Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Werkloosheidswet in verband met het preventief inzetten van reïntegratie-instrumenten, het opdragen van de reïntegratietaak aan overheidswerkgevers, het ondersteunen van WAO-herbeoordeelden bij scholing, het subsidiëren van scholing in het kader van de WAJONG en enkele andere wijzigingen in wetten die de reïntegratie-instrumenten betreffen (30016).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Ik mag het woord voeren namens de voltallige commissie SZW en wil daarom beginnen met een woord van dank aan mijn collega's voor het in mij gestelde vertrouwen.

Om te beginnen wil ik de minister namens mevrouw Van Leeuwen hartelijk dank zeggen voor het extra budget dat is vrijgemaakt om de uitkering van Wajong-gerechtigden tijdens de periode van scholing te laten doorlopen. Wat de PvdA-fractie betreft had het gebaar wel iets royaler mogen zijn, maar onze dank is er niet minder om.

Dit gezegd zijnde, keer ik terug naar het onderdeel van het wetsvoorstel waarover de commissie vragen heeft gesteld. Deze betreffen de overdracht van de taakstelling tot reïntegratie van werknemers in publieke dienst naar de zogeheten overheidswerkgevers. Zoals uit de vragen duidelijk is geworden, leeft bij de commissie enige twijfel of de rijksoverheid als werkgever wel steeds een voldoende proactief reïntegratiebeleid voert ten opzichte van het eigen personeel. Deze twijfel betreft in het bijzonder de aanname dat dit element wel voldoende geborgd is als de werkgever de volle lasten van de werkloosheid draagt. Financiële prikkels leiden nu eenmaal niet in alle gevallen tot het met deze prikkel beoogde resultaat. Daarvan kent de geschiedenis voldoende voorbeelden.

Het antwoord van de minister komt er, kort gezegd, op neer dat een centraal toezicht op de wijze waarop de overheidswerkgevers hun reïntegratiebeleid vormgeven nu niet plaats heeft, maar dat hij voornemens is over twee jaar een evaluatie te laten uitvoeren. De commissie neemt dit antwoord voor kennisgeving aan. Deze kwestie zal dus in een later stadium nog wel een keer terugkomen.

Op deze plaats en op dit moment willen wij de minister wel bevragen over de ongelijke behandeling van overheidswerknemers ten opzichte van hun collega's in het bedrijfsleven. Om te beginnen leggen wij de stelling op tafel dat het belang van een effectieve en efficiënte reïntegratie niet alleen ligt bij de werkgever die de lasten van de werkloosheid draagt. Ook, nee juist de werknemer die zijn functie is kwijtgeraakt en voor wie niet meteen een pasklaar alternatief voorhanden is, heeft groot belang bij een snelle uitgestoken hand om weer aan het werk te raken of desnoods om meer of anders employable te worden. Ik had in mijn tekst staan: "Is de minister het daarmee eens?" Ik zie hem al knikken, dus daar loop ik al een beetje op vooruit, maar ik hoor toch nog graag het antwoord.

Deelt de minister de stelling van de commissie, dat het belang dat werknemers spoedig reïntegreren of daarvoor de juiste instrumenten krijgen aangereikt, niet alleen het belang is van de financier van de werkloosheidsuitkeringen, maar ook, en misschien nog wel meer, van het individu dat met structurele werkloosheid wordt bedreigd wanneer er niet snel wordt gehandeld?

De reden om de minister te verzoeken deze bijna open deur in te trappen, is dat de commissie dit aspect heeft gemist in het antwoord op onze vraag over de individuele reïntegratieovereenkomst (IRO). Volgens dit antwoord is de overheidswerkgever er financieel bij gebaat om zijn werknemer die werkloos is of dreigt te worden, zo snel en efficiënt mogelijk naar ander werk te geleiden. Hij kan in samenspraak met de werknemer komen tot maatwerk, aldus de minister. Akkoord, maar wat gebeurt indien de werkgever in dit opzicht in gebreke blijft?

Het zal de minister bekend zijn dat destijds het persoonsgebonden reïntegratiebudget en later de IRO tot stand zijn gekomen omdat de proactiviteit nogal eens uitbleef. Kern van een dergelijke op het individu toegesneden overeenkomst is niet zozeer dat de werknemer "buiten de formele aanbestedingsprocedure om, een reïntegratiebedrijf moet kunnen contracteren", zoals de minister in zijn antwoord stelt. De kern ervan is, dat een dergelijk instrument het de werknemer mogelijk maakt om het initiatief tot zijn reïntegratie naar zich toe te trekken, wanneer de werkgever het erbij laat zitten of wanneer partijen bijvoorbeeld verdeeld zijn over wat nodig is voor een succesvolle reïntegratie. En juist dát element kan naar het oordeel van de commissie niet gemist worden in een moderne activerings- annex reïntegratieregeling. Immers, zoals een bekend spreekwoord zegt: men kan het paard wel naar het water geleiden, men kan het niet dwingen om te drinken. Dat paard is in dit geval niet de werkgever, maar de werknemer die het pad dat voor hem wordt uitgestippeld moet zien zitten. De beste garantie dat de werknemer dat doet, is wanneer hij dat pad zelf heeft uitgestippeld of heeft helpen uitstippelen.

Als de minister dat met de commissie eens is, vraag ik hem om nogmaals in te gaan op de vraag waarom hij dit instrument niet eveneens uitermate geschikt acht voor werknemers bij de rijksoverheid. Er zijn tenslotte nogal wat signalen dat in bepaalde sectoren juist overheidswerkgevers niet zo heel hard lopen om hun werknemers gereïntegreerd te krijgen. Verdient die werknemer, in een systeem waarin de risico's van het niet gereïntegreerd raken uiteindelijk vooral op zijn bordje terechtkomen, het dan niet om alle instrumenten aangereikt te krijgen om dat risico voor te zijn?

Minister De Geus:

Voorzitter. Ik dank u voor de gelegenheid om hier met uw Kamer van gedachten te wisselen over een van de aspecten van dit wetsvoorstel. Het raakt een kernpunt: hoe kunnen mensen optimaal in staat worden gesteld om hun capaciteiten te benutten en te ontplooien, en wat is het instrumentarium dat daarvoor het meest in aanmerking komt?

In de schriftelijke beantwoording ben ik misschien niet uitgebreid genoeg geweest in de schets van de achtergrond. Het misverstand dreigt dat de individuele reïntegratieovereenkomst een soort ultiem efficiencyinstrument is in handen van de BV Nederland. Het is een mooie nevenfunctie, maar de individuele reïntegratieovereenkomst is er gekomen in het kader van de discussie over de persoonsgebonden budgetten. Wij hebben daarbij met name bekeken hoe wij maatwerk kunnen bieden dat ten goede komt aan het individu om de beste vorm van begeleiding te krijgen. De energie die betrokkenen zelf hebben ten opzichte van hun eigen reïntegratie, moet worden benut. Als mensen een bepaalde toekomst zelf zien zitten en daarbij begeleiding krijgen, is dat veel kansrijker dan wanneer het als een mal aan betrokkenen wordt aangereikt. Wij weten dat de individuele reïntegratieovereenkomst niet iets is dat uiteindelijk voor iedereen zal gelden. Niet iedereen zal daarvoor kiezen, niet iedereen zal daarbij gebaat zijn. Het punt was dat bij de inkoop van de reïntegratietrajecten het UWV door de minister gehouden was om zeer efficiënt en in bulkcontracten in te kopen. De regels voor de aanbesteding zijn heel strak geweest. Wij hebben echt willen sturen op resultaat. De contracten werden alleen gegund aan bedrijven die een bepaald plaatsingspercentage konden laten zien. Daar werd een heel duidelijke kosten-batenanalyse op toegepast.

Mevrouw Westerveld legde de vraag voor of de werknemers bij de overheid slechter af zijn dan de werknemers in het bedrijfsleven. Door de achtergrond aan te geven, schets ik al dat de individuele reïntegratieovereenkomst er is ten behoeve van de persoon en de samenleving als een correctie op de overigens verstandige, zakelijke bulkaanpak die het UWV hanteert. Daar begint dus het verschil al. Een eigenrisicodrager, in de marktsector of bij de overheid, is niet gebonden aan diezelfde aanbestedingsregels. Hij zal in zijn eigen afweging al veel meer mogelijkheden hebben om voor maatwerk te kiezen. Wij moesten die individuele reïntegratieovereenkomsten voor de UWV-klanten invoeren, ook in formele zin, omdat dit afwijkt ten opzichte van UWV. De eigenrisicodrager, of die nou in de marktsector zit of bij de overheid, is echter te allen tijde bevoegd en in staat om het ultieme maatwerk te leveren en dus individuele contracten op te stellen. Vraag is dan of de overheid er niet op moet sturen dat dit overal mogelijk wordt. Zowel waar het gaat om de marktsector als waar het gaat om de overheid, is er voor de wetgever geen reden om dat af te dwingen. De drempel die bij UWV-klanten bestaat, is er voor deze klanten namelijk niet. Voor hen zal er dus een individuele reïntegratieovereenkomst zijn naar de mate waarin werkgevers en werknemers die samen invullen.

Mevrouw Westerveld heeft opgemerkt dat er vele voorbeelden van zijn dat de reïntegratie bij de overheid niet optimaal plaatsvindt. Op dit moment is de gemiddelde WW-duur in de marktsector 43 weken en bij de overheid 36 weken. Je kunt het niet helemaal vergelijken, maar vanuit dit gegeven is er geen indicatie dat de overheid als werkgever en eigenrisicodrager slechtere prestaties levert.

Ik begrijp dat mevrouw Westerveld zich afvraagt of het reïntegratie-instrument wel tot zijn recht komt in overheidswerkgeversland. Bij de overheid spreken wij van enorm grote werkgevers. Het risico bestaat dat daar heel grote contracten worden afgesproken waarbij maatwerk geen rol speelt. Gehoord de wens van mevrouw Westerveld en hardop bedenkend hoe dit het beste geregeld kan worden voor de mensen, denk ik dat het goed is dat ik de overheidswerkgevers die eigenrisicodrager zijn met nadruk wijs op de mogelijkheid van een IRO bij UWV. Een IRO bij UWV is ook niet duurder dan een reïntegratietraject ingevolge een bulkcontract, terwijl de resultaten wel beter zijn. Een verstandige overheidswerkgever zal dus ook naar dit instrument grijpen. Als ik dit aankaart in het georganiseerd overleg, weet ik trouwens zeker dat ook de vakbeweging hier een punt van zal maken. Zij is zich op dit moment namelijk heel nadrukkelijk aan het oriënteren op datgene wat de reïntegratie van mensen zal behelzen.

Gegeven de equivalentie tussen werkgevers in de marktsector en de overheidssector, voor zover zij eigenrisicodrager zijn, is er geen formele reden om het op te leggen. Er is echter wel een aanleiding om bij de overheidswerkgevers te wijzen op de voordelen van een individuele reïntegratieovereenkomst, niet alleen uit een oogpunt van rentmeesterschap over het maatschappelijk kapitaal, maar ook voor de individuen die het betreft. Als ik dit toezeg, denk ik dat ik een heel eind tegemoet kom aan de geest van de opmerkingen van mevrouw Westerveld.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Als ik het goed begrijp, zegt u dat u de werkgevers wilt laten weten dat zij hun werknemers op die mogelijkheid kunnen wijzen. Nou is het probleem bij heel grote werkgevers dat zij hun eigen contracten hebben met bedrijven, arbodiensten en noem maar op. U gaat niet zo ver dat u zegt dat een overheidswerkgever, als hij daar niet voor voelt omdat hij meent dat zijn eigen reïntegratiebeleid voldoende toegesneden is, net als een werkgever bij Shell, Akzo of een ander groot bedrijf zijn eigen beleid moet kunnen toepassen? Misschien zou u dit zelf nog wel willen, maar uw collega van Financiën niet.

Minister De Geus:

Zo is het.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

U vindt dus niet dat werknemers zelf een reïntegratietraject moeten mogen kiezen?

Minister De Geus:

Inderdaad, de toezegging gaat niet zo ver dat ik een formeel recht creëer ten opzichte van de werkgever. De toezegging behelst dat ik de werkgevers in overheidsland zal wijzen op de belangrijke toegevoegde waarde van de IRO als er grote bulkcontracten worden ingekocht. Het is goed voor de betrokken werknemer, terwijl de resultaten van het reïntegratiebeleid er positief door worden beïnvloed.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Geachte medeleden, beste collega's. Wij staan aan de vooravond van het zomerreces. Gebruikelijk in deze Kamer is dat de Voorzitter kort, vooral kort, terugblikt op de werkzaamheden vanaf prinsjesdag tot nu toe. Bij mijn voorgangers was het gebruikelijk om aantallen te noemen, aantallen wetsvoorstellen, de hoeveelheid pagina's in de Handelingen die wij met elkaar gevuld hebben enz. Zoals u weet, lijkt mij dat niet zinvol. Vanaf prinsjesdag tot en met vandaag hebben wij 230 wetsvoorstellen vastgesteld. Dat is weliswaar veel, ook vergeleken met andere jaren, maar het is eenvoudigweg onze taak om alle wetsvoorstellen, ongeacht hun aantal, te behandelen.

Van meer belang is of wij dat goed doen. Een goed ontwikkeld zelfkritisch vermogen is van belang en dat hebben wij. De begrotingsdebatten die wij hoe langer hoe meer pogen thematische beleidsdebatten te doen zijn zonder de Tweede Kamer te kopiëren, gaan wij evalueren. Zij betroffen de afgelopen periode het ondernemend hoger onderwijs, Defensie en NAVO, het integratiebeleid, Buitenlandse Zaken en OS en de ruimtelijk economische ontwikkeling van Nederland. Dit laatste debat werd voorbereid door maar liefst vier commissies.

Hebben deze debatten de beoogde meerwaarde gehad, bijvoorbeeld vanwege doorbreking van departementale scheidslijnen of vanwege de plaatsing van de problematiek in een toekomstperspectief dat dat van vier jaar overstijgt? De meerwaarde ten opzichte van de begrotingsbehandeling, zoals eertijds plaatsvond, lijkt mij aangetoond. Maar hebben wij de nieuwe formule wel optimaal uitgebuit? Een inhoudelijke evaluatie zal het leren.

Kritisch moet ook worden toegezien op de nakoming van door de regering aan ons gedane toezeggingen en op de uitvoering van aangenomen moties. Nu wij de afgelopen periode een toezeggingenregistratiesysteem hebben ontwikkeld, vereist zelfrespect dat wij de regering op de nakoming daarvan kritisch volgen. Het deed mij dan ook deugd dat een staatssecretaris vanmiddag nog de toezegging deed om, vooraleer op vakantie te gaan, aandacht te besteden aan nog niet ingeloste beloftes aan deze Kamer.

Zelfkritisch vermogen veronderstelt het besef dat wij de wijsheid niet in pacht hebben en dus willen leren. De start van een kamerbrede gedachtewisseling met de Raad van State bood dit afgelopen jaar de gelegenheid om elkaar te wijzen op de mogelijkheden tot versterking van ieders functioneren. Ook van de kant van de staatsraden was de belangstelling groot. Zij hebben dit als zeer zinvol ervaren, zo heb ik begrepen. De nog wat voorzichtige aanvang met het maken van wetgevingsdossiers wordt geapprecieerd en zal worden doorgezet.

Aan de wens van de Kamer om meer zichtbaar te zijn is de afgelopen periode invulling gegeven door een eerste proeve van een jaarbericht, dat in zijn aard uniek is in de parlementaire geschiedenis. Belangrijker is nog dat dit waarderend is ontvangen.

De provinciebezoeken aan onze Kamer, tot nu toe van Zeeland, Flevoland, Zuid-Holland en Drenthe, leiden tot onverkort positieve reacties bij onze gasten en tot meer bekendheid met de Kamer wier leden zij kiezen. De toezeggingenregistratie is via internet openbaar toegankelijk. Met de Tweede Kamer is een begin gemaakt met de ontwikkeling en de opbouw van een educatieve website van de Staten-Generaal.

Tevens zij vermeld dat wij bepaald niet te klagen hebben gehad over de belangstelling van betrokken burgers, maatschappelijke organisaties of andere instanties en van de media voor hetgeen wij in de afgelopen periode hier wekelijks hebben gedaan. In dat kader noem ik ter illustratie het initiatiefwetsvoorstel inzake de vaste boekenprijs, de afschaffing van het grijs kenteken voor particulieren, de interpretatie van artikel 137 van de Grondwet, het initiatiefwetsvoorstel met betrekking tot het referendum over het Grondwettelijk Verdrag, de fiscale behandeling VUT, prepensioen en de introductie van de levensloopregeling, het Verdrag Nederland-België inzake de arbitrage spoorlijn IJzeren Rijn (er is zelden een verdrag geweest dat zo veel belangstelling heeft gehad), de vermindering van het aantal leden van de provinciale en gedeputeerde staten (vooral vanwege de bijzondere stemmingsuitslag) en de Zorgverzekeringswetten. Bijzondere vermelding verdienen ook wetsvoorstellen die zijn verworpen. Dat waren er maar liefst twee in de afgelopen periode: de wijziging van de Grondwet, deconstitutionalisering van de benoemingswijze van de burgemeester en de CdK, met alle politieke implicaties van dien, en de uitvoering van de richtlijn financiële zekerheidsstelling. Bij dat laatste voorstel stond een vasthoudende minister tegenover een even vasthoudende Eerste Kamer.

In de afgelopen periode hebben nog drie bijzondere gebeurtenissen plaatsgevonden. Ik noem de twee bijzondere verenigde vergaderingen waar de Eerste Kamer grondwettelijk een specifieke rol heeft: de herdenking van Prins Bernhard en de viering van het regeringsjubileum van de Koningin. Ik noem tevens het EU-voorzitterschap in welk kader ook na prinsjesdag een aantal parlementaire conferenties plaatsvond en waarbij sprake was van een grote inzet van diverse leden van commissies en van de betrokken medewerkers. "Last but not least" noem ik het referendum over het Grondwettelijk Verdrag. Het verschil tussen de meerderheid van neestemmers bij de bevolking en Voorzitterde verwachte meerderheid van ja-stemmers in het parlement moet ons dwingen stil te staan bij de vraag waarom de volksvertegenwoordiging kennelijk onvoldoende respect en vertrouwen afdwingt. Daarbij zij bedacht dat het fenomeen van gezags- en vertrouwensverlies niet alleen speelt in de verhouding overheid-burger. Het speelt ook bij leidinggevenden van maatschappelijke organisaties en hun achterban. Evenmin speelt het zich alleen af binnen onze landsgrenzen. Onderzoeken wijzen uit dat politici ook in landen zoals Frankrijk, Duitsland en Engeland kampen met de afstand tussen henzelf en degenen die zij vertegenwoordigen. Daar moeten ook wij in de Kamer buitengewoon onrustig van worden. Uitsluitend in dat opzicht hoop ik dat u niet alleen een rustgevend, maar ook een onrustig reces zult hebben.

Geachte medeleden, beste collegae, ik dank u allen voor de betrokken inzet. Ik dank onder leiding van de griffier alle medewerkers, zonder wie wij niets kunnen. Van deze gelegenheid maak ik graag gebruik om mijn twee ondervoorzitters, Erik Jurgens en Marbeth Bierman, van harte te bedanken voor alle steun. Van ganser harte een heel plezierig reces toegewenst. Ik nodig u graag uit in de Noenzaal voor een drankje en een maaltijd.

Sluiting 16.32 uur

Naar boven