paraat en beter inzetbaar voor crisisbeheersingsoperaties. Om dat mogelijk te maken zijn forse mutaties in het personeelsbestand nodig. Op dit onderwerp zal ik later in deze inbreng terugkomen.

De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van de recent verschenen Nederlandse Defensie Doctrine (NDD). Defensie kende tot het verschijnen van dit document nog aparte doctrines voor de landmacht, luchtmacht en marine. Door ontwikkelingen op het gebied van de aansturing van de krijgsmacht en de toegenomen samenwerking tussen de krijgsmachtdelen groeide de behoefte aan de ontwikkeling van een geïntegreerde defensiedoctrine. Zo stelde de adviescommissie Opperbevelhebberschap in haar eindrapport van april 2002 dat meer dan ooit sprake is van een "joint" optreden en dat hechte, onderlinge samenwerking in dit soort operaties zo belangrijk is, dat gezamenlijke doctrines nodig zijn. Met de totstandkoming van de NDD is wat mijn fractie betreft dan ook invulling gegeven aan de behoefte aan een leidraad voor gezamenlijk militair optreden van de krijgsmachtdelen. De commandant der strijdkrachten, generaal D.L. Berlijn, verwoordde het in het voorwoord van de NDD als volgt: "de bewustwording van het belang van een overkoepelende krijgsmachtdoctrine is essentieel voor een versterking van de samenwerking tussen de krijgsmachtsdelen". De leden van de CDA-fractie zijn het hier van harte mee eens. Immers, voor versterking van de samenwerking binnen het Nederlandse leger is het van belang dat de militairen van alle krijgsmachtdelen zich achter eenzelfde gedachtegoed scharen. In de NDD komt ook naar voren dat interne veiligheid en externe veiligheid meer en meer in elkaar overlopen en dat daarom samenhang in beleid vereist is. Zo raakt de eerste hoofdtaak van Defensie, het beschermen van het Nederlandse grondgebied, in het kader van de toegenomen terroristische dreiging steeds meer verbonden met de derde hoofdtaak van Defensie, de bijstand aan civiele autoriteiten. In de begrotingsbehandeling van het afgelopen jaar heeft mijn fractie hier al op gewezen en als voorbeeld verwezen naar de oproep toentertijd van hoofdcommissaris Welten van Amsterdam voor de inzet van de marechaussee bij terreurbestrijding in grote steden. De CDA-fractie heeft begrepen dat er thans een pilot in Amsterdam loopt, waarbij de marechaussee bewaking van objecten op zich neemt. Dat is goed nieuws, echter financiële kwesties spelen hierbij nog steeds een belangrijke rol en dat terwijl wij er verleden jaar voor pleitten dat dit laatste niet het geval zou moeten zijn. De grote steden worden het meest getroffen door de extra werkzaamheden die gerelateerd zijn aan terrorisme en radicalisering. Mijn fractie vraagt daarom nogmaals aandacht voor deze problematiek. De pilot in Amsterdam brengt zeker verlichting, maar er is nog geen definitieve oplossing op het punt van extra mankrachten voor de terreurbestrijding in de grote steden. Wij vernemen graag de reactie van de regering op dit punt.

Terug naar de defensiedoctrine. Deze mag niet als een statisch gegeven gezien worden. Vanwege de snelheid waarmee politieke en militaire ontwikkelingen tegenwoordig plaatsvinden, zal zij wat de CDA-fractie betreft frequent geactualiseerd en bijgewerkt dienen te worden. Er zal ook ruimte voor een zekere mate van flexibiliteit moeten zijn om snel op veranderende omstandigheden te kunnen inspelen. Zo zal het wellicht soms noodzakelijk zijn om af te wijken van de doctrine, teneinde te kunnen inspelen op onverwachte gebeurtenissen. De NDD zou derhalve, wat het CDA betreft, gezien kunnen worden als een kapstok, waaraan de verschillende doctrines voor de taken van de krijgsmacht hangen. Wat is de opvatting van de minister hierover?

Naast een geïntegreerde defensiedoctrine heeft Nederland in de optiek van de CDA-fractie ook een geïntegreerd veiligheidsbeleid nodig. De laatste jaren valt immers te constateren dat interne en externe veiligheid steeds meer in elkaar overvloeien. De scheiding tussen binnenlandse en buitenlandse veiligheid in het veiligheidsbeleid is wat mijn fractie betreft steeds minder duidelijk geworden. Het begrip "veiligheid" omvat tegenwoordig veel meer dan nationale belangen en territoriale integriteit alleen. Het gaat daarbij ook om aspecten als internationale rechtsorde, vrije handelswegen, mensenrechten, democratie, bestrijding van terrorisme, vrijheid, welvaart, welzijn en leefbaarheid. Hoewel de bij interne en externe veiligheid betrokken departementen over alle mogelijke vormen van veiligheid nadenken, discussiëren en gezamenlijke oefeningen uitvoeren, beschikt Nederland niet over een nationale veiligheidsstrategie. Vandaar dat de leden van de CDA-fractie er voorstander van zijn zo'n nationale veiligheidsstrategie te laten opstellen.

Voor het opstellen hiervan kan in onze optiek de NDD als aanzet dienen. In deze doctrine is namelijk duidelijk uiteengezet dat interne en externe veiligheid in elkaar overlopen en dat samenhang in beleid daarom geboden is. Er bestaat naar onze mening dan ook een onmiskenbare link tussen de defensiedoctrine als beleidsdocument van het ministerie van Defensie en een nog op te stellen nationale veiligheidsstrategie. Immers, het Nederlandse defensiebeleid vormt een belangrijk onderdeel van het buitenlandse veiligheidsbeleid van Nederland, dat weer deel uitmaakt van het nationale veiligheidsbeleid. Met de NDD heeft Defensie zich geprofileerd als een belangrijke speler op het gebied van nationale veiligheid. Waar Defensie vroeger een vangnetfunctie had ten aanzien van de nationale veiligheid, heeft zij in de afgelopen jaren een meer structurele rol als veiligheidspartner ingenomen. Zo zijn er in 2005 civiel-militaire bestuursafspraken gemaakt tussen Defensie en Binnenlandse Zaken over de rol van Defensie ten behoeve van de nationale veiligheid. Mijn fractie verneemt graag van de minister hoe het staat met de voortgang van deze afspraken.

Een nationale veiligheidsstrategie kan in onze optiek als een horizonverkenning van de overheid worden gezien. Het document zal verder moeten gaan dan het uiteenzetten van de militaire doctrine alleen. Het bevat in onze optiek een brede politieke agenda en gaat, naast militaire aspecten, ook in op onder meer mensenrechten, samenwerking met anderen om regionale crises aan te pakken, economische groei in ontwikkelingslanden, wederopbouw, democratisering, bescherming van de internationale rechtsorde en vrije handelswegen. Op het punt van samenwerking willen de leden van mijn fractie de regering graag complimenteren met zowel de resultaten van de ontschotting als met het feit dat er tussen Defensie, OS en Buitenlandse Zaken goed wordt samengewerkt. Wat het CDA betreft, zouden rol en plaats van de NAVO, de VN, de EU en niet te vergeten de OVSE ook nadrukkelijk in de veiligheidsstrategie moeten worden belicht. Daarbij zou de Nederlandse regering beter inzichtelijk moeten maken wat haar doelen zijn op het terrein van veiligheid en op welke regio's zij zich in de wereld specifiek gaat richten. Deze strategie zou net zoals de NDD als een kapstok kunnen worden gezien; het mag onder geen beding een rigide, vaststaand document worden. Er zal dus ook hier nadrukkelijk ruimte moeten blijven voor een zekere mate van flexibiliteit om te kunnen inspelen op veranderende omstandigheden, maar dan wel binnen zekere kaders.

Concluderend op dit punt zou het wat de CDA fractie betreft goed zijn als de Nederlandse regering haar prioriteiten op het terrein van veiligheid voor de komende vijf à tien jaar inzichtelijk maakte, zodat alle betrokken departementen vanuit eenzelfde gedachtegoed kunnen gaan opereren. Het gaat daarbij om een omvattende benadering van veiligheid en er zal een uitdrukkelijk verband tussen de militaire en niet-militaire aspecten van het veiligheidsbeleid dienen te worden gelegd. Het spreekt voor zich dat zowel de Tweede als de Eerste Kamer dient te worden betrokken bij het opstellen van deze strategie. Hoe kijkt de minister van Defensie aan tegen de door mij ontvouwde nationale veiligheidsstrategie? Is hij bereid om de wenselijkheid van een dergelijke strategie te onderzoeken en te steunen?

Om de wereld veiliger en beter te maken, hebben wij internationale samenwerking, instituties en bondgenootschappen nodig. De Europese Unie is een van de pijlers van het Nederlandse defensiebeleid. Langzaam maar zeker begint de EU zich ook op defensiegebied als een speler op het wereldtoneel te ontwikkelen. Met het aannemen van het Solana-paper in december 2003 heeft de Unie een serieuze veiligheidsstrategie ontwikkeld waarin een goede analyse wordt gemaakt van de dreigingen en uitdagingen van de 21e eeuw. Deze zijn in belangrijke mate grensoverschrijdend en strekken verder dan het Europese continent alleen. Om invulling te geven aan die rol op het wereldtoneel zijn ambities nodig. Daarvoor heeft de EU de Headline Goal vastgesteld, inmiddels herijkt tot de Headline Goal 2010. Sinds 1 januari 2003 is de Rapid Reaction Force operationeel verklaard; een interventiemacht van 60.000 militairen die binnen 60 dagen inzetbaar moet zijn. Op papier ziet dat er mooi uit, maar in de praktijk blijkt dat wij ruim zes jaar na het vaststellen van de Headline Goal nog een eind verwijderd zijn van het behalen van de doelstellingen. Uit een voortgangsrapportage bleek vorig jaar dat slechts zeven van de 64 tekortkomingen waren verholpen. Het gaat hierbij om essentiële capaciteiten zoals transport, logistiek, inlichtingen en commandovoering. Kan de minister aangeven hoe het er nu voorstaat? Welke operaties kunnen nu al wel worden uitgevoerd?

Met de 1,9 miljoen militairen waarover de EU in totaal beschikt, moet het toch mogelijk zijn, zou je zeggen. Niets is echter minder waar. Generaal Jones, opperbevelhebber van de NAVO in Europa, verklaarde afgelopen jaar voor de commissie buitenlandse betrekkingen van de Amerikaanse senaat dat slechts 3 tot 4% van deze militairen kunnen worden ingezet voor expeditionaire operaties. De Europese lidstaten van de NAVO besteden ook slechts 13% van hun defensie-uitgaven aan investeringen, terwijl er eigenlijk zo'n 25% nodig is. Landen zoals België en Italië geven zelfs maar liefst 70% van hun budget uit aan personeel. Zo schiet het met de broodnodige modernisering natuurlijk niet echt op, zeker niet als de defensiebudgetten dalen. Wat is de opvatting van de minister over deze toch wel alarmerende cijfers?

De technologische kloof met de Verenigde Staten groeit dan ook. Om daar iets aan te doen, is meer defensie per euro nodig of meer euro's voor defensie; in ieder geval is er meer efficiëntie nodig. Het belastinggeld wordt niet in alle gevallen even goed besteed. Zo rijden er tientallen verschillende pantserwagens rond in de diverse landmachten in de EU. Onze vraag aan de minister is dan ook: moeten wij daarom niet af van het protectionisme van de nationale industrieën, de defensiemarkt openbreken en streven naar gezamenlijke investeringen?

Gelukkig beschikt de EU sinds ruim een jaar over een instrument om dat te bevorderen: het Europees Defensie Agentschap. Met het Agentschap kunnen gezamenlijke initiatieven worden ondernomen en gecoördineerd. Hoe beoordeelt de minister de activiteiten van het Agentschap tot dusverre? Een van de initiatieven, die mijn fractie van harte verwelkomt, is het opstellen van een gedragscode voor materieelverwerving. Hoe verloopt de implementatie daarvan? Per wanneer moet de code officieel in werking treden? Een gedragscode is een goede zaak, maar er is meer nodig. De discussie die binnen de NAVO wordt gevoerd over "common funding" hoort evengoed thuis binnen de Europese Unie. Alleen zo kunnen de papieren ambities worden verwezenlijkt.

Voor de toekomst is een strategie in de maak. Binnen het Europees Defensie Agentschap en het Militair Comité van de EU wordt gewerkt aan een long term vision, die in september van dit jaar moet zijn voltooid. Research & technology vormen een van de speerpunten van deze langetermijnvisie. De minister heeft op de bijeenkomst in Innsbruck van 6 en 7 maart jongstleden met zijn collega-defensieministers van de EU over dit onderwerp gesproken. Volgens de berichtgeving zou een principeakkoord zijn bereikt over een gemeenschappelijk fonds voor research & technology, waaraan lidstaten op vrijwillige basis zouden kunnen meedoen. Kan de minister nader ingaan op deze berichtgeving? Is Nederland voorstander van zo'n fonds en zo ja, willen wij hieraan bijdragen?

Meer samenwerking in Europees verband biedt interessante perspectieven, ook voor de Nederlandse defensie-industrie. Uiteindelijk zal de toekomst van onze marinescheepsbouw daar kunnen liggen, omdat onze Koninklijke Marine te klein is om een zelfscheppende industrie in stand te houden. Eerder pleitte de staatssecretaris al om te komen tot een "seabus", een Europees consortium voor de maritieme industrie. Heeft het pleidooi van de staatssecretaris gehoor gekregen bij zijn Europese partners? Welke initiatieven neemt de regering om het Nederlandse bedrijfsleven en de kennisinstituten centraal op de Europese markt te positioneren?

Ik kom terug op het personeelsbeleid. In één kabinetsperiode komen 12.000 functies te vervallen, terwijl er anderzijds nieuwe functies bijkomen. Dat vraagt veel van de organisatie.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik heb even gewacht totdat de heer Russell klaar was met zijn betoog over de Europese Unie. Ik wil hem daarover een vraag stellen, want het is een interessante ontwikkeling waarover veel opvattingen mogelijk zijn. Hoe ziet de heer Russell de ontwikkelingen in de Europese Unie ten opzichte van de NAVO? Vindt hij dat zich als het ware een tweede militair bondgenootschap moet ontwikkelen met alles wat daarbij komt? Of ziet hij in dat zijn pleidooi zou betekenen dat er een verschuiving plaatsvindt van inspanningen, zowel op militair als op politiek gebied, van de NAVO naar de EU?

De heer Russell (CDA):

Ik kom er straks nog over te spreken, maar op dit moment vinden er veel gesprekken plaats tussen de NAVO en de EU. Het is natuurlijk nog onduidelijk waar die op zullen uitlopen, maar dat er geen overlap moet plaatsvinden is wel heel duidelijk. Veel van de leden van de NAVO zijn ook lid van de EU. Alleen al daarom zal heel prudent worden omgesprongen met het probleem dat de heer Platvoet mij voorhoudt. Het is een moeilijk punt, waarop ik in mijn volgende inbreng uitgebreid zal terugkomen. Als ik de zorg van de heer Platvoet dan nog niet heb weggenomen, kom ik er graag op terug. Anders zou ik daar een te groot voorschot op nemen. Ik hoop dat hij mij dat toestaat.

Ik had het binnen het kader van het personeelsbeleid over de uitstroom, die voorspoedig is verlopen. Misschien kan de staatssecretaris daar wat over zeggen. Het saldo van de in- en uitstroom kwam vorig jaar op 1 september al neer op een reductie van de organisatie met 8500 mensen. Tot dan toe waren er slechts enkele gedwongen ontslagen gevallen. Hoe is de stand van zaken nu? In hoeverre is het uitgestroomde defensiepersoneel elders bij de overheid aan de slag gekomen, bijvoorbeeld bij de politie? Verleden jaar gebeurde dat nog erg weinig; toen was de stand dat een paar honderd man was doorgestroomd naar de politie. Het zou interessant zijn om te horen hoe dat nu zit. Aan populariteit heeft Defensie als werkgever gelukkig niet ingeboet. Sterker nog, de werving lijkt beter te gaan dan ooit. Zo heeft de Koninklijke Landmacht vorig jaar maar liefst 5000 nieuwe bbt'ers mogen verwelkomen, waarmee de doelstelling voor 2005 is behaald. Dat is een record. Hoe zijn de resultaten bij de andere krijgsmachtdelen geweest over 2005? Een hoge instroom legt een behoorlijk beslag op de organisatie. Elk jaar weer moeten nieuwe lichtingen militairen goed opgeleid, getraind en gemotiveerd worden. Kan de staatssecretaris aangeven hoe dit proces verloopt? Zijn er voldoende instructeurs en adequate programma's om de nieuwe lichtingen goed op te leiden?

Het werven van nieuwe militairen past in het streven van Defensie naar verjonging van het personeelsbestand. Dat hoort bij een expeditionaire krijgsmacht die veel operaties in het buitenland uitvoert. Wij moeten echter wel waken voor overbelasting van dat personeel. Voor jongere militairen heeft de staatssecretaris de richtlijn losgelaten dat een militair na afloop van een uitzending ten minste tweemaal deze uitzendperiode niet zal worden uitgezonden. Het is begrijpelijk dat oudere militairen minder vaak worden uitgezonden, maar toch. Als er te vaak een beroep gedaan wordt op dezelfde eenheden, wordt de loyaliteit en de gezondheid van deze mensen wel erg op de proef gesteld. Het personeel van de helikoptereenheden – dat zich vaak tot het uiterste moet inzetten – is hiervan een treffend voorbeeld.

Hoe gaat de staatssecretaris voorkomen dat de uitzenddruk te hoog wordt? En hoe verhoudt zich dat tot zijn initiatieven om meer vrouwen aan te stellen bij Defensie? Het is goed dat er mogelijkheden worden geschapen om parttime te werken en dat er kinderopvang bij de kazernes komt, maar hoe is dat verenigbaar met de hoge uitzenddruk? Kinderopvang in Kandahar behoort nu eenmaal niet direct tot de mogelijkheden, net zo min als parttime werken. Dat neemt niet weg dat van het personeel in zijn algemeenheid flexibiliteit mag worden gevraagd.

Defensie is op haar beurt bezig met de invoering van het flexibel personeelssysteem. Een belangrijke horde is genomen door het akkoord over de arbeidsvoorwaarden dat de staatssecretaris met de centrales van overheidspersoneel heeft bereikt. De leden van de CDA-fractie willen de staatssecretaris graag met dit resultaat complimenteren. Het is goed dat er nu eindelijk weer een cao voor Defensie is. Bovendien is er overeenstemming over het verhogen van het functioneel leeftijdsontslag, dat de staatssecretaris eerder een "graat in de keel" van de bonden noemde. Is onze indruk juist dat de invoering van een tropenjarenregeling – waarbij de periode dat militairen uitgezonden zijn geweest voor een kwart in mindering wordt gebracht op de ontslagleeftijd – voor de benodigde smeerolie heeft gezorgd? Nu er een akkoord is over de arbeidsvoorwaarden, is het de vraag of de bonden ook kunnen instemmen met het flexibel personeelssysteem en de daarvoor benodigde wijziging van de Militaire Ambtenarenwet van een positief advies voorzien. Is dat inderdaad het geval? Wanneer gaat het wetsvoorstel naar de Raad van State?

Met de gedachte van het flexibele personeelssysteem is mijn fractie het in ieder geval eens. Een verjongde organisatie, die perspectieven biedt voor het personeel om door te stromen naar de bovenbouw of om hen, als zij hiervoor niet in aanmerking komen, professioneel te begeleiden naar een functie in de burgermaatschappij. Toch hebben de leden van de CDA-fractie nog enkele vragen aan de staatssecretaris. Ten eerste zal van militairen worden verwacht dat zij in de onderbouw om de drie jaar van functie veranderen. Geldt dit ook voor de periode na het moment waarop besloten is dat zij definitief bij Defensie mogen blijven werken? Dit moment zal komen te liggen op het 35e levensjaar. Hoe verhoudt zich een vast dienstverband vanaf die leeftijd tot het streven naar een organisatie met een omgekeerde piramidebouw qua leeftijd? Hoe kan worden voorkomen dat de bovenbouw vergrijst als bovendien de ontslagleeftijd omhoog gaat?

Een andere vraag betreft de aanstelling van militairen. Die zal niet meer bij de krijgsmachtdelen afzonderlijk plaatsvinden, maar bij Defensie. Betekent dit dat van militairen kan worden geëist dat zij bijvoorbeeld van de marine naar de landmacht worden overgeplaatst? Dat lijkt mijn fractie niet verstandig, tenzij de militairen dat zelf willen natuurlijk. Ondanks het feit dat er steeds vaker "paars" wordt opgetreden, hebben de krijgsmachtdelen nog steeds hun eigen taken, tradities en expertise, waarvoor veel militairen exclusief kiezen. Defensie moet zelf ook flexibel naar het personeel toe willen zijn, zo is onze stelling. Ten slotte vraag ik de staatssecretaris om aan te geven welke verbeteringen het nieuwe personeelssysteem brengt ten opzichte van de huidige situatie. Met het huidige systeem is het immers al gelukt om de organisatie op orde te krijgen, te verjongen, te ontbureaucratiseren en binnen de begroting te blijven met een gewenste personeelssterkte.

Goed personeelsbeleid houdt ook in het bieden van goede zorg en nazorg voor uitgezonden militairen. Hetzelfde geldt voor veteranen. Zij hebben immers namens Nederland hun leven geriskeerd in onveilige en instabiele gebieden. Gelukkig is er de laatste jaren veel tot stand gebracht. Dat is van groot belang, juist omdat er nu zoveel militairen worden uitgezonden. Als slechts een klein percentage van deze militairen op enigerlei wijze hieraan klachten overhoudt, dan hebben wij het nog over aantallen die om bijzondere aandacht vragen; wij hebben het immers over mensen. Dit geldt des te meer nu wij operaties uitvoeren in zeer riskante gebieden zoals in Irak en Afghanistan. Wordt met de complexe en risicovolle omstandigheden voldoende rekening gehouden bij de uitzendtermijn?

Namens mijn fractie wijd ik enkele woorden aan het veteranenbeleid. Dat beleid is volwassen geworden, of het nu gaat om de nazorg of om de maatschappelijke erkenning en waardering. Wat het eerste betreft, is vorig jaar de Nota veteranenzorg verschenen, waarin tal van maatregelen worden aangekondigd. Zo zou een fijnmazig netwerk worden opgezet van hulpverlening, met aanspreekpunten in diverse regio's. Voorts kondigde de staatssecretaris aan om een veteranenadministratie op te zetten. Hier is al jaren over gesproken, maar het is steeds maar niet van de grond gekomen. Is het registratiesysteem inmiddels operationeel? Onduidelijk was of de maatregelen extra geld zouden gaan kosten. Heeft de staatssecretaris hier al zicht op? En lukt het om de financiering van het veteranenbeleid beter inzichtelijk te maken?

Erkenning en waardering van veteranen gaat het CDA aan het hart. Daarom waren wij blij met het initiatief van de eerste landelijke Veteranendag, vorig jaar op de geboortedag van de veteraan der veteranen, wijlen prins Bernhard. Het is een goede zaak dat deze dag ook komende 29 juni wordt gehouden, waarmee een heuse traditie is geboren. Er zou dit jaar een nationaal defilé komen, waaraan ook dienende militairen meedoen. Graag vernemen wij meer van de staatssecretaris, voorzover hij al een tipje van de sluier kan en wil oplichten.

Ik ving mijn betoog aan met de turbulente tijden die Defensie heeft moeten doorstaan. In een moeilijke periode van bezuinigingen is er een groter beroep dan ooit gedaan op het personeel. Op het moment dat wij hier spreken, zijn bijna 1500 van onze mannen en vrouwen in uniform uitgezonden naar gebieden over de hele wereld. En daarbij is niet eens inbegrepen de enorme nieuwe uitdaging die ons te wachten staat in Uruzgan. Wij gaan er niet alleen heen, wij kunnen er ook heen en wij doen er belangrijk werk voor Nederland en de wereld. Nederland is als een van de weinige NAVO-landen hiertoe in staat. Dat is iets dat wij in de discussie over Defensie wel eens vergeten, en waarop wij met recht en reden trots mogen zijn. Daarmee, zo zeg ik tegen de bewindslieden, complimenteren wij uw organisatie en vooral ook u. U hebt uw huis op orde!

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. Ook het betoog van de heer Russell toont aan dat er toch een wat ongemakkelijke scheiding is tussen Defensie enerzijds en de NAVO en het buitenlands beleid anderzijds. Ik heb mij laten disciplineren om mij nu tot Defensie te beperken. Dat betekent wel dat ik wat meer algemene opmerkingen zal maken bij NAVO/buitenland, omdat ik vind dat Defensie een onderdeel behoort te zijn van het bredere kader van het buitenlandbeleid. Daarmee wil ik overigens niets ten nadele zeggen van de minister met deze portefeuille. Ik wil het hebben over de procedure rondom de vredesmissie, over Afghanistan en ook, want daar heb je het bij Defensie toch over, over wapens zoals de JSF, de wapenexport en het nucleaire wapen.

Ik begin met de vredesmissies en de procedures rondom deze missies. Naar aanleiding van de commotie over de uitzending naar Afghanistan is de procedure, dus de manier waarop regering en parlement met elkaar omgaan, opnieuw aan de orde geweest. De bron van die commotie is volgens ons toch de onduidelijke grondwetsbepaling in artikel 100, waarin staat dat de regering de Staten-Generaal informeert over de inzet van de krijgsmacht ter bevordering van de internationale rechtsorde. Er was gesteggel over een voornemen of een besluit. Dat gesteggel over de definitie en hoe deze uiteindelijk wordt geïnterpreteerd, en de commotie die daaruit voortkwam, is voor ons toch terug te brengen tot de halfslachtige wijze waarop een motie van de Tweede Kamer van het lid Van Middelkoop uit 1994, waarin de wenselijkheid van een parlementair instemmingsrecht bij uitzending werd uitgesproken, uiteindelijk in de Grondwet is terechtgekomen.

De les die uit deze gang van zaken moet worden getrokken, is toch dat de huidige regeling niet voldoet. De commissie-Bakker had dit overigens al eerder geconstateerd en heeft geadviseerd om rond artikel 100 op bindende wijze een aantal regels te stellen. Ook dat heeft blijkbaar niet echt gewerkt. Het parlementaire instemmingsrecht staat wat ons betreft dus weer op de agenda. De argumenten daarvoor zijn velerlei. Het belangrijkste argument is natuurlijk – uit ervaring moet je leren – dat de huidige tekst in de praktijk onduidelijkheden schept. Het maatschappelijk draagvlak vereist ook een politiek en parlementair draagvlak, te meer daar militair ingrijpen en de politieke steun daarvoor in Nederland blijkbaar kan plaatsvinden zonder een uitdrukkelijk internationaal mandaat. Ik verwijs dan naar de politieke steun voor de inval in Irak. Dat vereist volgens ons een expliciet parlementair instemmingsrecht. Ook landen om ons heen hebben dat op die manier geregeld; ik wijs op Denemarken en Duitsland. De vraag die ik aan de regering wil stellen, is of zij een soortgelijke conclusie trekt en zo niet, welke conclusie zij dan trekt uit de ervaringen van december en januari.

Mijn tweede punt betreft Afghanistan. De Tweede Kamer heeft ingestemd met de missie. Wij zullen dat debat hier niet overdoen; in de Tweede Kamer is het uit den treure gevoerd. Hoewel het geen nieuws is, wil ik opmerken dat de gebieden in Afghanistan waar de uitzending heen zal gaan, de laatste tijd in toenemende mate het toneel van geweld en agressie zijn, ook tegen Canadese en Amerikaanse troepen. De Nederlandse defensietop zegt hieruit lessen te hebben getrokken, zo las ik in de Volkskrant van 9 maart jongstleden, maar mijn vraag is welke lessen dat zijn. In Canada is de discussie opnieuw opgelaaid, omdat ook daar velen in toenemende mate inzien dat de omstandigheden in dit deel van Afghanistan een goede, door de bevolking vertrouwde aanpak in de weg staan.

Het is ook geen nieuws dat GroenLinks tegen deze missie is, maar toch vinden wij dat een goede informatievoorziening over het gebied waar de militairen naartoe gaan, wat zij doen en in welke omstandigheden zij hun werk moeten doen, wenselijk is voor het thuisfront. Ik zag dat het Canadese ministerie van Defensie een uitstekende speciale website heeft, een heel informatieve website over alle ins en outs van dat gebied in Afghanistan en over wat de militairen daar doen. Nederland zou dat als voorbeeld kunnen nemen. Ik pleit er dus voor dat de informatie meer en beter dan nu het geval is, op die manier zal worden gegeven.

Met de verschillende vredesmissies zijn nu 1420 militairen uitgezonden. Bij Defensie werken zo'n 45.000 mensen, waarbij ik de marechaussee niet meetel, waaronder 5000 man burgerpersoneel. De minister heeft wel eens gezegd dat die 1420 toch het maximum is dat door de structuur in Nederland kan worden opgebracht. De heer Russell had een soortgelijke vraag, maar hij verwees naar andere landen. Ook als je naar Nederland kijkt, kun je constateren dat 2 tot 3% van het totale defensiepersoneel blijkbaar het maximum is dat Nederland kan opbrengen. Ook in geld uitgedrukt kun je zien dat er aan crisisoperaties 213 mln. is uitgegeven, maar aan de klassieke defensietaken 2,5 mld. Dit brengt de GroenLinks-fractie tot de vraag wat nu de verhouding is tussen de zogenaamde vredesmissies en de klassieke, om het maar onbeleefd te zeggen virtuele, defensietaken die nog zijn geworteld in de Koude Oorlog en die zijn gebaseerd op nucleaire afschrikking.

De heer Middel (PvdA):

Dit klinkt heel leuk en ik ben van huis uit stapelgek op een leuk links verhaal, maar dit klopt toch echt niet. De heer Platvoet vergeet dat het bij uitzendingen niet gaat om één keer een groep wegsturen, maar om mensen die steeds weer moeten worden afgelost. Het aantal is dus veel groter en daarmee is ook het percentage veel groter. Wat de heer Platvoet doet, neigt toch een beetje naar retoriek. En als het dat niet is, dan is het demagogie, of iets daar tussenin. Dat mag van mij best, maar ik wijs hem er toch maar even op.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dat is het allebei niet. Ik stel een vraag aan de minister. Ik begrijp natuurlijk ook wel dat die 1420 mensen alleen maar kunnen worden uitgezonden omdat er een front office en een back office zijn, om maar even in bureaucratische termen te schieten. Je moet in Nederland natuurlijk ook een aantal mensen hebben die het allemaal moet regelen.

De heer Middel (PvdA):

U begrijpt het niet. Je zendt mensen uit en die komen op een bepaald moment weer terug. Het heeft dus helemaal niets te maken met een front office of een back office. Er gaat gewoon een nieuwe ploeg mensen weg.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dan pas ik de getallen aan: 2800 mensen op een totaal personeelsbestand bij Defensie van 45.000. De getallen zijn voor het punt dat ik wil maken ook niet het belangrijkst. Sinds een aantal jaren wordt betoogd dat de klassieke defensietaken langzaam moeten worden veranderd in taken op het terrein van crisisbeheersing en vredesmissies. In het beleidsgedeelte van de begroting wordt eigenlijk alleen maar daarover gesproken. Op zichzelf steun ik deze beleidsomslag, maar ik wil dan ook wel zien dat hierop in het financiële beleid en het personeelsbeleid sterk de nadruk wordt gelegd. Ik twijfel eraan of dat wel gebeurt en daarom vraag ik de minister in de begroting voor volgend jaar aan te geven hoeveel geld en personeel beschikbaar is voor crisisbeheersings- en vredesoperaties enerzijds en voor traditionele defensietaken anderzijds.

Het overgrote deel van de 1420 voor vredesmissies uitgezonden militairen is een verlengstuk van de Amerikaanse politiek. Zoals bekend laat de Amerikaanse regering Afrika links liggen en blijkbaar doet Nederland dat daardoor dus ook. Nederland heeft namelijk welgeteld negen militairen uitgezonden naar dit vergeten continent. De heer Middel heeft hier terecht opmerkingen over gemaakt en dat waren zeker geen demagogische opmerkingen.

De JSF blijft een zorgenkind. De aanhoudende stroom berichten aan de andere kant van de oceaan over bezuinigingen op het programma doen mij het ergste vrezen voor het Nederlandse aandeel. Tot nu toe houdt de regering zich flink, want er is nog geen enkel officieel bericht van de Amerikaanse regering dat in het programma wordt geschrapt. Vorige week dinsdag was er echter een hoorzitting in de Amerikaanse senaat over het schrappen van een belangrijk onderdeel van het JSF-programma, een onderdeel dat zeer relevant is voor de deelname door de Nederlandse industrie en dan met name voor DutchAero. Als de Amerikaanse senaat akkoord gaat, gaat een aanzienlijk deel van de in Nederland geplande activiteiten verloren. Eigenlijk blijft alleen Stork over als substantiële deelnemer.

Typerend voor de Amerikaanse manier van opereren was een understatement van senator Warner, voorzitter van de desbetreffende senaatscommissie. Hij zei namelijk dat hij zich zorgen maakte dat bondgenoten niet kunnen deelnemen aan de besluitvorming, maar dat ze toch wel het idee moeten krijgen dat naar hen wordt geluisterd. Mijn fractie was geen voorstander van de aanschaf van de JSF, maar dan nog is de vraag gewettigd wat de regering zal doen wanneer de Amerikaanse senaat besluit tot versobering van het programma.

Jongstleden vrijdag verklaarde Hayo Cijfer, de vice-president Internationale Handelsfinanciering van ABN AMRO, in het radioprogramma Argos dat de grote militaire exportkredietverzekeringen de Nederlandse export naar ontwikkelingslanden belemmeren. De twee grootste exportkredietverzekeringen van de afgelopen jaren zijn afgegeven voor twee Indonesische orders voor in totaal vier korvetten met een waarde van 1 mld. Door deze verzekeringen is het landenplafond voor Indonesië bereikt en kunnen andere exporten, zoals die van medische apparatuur, vrijwel niet meer verzekerd worden.

Dit wapenexportbeleid valt moeilijk te rijmen met het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Nederland besteedt jaarlijks voor ongeveer 60 mln. aan ontwikkelingshulp aan Indonesië. De verstrekte exportkredieten belopen echter een veelvoud daarvan, waardoor Indonesië in het komende decennium meer besteedt aan het aflossen van zijn militaire schuld aan Nederland dan het van Nederland aan ontwikkelingshulp ontvangt. Dat is overigens slechts één voorbeeld van defensiebeleid dat strijdig is met het Nederlandse beleid voor ontwikkelingssamenwerking. Het is des te ernstiger, omdat in de beleidsagenda heel duidelijk wordt gesteld dat deze beleidsvelden in het verlengde van elkaar liggen. Hoe verhoudt dit voorbeeld zich tot het streven naar samenhang tussen het veiligheidsbeleid en ontwikkelingssamenwerking?

Het verzet tegen kernwapens was vijfentwintig jaar geleden intens. Nu hoor je er eigenlijk heel weinig meer over, behalve misschien in het geval van Iran en Noord-Korea. Dat is vreemd, want volgens experts is de kans dat kernwapens worden gebruikt nu veel groter dan vijfentwintig jaar geleden. Ik denk in dit verband niet alleen aan Iran of Noord-Korea, maar ook aan de Franse president. Hij sprak immers onlangs in het openbaar uit dat Frankrijk rekening houdt met de mogelijkheid dat het zich op een gegeven moment genoodzaakt ziet om een kernwapen in te zetten.

De voortgaande verspreiding van nucleaire massavernietigingswapens is een van de belangrijkste bedreigingen voor vrede en veiligheid. El Baradei, de directeur-generaal van het IAEA, spreekt over het risico van zelfvernietiging van de wereldgemeenschap als de koers niet verandert. De wereld telt 35.000 nucleaire wapens, waarvan 96% in handen is van de VS en Rusland. De naleving van het Non-proliferatieverdrag bevindt zich al geruime tijd in een impasse. De VS zijn de grootste dwarsligger. Dit land weigert namelijk de afspraken die gemaakt zijn op de conferenties in 1995 en 2005, na te komen. Overigens weigert Israël nog steeds om het Non-proliferatieverdrag te ondertekenen.

Zoals bekend, worden Noord-Korea en Iran ervan verdacht dat zij deze wapens ontwikkelen. Maar ook hier hebben de VS, overigens net als de overige permanente leden van de Veiligheidsraad, boter op het hoofd. Zij vernieuwen immers regelmatig hun arsenalen kernwapens met het argument dat dit noodzakelijk is voor hun veiligheid, maar tegelijkertijd veroordelen zij andere staten die deze wapens ontwikkelen. Zij dreigen zelfs tegen hen ten strijde te trekken. Dat is ongeloofwaardig en contraproductief.

De AIV heeft onlangs een advies uitgebracht aan de regering over de strategie tegen de verspreiding van kernwapens. Kan de regering al een eerste reactie geven op dit advies en dan met name op het advies om bij alle geschikte gelegenheden en fora de VS ervan te doordringen dat zij als eerste een substantiële bijdrage moeten leveren aan het terugdringen van deze wapens?

Ik wacht met belangstelling de beantwoording door de bewindslieden af.

De heer Hoekzema (VVD):

Voorzitter. De laatste jaren is het ministerie van Defensie ingrijpend gereorganiseerd. Verder is er voor ongeveer 400 mln. bezuinigd. Hele onderdelen van de krijgsmacht zijn opgeheven. Ongeveer 12.000 arbeidsplaatsen zijn verdwenen. De investeringsquote gaat evenwel wat omhoog, tot boven de 20%. Dit alles gebeurt in het kader van het project Nieuw evenwicht, waarin de weg is uitgestippeld naar een nieuw evenwicht in een kleinere, maar kwalitatief hoogwaardige en volledig en snel inzetbare krijgsmacht. Gestreefd wordt naar evenwicht tussen 100% inzetbaarheid van de krijgsmacht en het kleinere budget dat het gevolg is van de opeenvolgende bezuinigingen.

Wat tot nu toe in een luttel aantal jaren is bereikt, is voor mijn fractie aanleiding om beide bewindslieden te complimenteren. Vroeger kon het ene schip pas uitvaren als het andere gekannibaliseerd was, en dat toen met 3% groei! Chapeau!

Defensie ontwikkelt zich tot een expeditionaire, flexibele en snel inzetbare krijgsmacht, die hoog in het geweldsspectrum kan optreden. Ondanks dit proces van grote veranderingen en de toch zware crisisbeheersingsmissies in ver gelegen gebieden doet het personeel loyaal, gemotiveerd en goed geoefend zijn werk. Mijn fractie heeft daar veel waardering en grote bewondering voor. Wij zien dat door het reorganisatieproces de verkokering op het ministerie wordt doorbroken en dat de minister en de staatssecretaris grote stappen hebben kunnen zetten op weg naar één integrale krijgsmacht met één aansturingspunt: de commandant der strijdkrachten.

Mijn fractie hoort graag van de bewindslieden of het nieuwe sturingsmodel met één commandant der strijdkrachten en vier commandanten van de strijdkrachtdelen – zee-, land-, luchtstrijdkrachten en de marechaussee – de chefs van deze strijdkrachtdelen niet te veel op afstand plaatst. Daardoor zou hun betrokkenheid bij en hun inleving in het integrale defensie-, respectievelijk krijgsmachtbeleid kunnen worden bemoeilijkt.

Om te komen tot een expeditionaire, flexibele en snel inzetbare krijgsmacht is een proces van transformatie aan de gang. Nederland is met zijn open en op wereldschaal toch belangrijke economie gebaat bij een zo veilig en stabiel mogelijke situatie in de wereld. Bovendien voelt Nederland zich verantwoordelijk voor het leveren van een bijdrage aan de internationale rechtsorde en het handhaven daarvan. Om een flexibele, expeditionaire krijgsmacht daadwerkelijk operationeel te laten zijn, is voldoende transportcapaciteit nodig. Daar ontbreekt het op dit moment nog enigszins aan. Welke oplossingen hebben de bewindslieden binnen het budget om dit probleem op te lossen?

De hoofdtaken van Defensie zijn gebaseerd op artikel 97, eerste lid van de Grondwet. Zij luiden:

  • 1. de bescherming van de integriteit van het eigen bondgenootschappelijk grondgebied, inclusief de Nederlandse Antillen en Aruba;

  • 2. de bevordering van de internationale rechtsorde en stabiliteit;

  • 3. de ondersteuning van de civiele autoriteiten bij rechtshandhaving, rampenbestrijding en humanitaire hulp, zowel nationaal als internationaal.

Deze drie hoofdtaken zijn steeds meer met elkaar verweven.

Voor de eerste twee hoofdtaken moeten personeel en materieel beschikbaar worden gehouden, dus ook voor de NATO Response Force en voor de European Battle Groups. Voor het ondersteunen van de civiele autoriteiten bij het handhaven van de binnenlandse veiligheid moeten eveneens troepen en materieel beschikbaar worden gehouden. Wat zijn de gevolgen hiervan voor de capaciteit van het ministerie van Defensie, zowel materieel als personeel? In hoeverre gaat het ten koste van de overige twee hoofdtaken?

Uit de begroting voor het jaar 2006 en later blijkt dat de middelen voor Defensie als percentage van het bruto binnenlands product in de afgelopen jaren teruggelopen zijn. Van de oorspronkelijke 3% komen wij in 2010 zelfs uit op ongeveer 1,1%. Deze trend veroorzaakt stevige spanningen in de huidige en de komende begrotingen. Het hoge ambitieniveau dat is vastgesteld door de politiek in een onstabiel geworden wereld, vergt veel van Defensie, zeker ook op het terrein van de binnenlandse veiligheid. Hoe denkt de minister met deze spanningen om te gaan? Moeten in de komende jaren de middelen eigenlijk niet worden verruimd?

De heer Kox (SP):

Uit uw laatste vraag leid ik af dat uw fractie een voorstander is van verhoging van het defensiebudget. Amerikanen en Britten dringen in de Assemblee van de NAVO aan op het nakomen van de afgesproken 2%. Vindt u dat 2% het doel van de regering moet zijn of wilt u een bescheidener verhoging van de middelen?

De heer Hoekzema (VVD):

Het zal niet gemakkelijk zijn om, zo je dat al wilt, snel op het door de NAVO gevraagde percentage uit te komen. Gezien de spanningen in de wereld en de wens van Nederland om een duidelijke bijdrage te leveren aan vrede en stabiliteit lijkt het mij wenselijk om te komen tot een geleidelijke verhoging van de defensiemiddelen.

De heer Kox (SP):

Aan welk percentage denkt u? Denkt u aan 0,1 of aan 1?

De heer Hoekzema (VVD):

Ik verkeer niet in de positie om een exact percentage te noemen. Overigens is de hoogte van dat percentage ook afhankelijk van de totale begrotingsruimte in de komende jaren. Mijn fractie wil de bewindslieden echter nu al wel duidelijk aangeven dat zij hen zal steunen als zij, na een periode van forse bezuinigingen, inzetten op een verhoging van het budget.

Transformatie van de krijgsmacht is onvermijdelijk gezien de veranderde dreigingen na de Koude Oorlog. De regering speelt daarop in, onder andere met de Marinestudie 2005. Mijn fractie steunt de gedachte die ten grondslag ligt aan deze studie. Dat wil zeggen dat ook wij een voorstander zijn van het verhogen van de transportcapaciteit en het verschuiven van de capaciteit van op de oceaan georiënteerde operaties naar op de kust georiënteerde operaties en crisisbeheersingsoperaties. Deze verschuiving is onontkoombaar door de nieuwe dreigingen waarmee de wereld na de Koude Oorlog is geconfronteerd: het internationale terrorisme, gekoppeld aan de verspreiding van massavernietigingswapens,.

Voorwaarde is wel dat de bescherming van de aanvoerroutes van energie geen gevaar loopt. Vandaar ook dat ik de bewindslieden vraag of de vier te bouwen patrouilleschepen de vier M-fregatten kunnen vervangen. Het aantal fregatten dat ingezet kan worden voor NAVO-taken gaat daardoor immers terug van zes M-fregatten en vier LC-fregatten naar twee M-fregatten en vier LC-fregatten. Wat betekent dit voor de bescherming van de genoemde aanvoerroutes?

De transformatie van de krijgsmacht moet leiden tot een efficiënte en geïntegreerde krijgsmacht die snel inzetbaar is in joint operations. In deze operaties moeten de zeestrijdkrachten en de land- en luchtstrijdkrachten gezamenlijk kunnen opereren. Mijn fractie hoort graag van de minister van Defensie of het zijns inziens zinvol is om soortgelijke strategische studies uit te voeren naar de landstrijdkrachten en de luchtstrijdkrachten.

De overgang naar een moderne, expeditionaire, flexibele en snel inzetbare krijgsmacht noodzaakt tot verjonging van het personeelsbestand. Daartoe is het "up or out"-systeem bedacht, waarbij militairen die niet voor promotie in aanmerking komen en vijfendertig jaar of ouder zijn, moeten uitstromen naar de burgermaatschappij. Hiervoor moet een goed stelsel van opleidingen worden ontwikkeld met certificering, zodat deze nog jonge mensen zich gereed kunnen maken voor de civiele arbeidsmarkt. Wat is de stand van zaken met betrekking tot deze opleidingen en de certificering?

Op welke wijze wordt het flexibele personeelssysteem in de nieuwe militaire ambtenarenwet opgenomen? ik heb zojuist van de heer Russell begrepen dat de staatssecretaris erin geslaagd is om de onderhandelingen met de bonden met een goed resultaat af te sluiten. Ik complimenteer hem daarmee. Ik hoop verder dat dit een aanzet zal zijn om snel met een door de Raad van State goedgekeurde, nieuwe militaire ambtenarenwet naar het parlement te komen.

Een belangrijk onderwerp voor de militaire ambtenaar is het functioneel leeftijdsontslag. De VVD-fractie hoort graag van de staatssecretaris op welke manier hij de zware geestelijke en fysieke belasting van uitzendingen voor crisisbeheersingsoperaties in de ontslagleeftijd tot uitdrukking laat komen. Wij vragen dit met het oog op het beleid van de regering om in zijn algemeenheid mensen langer door te laten werken. Wat is hierover met de vakbonden afgesproken? Al met al lijkt er sprake te zijn van een doorbraak waardoor het mogelijk wordt om flexibel personeelsbeleid in de militaire ambtenarenwet op te nemen.

De krijgsmacht zal gevuld worden met beroepspersoneel. Dat is een ingrijpende keuze van de bewindslieden met belangrijke gevolgen voor het reservistenbeleid. De plaatsen die hierdoor onvermijdelijk zullen openvallen, zullen immers door reservepersoneel opgevuld moeten worden. Op dit moment zijn volgens de staatssecretaris naast de beroepsmilitairen ongeveer 5600 reservisten nodig voor de taken ter ondersteuning van civiele organisaties en voor de ondersteuning met specifieke deskundigheid van operaties in den vreemde.

Er is op dit moment geen noemenswaardig tekort aan reservepersoneel. Een belangrijke reden hiervoor zal ongetwijfeld zijn dat er nog genoeg generaties ex-dienstplichtigen zijn die een nauwe band met de krijgsmacht hebben. Tevens is als gevolg van de reorganisaties bij de krijgsmacht een grote groep personeel overgestapt naar de burgermaatschappij. Op grond van wettelijke bepalingen verkrijgen zij na hun overgang naar de civiele maatschappij automatisch de status van reservist, waardoor zij hun band met de krijgsmacht behouden.

Over grofweg 25 jaar zijn er echter nauwelijks of geen oud-dienstplichtigen meer die de pensioengerechtigde leeftijd niet hebben overschreden. Ook het aantal mensen uit de krijgsmacht dat naar een burgerfunctie is overgestapt, zal beslist niet groeien. In de toekomst zullen reservisten dus actief moeten worden geworven. Voor de toekomstige reservisten zal het belangrijk zijn dat hun arbeidsvoorwaarden hun financiële risico zo klein mogelijk maken. Verder zal het reservistenbestaan verenigbaar moeten kunnen zijn met de burgerfunctie van de reservist. Concreet houdt dat in dat er voldoende dekking moet zijn bij arbeidsongeschiktheid of overlijden en dat er goede afspraken met en compensaties voor hun werkgevers moeten zijn. Er blijft rondom deze condities onduidelijkheid bestaan. Kan de staatssecretaris aangeven of en hoe de belangen van de reservist zijn geregeld, ook in relatie tot zijn of haar werkgever? Hierover mag uiteraard geen onduidelijkheid bestaan, én in het belang van de potentiële reservist én in het belang van defensie.

Tot slot nog een enkel woord over het veteranenbeleid. De staatssecretaris verdient een compliment voor de herkenbare plaats die hij veteranen heeft gegeven in het personeelsbeleid van Defensie en in onze samenleving. De eerste Nederlandse Veteranendag van 29 juni 2005, welke voortaan ieder jaar op deze datum groots zal worden gevierd met een defilé, was een belangrijke stap op weg naar erkenning en waardering voor alle veteranen door de Nederlandse samenleving. Het heeft jaren geduurd, maar nu is het dan zover! Kan de staatssecretaris aangeven welke maatregelen hij heeft genomen om de doelstelling te realiseren dat de Nederlandse Veteranendag tot een nationale gebeurtenis uitgroeit?

Maar het veteranenbeleid vraagt natuurlijk meer. Elk jaar stuurt de regering duizenden mensen uit naar verre oorden in het kader van crisisbeheersingsoperaties en humanitaire missies. Er is in het afgelopen jaar veel aandacht geweest voor psychisch en fysiek gewonde veteranen en overige dienstslachtoffers. In het verlengde van mijn opmerkingen hierover bij de vorige defensiebegroting vraag ik de staatssecretaris op welke manier hij die aandacht voor de veteranen zal vastleggen. Komt er bijvoorbeeld een aparte begrotingspost voor het veteranenbeleid?

Ook in de lijn van de bijdrage van mijn fractie bij de vorige begrotingsbehandeling in deze Kamer vraag ik de staatssecretaris of in de nazorg voor veteranen een goed volgsysteem is opgezet voor veteranen die lijden of hebben geleden aan een posttraumatische stress-stoornis. Deze mensen moet op tijd hulp worden geboden, zonder dat men daarbij in bureaucratie vervalt.

De staatssecretaris heeft in zijn brief van 3 november een reactie gegeven op de motie-Veenendaal (30139, nr. 7) over PTSS en lichamelijk onverklaarbare klachten. Hierin schrijft hij dat, indien een (gewezen) militair zich meldt voor een invaliditeitspensioen in verband met de diagnose PTSS, er wordt getoetst of er een causale relatie bestaat tussen de klachten en de uitoefening van de militaire dienst. Kan de staatssecretaris mij garanderen dat deze toetsing onafhankelijk, objectief en eenduidig is? Dat is nodig voor de navolgbaarheid, respectievelijk de transparantie van de beslissing om het militaire invaliditeitspensioen toe te kennen. Omdat het verder zo'n belangrijke beslissing is voor de betrokkenen, zal er ook een beroepsmogelijkheid moeten komen.

Mijn fractie wacht de reactie van de bewindslieden met belangstelling af.

Voorzitter: Van Gennip

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Wij bespreken nu formeel de defensiebegroting voor 2006. Ik deel u daarom mee dat mijn fractie tegen deze begroting zal stemmen. Wij doen dat, omdat met het gevraagde geld te weinig goeds en te veel slechts wordt gedaan. Meer zal ik vandaag over geld overigens niet zeggen. Over mensen daarentegen des te meer; over onze mensen, over onze militairen en over de mensen wier levens ze geacht worden te beschermen en te verbeteren. Dat laatste zal ze, zo vrees ik, lang niet altijd lukken.

Net als vorig jaar spreek ik ook nu mijn respect uit voor de mannen en vrouwen die als lid van de Nederlandse krijgsmacht in opdracht van de Nederlandse regering en met instemming van de meerderheid van de volksvertegenwoordiging zware en soms levensgevaarlijke taken uitvoeren. Ik zeg dat met des te meer nadruk, nu met name in Afghanistan de kans toeneemt dat Nederlandse militairen met zwaar geweld worden geconfronteerd.

Ik vind het overigens met het oog hierop een goede zaak dat de minister heeft besloten om op zijn post te blijven toen op hem een beroep werd gedaan voor een andere functie. Nu kwam het natuurlijk ook wel goed uit dat Mark Rutte naar eigen zeggen toch al een staatssecretaris zonder echte baan was. Ik neem overigens aan dat de staatssecretaris Maxime Verhagen heeft laten weten dat hij niet beschikbaar is als vervangend partijleider, mocht Maxime Verhagen ook de tekenen des tijds verstaan en zich aansluiten bij het leger van ex-fractievoorzitters in de Tweede Kamer. Het lijkt mij namelijk om meerdere redenen een goede zaak als wij beide bewindslieden voor Defensie kunnen behouden.

Terug naar de ernst. Er dreigt gevaar voor onze soldaten, voor de commando's die al een tijd in Afghanistan zijn in het kader van de operatie Enduring Freedom. Dat is een mysterieuze operatie, die zich vrijwel geheel aan het zicht van het parlement onttrekt. Daardoor komt het parlement er niet aan toe om de regering op dit deel van haar beleid effectief te controleren, wat een hoogst beschamende en op termijn gevaarlijke situatie is, ook voor terugkerende militairen. Als zij terugkeren, moeten zij naar huis gaan en niet naar Den Haag. Ik maak mij zorgen over hen en hun families.

Gevaar dreigt ook voor de ruim 800 kwartiermakers die onlangs naar Uruzgan vertrokken en dat geldt ook voor de 1200 militairen die straks in het kader van de internationale stabilisatiemacht in Afghanistan operationeel zullen worden. Daar komen nog de soldaten bij die hen in de loop der tijd zullen vervangen. Daar sturen wij onze soldaten naar toe om, ja om wát te doen: Afghanistan stabiliseren. Maar wat is dat dan? Ook over deze soldaten maak ik mij zorgen.

Wie het debat in de Tweede Kamer en de uitspraken van Kamerleden in de media heeft gevolgd, krijgt wellicht de indruk dat onze soldaten vooral met schop en troffel bewapend zullen worden om daar putten te slaan en scholen te bouwen. Maar onze soldaten gaan zwaarder bewapend dan ooit naar Uruzgan. Zij zullen weinig putten slaan en scholen bouwen. En dat is logisch. Het is immers volgens een beeldend verslag in De Telegraaf "een wetteloos gebied vol privé-milities en oppermachtige plaatselijke clanleiders, waar baarden en tulbanden heersen en vrouwen onzichtbaar zijn, waar de voor vrouwen gereserveerde zetels in de provincieraad onbezet blijven wegens gebrek aan kandidaten". Uruzgan is een gebied met nauwelijks enige vorm van staatsgezag, waar het recht van de sterkste geldt, een gebied waar papavers voor opium de belangrijkste bestaansbron vormen, een El Dorado voor drugsbaronnen en krijgsheren en het thuisland van de Taliban en mullah Omar. Daar krijgen tot het christendom bekeerde moslims de doodstraf opgelegd, zoals vandaag in de media bleek. En daar sturen wij onze soldaten naar toe. Een moeilijker plek valt haast niet te verzinnen. Dat is de minister toch met mij eens?

Het is niet te zeggen wie in die natuurlijke, politieke en militaire wildernis in Afghanistan onze vrienden zullen zijn. De kans is levensgroot dat ze allemaal vijandig zullen blijken te staan tegenover onze soldaten. Ook daar maak ik mij zorgen over. Onze soldaten moeten hun werk doen in samenwerking met de provinciale overheid, die tot voor kort werd geleid door een dictatoriale gouverneur die opponenten uit de weg ruimde en de opiumsmokkel monopoliseerde. Binnenkort komt die provincie onder het gezag van een nieuwe gouverneur die jarenlang deel uitmaakte van en meevocht met de Taliban en die nog steeds bar weinig van zijn oude opvattingen over mens en maatschappij afgezworen heeft, zoals in de internationale pers te lezen valt. Hoe vaak zal deze gouverneur botsen met onze westerse soldaten? Heeft de oude gouverneur, behalve zijn titel, ook zijn opiumimperium ingeleverd of blijft dat voortbestaan, waardoor hij feitelijk de macht in het gebied blijft uitoefenen? Daarover heb ik generaal Berlijn in Buitenhof weinig horen zeggen.

Onze soldaten zullen moeten samenwerken met de plaatselijke bevolking. Maar delen van die bevolking hunkeren naar de Taliban-tijden, toen er – weliswaar barbaarse – rust en orde heersten, zonder vreugde, zonder muziek, zonder scholen voor meisjes, zonder respect voor andersdenkenden, maar ook zonder bombardementen en buitenlandse soldaten. Alles wat vreemd is, lijkt de mensen daarginder te bedreigen. Daarom handelen velen naar het Engelse gezegde: better the devil you know than the devil you don't know. Wij hebben recentelijk nog schokkende reportages gezien over het gezamenlijke wangedrag van Taliban, Amerikanen en krijgsheren in dat gebied. Welke zekerheid kan de minister ons bieden dat daar met de komst van onze soldaten een einde aan komt? Hoe kan hij ons garanderen dat onze soldaten niet deel van het probleem worden in plaats van deel van de oplossing?

Gaan wij daar daadwerkelijk deelnemen in wederopbouw? Of gaan wij oorlog voeren, zoals de Canadese premier Harper vorige week nog zei? Moeten ook onze soldaten bereid zijn daarginder "tuig" op te jagen en "in staat zijn mensen te vermoorden", zoals eerder het hoofd van de Canadese strijdkrachten, generaal Hillier, zei toen hij zijn soldaten in Afghanistan toesprak? Deze uitspraken zijn te meer van hoge relevantie, nu de Nederlandse soldaten van ISAF in Uruzgan onder Canadees commando zullen opereren. Overigens staat de Canadese deelname aan ISAF onder grote druk na de openlijke verklaring dat het om een oorlogsmissie gaat, waar een meerderheid van de Canadese bevolking tegen is – zoals een meerderheid van de Nederlandse bevolking tegen de Nederlandse deelname aan deze missie is. Kan de minister ons vertellen hoe groot de kans is dat de Canadese regering zal moeten toegeven aan de binnenlandse druk? Welke gevolgen zal dat hebben?

Tijdens het debat in de Tweede Kamer is veel gesproken over de onmogelijkheid tegelijkertijd oorlog te voeren en een land op te bouwen. Voor mijn fractie aan de overkant was dat reden om nee te zeggen tegen deze missie. Andere fracties lieten zich er uiteindelijk van overtuigen dat het een het ander niet in de weg zou staan, maar de vrees blijft. In het debat werden garanties gegeven dat de oorlogsoperatie Enduring Freedom gescheiden zou blijven van de wederopbouwmissie van ISAF. Hoe rijmt de minister dat met de beslissing dat de ISAF-kwartiermakers nu beschermd worden door onze Enduring Freedom-commando's?

Er is nog een andere garantie gegeven: als het helemaal mis gaat, zullen onze soldaten snel geëvacueerd worden. De minister herinnert zich met mij het voorval met de Noorse militairen in Afghanistan die onlangs ernstig bedreigd werden en maar ternauwernood geëvacueerd konden worden wegens het niet beschikbaar komen van transportvliegtuigen. Hoe weet de minister dat, als het erop aankomt, de voor onze soldaten nodige vluchtvliegtuigen wel op de juiste tijd en plaats zullen zijn?

Ik heb in de betreffende senaatscommissie laten aantekenen dat mijn fractie tegen het zenden van Nederlandse militairen onder deze omstandigheden is. De missie ontbeert een helder doel, bijpassende middelen en een redelijke kans op slagen, terwijl niet zeker is dat de exit-strategie werkelijk zal functioneren. De hele Afghanistan-missie dreigt een giftig moeras te worden, waarin de NAVO gaat wegzakken. Vandaar dat er altijd zo zenuwachtig wordt gedaan als dit onderwerp in NAVO-kringen ter sprake komt. In de NAVO-Assemblee krijgen wij keer op keer te horen dat het pompen of verzuipen wordt en dat failure no option is, maar wel een mogelijkheid. En aan verzuipen denk je als je beseft dat vier jaar na de aanval op Afghanistan, alle militaire geweld en alle duizenden doden ten spijt, de terrorist Osama bin Laden en zijn steun en toeverlaat mullah Omar nog steeds vrij rondlopen, terwijl juist zij opgepakt zouden moeten worden.

Hoezeer ik de arme, gekwelde mensen van Afghanistan ook een vredig leven toewens, ik kan niet inzien dat dit ervan gaat komen door het land nog vele jaren lang militair te bezetten. Ten minste tien jaar, volgens de Canadese generaal Hillier, en zijn landgenoot generaal Hénault, voorzitter van het militaire comité van de NAVO, denkt er al net zo over. Hoe schat de minister dat in? Hoe lang blijven wij in Afghanistan? Welke concrete doelen moeten de Nederlandse soldaten realiseren voordat zij terugkomen? Is verlenging van de missie in Uruzgan mogelijk, zoals de Canadezen al nadenken over verlenging van hun aanwezigheid die volgend jaar afloopt? En als dat niet kan, is er dan zicht op vervangende troepen? Of wordt daarna de boel toch maar de boel gelaten? Bestaat die kans ook?

Kan de minister ook zeggen of tot de taken van de Nederlandse soldaten gaat behoren: het meewerken aan het vernietigen van papaveroogsten? Zo ja, beseft hij dat dit de Nederlandse soldaten waarschijnlijk op grote vijandigheid van de plaatselijke bevolking komt te staan, aangezien dit het enige middel van bestaan is? De Britse oud-minister Short maakte in The Independent onlangs al de vergelijking met de uitzichtloze drugsoorlog in Colombia. Ziet de minister dat gevaar ook? Gesteld dat onze soldaten ook dat soort werk gaan doen. Kan de minister mij dan vertellen sinds wanneer het vernietigen van drugs een taak van de NAVO is geworden? Het is een massavernietigingswapen, dat zeker, maar toch in volstrekt andere zin dan doorgaans wordt bedoeld.

In de marge hiervan stel ik de vraag hoe de minister aankijkt tegen de betrokkenheid van de Nederlandse marine bij recente gevechten met Somalische piraten. Onze marine is daar in het kader van Enduring Freedom, maar die richtte zich tegen het terrorisme en niet tegen platte piraterij en drugshandel. Of zie ik dat verkeerd? En hoelang blijven wij ons aan dat soort verplichtingen committeren? De Amerikanen reppen in hun vierjaarlijkse evaluatie van hun defensiebeleid al van the Long War tegen het terrorisme. Zij gaan ervan uit dat er wellicht nog decennia lang met militaire missies wereldwijd tegen terroristen opgetreden moet worden. Deelt de Nederlandse regering die apocalyptische visie?

De minister heeft de Tweede Kamer garanties gegeven dat door Nederlandse soldaten gemaakte gevangenen niet in Amerikaanse handen zullen komen, vanwege de dreiging dat zij niet volgens internationale oorlogsconventies behandeld zullen worden en terechtkomen in martelgevangenissen als Guantánamo Bay of Bagram bij Kabul, waarover The New York Times op 26 februari berichtte, of geheime gevangenissen elders op de aardbol, waarnaar de Raad van Europa nu onderzoek doet. Nu de eerste "Nederlandse" gevangenen bij de Amerikanen terechtgekomen zijn, krijg ik graag een reactie van de minister. Deze Kamer heeft een speciale taak om toe te zien op verdragsrechtelijke verplichtingen van ons land en die dreigen hier in zwaar weer te geraken. Daarover maak ik mij grote zorgen. Alle pogingen van onze regering ten spijt hebben de Amerikanen geen boodschap gehad aan de oproep om het internationale recht te respecteren. Vorig jaar zei minister Bot dat de Amerikaanse regering beter naar ons luisterde omdat wij ons actief engageren. Nou nee dus, moet de conclusie zijn. Wij zullen daar straks nog over spreken met minister Bot.

Uruzgan wordt onze zwaarste militaire missie. Volgens enkele militaire vakbonden zijn er heel wat soldaten die niet uitgezonden willen worden. Er zouden ook honderden twijfelaars zijn. Ik vind dat niet vreemd en ook niet eerloos. Dat is alleszins begrijpelijk, gezien de geweldige druk die wordt uitgeoefend op het personeel door alle uitzendingen en de steeds grotere gevaren die hun bedreigen. Ik vind het onzin dat in de media wordt gerept over de geringe sneuvelbereidheid van Nederlandse militairen. Iedere goede soldaat heeft een buitengewoon geringe sneuvelbereidheid, anders is hij een macho, een waaghals of een zelfmoordenaar, maar in ieder geval geen militair. Die onzinnige kritiek op onze militairen moeten wij verre van ons werpen. Als de druk op onze mensen toeneemt en het aantal twijfelaars en afzeggers toeneemt, is de vraag hoe dat zich verhoudt tot de uitstroom van militairen. Wij hebben net gehoord dat het wel meevalt en dat er nieuwe militairen komen, maar volgens mij is een van de goede eigenschappen van een militair dat hij na de opleiding iets kan. Als je steeds moet verversen, kom je in de problemen. Ik weet uit gesprekken met mijn twee zoons dat er in hun leeftijdscategorie veel over deze zaak gesproken wordt. Militairen die naar Uruzgan gaan, zijn geen vreemde wezens. Zij zijn lid van een voetbalclub, zij gaan naar een school of zij werken ergens. De twijfel van die jongelui kan ik mij buitengewoon goed voorstellen.

Wat is de reactie van de minister op de stelling van de voorzitter van de ACOM dat de inzet van Apachehelikopters in Uruzgan gevaar loopt door een gebrek aan technici om de toestellen te onderhouden?

Dan maak ik een opmerking over de motie-Van Aartsen/Bos over de wijze waarop de regering en het parlement met elkaar dienen te verkeren bij het uitzenden van troepen. Voor de Tweede Kamer is nu vastgesteld hoe de handelwijze hoort te zijn. Mijn vraag aan de minister is of die toezegging ook automatisch geldt voor dit huis. Of moet deze Kamer een motie van vergelijkbare strekking indienen om dat geregeld te krijgen?

Mijn vragen over deze begroting gingen niet over geld, maar over de mensen, over de Nederlandse militairen van nu en straks in Afghanistan, voor wie ik mij met de bewindslieden verantwoordelijk voel en voor de mensen in Uruzgan en de rest van Afghanistan voor wie wij ons door deze missie ook medeverantwoordelijk maken. Ik hoop en reken op heldere en eerlijke antwoorden van de regering.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Vorig jaar werd op 12 oktober op Clingendael in aanwezigheid van onder anderen de opperbevelhebber van de NAVO, generaal Jones, het document "Nederlandse Defensie Doctrine" gepresenteerd. Het document markeert onder meer de definitieve omslag van het denken vanuit de krijgsmachtdelen naar een krijgsmachtbrede doctrine. Allereerst wens ik de minister geluk met dit document, dat niet alleen goed leesbaar is maar ook toegankelijk voor zowel militair ingewijden als buitenstaanders. De minister mag het allereerst als een blijk van waardering van mijn kant beschouwen dat ik over de status van dit document een enkele vraag stel. Zo lees ik dat deze militaire doctrine het collectieve, officieel goedgekeurde advies vertegenwoordigt over de beste wijze van inzet van strijdkrachten ter verwezenlijking van de in het strategische proces bepaalde doelstellingen. Wie gaat schuil achter het woordje "officieel"? Is dat de minister of de Chef Defensiestaf?

Op de bijeenkomst op Clingendael werd namens de in persoon verhinderde CDS, generaal Berlijn, het eerste exemplaar overhandigd aan de minister. Betekent dit dat de CDS de eerstverantwoordelijke is? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de ministeriële verantwoordelijkheid? Het stuk behoeft geen parlementaire goedkeuring en wellicht ook geen parlementaire bespreking, maar ik neem aan dat de minister ook voor dit instrument van de CDS verantwoordelijk is. Zie ik het goed dat deze doctrine eerst en vooral een beschrijvende interne richtlijn is van en voor de militaire professie en in die zin een regulering van de organisatie en haar missie? Een vervolgvraag is dan of en, zo ja, in hoeverre het document ook een normatief karakter heeft waarop militairen mogen worden aangesproken en andersom zelf ook een beroep mogen doen.

Van de hand van de auteur van het document, luitenant-kolonel dr. Marcel de Haas, kwam ik recentelijk, namelijk in het Jaarboek Vrede en Veiligheid 2005, een beschouwing tegen, waarin hij stelt de NDD te beschouwen als de voorloper van een nog op te stellen Nederlandse veiligheidsstrategie. De logica van deze redenering begrijp ik, maar wordt deze stelling ook door de minister onderschreven? Komt er zo'n Nederlandse veiligheidsstrategie? Dat zou best interessant kunnen zijn.

Op heel korte termijn komen de bewindslieden naar buiten met het zogenaamde Programma 2006. Ik ben daar wel nieuwsgierig naar. Daarom vraag ik de minister met welk oogmerk hij dit programma laat opstellen. Is het een soort midterm review van de uitvoering van de plannen van de Prinsjesdagbrief? Dat kan interessant zijn, niet alleen voor het parlement, maar ook voor het nieuwe regeerakkoord van 2007. Staat dit de minister voor ogen? Uit een wervend interview over dit programma met secretaris-generaal Annink in de Defensiekrant van 23 februari maak ik op dat nog een andere ambitie een rol speelt, namelijk het versterken van de maatschappelijke rol van de krijgsmacht. Dat is natuurlijk een oude ambitie en altijd weer een delicate. Echter, zo'n tien jaar na de afschaffing van de opkomstplicht en lettend op de grote publieke betrokkenheid bij de meeste uitzendingen en het dreigbeeld van binnenlands terrorisme is een bezinning op die maatschappelijke rol zeker de moeite waard. Wat mogen wij op dit punt verwachten?

De voormalige voorzitter van het MKB, Hans de Boer, wil Defensie inschakelen bij de bestrijding van de jeugdwerkeloosheid, zo las ik. Defensie wordt gevraagd menskracht te leveren voor bewakingstaken. Met BZK zijn afspraken gemaakt over civiel-militaire samenwerking en ongetwijfeld zijn mij nog wat dingen ontgaan. Wat meer structureel gaat het om de vraag welke bijdrage Defensie kan en mag geven aan de nationale veiligheid. Ik wijs er overigens op dat het begrip nationale veiligheid, dat vroeger bij ons nooit gebruikt werd, met kritische zin moet worden gehanteerd. In heden en verleden, denk aan de landen in Latijns-Amerika in de jaren tachtig, kennen wij ook een ideologisch gebruik van dit begrip ter legitimatie van zeer autoritair en repressief overheidsoptreden. In een democratisch land zal dan ook altijd de vraag naar de grenzen van dit begrip gesteld en beantwoord moeten worden. Waarom is overigens de in het Haagse spraakgebruik vanouds gebruikte terminologie van interne of binnenlandse veiligheid verlaten en vervangen door het begrip nationale veiligheid?

Niet al te veel problemen zijn er als dit begrip wordt gebruikt in het geval dat aandacht wordt gegeven aan het verband tussen interne en externe veiligheid bij de dreiging van terrorisme. Samenwerking tussen politie en defensie in het opzetten van terreurbestrijdingseenheden, zoals nu met het Korps Mariniers, lijkt me een uitstekende zaak. Wel stel ik de vraag hoe de aansturing en dus de gezagsrelatie in concrete situaties zal worden geregeld. Mag ik daarover iets vernemen? Ik lees ook van Amsterdamse wensen terzake van samenwerking met de brandweer. Welke plannen worden op dit terrein ontwikkeld?

Burgemeester Cohen van die stad wil Defensie een structurele rol geven bij het handhaven van de openbare orde, zo las ik in de Defensiekrant van 2 maart. Het lijkt wel alsof de jaren zestig terug zijn. Daar zou ik graag iets meer over willen horen. Is hier sprake van een wezenlijk andere bijdrage van Defensie dan nu reeds mogelijk is? Gaat het wellicht zelfs om een herschikking van taken en verantwoordelijkheden, waarvoor wetsaanpassing nodig is? Als dat het geval is, dan spreken wij over een vrij principiële aangelegenheid, waarover vanaf het begin openbaarheid en publiek debat gewenst is. Kortom, aan welke burgerlijke ambities kan en mag Defensie meewerken, gegeven de constitutionele taakomschrijving van de krijgsmacht? Daarover zou ik een eerste beschouwing op prijs stellen. Immers, niet elke interne ordeverstoring verplicht de krijgsmacht uit de kazerne te komen. Wat is de reactie van de minister op het rapport van de stuurgroep, die zich onder verantwoordelijkheid van de secretarissen-generaal van Defensie en BZK onder meer heeft gebogen over een command and control concept? Ik had nooit gedacht dat die taal bij BZK zou worden gebruikt. Wil hij het parlement over deze samenwerking en gedachtevorming op de hoogte houden? Zoals dat, naar ik aanneem, ook zal gebeuren met de rapportages van de commissie-Brinkman.

In een recentelijk verschenen proefschrift van Michiel de Weger "De binnenlandse veiligheidstaken van de Nederlandse krijgsmacht" wordt erop gewezen dat er na de Tweede Wereldoorlog consensus bestond over het terugdringen van binnenlandse taken van de krijgsmacht. Toch is het binnenlandse takenpakket van de krijgsmacht in de decennia daarna, en zeker in onze tijd, weer aangegroeid. Doorgaans lag aan de beslissingen daarover een tweetal samenwerkende factoren ten grondslag. De krijgsmacht werd ingezet om capaciteitentekorten bij de politie op te vangen en dat ging mooi gepaard met een gewenste versterking van een meer centrale aansturing van mensen en middelen. De vraag thans is of er met de taak van terrorismebestrijding een verdere vervlechting van krijgsmacht, politie en andere civiele organisaties plaatsvindt of wordt voorgenomen. Ook kan zich de vraag voordoen naar de relatie tussen een door sommigen gewenst departement van veiligheid en de krijgsmacht.

Dat het hier om principiële vragen gaat, zal eenieder, van welke politieke kleur ook, beamen. Dit alles roept natuurlijk de vraag op wanneer de krijgsmacht qualitate qua wel en wanneer zij niet meer mag worden omgevormd tot een interne ordebewaker met handhaving van de primaire taken als belichaming van het monopolie van de zwaardmacht. Daar is een filosofie voor nodig, waarvan ik overigens nog weinig terugvind in de eerdergenoemde defensiedoctrine. Of moet dat een plaats krijgen in een veiligheidsstrategie? Wil de minister eens een eerste verkenning doen van de grenzen tot waar zijns inziens de krijgsmacht mag gaan, wil zij haar primaire functies niet verwaarlozen? Het is beter dat daarover vanaf het begin duidelijkheid wordt gegeven. Daarom vraag ik de minister of hij in het Programma 2006 of elders expliciet aandacht wil geven aan deze vragen.

Dan sta ik nog stil bij de garantie die Defensie kennelijk heeft afgegeven aan lokale overheden om manschappen te leveren voor beveiliging en hulpverlening bij bijvoorbeeld een grote terroristische aanslag. In de handreiking die de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding aan de gemeenten heeft verstrekt, lees ik: "Defensie garandeert de beschikbaarheid van 3000 militairen voor de ondersteuning van civiele autoriteiten bij rampen en incidenten." Dat is natuurlijk de vertaling van het convenant over de Civiel Militaire Bestuursafspraken dat vorig jaar is getekend. Mag ik vernemen wat deze garantie formeel en materieel inhoudt? Is Defensie in evidente omstandigheden verplicht militairen in te zetten of is er altijd nog een zelfstandig afwegingsmoment? Is een consequentie van deze garantie dat er nu 3000 militairen minder ter beschikking staan voor de meer klassieke militaire taken? Is ook onder ogen gezien dat dit de belasting van militairen in buitenlandse missies nog verder doet toenemen? Onlangs las ik een bericht dat de helikoptergroep van de Koninklijke Luchtmacht het slachtoffer dreigt te worden van het eigen succes. De groep is overbelast geraakt door medewerking aan vrijwel alle uitzendingen en veel personeel zou om die reden weglopen naar het bedrijfsleven. Mag ik een reactie op deze berichten? Mijn laatste concrete vraag is of deze nieuwe inzet zijn grondslag vindt in bestaande wet- en regelgeving of dat aanpassing van wetgeving nodig zal zijn?

Na het vorige beleidsdebat over defensie mocht ik in een notitie van de minister antwoorden ontvangen op een serie juridische en staatsrechtelijke vragen die ik had gesteld. Ik zeg de minister daarvoor dank en beloof hem nu niet zo in detail te treden als vorig jaar. Allereerst vraag ik de minister met de stukken van achtereenvolgende kabinetten op tafel, zeker die van de grondwetgever, of hij bereid is zonder mitsen en maren uit te spreken dat de motie-Van Aartsen/Bos, ingediend in het debat over de uitzending naar Afghanistan, noodzakelijk was om een dolend kabinet de les van de procedure van artikel 100 Grondwet weer te leren. Kern van die uitstekende motie is dat de rolverdeling tussen regering en parlement vergt dat de regering een besluit neemt dat vervolgens ter beoordeling aan de Kamer wordt voorgelegd. Dat is precies wat indertijd bij de grondwetsherziening leidend tot het nieuwe artikel 100 is afgesproken. De minister zal het toch met mij eens zijn dat niet naar willekeur van de uitspraken van de grondwetgever kan worden afgeweken. En toch is dat precies wat de regering in december van het vorige jaar probeerde, toen zij meende aan de Kamers "een voornemen" tot uitzending kenbaar te maken. Dat had zo niet mogen gebeuren.

Bij de grondwetsherziening antwoordde de regering aan de Tweede Kamer op vragen hieromtrent: "De procedure zal er dan ook uit bestaan dat de regering een besluit neemt en de beide kamers daarvan op de hoogte steIt." Nog veel duidelijker waren de bewoordingen aan het adres van de Eerste Kamer, waar vergelijkbare vragen werden gesteld. Toen was het heldere antwoord:"De regering stelt vast dat de verstrekking van inlichtingen aan de Kamers over de inzet van de krijgsmacht op grond van artikel 100, eerste lid, geen betrekking heeft op een voornemen maar op een besluit van de regering." Mooier had ik het niet kunnen formuleren. Het is fijn dat het op papier staat. Dan kan ik het nu aan het kabinet voorhouden. Het meest vervelende aan deze affaire is – en ik formuleer scherp – dat de regering door haar capriolen een odium van onbetrouwbaarheid op zich heeft geladen. Immers, in al de jaren met uitzendingen zonder zware interne politieke spanningen sprak iedereen, ministers inbegrepen, zonder moeite over een materieel instemmingsrecht dat de Kamer zich op basis van artikel 100 had verworven. De gangbare praktijk, die ook nog eens door beide partijen, regering en parlement, als waardevol werd gezien, was dat de regering aan beide Kamers een besluit voorlegde dat via een vrij vast patroon ten slotte de instemming kreeg van de Tweede Kamer en als het echt nodig was ook de Eerste. Het debat was daarop gericht.

Ik zou milder zijn in mijn beoordeling wanneer het kabinet in december ronduit had gezegd dat het wegens interne problemen, want daar ging het natuurlijk om, of een nog onvoldoende rijping van standpunt in afwijking, let wel, van de gekende procedure ex artikel 100 slechts een voornemen kon formuleren. Ook dat zou geen sterke indruk hebben gemaakt, maar er zou niet gemarchandeerd zijn met de beproefde omgangsvormen op grond van artikel 100 en het Toetsingskader. Dat dit toch is gebeurd, valt alle betrokken ministers te verwijten.

De kwalificatie onbetrouwbaarheid kwam overigens ook bij mij naar boven, toen ik in de notitie las dat artikel 100 niet zou voorzien in een instemmingsrecht, maar in een consultatierecht. Ook hier is weer sprake van een laakbare verschrijving van de bekende procedures. Ik verzoek de minister niet mee te werken aan het verder ingang doen vinden van het begrip "consultatierecht", want ook dit is een poging om met een vorm van taalmanipulatie verworven rechten van de Kamer af te nemen. Nooit behandelde een kabinet de Kamer als een te consulteren orgaan en evenmin heeft de Tweede Kamer zich ooit een dergelijke rol laten welgevallen. Het kabinet heeft dus het een en ander goed te maken en ik heb nog het meeste vertrouwen in de minister van Defensie. Ik nodig hem uit om dat daadwerkelijk te doen.

Voor dit moment kan ik het hierbij laten. Later kan het debat worden hervat als de Tweede Kamer heeft gerapporteerd over de rechten van het parlement bij de terbeschikkingstelling van eenheden aan de NRF en de EU-battlegroups. En wellicht ook als in de aangekondigde reparatierijkswet het begrip "gewapend conflict" aan het Wetboek van Militair Strafrecht wordt toegevoegd. Wanneer mogen wij dat wetsvoorstel trouwens verwachten? Is het de ambitie van deze minister om dat nog in de resterende kabinetsperiode rond te krijgen? Of gaat het om een juridisch-technische zaak, die zich niet hoeft te storen aan verkiezingen en coalitiewijzigingen?

Dan wijd ik nog een enkel woord aan de juridische aspecten bij militaire operaties, de hoofdmoot van de notitie van de minister. Vooralsnog heeft de minister mij ervan overtuigd dat het niet nodig en misschien zelfs niet gewenst is te komen tot een Rijkswet geweldgebruik krijgsmacht. Ik herinner mij dat collega Hoekzema daar een aantal jaren geleden eens een opmerking over heeft gemaakt. Ik zeg: vooralsnog, misschien ook mede namens hem.

Ik dank de minister vervolgens voor zijn uiteenzetting van de toepassing van het humanitaire oorlogsrecht. Duidelijk is dat tot op heden Nederlandse militairen slechts in een beperkt aantal gevallen de facto en de jure onderworpen zijn geweest aan het humanitaire oorlogsrecht. Daartoe behoort niet ISAF, de thans lopende operatie in Afghanistan. Dat begrijp ik, maar juist deze uitzending roept een vervolgvraag op. Het is immers bij deze operatie niet uit te sluiten dat fors geweld wordt gebruikt. Dat kan tijdens de operatie, maar natuurlijk ook in geval van exit. Ontstaat er dan een situatie die vraagt om toepassing van het humanitaire oorlogsrecht en, zo ja, is het dan de exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse regering daartoe te besluiten – ik vermoed overigens van niet – en zullen de militairen daarover dan worden geïnformeerd? Het raakt immers direct hun rechtspositie!

Over het thema Europa en Defensie wil ik kort iets zeggen. Steeds vaker kom ik verwijzingen tegen naar het Europees Defensie Agentschap. Oorspronkelijk zou het Constitutioneel Verdrag daarvoor de rechtsbasis bieden. Nu dat verdrag er niet komt, vraag ik wat thans eigenlijk de rechtsbasis is. Nu is de minister qualitate qua lid van de raad van bestuur van het EDA. In die hoedanigheid werkt hij of wordt in zijn verantwoordelijkheid gewerkt aan een zogenaamde Long Term Vision, een militair-strategische visie voor de lange termijn gebaseerd op de Europese veiligheidsstrategie. Wil de minister eens uitleggen wat de praktische betekenis van dit nieuwe document zal zijn voor het Nederlandse defensiebeleid? Hoe verhoudt zich dit tot bijvoorbeeld onze nationale Defensienota's? Die worden toch niet overbodig? Het zal toch niet zo zijn dat in het verlengde van deze visie op het niveau van de Defensieraad bindende beslissingen worden genomen? En heeft de minister ook gedacht aan de vorm waarin ons parlement bij dit type visieontwikkeling wordt betrokken?

Specifiek is nog de vraag of de EU Border Assistance Mission Rafah voor de Gazastrook waaraan de Koninklijke Marechaussee een bescheiden bijdrage levert, op de oorspronkelijke voet doorgang zal vinden na de verkiezingsoverwinning van Hamas. Accepteren beide partijen nog altijd het akkoord dat ten grondslag ligt aan deze monitormissie? Op welke wijze en door wie is Nederland bij het overleg hierover betrokken?

Eind 2004 is de overgang van SFOR, de NAVO-troepenmacht in Bosnië, naar EUFOR, de nieuwe EU-geleide troepenmacht, vlekkeloos verlopen. Al eens eerder heb ik gewaarschuwd dat dit soort militaire interventies soms gemakkelijker wordt begonnen dan beëindigd. Dat geldt zeker voor Bosnië, een land dat zich nauwelijks weet te ontworstelen aan de status van afhankelijk protectoraat. Nu is dit niet het moment om deze operatie ten gronde te behandelen. Slechts op één aspect wil ik een vraag stellen. In het informatieve document dat we een tijdje geleden ontvingen van de minister, de Periodieke evaluatie SFOR van 14 mei 2005, las ik dat SFOR zich steeds nadrukkelijker was gaan bemoeien met de corruptie- en criminaliteitsbestrijding waarbij de grenzen van het mandaat worden opgezocht. Nederland verzette zich daartegen en stelde dat dit type verantwoordelijkheden zo snel mogelijk moest worden overgedragen aan de lokale autoriteiten. Ik vond en vind dat een verstandige houding. Nu wij aan de vooravond staan van de vraag of onze bijdrage aan EUFOR moet worden voortgezet, wil ik vragen hoe terughoudend de EU thans is als het gaat om het zich bemoeien met zaken die tot de eigen verantwoordelijkheid van de autoriteiten in Bosnië behoren. Zal dezer dagen serieus de optie onder ogen worden gezien om deze operatie binnen een gegeven termijn te beëindigen? Hoe staat de Nederlandse regering daarin?

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.17 uur tot 13.30 uur geschorst.

Voorzitter: Timmerman-Buck

Naar boven