Aan de orde is het beleidsdebat naar aanleiding van de begroting van het Ministerie van Defensie voor het jaar 2005 (29800 X) en het onderdeel NAVO van de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken voor het jaar 2005 (29800 V), waarbij tevens wordt betrokken het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen (SMT-2) (28114).

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter. Vorig jaar hebben wij gesproken over de defensiebegroting en over de NAVO meteen nadat bij het departement van Defensie, en dan met name binnen onze krijgsmacht, een ingrijpende reorganisatie had plaatsgevonden. Mijn fractie wil dit jaar het beleidsdebat gebruiken om stil te staan bij een aantal aspecten die ons verontrusten. Het gaat om zaken die wij willen uittillen boven de waan van de dag en boven de partijpolitieke discussie, die vaak heftig wordt gevoerd, maar waarbij inhoudelijke argumenten nogal eens op de achtergrond raken. Wij willen vanmiddag met het kabinet praten over de uitzending van onderdelen van onze krijgsmacht, de ontwikkelingen binnen de NAVO, het al dan niet gecommitteerd zijn aan schendingen van het oorlogsrecht en de internationale verdragen inzake de behandeling van krijgsgevangenen, en de uitwerking van de reorganisatie van de krijgsmacht en wat daarbij zoal is komen kijken.

Ik begin mijn betoog over de uitzendingen met een parafrase op een bekende slogan van de omroeporganisatie Veronica van een aantal jaren geleden: je bent klein en je wilt wat. Daarmee is aangegeven wat voor Nederland de motivatie is om in internationaal verband op zoveel plekken tegelijk aanwezig te zijn. Wij zaten vorig jaar in Irak met 1350 mensen, en later nog een paar mensen extra. Wij zaten in Afghanistan met 400 mensen, onze special forces niet meegerekend. Wij zaten rond het Arabisch schiereiland met een fregat en 180 militairen. Wij zaten met 500 mensen op de Balkan, vooral in Bosnië. Wij lagen voor de kust van Liberia, met een zogenaamd "landing platform deck", zoals dat in het Nederlands heet. Daar tussendoor waren er nog wat commando's actief in Ivoorkust, alsmede adviseurs in andere verre landen. Als je naar het aantal mensen kijkt dat daarbij betrokken is geweest, dan kom je op een veelvoud. Bovendien zijn er nog duizend militairen elk moment inzetbaar binnen de snelle reactiemacht van de NAVO.

Voorzitter. Ons land spreekt een woordje mee, zou je wel mogen zeggen. Het wil daarnaast ook nog eens in een hoger geweldsspectrum actief worden. Je zou kunnen zeggen dat er aan ambities geen gebrek is. Ter rechtvaardiging en verklaring daarvan wordt er gesteld dat wij toch bij de grotere economische machten in de wereld horen met onze dertiende plek of zo. Wij zijn een belangrijk exportland. Wij zijn in internationaal verband door de eeuwen heen altijd al heel actief geweest. Wij hebben overal economische belangen en onze Grondwet stelt dat Nederland een krijgsmacht heeft om onder meer de internationale rechtsorde te bevorderen.

Die Nederlandse krijgsmacht – het moet gezegd worden – is zeker na de ingezette herstructurering relatief goed inzetbaar. Je zou met televisieprofessor Rob de Wijk kunnen zeggen dat ons leger feitelijk een verkleinde versie is van de krijgsmacht van landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Onze krijgsmacht is volledig expeditionair, zoals dat heet, en dat kun je dus niet zeggen van de meeste andere NAVO-partners, behalve de twee die ik al noemde, de Verenigde Staten en over een tijdje ook Italië en Spanje. Als wij zo doorgaan – ik weet niet of de minister dat wil en ik wil graag van hem weten of dat zo is – dan zijn wij naar onze mening straks na de Verenigde Staten, na Israël, Rusland, Noord-Korea en China het zesde land – misschien vergeet ik er een – met een "full spectrum force". En dat voor minder dan 2% van ons nationale inkomen en met een personeelsbestand van nog geen 65.000 medewerkers.

Kortom, het ontbreekt ons niet aan politieke ambities en blijkbaar evenmin aan een hoog profiel. De minister zegt altijd – ik vind het trouwens een prachtige uitspraak – wij hebben de mensen ervoor opgeleid, wij hebben de spullen aangeschaft, dus wij kunnen het. Er is blijkbaar een hoge risicobereidheid. De vraag die ik hier toch in alle ernst wil benadrukken, is echter: zijn ook de minder zichtbare capaciteiten van onze krijgsmacht wel toereikend? Ik bedoel die vraag niet zozeer in technische zin, maar in sociale en psychologische zin. Ook mag je je afvragen hoe het draagvlak onder de bevolking ligt, zoals de vooral achteraf omstreden missie naar Irak duidelijk maakt. Er hoeft maar wát te gebeuren – iets triests zoals een gesneuvelde jonge onderofficier uit Franeker of iets ergerlijks zoals de onverkwikkelijke zaak rond marinier Erik O. – of de media, de publieke opinie en zeker ook onze vrienden aan de overkant raken onmiddellijk in een stuip. Daarmee bedoel ik alle fracties in de Tweede Kamer. Dat rechtvaardigt de vraag of ons land, of Nederland inderdaad zo'n moderne internationaal georiënteerde en bijna overal tot militaire inzet bereide samenleving huisvest, zoals de regering ons graag wil laten geloven.

Ik wil niet dramatiseren, maar ik heb het ook van collega's hier gehoord, ik heb met mensen gesproken en ik heb her en der informatie opgedaan: er komen te veel jonge mannen en vrouwen beschadigd terug van vredesoperaties. Niet zozeer lichamelijk, maar wel geestelijk en dat is voor hen zeker niet minder ingrijpend. Het is heel merkwaardig dat hier zelden of nooit bij wordt stilgestaan. Politieke debatten gaan daar niet over. Die gaan over termijnen, over aantallen manschappen, over commandostructuren, over bijzonder hypermodern materieel en noem maar op, maar o zo weinig over menselijke capaciteiten en dus evenmin over menselijke tekortkomingen. Daarmee bedoel ik nog niet eens de begeleidende marechaussees die volgens de direct betrokkenen niet helemaal of helemaal niet op hun taak berekend zouden zijn.

Wij willen van de minister graag op korte termijn informatie ontvangen – dat hoeft natuurlijk niet vandaag, dat kan ook niet en het zou het leukst zijn als het naar de andere kant ging – over trauma's, over het aantal mensen dat echt beschadigd is, niet meteen na terugkomst, maar ook na een periode van drie jaar, wanneer het meestal echt gaat openbreken. Wij hebben als commissie Defensie in aanwezigheid van de minister een tijdje geleden een alleraardigst openhartig gesprek gehad op het Departement. Dat heeft de minister mogelijk gemaakt nadat wij als commissie hadden gezegd dat wij met mensen wilden praten die weten waar het over gaat. Het was een goed gesprek. Alleen viel wel op dat het generaalsgehalte buitengewoon hoog was. Er waren veel sterren en strepen aanwezig, de laagste in rang was majoor, geloof ik. Ik heb het niet helemaal op mijn netvlies, maar er waren geen mannen en vrouwen bij die daar het werk gedaan hadden, terwijl wij dat wel hadden gewild. Misschien hadden wij dat eerder nog duidelijker moeten aangeven. Wat die mensen voor ervaring hebben, is voor ons natuurlijk ook van heel groot belang als volksvertegenwoordiging. Wij willen daar graag informatie over. Als de minister vindt dat het allemaal overtrokken is en dat het onzin is, willen wij ook horen waarom dat zo is. Dit is in elk geval een aspect dat te veel wordt verwaarloosd in het politieke debat. In het publieke debat is dat overigens minder het geval.

Een volgend punt betreft – het is een beetje gevaarlijk om te generaliseren – onze volksaard. Wij zijn nog steeds een land waarvan kan worden gezegd dat het niet echt tot vechten bereid is. Wij willen ons wel overal mee bemoeien, maar wij willen ons niet echt opofferen zoals dat in andere landen soms wel het geval is. Wij gaan er niet echt keihard voor. Wij praten en onderhandelen vooral, daar zijn wij heel goed in. Echt vechten doen wij niet.

Wij hebben echter wel een beroepsleger. Mensen die in een beroepsleger gaan, weten wat er van hen kan worden verwacht. Zij moeten op een bepaald moment vechten of in elk geval voorkomen dat er ergens gevochten gaat worden. Wij hebben bewust gekozen voor een beroepsleger. De vraag is echter of zo'n beroepsleger met de taken die nu worden vervuld en die vervuld moeten blijven worden past binnen onze volksaard. Is er geen sprake van discrepantie? Sommigen vinden het misschien soft klinken, maar voor ons is het een wezenlijke vraag. Onze volksaard is voor een groot gedeelte zo als hij is. Natuurlijk verandert die in de tijd. Hiertegenover staat een taak die volgens grote meerderheid van ons moet worden uitgevoerd en die misschien niet zo goed past bij die volksaard. Wij zijn geen land van vechters. Nu ja, wij vechten soms wel met woorden en af en toe op het voetbalveld, maar niet in de laatste minuut.

Het is mogelijk dat het beeld dat door de overheid wordt gecreëerd niet in alle opzichten klopt met de harde werkelijkheid. Dat zal straks misschien ook blijken in Afghanistan waar 165 leden van onze elitetroepen en 85 militairen van een helikopterdetachement naartoe gaan om de Amerikanen te helpen bij hun terroristenjacht die zij eufemistisch Enduring Freedom noemen. De regering geeft toe dat het heel gevaarlijk is. Dezelfde regering zegt echter ook dat het veilig is, want in ons land verblijvende asielzoekers uit Afghanistan kunnen best terugkeren. Dat moet de minister van Defensie bekend voorkomen vanuit zijn vroegere bezigheden.

De PvdA-fractie deelt met de regering de opvatting dat Nederland een rol moet vervullen in internationale operaties die vanuit de NAVO, de Verenigde Naties of de Europese Unie worden geëntameerd en ook gelegitimeerd. De vraag blijft altijd onder welke voorwaarden dat moet gebeuren. Ik denk hierbij ook aan artikel 100 van de Grondwet. De heer Van Middelkoop zal hier straks vast meer over zeggen. Wij moeten weten waar onze grenzen liggen. Wij kennen het antwoord op die vraag in militair-operationele zin, maar nog niet in sociaal-psychologische of sociaal-culturele zin. Wij moeten de vraag durven stellen in hoeverre wij overal de rol van politieagent moeten vervullen. In hoeverre moeten wij altijd het beste jongetje van de klas zijn dat oh zo graag de joviale bovenmeester Bush en zijn norse conciërge Rumsfeld wil behagen? Die discussie is nauwelijks gevoerd. Zij vereist echter een wat ander abstractieniveau dan wij doorgaans gewend zijn in defensiepolitieke aangelegenheden.

De afgelopen 25 jaar zijn bij vredesmissies en militaire uitzendingen 29 Nederlandse militairen omgekomen. Dat zijn er 29 te veel, vooral omdat er voornamelijk politiefuncties werden uitgevoerd. Misschien moet er dan heel cynisch moet worden gesproken over ingecalculeerde risico's. Dat neemt echter niet weg dat de discussie over uitzending van onze mannen en vrouwen naar de brandhaarden in de wereld zeer zorgvuldig en ook heel breed, dus breder dan alleen defensie of buitenlandse politiek, moet worden gevoerd. Dat geldt zowel voor peacekeeping als voor peace enforcing. Wij moeten in internationaal verband iedere keer bekijken of alle niet-militaire middelen al zijn uitgeput, of er een brede steun is in de volkerengemeenschap en of er een rechtvaardiging ligt in het volkenrecht. In nationaal verband gaat het niet alleen om een juiste interpretatie van artikel 100 van de Grondwet. Bij de afweging moeten niet alleen militair-operationele criteria worden betrokken. Er moet bovenal worden bekeken of het noodzakelijke maatschappelijke draagvlak er is onder de Nederlandse bevolking. Het zijn niet alleen verdragsverplichtingen, hoe belangrijk die ook zijn, of mooie spullen die er bij uitzendingen toe doen, maar vooral onze mannen en vrouwen die daar het vuile werk opknappen.

Het maatschappelijke en politieke debat over het nut en de noodzaak van de NAVO is de laatste decennia qua aard en inhoud nogal veranderd. Dat heeft natuurlijk alles te maken met de sinds 1989 veranderde wereldorde, met het in duigen vallen van het paradigma van de onkwetsbaarheid op 11 september 2001, met de toetreding van de nieuwe lidstaten uit Centraal-Europa en met een verbreding van de taak van de NAVO in de richting van het bevorderen van mensenrechten en democratische vrijheden. Dat is wel eens anders geweest. In alle onbescheidenheid, voorzitter, ik sta zelf een beetje symbool voor de veranderende opvattingen over de NAVO. Dat kan natuurlijk komen door een verregaande en verontrustende verrechtsing in de opvattingen bij zowel mijn partij als bij mijzelf. Tegen de heer Kox zeg ik daarom: u hoeft niet te interrumperen, want ik geef meteen toe dat dit het geval is. Die verrechtsing is ook het gevolg van andere ontwikkelingen. In de jaren zeventig van de vorige eeuw wilde de achterban van mijn partij het liefst uit de NAVO stappen. Zelf liep ik vooraan bij demonstraties tegen wat wij dan de agressieve NAVO-politiek noemden. De NAVO pretendeerde een verdedigingsverbond te zijn, maar zij zocht haar toevlucht tot aanvalswapens. Daar protesteerden wij tegen. De NAVO stond voor vrijheid en democratie, maar fascistische dictaturen als Portugal, Griekenland en Turkije waren doodleuk volwaardig lid van de NAVO. De Nederlandse regering, ook die van onze onvolprezen Joop den Uyl, accepteerde dit als een voldongen feit. Het gevaar uit het oosten moest immers hoe dan ook afgewend worden en daarbij kun je blijkbaar niet altijd kritisch zijn tegen je vrienden. De vraag is natuurlijk wel of je met zulke vrienden nog wel vijanden nodig hebt. Die vraag is simpel weggewimpeld.

Voorzitter. Eind vorig jaar koos de NAVO-assemblee mij tot rapporteur voor de Kaukasus. Van de voormalige Sovjetrepublieken Azerbeidzjan, Armenië en Georgië moet ik binnenkort rapport opmaken en daarbij melden wat de stand van de mensenrechten en de democratische verworvenheden is, en dat tegen de achtergrond van de wens van deze landen om binnenkort vredespartner te worden en het liefst ook lid van de NAVO. Vanochtend heeft de president van Georgië nog gezegd dat hij dat absoluut wil en Bush is het daarmee eens. Dus dat zal wel gebeuren, want dan is Nederland het er ook mee eens.

Je zou kunnen zeggen dat de NAVO steeds meer aan politiek doet, breed gedragen, inderdaad, en met oog op de toekomst. Maar voordat wij hierover met z'n allen gaan jubelen, wil ik erop wijzen dat er kortgeleden een domper kwam in de vorm van een opmerking van onze eigen minister van Buitenlandse Zaken. Vorig jaar heb ik al gezegd dat hij ook bij ons bekend staat als een buitengewoon intelligent en genuanceerd denkend mens. Wij hebben gezegd: hij is goeie minister. Natuurlijk, hij zit in het verkeerde kabinet, maar dat hij een goeie minister is, blijven wij zeggen. Er is echter iets heel vreemds gebeurd op de CDA-bijeenkomst onder de naam de Norbert Schmelzerlezing. Als je een beetje historisch besef hebt, weet je dat het mis moet gaan als je op zo'n lezing het woord voert. Op die bijeenkomst pleitte de minister van Buitenlandse Zaken voor een versoepeling van het unanimiteitsbeginsel binnen het bondgenootschap. Blijkbaar leidde de interne NAVO-ruzie over de oorlog in Irak tot de gedachte die de minister op de bijeenkomst verwoordde. Hij zei dat door een kleinere groep een bepaalde activiteit binnen NAVO-verband ondernomen gaat worden zonder dat de gehele NAVO zich hier unaniem achter hoeft te scharen. Voorzitter. Een betere manier om de saamhorigheid in NAVO-verband te doorbreken lijkt er niet te zijn. Daar komt bij dat de door de regering zo gekoesterde transatlantische betrekkingen met de Verenigde Staten onder druk kunnen komen te staan. Stel dat Joscka Fischer en Jacques Chirac, een prachtige blauwgroene coalitie, enkele andere Europese NAVO-landen zo gek krijgen om tegen de zin van de Verenigde Staten in ergens iets te ondernemen. Dit is niet eens zo'n rare gedachte. Het is echt iets voor Chirac, en eigenlijk ook voor Fischer, maar dit gaat heel diep. In zo'n geval heb je wel de poppen aan het dansen. Daaraan zou dan zelfs de in de ogen van de Amerikanen hondstrouwe Nederlandse secretaris-generaal niets meer kunnen veranderen.

Tegelijk geeft een doorbreking van het unanimiteitsbeginsel de Amerikanen en in hun kielzog hun vrienden in het Verenigd Koninkrijk een vrijbrief om gelegitimeerd door te gaan op het pad dat zij met de oorlog in Irak zijn ingeslagen. Dat zou een afbrokkeling van de betekenis van internationale verdragen met zich brengen. Daarom wil de Partij van de Arbeid-fractie graag van de minister van Buitenlandse Zaken weten of hij al op zijn schreden is teruggekeerd, of wij en met ons velen anderen hem verkeerd hebben begrepen of dat er toch iets anders aan de hand is. Wij zijn zeer benieuwd.

Voorzitter. Met onze buitenlandse en defensiepolitiek volgen wij al jarenlang het NAVO-gedachtegoed dat grotendeels door de Verenigde Staten wordt bepaald. Net als de Verenigde Staten staan wij voor vrede, vrijheid en democratie en net als dat land hebben wij de neiging om daar een eigen draai aan te geven. Binnen vijftien jaar gingen wij twee keer zonder dralen naar Irak. Echter, in dezelfde periode gingen wij niet naar Rwanda, wij gingen niet naar het oosten van Kongo en wij gingen niet naar Darfur. Wij zonden alleen een schip, dat op veilige afstand voor de kust van Liberia bleef liggen. Er werd benadrukt dat die kust vooral niet betreden mocht worden, want stel je eens voor dat wij echt bij het conflict in Liberia betrokken zouden worden. Alleen commando's naar de Ivoorkust sturen. Om wat te doen? Om onze landgenoten te evacueren. Prima hoor! Maar dit geeft aan dat je op de ene plaats wel wat doet en op de andere niet. Het betrof hier immers maar Afrika, dat blijkbaar zijn eigen problemen maar moet oplossen. Wij hebben er nauwelijks economische belangen. In Darfur, in Rwanda en in het oosten van Kongo zit geen olie in de grond.

Tegen deze achtergrond kun je niet anders dan alle mooie woorden over democratie en mensenrechten relativeren. De Verenigde Staten zeggen in Afghanistan aan zelfverdediging te doen en wij lopen daar weer eens achteraan. De Verenigde Staten staan pal voor recht en gerechtigheid en onttrekken zich vervolgens aan het Internationaal Strafhof. Een Amerikaan staat blijkbaar boven alles en iedereen. Door de Nederlandse senaat is onder aanvoering van Tini Kox bij herhaling eensgezind, eenstemmig en genuanceerd gewezen op de verbijsterende wijze waarop Amerika krijgsgevangenen behandelt. In strijd met alle internationale regels worden zij zonder enige vorm van proces en juridische bijstand opgesloten, geïntimideerd, geïsoleerd, zo nu en dan gemarteld en structureel vernederd. Het excuus is dat het niet om krijgsgevangenen gaat, maar om terroristen en dat men nu eenmaal informatie moet zien los te krijgen om toekomstige terroristische acties te voorkomen.

Ik vraag de minister waar wij dit eerder hebben gehoord in de geschiedenis. Het antwoord is natuurlijk dat wij dit overal hebben gehoord waar mensenrechten en democratische vrijheden met voeten getreden worden. Guantánamo Bay staat symbool voor iets wat gewoon niet deugt en waar wij in zekere zin nog aan meewerken ook. Wij hebben geprobeerd om deze misstand in de NAVO Assemblee aan de orde te stellen, maar het wordt ook daar niet van belang geacht. Men vindt het niet opportuun. De Verenigde Staten slagen er blijkbaar in om hun bondgenoten zo te intimideren dat door de vingers wordt gezien wat elke andere NAVO-lidstaat in eigen huis als uitgesloten beschouwt. Stel je eens voor dat wij hier zoiets zouden willen proberen als Guantánamo Bay. Dan zou de regering nog geen halve dag blijven zitten en zou het parlement, terecht, naar huis gestuurd worden. Mensen zouden dan te hoop lopen, maar wij pikken het wel van onze grootste bondgenoot. Sterker nog, wij lopen er achteraan. Dat is schijnheiligheid ten top. Daar komt nog bij dat landen waar dit soort dingen gebeuren door de NAVO worden gezien als toekomstige objecten van interventie, zoals dat heet. Dan moet je echter wel optreden en mensenrechten en democratische verworvenheden beschermen. Kijk dus eerst in je eigen tuin.

Vorig jaar heeft de PvdA-fractie al geconstateerd dat deze minister van Defensie de wind er goed onder heeft op zijn departement. Dat viel des te meer op omdat wij dat niet zo goed kunnen zeggen van een hele reeks van zijn voorgangers. Voor zover zij het eventueel vergeten waren, weten militairen in Nederland nu weer dat de politiek de dienst uitmaakt. De minister heeft dit bewerkstelligd door duidelijk en transparant te handelen en daarbij de confrontatie met het parlement niet te schuwen en door te blijven argumenteren. Je kunt het in tal van opzichten met de minister en zijn collega's oneens zijn – het is helder dat dit voor de PvdA ook geldt – maar deze minister is wel een competente minister. Ik zou bijna zeggen dat ik dit volgend jaar weer hoop te kunnen zeggen, maar uiteindelijk hoop ik natuurlijk dat deze regering er dan niet meer zit. Ik zou voor de minister bijna het woord "excellent" gebruiken, maar de staatssecretaris zou dat verkeerd kunnen begrijpen. Daarom doe ik dat maar niet.

Met deze loftuitingen in de richting van de minister van Defensie zijn wij er echter niet, want er is nog wel wat aan de hand. De reorganisatie van Defensie verloopt gladjes, althans in vergelijking met de grootscheepse herstructureringen elders. Er kan echter heel snel veel veranderen. Zo werden er een kleine tien jaar geleden her en der vestigingen van de marine gesloten, zoals het MEOB in Oegstgeest, om de positie van Den Helder te versterken. Inmiddels is onze nationale marinehaven – de commissie is er onlangs geweest – door eigen toedoen gekrompen, met als gevolg een negatieve economische spin-off naar de regio. Nu gebeurt dus het tegendeel van datgene wat nog niet zo lang geleden werd beoogd. En zo zijn er meer voorbeeld, zoals Twente en straks ook Valkenburg. Reorganiseren en inkrimpen doen pijn, ook als de rechtspositie van de medewerkers goed geregeld is.

De vraag blijft evenwel waarom ons land ook met een op de eisen van deze tijd gerichte krijgsmacht op alle fronten moet meedoen en zelfs voorop wil lopen. Is dat omdat wij vanuit onze traditie nooit een keuze hebben durven maken tussen de landmacht, de marine en de luchtmacht? Dat is eigenlijk heel gek, want in het licht van de vorming van gezamenlijke legerkorpsen zou het toch voor de hand liggen om binnen de Nederlandse krijgsmacht keuzes te maken. Op werkbezoeken bij de landmacht hoor ik echter altijd dat onze mannen en vrouwen om een boodschap gestuurd kunnen worden. Eigenlijk zijn er geen betere militairen; internationaal behoren zij bij de allerbesten. Bij de marechaussee leer ik steeds dat geen land zo zijn mannetje staat bij grensbewaking en burgerbescherming als Nederland. Bij de luchtmacht hoor ik dat men ervan overtuigd is bij de top drie van de wereld te zitten. Dat trio bestaat dan uit de Verenigde Staten, Israël en Nederland. Bij een recent commissiebezoek aan de marine blijkt dat men geheel en al in lijn van de grote De Ruyter en vader en zoon Tromp alle wereldzeeën denkt te kunnen beheersen, ook met minder schepen. Laat er geen misverstand over bestaan: trots is een groot goed en moet niet verward worden met arrogantie, maar toch. Waarom geen expliciete keuze voor een van de krijgsmachtonderdelen? Op termijn is het niet vol te houden om overal de beste of de op een na beste in te willen zijn.

Intussen wordt de krijgsmacht getroffen door incident na incident. Ik heb een selectie gemaakt uit de berichten van de laatste maanden: de grootste diamantroof op Schiphol ooit onder de ogen van de marechaussee, de vuurwapenroof op Gilze-Rijen, dronken onderofficieren in opleiding die in Limburg een knokpartij beginnen met de politie en een gebrekkige paspoortcontrole en wapensmokkel, ook al onder de ogen van de marechaussee. Als je deze incidenten op een rijtje zet, kan het behoorlijk structureel lijken. De vraag is dan ook of wij met het aantrekken en opleiden van militair personeel wel zo goed zijn als wij zelf lijken te denken. Natuurlijk is ons defensieapparaat een afspiegeling van de samenleving en zullen wij moeten accepteren dat er af en toe zaken misgaan, maar het kan geen kwaad om toch ook een beetje model te willen zijn. Vooral als je draagvlak voor je handelen moet zien te vinden, kan het geen kwaad om zelf het goede voorbeeld te geven. Leiding geven is ook een kwestie van waarden en normen – dat zal dit kabinet aanspreken – en niet te vergeten: gedrag.

De heer Russell (CDA):

Mevrouw de voorzitter. De NAVO is nog steeds de hoeksteen van ons veiligheidsbeleid. Het is nog steeds een succesvolle alliantie en niet een snel aftakelende organisatie, zoals generaal-majoor buiten dienst Schaberg recent in de Volkskrant suggereerde. De minister van Buitenlandse Zaken begon de Norbert Schmelzerlezing op 30 maart jl. met de volgende woorden: "Om een ideaal levend te houden en van tijd tot tijd nieuw leven in te blazen, moet men er in geloven, en ook durven toegeven, dat men er in gelooft. Dat geldt ook voor de transatlantische samenwerking in al haar facetten."

De CDA-fractie sluit zich daar volgaarne bij aan, met name omdat zij gelooft in idealen en de wereld van vandaag te veel idealen makkelijk bij tegenwind laat varen. Natuurlijk, tijden veranderen en de NAVO zal zich moeten aanpassen aan de eisen van deze tijd. Het is goed dat Nederland in de discussie over de NAVO een positieve bijdrage levert. Het CDA heeft er bovendien ook alle vertrouwen in dat de NAVO onder het leiderschap van Jaap de Hoop Scheffer een nieuwe levensfase ingaat die een moderne invulling geeft aan de transatlantische samenwerking. Kan de minister duidelijk maken of er al voortgang geboekt wordt en, zo nee, wanneer die dan wel te verwachten valt? Wat vond de minister van het voorstel van bondskanselier Schröder om de NAVO politieker te maken?

De voorstellen die de minister heeft uitgesproken, zoals het werken met avant gardes binnen de NAVO, zijn er – als wij het goed begrijpen – op gericht om vernieuwende ideeën naar voren te brengen over de besluitvorming en het optreden van de NAVO, waardoor het minder noodzakelijk zou worden om door middel van coalitions of the willing buiten de NAVO om te gaan. Daarbij is het cruciaal dat ieder beroep op de bondgenoten primair in NAVO-verband wordt aangekaart en niet een bondgenoot – wie dan ook – naar willekeur onder de NAVO-leden gaat shoppen. Voor de goede orde: is het voorstel van de minister dat constructieve onthouding mogelijk moet maken dat de NAVO toch tot een besluit komt wanneer een land geen onoverkomelijke bezwaren heeft, maar zich politiek niet achter een optreden van de NAVO wil scharen? Van afwijking van het consensusbeginsel zou volgens de minister geen sprake zijn en het vetorecht zou blijven bestaan. De vraag die nu opkomt, is echter wat precies consensus is volgens de minister. Is dat wanneer een beslissing wordt genomen zonder tegenstemmen of is dat een beslissing die genomen wordt met gelijke stemmen zonder onthoudingen? Is dit ook nu niet al het uitgangspunt? Lidstaten die geen bezwaar hebben tegen een NAVO-operatie zijn ook nu niet verplicht tot een bijdrage. Zal dit plan van constructieve onthouding "free rider"-gedrag van landen niet in de hand werken? Dat is toch juist wat lidstaten trachten te voorkomen? De CDA-fractie wil graag dat de minister zijn pleidooi voor een NAVO met meer snelheden nader toelicht. Is de minister het met de CDA-fractie eens dat er in de NAVO moet worden gestreefd naar een meer evenwichtige verdeling van verantwoordelijkheden over zoveel mogelijk landen? Dan moeten wij die er wel bij houden.

In het licht van mogelijk "free rider"-gedrag is de CDA-fractie blij met het pleidooi van minister Kamp voor een koppeling tussen financiering en inzet, zodat wij duidelijker kunnen zien of de kosten niet het zwaarst drukken op lidstaten die meer in operaties kunnen of willen participeren dan andere. De secretaris-generaal van de NAVO heeft inmiddels aan het internationale secretariaat van de NAVO gevraagd, aanpassing van de financiële regelingen voor crisisbeheersingsoperaties te onderzoeken, omdat een gemeenschappelijke financiering de beschikbaarheid van eenheden voor operaties kan vergroten. De CDA-fractie wil graag op de hoogte blijven van de verdere ontwikkelingen. Is hierover al meer bekend?

Uit de recente voorstellen van de minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat ook de minister hecht aan de NAVO als hoeksteen van ons veiligheidsbeleid. Voorwaarde voor een sterke NAVO is een versterkte Europese defensiesamenwerking. Naarmate de Europese samenwerking beter wordt, kan de Europese Unie meer voor de NAVO betekenen. Secretaris-generaal van de NAVO De Hoop Scheffer gaf recentelijk aan dat hij de gezamenlijke agenda's van de NAVO en de EU "zeer dun" vond. Hij noemde deze samenwerking zelfs "kunstmatig". Kan de minister aangeven hoe hij de samenwerking tussen de NAVO en de EU duidt? Wat vindt de minister van de uitspraak dat de samenwerking kunstmatig zou zijn?

Naast het Europese defensiebeleid, de NAVO en de VN is ook de Nederlandse krijgsmacht aan constante, nogal grote veranderingen onderhevig. Ook de Nederlandse krijgsmacht gaat met zijn tijd mee, en dat moet ook. Maar wat is er over van een zekere toekomst bij de krijgsmacht? Al tijden wordt er gekort op de defensiebegroting. In 2003 werd in de prinsjesdagbrief aangekondigd dat 12.000 militairen moesten verdwijnen. Hierdoor ontstonden vervolgens ongewenste tekorten. Er moeten 7000 jonge militairen per jaar aantreden voor de geplande expeditionaire krijgsmacht. De pensioenleeftijd werd in 2000 met drie jaar verhoogd, naar 58 jaar. Naar verwachting wordt dit al in 2006 ingevoerd. Voor 3000 oudere militairen dreigt nu ontslag wegens overtolligheid. De vraag is of het defensiepersoneel nog weet waar het aan toe is.

De CDA-fractie is bezorgd over het dreigende ontslag voor oudere militairen en vraagt of deze maatregel losstaat van de maatregelen die werden aangekondigd in de prinsjesdagbrief uit 2003. Zij vraagt zich verder af wat er ten grondslag ligt aan het ontslag dat in de lucht hangt voor oudere BOT'ers. Is dit toch een onderdeel van de maatregelen uit de prinsjesdagbrief of is er een samenhang met het kabinetsbesluit om het prepensioen fiscaal te ontmoedigen en de pensioenleeftijd te verhogen? Voert de regering geen beleid om ouderen langer aan het werk te houden? Indien deze 3000 militairen daadwerkelijk worden ontslagen, komt er dan een overgangsregeling voor hen? Kan de regering aangeven wat er wordt gedaan om hen aan andere, civiele banen te helpen?

Over het door de staatssecretaris aangekondigde "up or out"-systeem bestaat nog veel onduidelijkheid en onzekerheid. De CDA-fractie hoort graag hoe dit systeem precies vorm zal krijgen. Wanneer kunnen wij het wetsvoorstel tot wijziging van de militaire ambtenarenwet verwachten? Hoe denkt de staatssecretaris dat dit traject zal verlopen? Zijn er al afspraken gemaakt met de bonden?

Met het invoeren van het "up or out"-systeem wil het ministerie van Defensie zijn organisatie verder verjongen en flexibeler maken. Dit systeem heeft voor- en nadelen. Een pluspunt van dit systeem kan zijn dat het leidt tot vroegtijdige duidelijkheid over het toekomstperspectief van het personeel. Mensen die zich bij defensie voor Nederland hebben ingezet, mogen niet zonder "bagage" op straat worden gezet. Bij het gebruik van het "up or out"-systeem is het van groot belang, mensen die uitstromen bagage mee te geven die een goede kans op de civiele arbeidsmarkt kan vergroten. Civiele certificering van defensieopleidingen lijkt de CDA-fractie een van de voorwaarden. Uit het antwoord op de schriftelijke vragen blijkt dat slechts 13% van de opleidingen van defensie gecertificeerd is. Dat is erg weinig. Een deel van de opleiding is uiteraard specifiek toegesneden op het militaire beroep en leent zich daarom niet direct voor civiele certificering. Een groter deel dan die 13% is wel civiel te certificeren.

Bij het van kracht worden van het "up or out"-systeem in 2007 moet het merendeel van de te certificeren opleidingen civiel erkend zijn, zo lezen wij in het antwoord. Waarom het merendeel en niet alle civiel te certificeren opleidingen? Welk percentage van de opleidingen is überhaupt civiel te certificeren? Kan de staatssecretaris daar concreter over zijn? Ook dat hoort bij de menselijke maat waarover collega Middel het eerder had. Over het menselijk welzijn van de uitgezonden militairen heb ik vorige jaar tijdens de begrotingsbehandeling uitvoerig gesproken. Ik blijf daar achter staan.

Jarenlang wordt er al gekort op defensie. De krijgsmacht wordt voornamelijk toegesneden op taken tot ver buiten de landsgrenzen, terwijl in toenemende mate ook een beroep wordt gedaan op militaire middelen voor civiele doeleinden op het eigen grondgebied. De vraag van de CDA-fractie is of de huidige krijgsmacht door deze kortingen en het toesnijden op taken buiten de landsgrenzen nog wel beschikt over genoeg reserves aan personeel en materieel om de civiele autoriteiten bij te staan. Kan de regering dat in aantallen benoemen?

Volgens de beleidsnota Defensie en nationale veiligheid noodzaken de reducties in defensiecapaciteit en het toegenomen belang van de derde hoofdtaak van defensie, te weten de bijstand aan civiele autoriteiten, tot structurele afspraken over het beschikbaar stellen van capaciteit en aansturing daarvan. Kan een tekort wel met het maken van afspraken ondervangen worden? Kan de minister aangeven wat met betrekking tot deze vraag de bevindingen zijn van de recente grote rampenoefening in de Arena?

De CDA-fractie heeft in de schriftelijke voorbereiding van dit debat wederom gevraagd naar de rol van de Eerste Kamer met betrekking tot artikel 100 van de Grondwet. Het antwoord van de regering is dat het niet aan haar is om te bepalen wat de specifieke verantwoordelijkheid van de Eerste Kamer op dit terrein zou moeten zijn. Er wordt verwezen naar de memorie van toelichting op artikel 100 van de Grondwet waarin staat dat "of daadwerkelijk overleg met de Staten-Generaal wordt gevoerd en zo ja, wanneer en op welke wijze, is in de geldende staatsrechtelijke verhoudingen primair een aangelegenheid van de Staten-Generaal zelf". Einde citaat.

De bedoeling van de CDA-fractie met deze schriftelijke vraag is daadwerkelijk te komen tot een soort spoorboekje en goede werkafspraken tussen de regering en Tweede en Eerste Kamer bij uitzendingen in het algemeen. De acute dreiging of noodtoestand vereist vaak een maximale flexibiliteit van handelen, doch ook securiteit van handelen van alle betrokkenen in dezen, ook van de Eerste Kamer. Wij stellen vast dat de politieke discussie over uitzendingen in de Tweede Kamer plaatsvindt en daar ook behoort te blijven plaatsvinden.

De fundamentele vraagstelling voor ons is welke zinvolle, staatsrechtelijke rol de Eerste Kamer kan en moet vervullen bij uitzendingen. Dan doelt de CDA-fractie met name op aspecten die de Tweede Kamer zou kunnen hebben laten liggen, bijvoorbeeld de kwestie van uitvoerbaarheid, rechtmatigheid en de langetermijnvisie die ten grondslag ligt aan een bepalende inzet. Hierbij moet uiteraard rekening worden gehouden met enerzijds de tijdsdruk en anderzijds het tijdsverloop en de planning van de discussie in de Tweede Kamer. Onze recent overleden en zeer gewaardeerde collega Alis Koekoek, die staatsrecht combineerde met buitenlandexpertise, was bijvoorbeeld van mening dat artikel 100 zo geformuleerd is dat de Eerste Kamer er altijd na de Tweede Kamer over zou moeten spreken. In de praktijk gaat het echter anders. De Eerste Kamer spreekt vaak niet, mede door tijdsdruk in het beslissingstraject en dus niet door tijdsdruk in de Eerste Kamer. Er is daarnaast geen spoorboekje waarin staat wanneer de Eerste Kamer wel en wanneer niet spreekt.

De CDA-fractie beoogde met het stellen van vragen over artikel 100 van de Grondwet, zowel verleden jaar als nu, het goed en praktisch invullen van zo'n spoorboekje, zodat deze discussie niet telkens hoeft te worden gevoerd. Is het veelal geen kwestie van goed plannen tussen regering, Tweede Kamer en Eerste Kamer en van het zo veel mogelijk voorkomen van overlap in de discussie? Een goede procedure kan zijn dat de Eerste Kamer het debat in de Tweede Kamer afwacht. De Eerste Kamer laat de regering vervolgens zo snel mogelijk weten of zij overleg met de regering wil. De regering wacht de mededeling van de Eerste Kamer af. De regering kan in het tijdspad dat zij van tevoren opstelt een termijn voor de Eerste Kamer inbouwen. In mijn voorstel heb ik daar een week voor genomen. De Eerste Kamer vergadert immers maar een keer per week. Het gaat dus om één vergaderdag.

De minister van Defensie heeft in antwoorden op vragen in het vorige jaar gezegd te willen voorkomen dat de discussie over artikel 100 gejuridificeerd wordt. Dat was toen de angst van de minister. Ik ben het daarmee in principe eens. De minister van Buitenlandse Zaken heeft op een aantal vragen verleden jaar toegezegd dat de AIV de artikel 100/artikel 97-discussie zou meenemen. Dat is nog niet gebeurd. Wij nemen aan dat een en ander nog komt. De minister heeft eveneens een debat daarover toegezegd. Dat kan ook nog komen. Omdat het vaker dan in het verleden voorkomt en voor zal komen, doe ik mijn voorstel. De minister heeft de Kamer daartoe uitgelokt door in de beantwoording aan te geven niet met een praktisch voorstel te zullen komen. Ik hoop dat de regering zich daarin kan vinden. Ik kan mij overigens voorstellen dat in bepaalde, dringende gevallen afgeweken wordt van dit voorstel. Ik stel maximale flexibiliteit voor. De regering kan zich waarschijnlijk niet altijd binden aan de termijn van een week.

De heer Pormes (GroenLinks):

Ik deel de opinie van het kabinet, dat de bal op de helft van de Kamer legt. Ik wil de heer Russel helpen om het spoorboekje concreter te maken. Wij leveren in NAVO- en EU-verband troepen. Vindt de heer Russel dat dit onderworpen moet worden aan artikel 100?

De heer Russell (CDA):

Dit is een vraag over de discussie die wij verleden jaar uitvoerig, tot driemaal toe, hebben gevoerd. Mijn standpunt hierover is volstrekt helder en kan in de Handelingen worden teruggevonden. De minister had een andere mening, maar om duidelijkheid te krijgen wilde hij eerst een advies van de AIV. Dat advies is nog niet beschikbaar, dus wij blijven hier een beetje om elkaar heen dansen.

De heer Pormes (GroenLinks):

U kunt voor de helderheid de inzet van de CDA-fractie toch aangeven? Ons standpunt bepalen wij namelijk zelf. U heeft zelf een vraag gesteld over artikel 100 en daarop een antwoord gekregen. De bal ligt nu dus hier. U kunt nu toch wel duidelijk maken of dit naar uw overtuiging en inzicht moet worden onderworpen aan het toetsingskader van artikel 100 of niet? Simpeler kan ik het niet vragen.

De heer Russell (CDA):

Als wij het hier samen voor het zeggen hadden, was het makkelijk; dan kon ik u een snel antwoord geven en waren we eruit. De bewindslieden aan de andere kant van de tafel zullen het echter met onze interpretatie en wensen eens moeten zijn. Zo niet, dan hebben we een gezellig intern debat, waar we echter niets aan hebben. Mijn spoorboekje zou dus zijn: u weet wat ik verleden jaar heb gezegd, dat is glashelder, het is bekend wat het kabinet verleden jaar hierover heeft gezegd – het hield vast aan het standpunt van toen en wilde wachten op het AIV-advies – het AIV komt met zijn advies en daarna komt het toegezegde debat. Het lijkt me daarom nuttig om van de regering te horen wat zij vindt van dit praktische voorstel. Daarna kunnen wij naar aanleiding van het AIV-advies een inhoudelijk debat voeren. Ik garandeer u namelijk één ding: jammer genoeg zullen we het daar vandaag niet over eens worden.

Nog een korte vraag "en marge" van dit debat. Het is de CDA-fractie bekend dat de NAVO door de Afrikaanse Unie op 26 april jl. formeel is gevraagd om ondersteuning te verlenen in Darfur. Kan de minister ons informeren over de stand van zaken en het standpunt van de Nederlandse regering en daarbij ingaan op de verschillende vormen van ondersteuning, waaronder indirecte ondersteuning door middel van trainingen, verzorging van uitrustingen, intelligence, sturen van hospitaal- of transportvliegtuigen? En hoe staan de andere partners daartegenover, met name Frankrijk?

De heer Pormes (GroenLinks):

Voorzitter. Het einde van de Koude Oorlog in 1989 betekende ingrijpende veranderingen in de veiligheidssituatie in Europa. De NAVO en het Warschau Pact waren de belangrijkste militaire allianties tijdens de Koude Oorlog. Terwijl het Warschau Pact in juni 1991 ophield te bestaan, heeft de NAVO zowel interne als externe veranderingen doorgevoerd om zich aan te passen aan de veranderde veiligheidssituatie in Europa. Het beeld is niet geheel rooskleurig. Er is sprake van een groeiende kloof tussen de Verenigde Staten en andere leden van de alliantie op het gebied van militaire capaciteiten, zoals bleek in Kosovo. In de Irakcrisis stonden Frankrijk en Duitsland lijnrecht tegenover de VS, Groot-Brittannië en Spanje. Ook minister Bot sprak in de Norbert Schmelzer-lezing over een transatlantische crisis.

De ontstane kloof in de transatlantische betrekkingen is mede het gevolg van een heroriëntatie van de Amerikaanse buitenlandse politiek. Deze lijkt te zijn afgestapt van oude standpunten; bedreigingen worden niet langer ingedamd maar met militaire middelen aangepakt. Amerika heeft geleerd dat de landsgrenzen niet langer veilig zijn, dus worden deze maar verlegd. De Amerikaanse neoconservatief Robert Kagan weet het belang van de VS als geen ander te beschrijven. Hij beschrijft een wereld waarin de VS militair geweld niet schuwen wanneer dat in het belang van Amerika of de vrijheid wordt geacht, terwijl de Europeanen zich voortdurend beroepen op de internationale rechtsorde omdat zij het lef niet hebben het voorbeeld van de Amerikanen te volgen. Hij voegt eraan toe: al zouden zij willen, dan nog hebben zij de middelen er niet eens voor. Europa dwingt de VS tot eenzijdig handelen in de strijd tegen het internationaal terrorisme en de as van het kwaad. Voor GroenLinks is deze perceptie een karikatuur, voor het Pentagon een realiteit.

Ook het belang van de NAVO is voor de VS afgenomen, in tegenstelling tot wat mijn collega Russell zojuist heeft betoogd. De NAVO heeft namelijk meer waarde gehecht aan ad-hoccoalities. Amerikaanse veiligheidsbelangen zijn overal ter wereld in het geding en het minst in Europa. Het is al enige tijd dat Washington van mening is dat de bescherming van haar belangen niet langer aan multilaterale instituties kan worden toevertrouwd. Het werkt volgens de VS verlammend in bijvoorbeeld de strijd tegen het internationaal terrorisme. De NAVO is om die reden al ongeschikt. Daarbij komt dat in Europa veel verzet is tegen het gebruik van geweld. De VS kiezen voor een eigen interpretatie van het internationaal recht. Ook dat heeft de heer Middel betoogd. Als het internationaal recht ze niet uitkomt, wordt het terzijde geschoven. Hiervan zijn voorbeelden te over, bijvoorbeeld Kyoto, het Internationaal Strafhof en het kernstopakkoord.

De minister blijft geloven in dat transatlantische ideaal en dat valt zeker te prijzen. Hij ontkent de tegenstellingen niet, maar meent dat Europeanen en Amerikanen moeten blijven investeren in de transatlantische relatie in woord en daad. Het gaat erom niet alleen over elkaar, maar ook met elkaar te praten. De Europese Unie zal zich in de Verenigde Staten bovendien beter moeten leren verkopen. Daarnaast moeten en kunnen de regeringen de politieke dialoog binnen de NAVO tussen de EU en de NAVO en tussen de EU en de Verenigde Staten intensiveren.

De alliantie, aldus de minister, wordt moreel geïnspireerd door democratie, vrijheid en menselijke waardigheid en is ook een cruciale zuil onder het bouwwerk van de Verenigde Naties en een effectief multilateraal stelsel. Met veel passie en optimisme heeft de minister dit betoogd. Hij lijkt daarin de NAVO tot hoeksteen van het buitenlandbeleid te verheffen, maar de ontwikkelingen wijzen vooralsnog een andere richting uit. Ik wil de minister dan ook uitnodigen in ieder geval een poging te ondernemen om mij tot andere inzichten te brengen. Laat ik het heel zwart/wit stellen: mijn stelling is dat de Amerikanen zich tegen onze morele waarden keren. Ik geef drie voorbeelden.

Mijn eerste voorbeeld betreft het plaatsen van "pre-emptive" en preventief militair optreden op de internationale agenda. De VS stellen in hun nationale veiligheidsstrategie dat eenzijdig militair ingrijpen zonder goedkeuring van de Veiligheidsraad gerechtvaardigd is. De AIV constateert dat het bij deze strategie niet alleen gaat om het neutraliseren van onmiddellijke dreigingen, maar ook om het voorkomen van realisering van zich ontwikkelde dreigingen. Met andere woorden: preventief optreden. In de Amerikaanse tekst zijn in het geheel geen criteria te vinden die grenzen zouden stellen aan de daar genoemde preëmptieve actie of anticiperende zelfverdediging, behalve dat deze niet gebruikt mag worden als een voorwendsel voor agressie. Op grond waarvan bepaalt wie waarom en wanneer er geïntervenieerd wordt? Rob de Wijk stelt terecht: hiermee worden de klassieke hoekstenen van het volkenrecht, soevereiniteit en niet-inmenging, ondermijnd. Het is logisch dat ook de AIV concludeert dat de Amerikaanse veiligheidsstrategie niet in overeenstemming is met het volkenrecht.

Ik kom op mijn tweede voorbeeld. In Washington wordt gewerkt aan een zogenaamde Quadrennial Defense Review, een document dat ertoe dient het Amerikaanse defensiebeleid elke vier jaar opnieuw te bezien. De Amerikaanse regering is van plan om zowel in NAVO-verband als met de afzonderlijke bondgenoten en met partners en organisaties buiten het bondgenootschap over die zogenaamde QDR te consulteren. Nederland is voor deze bijeenkomst uitgenodigd. Is al bekend hoe deze consultaties vorm gaan krijgen en wanneer zij zullen plaatsvinden? Biedt de regering de Kamers de gelegenheid om een boodschappenlijst mee te geven? In de QDR worden preventief militair ingrijpen en vredesmissies genoemd als taken. Naast strategische concepten worden methoden uit de Koude Oorlog van stal gehaald: "Preventive actions also might entail other military operations, for example the outbreak of hostilities, or to help defend or restore a friendly government." Het gaat mij met name om de woorden: "to restore a friendly government." Die woorden hebben onze boosheid opgewekt. Voorbeelden uit de jaren zestig en zeventig hebben ons geleerd dat deze benadering alleen maar haat zaait en geweld en terreur oogst. Ik noem terreur in Vietnam, steun aan de apartheid, staatsgrepen in Chili, Argentinië en Indonesië, om maar te zwijgen over al die honderden geheime acties. Wat is "friendly"? Dat hebben wij gezien in de jaren zestig en zeventig. Het begrip is uitermate subjectief en met name gebaseerd op eigen politiek en economisch belang.

Ik noem een ander voorbeeld. De Verenigde Staten willen allerlei arrangementen en verdragen met landen afsluiten: "Legal arrangements should encourage responsibility sharing between us and our partners and provide legal protection for our personnel, through all status of forces agreements and protections against transfers of US personnel to the International Criminal Court." Volgens mij is er geen grotere belediging denkbaar aan het adres van de internationale gemeenschap.

Waar staat de Nederlandse regering? Mijn fractie mag toch aannemen dat zij zich hiertegen verzet? Wij nemen de waarden serieus en verzetten ons hiertegen, of wij bevestigen het beeld dat wij het schoothondje van de Amerikanen zijn. Hoe verhoudt dit Amerikaanse beleid zich tot voorstellen van de heer Kofi Annan, waarin hij criteria formuleert op basis waarvan vroegtijdige interventies in antwoord op acute bedreigingen voor de internationale vrede en veiligheid legitiem zijn?

Waar staat GroenLinks? Wij vinden dat de Europese Unie een belangrijke hoeksteen moet zijn van buitenlands beleid. Binnen dat kader moet worden gewerkt aan een geloofwaardig defensie- en veiligheidsbeleid. Er moeten regionale veiligheidsorganisaties komen, die als regionale vredesmachten van de VN kunnen optreden. In dat Europese veiligheids- en defensiebeleid, zoals dat momenteel door de EU wordt ontwikkeld, staan het voorkomen en beheersen van conflicten centraal. Een essentieel onderdeel is een Europese snelle reactiemacht. Wij steunen die ontwikkeling. Zolang de NAVO bestaat, moet deze worden omgevormd tot een democratischer en opener organisatie.

De heer Kox (SP):

Ik ging rechtop zitten toen de heer Pormes zich afvroeg waar de fractie van GroenLinks staat, want het antwoord op die vraag is erg interessant, nadat hij de regering van de Verenigde Staten en die van Nederland de maat heeft genomen. De fractie van GroenLinks vindt dat wij niet het schoothondje van Amerika moeten zijn. Wij moeten niet de NAVO, maar de Europese Unie beschouwen als de hoeksteen van ons veiligheidsbeleid. De Europese Unie moet een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid hebben en moet een gemilitariseerde unie worden. Begrijp ik dat zo goed? Dit laatste is de ontwikkeling in het denken van de GroenLinks waarin ik buitengewoon ben geïnteresseerd. Moeten wij in plaats van aan een gemilitariseerde NAVO werken aan een gemilitariseerde Europese Unie? Is dat het standpunt van de fractie van GroenLinks?

De heer Pormes (GroenLinks):

Dat is afhankelijk van de interpretatie van het woord "gemilitariseerd".

De heer Kox (SP):

Ik bedoel een Europese Unie met schietgeweren, tanks, bommen, een leger, een defensiebeleid en een defensiestaf.

De heer Pormes (GroenLinks):

Militairen zijn nodig om vredesmissies uit te voeren. Wij schuwen dat niet, zoals wij in het verleden ook wel hebben aangetoond. Als er sprake is van genocide en van ernstige schending van mensenrechten, is soms de inzet van militaire middelen nodig. Dat hebben wij ook gezegd. Er zijn twee militaire eenheden of response forces. Die zijn natuurlijk geschikt en worden ook geschikt gemaakt voor het uitvoeren van dat soort acties.

De heer Kox (SP):

Mijn vraag is heel kort, mijnheer Pormes. Is de fractie van GroenLinks voor een gemilitariseerde Europese Unie als alternatief voor een gemilitariseerde NAVO? Het is interessant voor ons om dat te weten.

De heer Pormes (GroenLinks):

Volgens mij heb ik heel duidelijk gemaakt dat wij kiezen voor snelle reactiemachten om in ieder geval datgene wat wij hebben opgenomen in de grondwet, herstel van de internationale rechtsorde, mogelijk te maken. Simpeler kan ik het niet maken.

De heer Kox (SP):

Maar de vraag is anders. Is de fractie van GroenLinks voor een gemilitariseerde Europese Unie met een eigen defensiebeleid, een eigen leger en eigen reactiemogelijkheden om buiten het eigen grondgebied op te treden, als alternatief voor de NAVO? Daar wil ik eigenlijk gewoon een ja of een nee op horen.

De heer Pormes (GroenLinks):

U noemt een heleboel dingen achter elkaar.

De heer Kox (SP):

Dingen die allemaal in de Europese grondwet staan.

De heer Pormes (GroenLinks):

Ik heb mij uitgesproken over de reactiemachten.

De heer Kox (SP):

Volgens mij hebt u het er een beetje moeilijk mee het zo te zeggen.

De heer Pormes (GroenLinks):

Nee, helemaal niet. U wilt gewoon horen dat wij voor een gemilitariseerde EU zijn die vergelijkbaar is met de huidige NAVO. Dat is niet het geval.

Wij vinden wel dat er een duidelijke, evenwichtige politieke leiding moet zijn over de militaire structuren zoals wij die nu kennen. Grote landen mogen hun traditionele machtspolitiek niet ongehinderd kunnen doordrukken. De GroenLinks-fractie vindt verder dat de transparantie in het besluitvormingsproces te allen tijde moet worden gewaarborgd. De democratische controle hoort in handen te zijn van de nationale parlementen van de NAVO-lidstaten. Zij beslissen over het leveren van troepen voor NAVO-acties. Vandaar ook dat mijn fractie het onvoldoende vindt dat de regering bij de inzet van snelle reactiemachten de Staten-Generaal op slechts twee momenten wenst te informeren over de Nederlandse deelname aan de reactiemachten, namelijk bij de toewijzing van eenheden en voorafgaand aan de werkelijke inzet. De fractie van GroenLinks wijst het standpunt dan ook af en meent dat dit echt onderworpen moet worden aan artikel 100 van de Grondwet. Overigens wijken wij daarmee ook af van het advies dat in juni vorig jaar is gegeven met betrekking tot artikel 100.

De fractie van GroenLinks steunt het beleid dat meer militaire samenwerking wil tussen de krijgsmachten uit de verschillende EU-lidstaten. Het zou kostenbesparingen opleveren en daarmee een lager defensiebudget mogelijk maken. De bespaarde gelden kunnen voor een deel worden aangewend voor een snel inzetbare Europese vredesmacht. De Europese defensiebegrotingen zijn bij elkaar opgeteld de helft van het Amerikaanse militaire budget. Toch kan Europa slechts 10% van het Amerikaanse militaire vermogen leveren. Die beroerde verhouding tussen prijs en prestatie moet de EU rechttrekken, zonder de Amerikanen te willen evenaren in budget. Mijn vraag is dan ook of het kabinet op dit punt al een beleid voert en welke maatregelen daaruit voortvloeien.

Een Europese vredesmacht is niet bedoeld voor zeer grootschalig militair optreden. Het is ondenkbaar dat de EU de Amerikaanse militaire capaciteit evenaart of zelfs maar benadert. Het is niet nodig dat elk leger zelf over duizenden eigen tanks, fregatten en jachtvliegtuigen beschikt. Taakspecialisatie moet te veel overlap in militair materieel voorkomen. Betere afstemming tussen de EU-lidstaten zou kosten besparen en daarmee een lager defensiebudget mogelijk maken. Ik vraag de regering of zij deze analyse deelt.

Wij mogen er van uitgaan dat wij in de nabije toekomst te maken krijgen met verzoeken om deelname aan vredesmissies in falende staten. Ik onderstreep wat de heer Middel hierover heeft verklaard. Er wordt nogal selectief omgegaan bij het bepalen van vredesmissies. Als het gaat om falende staten, dan hebben wij het ook over het feitelijke verlies van het geweldsmonopolie in die landen, over dreigende humanitaire crisis en genocide, over staten die niet langer in staat zijn, de internationale rechtsorde te handhaven. Werkt het kabinet aan een agenda voor het herstel van de internationale rechtsorde in falende staten en zo ja, hoe ziet die agenda er uit? Kunnen wij niet komen tot een humanitair toetsingskader? Ik ben bang dat de keuzes die worden gemaakt vaak niet zijn gebaseerd op een humanitair kader, maar dat zij zijn gemaakt op grond van sociaal-economische en politieke belangen. Weten wij waar de dreiging in de wereld vanuit gaat, welke falende staten er zijn en wat er nodig is om daar het tij te keren? Beschikt het kabinet over een lijst van staten waarvoor interventie tot de reële mogelijkheden behoort?

Tot slot wil ik een aantal losse onderwerpen aan de orde stellen. Mijn fractie is bezorgd over het optreden van de Amerikaanse special forces in Afghanistan. Tweede-Kamerlid Koenders van de PvdA-fractie heeft de regering een aantal vragen gesteld. Die hoeven niet in deze Kamer te worden beantwoord. Mede met het oog op de aanwezigheid van onze troepen in Afghanistan, vraag ik het kabinet echter wel hoe kan worden voorkomen dat onze troepen over één kam worden geschoren met de special forces. Naast een dialoog en het uitspreken van ongerustheid en zorg over schendingen van mensenrechten en internationale verdragen, is er wellicht ook ruimte voor ander instrumenten.

Minister Bot heeft in een lezing gesproken over een rol die de NAVO zou kunnen spelen in het Midden-Oosten. Kan hij zijn stelling toelichten en dit idee nader vormgeven? Ik vraag dit in het licht van wat bondskanselier Schröder in een lezing heeft gezegd. Hij sprak over afscheid nemen van de NAVO als platform voor transatlantisch overleg. Schröder stelde de diagnose dat de NAVO misschien niet meer het beste forum is om de grote veiligheidsproblemen van deze tijd in te bespreken. Wat kan de NAVO doen met Iran of met het Israelisch-Palestijnse conflict. Daar denkt niet de NAVO, maar de EU mee over de zoveelste uitvoering van de roadmap.

Volgend jaar neemt het kabinet een besluit over de vervanging van de F16. Ik wil niet vooruitlopen op het debat daarover, maar ik wil er wel op aandringen dat wij vroegtijdig geactualiseerde informatie ontvangen over de voors en tegens en het nut en de noodzaak van dit project. Het is bekend dat wij de grootst mogelijke moeite hebben met dit project. Een specifiek doel binnen de NAVO is het volledig interoperabel maken van nieuwe lidstaten. Kan inzicht worden gegeven in de stand van zaken? Van de nieuw toegetreden leden wordt verwacht dat zij een evenredige bijdrage gaan leveren. Hoe ziet dat traject eruit en wat betekent het voor de financiële bijdrage? Is er sprake van inzet van capaciteit en materieel? Wat kunnen wij toetsen en wanneer is er sprake van gelijkwaardigheid?

Wij ontvingen gisteren de antwoorden op onze vragen. Een van de onderwerpen waarover wij vragen hebben gesteld, was de uitzending van militairen naar Afghanistan. Impliciet onderschrijft de regering de conclusie van de president van Afghanistan en een aantal NAVO-commandanten dat er geen serieuze bedreiging is voor de stabiliteit van Afghanistan. Er zijn nog wel wat veiligheidsproblemen in het zuiden en zuidoosten, maar de dreiging is beperkt. Er kan worden getoetst aan artikel 51 waarin onder andere wordt gesproken van reële dreiging van grensoverschrijdende gewapende aanvallen en de vereiste noodzakelijkheid. Op beide punten stelt de regering eigenlijk dat zij niet meer van toepassing zijn. Er is geen reële dreiging van grensoverschrijdende gewapende aanvallen en wij hebben ISAF voor de vereiste noodzakelijkheid. Omdat onze analyses ongeveer gelijk zijn, had ik verwacht dat de regering ook onze conclusie had gedeeld dat er eigenlijk geen grond meer is voor Enduring Freedom en dat ISAF moet worden versterkt en verbreed. Hoe is het mogelijk dat wij dezelfde analyse maken, dezelfde optelsom, maar dat de uitkomsten anders zijn?

De heer Hoekzema (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Na lezing van de memorie van antwoord beperk ik mij namens de VVD-fractie tot de volgende onderwerpen: de NAVO, de uitzendingen en het personeelsbeleid in het kader van de reorganisatie bij defensie.

Tijdens de begrotingsbehandeling Defensie en NAVO 2004 vorig jaar heb ik namens mijn fractie moeten vaststellen dat er binnen de NAVO duidelijke tegenstellingen zijn. Zij zijn met name tot uitdrukking gekomen na de invasie van de Verenigde Staten in Irak en bij de vorming van een coalition of the willing waaraan met name Frankrijk en Duitsland niet deelnamen. Na zijn deze keer overtuigende herverkiezing bracht president Bush zijn eerste buitenlandse bezoek aan de NAVO en de Europese Unie. Hij deed inderdaad zijn best om de zorgen over de toewijding van de Verenigde Staten aan de Europese Unie in het algemeen en de NAVO in het bijzonder weg te nemen. Toch was er in Brussel de stemming dat de alliantie versterkt moet worden door de organisatie te ontwikkelen tot een forum voor strategische en politieke consultatie en door de coördinatie tussen de bondgenoten te bevorderen. Secretaris-generaal De Hoop Scheffer bepleit al sinds zijn aantreden in 2004 om van de NAVO meer een forum voor politieke consultatie te maken. Ook onze minister van Buitenlandse Zaken zei in de Litouwse hoofdstad Vilnius dat de NAVO "veel meer een forum voor een zuivere politieke dialoog" moet worden. Mijn fractie gaat ervan uit dat deze uitspraken bedoeld zijn als de wens om binnen het transatlantische bondgenootschap politieke meningsverschillen benoembaar en bespreekbaar te maken en daarmee de ontbindende krachten op te heffen. Als wij echter de opstelling van de Fransen in dezen bezien, die veel meer uitgaan van de NAVO als een militaire organisatie en die liever een sterkere Europese Unie zien dan een sterkere NAVO, vragen wij ons wat de mening van de regering is over de concrete mogelijkheden om daadwerkelijk de NAVO invulling te laten geven aan haar rol als platform voor strategische en politieke consultatie. Velen van ons zullen de situatie van 1956 herinneren. Toen hadden wij de Suezkwestie en was de NAVO ook zeer verdeeld.

Mevrouw de voorzitter. Mijn fractie vraagt zich in dit verband af of de Schmelzer-lezing op 30 maart jl. van minister Bot een poging was tot het losweken van de vastgeroeste tegenstellingen binnen de NAVO. Kort gezegd deed de minister in deze lezing onder meer de suggestie om te komen tot grotere flexibiliteit bij de besluitvorming inzake de inzet van het bondgenootschap. Concreet noemde hij de mogelijkheid dat het bondgenootschap activiteiten of missies, niet zijnde situaties als bedoeld met artikel 5 van het NAVO-verdrag, ontplooit onder de NAVO-vlag en met behulp van NAVO-structuren, ook indien niet alle lidstaten daarbij betrokken kunnen of willen zijn. Niet-participerende bondgenoten nemen niet deel aan de besluitvorming over de verdere uitvoering van het optreden. Brengt de gedachte van de minister van Buitenlandse Zaken om binnen de NAVO kleine coalities, avant-gardes, te vormen die aan specifieke acties deelnemen in situaties waarin niet alle 26 NAVO-lidstaten volledig achter een actie staan, niet een groot gevaar met zich? Ik doel op het gevaar dat de NAVO, van oorsprong een collectief verdedigingssysteem, uiteen zal vallen en als uniek bondgenootschap dat zich zeer bewezen heeft, zal verdwijnen? Gaarne hoor ik hierop een reactie van de regering.

Met betrekking tot het onderwerp uitzendingen stelt mijn fractie het besluit van de regering tot het inzetten van Nederlandse speciale grondtroepen en een helikopterdetachement ten behoeve van de operatie Enduring Freedom in Afghanistan aan de orde. Deze operatie vloeit voort uit de terroristische aanvallen op het Pentagon in Washington en de Twin Towers in New York op 11 september 2001. Aangezien de veiligheidssituatie in veel van de provincies nog steeds slecht is – dit staat ook in de gisteren door ons ontvangen beantwoording van de nadere vragen – en zolang het Al-Qa'idanetwerk, de Taliban en andere terreurcellen erin blijven slagen om de situatie in die gebieden te destabiliseren en daarmee een onveilige situatie te creëren waarin hulporganisaties en de VN hun werk niet kunnen doen, is mijn fractie van mening dat ook Nederland mede met het oog op de bestrijding van het internationale terrorisme mee moet helpen om deze zogenoemde Opposing Militant Forces te bestrijden. Op basis van artikel 51 van het VN-Handvest en artikel 5 van het NAVO-Verdrag betreft de reactie van de vrije wereld, in dit geval onder aanvoering van de VS, een zaak van collectieve zelfverdediging. Mijn fractie kan deze redenering volgen en vindt dat deze strijd tegen het internationale terrorisme ook voor ons land van groot belang is. Het is mede onze strijd tegen dit monster van deze tijd.

Wel heeft de VVD-fractie nog een aantal vragen aan de regering. Voor hoe lang worden deze speciale eenheden ingezet en hoe lang is artikel 51 van het VN-Handvest van toepassing? Met andere woorden: gedurende welke tijdsspanne kan een beroep worden gedaan op de besluitvorming naar aanleiding van 11 september 2001? Welke criteria hanteert de regering hier? Ten aanzien van de uitzending van de troepen gaat mijn fractie ervan uit dat er sluitende afspraken tussen het openbaar ministerie en Defensie zijn gemaakt die een tweede Eric O.-affaire voorkomen. Zij vraagt de minister van Defensie welke maatregelen hij daartoe heeft genomen. Anders gezegd: op welke wijze zijn kennelijke verschillen van mening tussen het OM en Defensie weggenomen?

De VVD-fractie is van mening dat de Nederlandse troepen zich in het kader van de operatie Enduring Freedom in Afghanistan dienen te bewegen binnen de regels van het oorlogsrecht en in het bijzonder van de Geneefse conventies. Zij vraagt van de regering de toezegging dat zij zich stevig zal blijven inzetten voor handhaving van het humanitair oorlogsrecht bij acties waarbij wij direct of indirect zijn betrokken. Dit is een gevaarlijke missie met meer risico's dan de missies waaraan Nederlandse militairen tot nu toe hun bijdrage hebben geleverd. Van de minister en staatssecretaris van Defensie wil mijn fractie dan ook de toezegging dat militairen die aan de missie geestelijke of lichamelijke schade of gezinsproblemen overhouden, direct en op een menselijke, niet bureaucratische wijze worden ondersteund. Ook wil mijn fractie volstrekte duidelijkheid van de bewindslieden omtrent de wijze waarop de verzekeringen van de militairen en hun nabestaanden zijn geregeld. Een goede nazorg is ook voor deze commando's en mariniers van groot belang.

De heer Pormes (GroenLinks):

Ik ben het uiteraard helemaal met u eens dat wij ons aan de internationale verdragen moeten houden. Onze troepen kunnen echter mensen aanhouden en overdragen aan de Amerikanen. Uit een serie artikelen blijkt dat er sprake is marteling en andere schendingen van de mensenrechten van gevangen. Tot hoever reikt onze verantwoordelijkheid? Zijn wij nog verantwoordelijk voor de personen die wij hebben overgedragen aan de Amerikanen?

De heer Hoekzema (VVD):

Wij hebben daar bepaald geen directe verantwoordelijkheid voor. In mijn betoog heb ik duidelijk gemaakt dat ik ervan uitga dat in de vele goede contacten met de Amerikaanse regering zoveel druk wordt uitgeoefend dat dergelijke zaken tot het verleden behoren. Ik heb met nadruk van de regering gevraagd om er alles aan te doen dat het humanitair oorlogsrecht wordt nageleefd.

De heer Pormes (GroenLinks):

Daar ben ik het helemaal mee eens, maar dat is voor een deel wishful thinking.

De heer Hoekzema (VVD):

Uit de stukken maak ik op dat onze regering zeer goede contacten met de regering van de VS heeft en hard bezig is om de situatie te verbeteren.

De heer Pormes (GroenLinks):

Ik weet welke innige relaties onze regering met de Amerikaanse regering heeft, maar daar gaat het niet om. Mijn punt is dat onze troepen mensen overdragen aan de Amerikanen, terwijl achteraf blijkt dat zij worden gemarteld. Tot hoever reikt onze verantwoordelijkheid?

De heer Hoekzema (VVD):

De verantwoordelijkheid ligt bij het land dat deze mensen uiteindelijk arresteert. De Nederlandse troepen dragen in die zin geen directe verantwoordelijkheid.

Mijn volgende onderwerp is het personeelsbeleid in relatie tot de grote herstructurering van defensie. In de memorie van antwoord zijn de vragen van mijn fractie in het algemeen naar tevredenheid beantwoord. Voor het onderhavige beleidsdebat blijven nog een aantal aandachtspunten van belang. Met betrekking tot de ontslagleeftijd stellen de minister en staatssecretaris van Defensie dat de huidige generieke ontslagleeftijd zal worden vervangen door een individueel ontslagmoment dat, op grond van de behoefte van de organisatie, ligt tussen het 60ste en 65ste levensjaar. De bewindslieden vervolgen in de memorie van antwoord met: "Afhankelijk van de individuele omstandigheden van de militair, waaronder de rang en functie, wordt dit ontslagmoment nader bepaald. Ook wordt conform de motie-Veenendaal c.s. de diensttijd tijdens uitzendingen betrokken bij de bepaling van het ontslagmoment."

In de brief van de staatssecretaris van Defensie van 25 april 2005 over de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Veenendaal c.s. (29800-X, nr. 26), waarin de regering wordt verzocht, onderzoek te doen naar een tropenjarenregeling of een vergelijkbare regeling voor militairen op uitzending in het buitenland in relatie tot pensionering, leest mijn fractie evenwel een andere opstelling wat betreft de bepaling van het ontslagmoment. De staatssecretaris schrijft aan het slot van zijn brief: "Thans onderzoekt Defensie, ook met het oog op de motie-Veenendaal c.s., of de in uitzendingen doorgebrachte diensttijd als mogelijk criterium kan worden betrokken bij de beoordeling van de individuele omstandigheden van de militair." Vervolgens stelt de staatssecretaris, en dat is opmerkelijk in relatie tot wat de bewindslieden in de memorie van antwoord hierover ten positieve hebben geschreven: "Dit kan er echter nooit toe leiden dat bij de vaststelling van de ontslagleeftijd de eerdere ondergrens van 60 jaar wordt doorbroken." De VVD-fractie vraagt nadere opheldering van de staatssecretaris over deze te constateren tegenstellingen. Ik zie hem al knikken.

In de memorie van antwoord schrijven de minister en de staatssecretaris van Defensie dat de invoering van het "up or out"-systeem momenteel onderwerp van studie is. Dat betekent dat de genoemde uitkomsten van het systeem, zoals verdergaande verjonging en flexibilisering van de defensieorganisatie, op verwachtingen berusten en sterk afhankelijk zijn van succesvolle werving en goed begeleide tussentijdse uitstroom.

Mijn fractie stelt voorop dat het "up or out"-systeem een actieve inzet vraagt bij het bemiddelen naar de arbeidsmarkt van militairen die "out" gaan. Op welke wijze gaat de staatssecretaris deze concretiseren? De staatssecretaris zal de uitgangspunten van het "up or out"-systeem medio dit jaar opnemen in een voorstel tot wijziging van de militaire ambtenarenwet. Kan hij de verzekering geven dat dit voorstel tot wijziging het ons mogelijk maakt om de concrete aanpak van het "up or out"-systeem te beoordelen op de werkelijke effecten, dus niet langer meer op de verwachtingen?

Mijn fractie constateert dat de nota over het veteranenbeleid, die bij de behandeling van de begroting van Defensie op 3 februari 2004 is toegezegd, helaas te laat komt voor een gedachtewisseling in dit debat over de positie en de nazorg van veteranen. Gelukkig schrijft de staatssecretaris in de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 20 april 2005, dat op de geboortedag van prins Bernhard de eerste veteranendag zal plaatsvinden. Dat is een verheugend bericht, omdat de veteranen in Nederland al vele jaren hebben moeten wachten op brede erkenning en waardering in de samenleving. Bovendien wordt met deze dag het onderlinge begrip tussen de Nederlandse bevolking en de veteranen vergroot. Het indrukwekkende bezoek van president Bush aan Margraten onderstreepte de belangrijke rol van de oud-strijders voor de vrijheid van ons volk.

Tot slot is de toegezegde nota over het reservistenbeleid op 20 april jl. verschenen. Dit nieuwe beleid verschuift de inzet van reservisten voor de invulling van de eerste hoofdtaak tijdens de Koude Oorlog – de verdediging van het grondgebied van het bondgenootschap – naar de inzet voor de tweede en derde hoofdtaak, namelijk internationale crisisbeheersingsoperaties en ondersteuning van de civiele autoriteiten. De reservisten vormen een defensiebrede capaciteit voor militaire bijstand en steunverlening en voor specialistische taken en steunverlening bij internationale crisisbeheersingsoperaties. Kenmerkend na de opschorting van de dienstplicht is dat het nieuwe reservistenbeleid berust op de vrijwillige aanmelding als reservist en een vrijwillig aangegane verplichting tot inzet. Mijn fractie vraagt in dit verband de staatssecretaris of in deze situatie van vrijwilligheid de inzet van voldoende vrijwilligers voortdurend is verzekerd.

Mevrouw de voorzitter. Mijn fractie wacht de reactie van de regering met belangstelling af.

De heer Kox (SP):

Mevrouw de voorzitter. Ik wil in mijn bijdrage ingaan op de ontwikkelingen in de NAVO en de Europese Unie op militair gebied, op de Nederlandse rol bij internationale militaire operaties, de spanning tussen internationale militaire operaties en het internationaal recht en de positie van Nederland daarin en op de vraag of het parlement nog ooit zal onderzoeken wat wij in het recente verleden op dit terrein hebben gedaan.

Na 4 en 5 mei, 8 mei en 9 mei, allemaal belangrijke herdenkingsdagen, is het niet slecht om even bij de tiende mei stil te staan. Het is vandaag precies 65 jaar geleden dat mijn vader, die de sigarenfabriek tijdelijk moest verlaten, ergens in Brabant met een schietgeweer rondliep in wat volgens de Nederlandse militaire top de Peel-Raam stelling was, maar waaraan op die tiende mei 1940 de Duitsers niet echt een boodschap hadden. Hij heeft mij verteld hoe hij overlopen werd door de Duitsers en vervolgens op last van hogerhand de Duitsers achterna moest in de richting van de Grebbeberg. Dat waren voor hem indrukwekkende dagen. Bij de Grebbeberg werd immers de grootste slag uit deze kleine oorlog gevoerd.

In vier dagen tijd verloren 2200 Nederlandse militairen het leven, raakten er 2700 ernstig gewond en stierven bijna 2200 burgers, waaronder honderden Rotterdammers. Mijn vader overleefde het gelukkig. De tiende mei zou pas 51 jaar later voor hem alsnog zijn sterfdag worden. Na vijf jaar oorlog kon hij dus nog 45 jaar vrede meemaken. Zijn blijdschap uitte hij onder andere in het verwekken van tien kinderen, waarvan ik er eentje ben.

Het is goed om op deze tiende mei even stil te staan bij het geluk dat daarna is gevolgd, maar ook om respect te betuigen aan al die mensen die toen, in die korte oorlog, hun leven hebben gegeven. Zij streden met tienduizenden voor ons land in soms, achteraf gezien, bizarre omstandigheden, en lieten met duizenden het leven. Het is goed om op zo'n dag na te denken over de vraag hoe de Nederlandse regering en het parlement sindsdien Nederlandse soldaten op pad hebben gestuurd en waartoe dat allemaal heeft geleid. Het is ook goed om na te denken over de vraag waar wij onze militairen in de toekomst wellicht naartoe sturen. Wij hebben er 65.000, zo heeft de heer Middel straks nog even gememoreerd. Als de regering en het parlement daartoe besluiten, moeten zij gaan. Zij gaan niet met 65.000 tegelijk, maar het dreigt voor allen.

Een ding is zeker: als wij in de toekomst van een ramp zoals die in 1940 plaatsvond, bespaard willen blijven, is samenwerking met anderen nodig. Dat kunnen wij niet alleen. Het is goed om daarover in een debat zoals dit na te denken. De grote vraag is hoe en met wie wij dat samen doen.

Na de oorlog deden wij dat via bondgenootschappelijke samenwerking in de NAVO. De feiten zijn duidelijk en wrang: ten koste van een waanzinnig verspillende en levensgevaarlijke Koude Oorlog behielden wij hier een halve vrede. Weeg dat maar eens. Je moet het ook afwegen tegen het gegeven dat, omdat wij een Koude Oorlog hadden, er elders in Azië, Afrika en delen van Latijns-Amerika een hete oorlog plaatsvond. Het is geweldig fijn dat wij hier al die tijd de vrede behielden, maar het is erg wrang dat anderen daarvoor zo'n hoge rekening moesten betalen.

Het einde van de Koude Oorlog betekende ook het einde van de oude NAVO. Weliswaar is Nederland nog steeds verdragspartner in een bondgenootschap met die naam, maar zowel doel, samenstelling als strategie van het genootschap zijn wezenlijk veranderd sinds het ineenstorten van het Warschaupact. Oude vijanden zijn nieuwe bondgenoten en oude bondgenoten staan soms diametraal tegenover elkaar in nieuwe oorlogen die op deze wereld gevoerd worden. Van eensgezind NAVO-optreden is sinds het einde van de Koude Oorlog feitelijk geen sprake meer geweest. Het is fijn als college Russell zegt dat desondanks de NAVO de hoeksteen blijft. Hoekstenen zijn belangrijk als je iets bouwt. Je hebt ze dan nodig om het zaakje bij elkaar te houden. Op het moment van de sloop doet die hoeksteen er niet echt meer toe.

Het is goed, ons te bezinnen op de ontstane realiteit. Of iemand het gewild heeft of niet, feit is dat de huidige Amerikaanse regering afscheid heeft genomen van de oude NAVO en als het erop aan komt haar keuze heeft gemaakt voor coalities die met haar willen meedoen in nieuwe interventies onder haar leiding. Ik veronderstel dat onze minister van Buitenlandse Zaken tot de conclusie is gekomen dat de oude NAVO niet meer bestaat, de nieuwe geen vorm weet te krijgen en er dus wisselende coalities optreden. Wellicht kan de regering haar visie geven over de ontwikkeling van de NAVO en of zij feitelijk nog wel bestaat.

Ik kom te spreken over de op stapel staande militarisering van de Europese Unie. Ik noem het maar even zo. Gelukkig kreeg ik gisteren in een debat met Hans van Baalen, het orakel uit de Tweede Kamer van de VVD, op dat punt gelijk: de Europese Unie militariseert inderdaad. Deze op stapel staande militarisering is volgens mij een van de reacties van de as Berlijn-Parijs op het afscheid dat de Amerikanen van de NAVO genomen hebben. In de geo-politiek is dat goed te begrijpen. De gekunstelde vervlechting van de NAVO en de gemilitariseerde Europese Unie in het grondwettelijk verdrag zal naar mijn mening eerder tot toekomstige spanningen leiden dan dat het spanningen oplost. Wellicht kan de regering mij op dat punt geruststellen.

In mijn visie zal een Europese Unie die zichzelf en alle lidstaten grondwettelijk verplicht, het militaire vermogen voortdurend te verhogen en toe te werken naar een gemeenschappelijk defensiebeleid en eventueel een gemeenschappelijke defensie op een bepaald moment botsen met de eisen die vanuit Amerika gesteld worden, onder andere op basis van hetgeen in november 2002 in Praag is overeengekomen over de uitbouw van de capaciteiten van de NAVO. Volgens NAVO-kringen moet dat leiden tot een ophoging van onze defensiebegroting tot 2% van het bruto binnenlands product. Ik vind het altijd fantastisch als Sam Pormes uitlegt dat wij op militair gebied steeds meer doen en het allemaal goedkoper wordt. Ik zal Kees Vendrik vragen daar eens naar te kijken, want volgens mij kan dat niet. Je kunt niet steeds meer doen voor minder geld. Misschien kan de regering ons vertellen wat die militarisering van de Europese Unie ons gaat kosten.

Wij hebben straks te maken met een NAVO en een Europese Unie die beschikken over snelle interventielegers die overal ter wereld ingezet kunnen worden als de belangen van een van beide allianties dat vergen. Dat laatste zeg ik tegen Sam Pormes. Wij gaan niet overal vrede uitdelen, wij kunnen ook ingrijpen, zowel op basis van de nieuwe NAVO-strategie als van de nieuwe Europese Grondwet. Hoe gaat het als elementaire zaken zoals olie en handelsroutes in het geding zijn? Zouden die verschillende belangen op grond van het door Amerika gebruikte NAVO-verdrag en het door Europese landen gebruikte Unieverdrag met elkaar in botsing kunnen komen? Heeft de regering daarvoor al een oplossing gevonden? Ik noem een theoretisch voorbeeld, alhoewel niet van enige realiteitszin gespeend. Turkije en Cyprus krijgen achtereenvolgens nieuwe regeringen, die het vervolgens niet met elkaar kunnen vinden en die tot een conflict komen. Moet Nederland als NAVO-partner op grond van artikel 5 Turkije steunen of moet Nederland als lid van de Europese Unie EU-lidstaat Cyprus steunen? Daarover moet nagedacht zijn. Het zijn natuurlijk maar theoretische oefeningen. Toch is het erg verstandig om dit soort oefeningen te doen. Dat moet op school ook, zodat je een antwoord hebt als het zich in de praktijk voordoet.

Ik zie aan de lichaamstaal van de minister van Buitenlandse Zaken dat ik mij niet druk moet maken. Hij heef immers alles onder controle. Was dat maar zo! Dan was er in het verleden ook niet zo veel ellende geweest. Het is interessant om te lezen hoe in 1939 de minister van Buitenlandse Zaken eveneens stelde alles onder controle te hebben, toen met betrekking tot onze ietwat luidruchtige oosterbuur. Dat was weliswaar een andere minister. De les is echter dat vooral nagegaan moet worden wat er allemaal kan gebeuren, zodat het wellicht ooit voorkomen kan worden.

Noch de naar een nieuwe weg zoekende nieuwe NAVO noch een gemilitariseerde Europese Unie vormen een wezenlijke oplossing van het mondiale veiligheidsprobleem. Daarvoor moet iets anders worden bedacht. Het moet een oplossing zijn die niet anderen laat betalen voor onze vrijheid, vrede en veiligheid, zoals in de Koude Oorlog gebeurde. Ik ben een voorstander van creatief denken op dit punt. Bert Middel heeft zijn worsteling geschilderd. Ooit was hij tegen de NAVO. Hoe moet hij er nu tegenaan kijken? Een dergelijke worsteling vindt ook plaats in de hoofden van leden van de SP. Mijn stelling is dat de NAVO moet verdwijnen. Daar hoef ik tegenwoordig weinig aan te doen. Die verdwijnt immers vanzelf. De vraag is vervolgens: wat dan. Alle legers weg? Ieder voor zich? Als ik het antwoord had, was ik waarschijnlijk miljonair of beroemd. Het een noch het ander is het geval. Wij moeten er echter over prakkiseren.

Onlangs hoorde ik bij een bijeenkomst van de NAVO-Assemblee een verrassend voorstel, namelijk om de N van de NAVO te schrappen. Dan blijft de AVO over, een Atlantisch bondgenootschap en een veiligheidsstructuur waarin ook de zuidelijke landen aan diezelfde oceaan een plaats vinden. Dat zou een bijzonder experiment zijn om de tegenstelling noord-zuid op te lossen via een militaire alliantie. Het is maar een idee. Ik omarm het niet meteen. Het geeft echter aan dat creatief denken ons af kan helpen van oude structuren.

De heer Pormes (GroenLinks):

Staat de heer Kox een mondiale militarisering voor?

De heer Kox (SP):

Ja. Wij moeten de militaire vermogens van de wereld mondiaal organiseren, onder toezicht van de Verenigde Naties. Dat is het allerbeste. Ik zie de heer Van Middelkoop met zijn lichaamstaal aangeven dat dit nog wel een tijdje duurt. De doelen die zijn partij zich stelt, zullen echter ook nog wel enige tijd op zich laten wachten. Ik mag toch optimistisch zijn?

Hoewel de Defensiebegroting voor dit jaar hier als hamerstuk is afgedaan, deelt de senaatsfractie van de SP het standpunt van haar collega's aan de overkant dat deze begroting niet de onze is. Het is immers de financiële vertaling van een naar onze mening foutieve koers van Nederland als bijwagen van de Amerikaanse regering en haar interventionistische militaire politiek in bijvoorbeeld Irak en Afghanistan. Ook in de toekomst kan dat gebeuren. In antwoord op de door deze Kamer aan beide bewindslieden gestelde vragen wordt gezegd dat de regering in de toekomst militaire interventies ziet, als het kan met steun van de VN, maar ook zonder die steun. Dat is precies de doctrine die de Amerikaanse regering ons voorhoudt en waarvan de Amerikaanse regering de Nederlandse regering heeft overtuigd.

Hoe trouw wij zijn aan de Amerikaanse regering werd bewezen met de zending van Nederlandse militairen naar Afghanistan, om daar met de Amerikanen een oorlog voort te zetten die eigenlijk al lang beëindigd had moeten worden en waarvan de legitimiteit op dit moment ontbreekt, zo die er ooit was. De vragen van collega's Hoekzema en Pormes over de houdbaarheid van de artikel 51-status zijn hiervoor wezenlijk van belang. Ik zie het antwoord van de regering met interesse tegemoet. De SP-fractie maakt zich ernstig zorgen over de wijze waarop onze regering ons land in deze oorlog heeft gemodderd; dat ging niet via een spoorboekje, het is er gewoon van gekomen. Ik sta ervan te kijken hoe snel de Kamers hebben ingestemd met deze duistere operatie. Ik denk dat we daar later nog veel spijt van zullen hebben. We laten ons in een onbekend moeras zuigen vanwaaruit ontsnappen steeds moeilijker zal blijken. Wij vinden dat de regering het parlement buitengewoon slecht heeft geïnformeerd over wat echt in Afghanistan gebeurt en staat te gebeuren. We vinden ook dat de Tweede Kamer te gemakkelijk ja heeft gezegd tegen deze operatie die dat niet verdiende. Het doel is niet duidelijk, de strategie evenmin, de risico's zijn veel te groot en de kans dat ons land besmeurd raakt door deelname aan deze duistere oorlog is levensgroot. Gisteren kwamen bij het sluiten van de dag nog wat antwoorden op onze vragen binnen, maar ook die waren volstrekt onvoldoende.

Onze zorgen betreffen in de eerste plaats onze militairen, die te veel risico's lopen, zowel fysiek, psychisch als juridisch. Zoals de heer Middel stelde: je kunt wel deelnemen aan een vredesmissie, maar met een oorlog in je hoofd terugkomen. Er is geen zicht op wat daar in die uithoek van de wereld gebeurt en alleen dat al geeft te denken. De Amerikanen omhullen hun geheime oorlog in Afghanistan op vergelijkbare wijze als de barbaarse behandeling van krijgsgevangenen in Guantánamo en elders. Ik vind het beschamend dat we met dat eerste, dat omhullen van de werkelijkheid, meedoen en dat we het tweede tolereren. De regering is alleen bereid het parlement vertrouwelijk te informeren over wat daar gebeurt, daarmee het toezicht van de media uitschakelend.

Onze zorgen betreffen verder de positie van ons land in de wereld door dit aanlopen achter de Amerikaanse regering in oorlogskwesties. Optreden als bondgenoot van een land dat bekend staat als schender van het internationale recht, met name de mensenrechten en het humanitaire recht, is bizar en feitelijk niet te rechtvaardigen. Ik vind het antwoord van de regering op een vraag van mij hierover ronduit schokkend: in antwoord op mijn vraag 6 zegt de regering namelijk dat in algemene zin gesteld kan worden dat de enkele samenwerking tussen een land en een ander land dat veroordeeld zal worden wegens schending van het internationale recht, niet onrechtmatig is. Daaraan wordt toegevoegd: onder het internationale recht is dat slechts het geval als aan een aantal voorwaarden is voldaan en een daarvan is dat steun wordt geboden aan de schending van het internationale recht, met het oogmerk die schending te faciliteren en de steun die schending ook daadwerkelijk faciliteert. Het staat er allemaal erg mooi, hier zijn duidelijk juristen bezig geweest. Maar laten we als normale politici eens nagaan wat hier staat: schending van het internationale recht door een land is op zich dus geen reden om niet met dat land samen te werken. Ik hoor hier toch graag een toelichting van de regering op.

In het verleden lukte het niet om in de NAVO-Assemblee de schending van de mensenrechten door onze bondgenoot Amerika bespreekbaar te maken. Het lukte echter wel in andere internationale assemblees: de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa heeft in haar zitting van 26 april immers zonder één stem tegen een resolutie aangenomen waarin werd uitgesproken dat de Amerikaanse regering door haar behandeling van gevangen in de oorlog tegen het terrorisme "haar eigen hoogste principes verraadt". Die resolutie is dus zonder één tegenstem aangenomen. Aan de regeringen van de lidstaten werd door de Assemblee opgedragen deze veroordeling te bezorgen bij de regering van de Verenigde Staten en die regering te wijzen op de strijdigheid van haar gedrag met de principes van de Raad van Europa, waaraan ook de Amerikanen vanwege hun waarnemerstatus gebonden zijn. Graag hoor ik van de bewindslieden of zij kennis hebben genomen van deze ongekend harde resolutie en de daaraan gekoppelde aanbeveling aan het Comité van Ministers. Wat is hun reactie?

In deze Kamer, alsook in de Assemblee van de Raad van Europa, heb ik de minister van Buitenlandse Zaken verzocht om bij de Amerikaanse regering aan te dringen op respect voor internationale conventies, met name inzake behandeling van gevangen. Wij prijzen de minister omdat hij het aandurfde het onderwerp verschillende keren bij de Amerikaanse autoriteiten ter sprake te brengen. Dan durft hij al veel meer dan andere bewindslieden elders. Ik kan zijn recente uitspraak dat Amerika naar Europa luistert echter niet rijmen met de kennelijke minachting van de Amerikaanse regering voor alle bezwaren, dus ook van de minister van Buitenlandse Zaken, als het gaat om de behandeling van oorlogsgevangenen. Ik vind het erg mager dat de regering op mijn vragen daarover antwoordt dat men zal blijven aandringen op naleving van de Geneefse Conventie door de Amerikanen. Als zij met ons ten strijde willen trekken, dan hebben zij zich te houden aan de regels die internationaal afgesproken zijn. Ik zal in tweede termijn zonodig met een motie komen, want ik heb de indruk dat deze Kamer daar redelijk eensgezind over denkt. Ik vind ook dat wij als Kamer consequenties moeten verbinden aan de opstelling van onze afgevaardigden in de Raad van Europa. Nogmaals, het was een unanieme veroordeling.

Onze militairen die in Irak gediend hebben, zijn weer terug en daar ben ik erg blij mee. Volgens ons hadden zij daar nooit moeten zijn, maar dat valt hen niet te verwijten. Daarom complimenteer ik ze voor het werk dat zij daar gedaan hebben in vaak uiterst moeilijke en gevaarlijke omstandigheden. Zij hebben het in ieder geval beter gedaan dan de Amerikanen. Respect betuigen aan Nederlanders die hun leven of gezondheid gaven in deze missie past op een dag als vandaag. Zij hadden er echter beter nooit kunnen zijn, omdat wij daardoor gewild of ongewild betrokken zijn geraakt in de bedrieglijke oorlogspolitiek van de Amerikaanse en de Britse regering. Wij hadden beter kunnen zoeken naar andere wegen om Irak van zijn dictator te bevrijden.

Het Amerikaans-Britse bedrog is aan de overkant van de Noordzee en de Atlantische Oceaan parlementair onderzocht. In Nederland is zo'n onderzoek nog steeds niet geweest. Zal er nog ooit een evaluatie komen van wat wij daar gedaan hebben en waarom? Ik herinner mij een uitspraak van Tweede-Kamerlid Hans van Baalen in een publiek debat met mij. Hij zei dat er wat hem en de VVD betrof een parlementair onderzoek mocht komen nadat de Nederlandse troepen teruggekeerd waren. Aan die voorwaarde is voldaan. Hij vond het toen overigens met mij een goed idee om dat onderzoek te laten doen door deze Kamer. Vindt de regering met Hans van Baalen en mij dat het moment is aangebroken om zo'n onderzoek te doen? Vindt de regering het een goed idee om dat door deze Kamer te laten doen? Ik hoor ook graag de reacties van de overige fracties.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

De laatste toevoeging was nodig. Wat moeten wij in vredesnaam met het oordeel van de regering over het gebruik van het enquêtemiddel, het zwaarste instrument van het parlement?

De heer Kox (SP):

Ik ben een schappelijk mens.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Mensen die dat zeggen, vertrouw ik niet zo erg.

De heer Kox (SP):

Ik hoor graag of de regering vindt dat het goed is dat wij gaan onderzoeken wat wij gedaan hebben. Mijn idee is dat het een parlementair onderzoek, een parlementaire enquête, moet zijn en dat dit uitstekend door deze Kamer gedaan zou kunnen worden. U hebt gelijk dat wij er uiteindelijk over gaan. De bewindslieden komen alleen maar opdraven als wij ze willen horen, maar enig collegiaal overleg is volgens mij niet zo fout.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Ik heb hier echt principiële bezwaren tegen. U vindt zelf dat er een onderzoek moet komen. Wat voegt het oordeel van de regering daar nog aan toe? Stel dat de regering zegt dat zij dat niet echt nodig vindt. Bent u dan bereid om uw standpunt te veranderen?

De heer Kox (SP):

Nee, dan verandert mijn standpunt niet, maar het zou wel een beetje helpen als de regering zou zeggen: wij zijn niet zo negatief als de woordvoerder van de ChristenUniefractie in de Senaat, maar wij vinden het een erg goed plan omdat het een buitengewoon ingrijpende operatie is om onze troepen ten oorlog te sturen en dat willen wij graag onderzocht zien.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Voordat er misverstanden ontstaan: ik heb namens mijn fractie nog niets gezegd over de wenselijkheid van zo'n onderzoek.

De heer Kox (SP):

Uw oordeel is dat de regering zo'n onderzoek wel niet nodig zal vinden.

De heer Middel (PvdA):

Ik heb het idee dat de heer Kox het nu een beetje omdraait, want de interventie van de heer Van Middelkoop is terecht. Er ligt een principieel en een praktisch punt en die punten worden hier door elkaar gehaald. Als de heer Kox vindt dat een onderzoek gerechtvaardigd is, dan kan hij daartoe een voorstel formuleren en zien wat de steun is van de andere fracties. Ik zal daarop namens de PvdA-fractie reageren. Je hoeft ook helemaal nog niet te spreken over een parlementaire enquête, want je kunt ook nog een lichtere variant bedenken. Ik ben echter absoluut niet geïnteresseerd in het standpunt van de regering in dit opzicht, want het is een zaak die uitsluitend ons aangaat en niemand anders.

De bewindslieden mogen horen wat wij ervan vinden, want wij vergaderen in openbaarheid, maar het gaat ze verder op dit moment niet aan. Als er vervolgens een onderzoek komt en er verschijnt een rapport, dan neemt de regering op dat onderzoek een standpunt in. Over dat regeringsstandpunt gaan wij hopelijk – in ieder geval gaat dat aan de andere kant zo – met de regering in debat. Wij horen dan van de regering – of ik moet eigenlijk kabinet zeggen, want anders krijg ik staatsrechtelijk op mijn donder van de heer Van Middelkoop – wat zij ervan vindt. De heer Kox zegt terecht dat hij benieuwd is wat de regering ervan vindt, maar dan gaat het over dat onderzoek. Tot het zover is, is het een zaak van de Kamer en van niemand anders.

De heer Kox (SP):

Ik hoor de heer Middel altijd graag spreken en daarom luister ik ook met beide oren naar hem. Ik ben echter toch ook geïnteresseerd in het antwoord van de regering op mijn vraag. Misschien kunnen de bewindslieden even een seintje geven als zij antwoord op mijn vraag geven, want dan kan de heer Middel zijn handen over zijn oren leggen zodat hij het niet hoeft te horen. Ik ben wel geïnteresseerd in het antwoord, omdat ik als politicus weet dat je ook enige steun moet mobiliseren om tot een resultaat te komen.

De heer Middel (PvdA):

Ik houd niet van scherpslijperij, maar dit gaat mij even te ver. Ik heb alle sympathie voor het betoog van de heer Kox, maar het gaat hier om een principieel punt. Als wij als Kamer vinden dat er een onderzoek moet komen, dan vinden wij dat als Kamer. De regering kan daar een opvatting over hebben, maar dat mag onze besluitvorming over het uitvoeren van een eventueel onderzoek op geen enkele manier beïnvloeden. Wij lezen dat in de krant of horen dat later wel in de koffiekamer, maar niet hier. Het is een leuke grap om te zeggen dat je je handen maar over je oren moet doen, maar het gaat mij om het principe. Het gaat de regering niet aan. Het gaat de regering pas aan als het rapport van het onderzoek hier ligt. Ik hoop dat de heer Kox de flexibiliteit op kan brengen om toe te geven dat ik deze keer gelijk heb.

De heer Kox (SP):

Ik zou dat graag willen doen, maar ik weet dat er naast de gewaardeerde steun van de fractie van de PvdA op zijn minst de steun nodig is van een van de twee regeringsfracties om tot het door mij gewenste onderzoek te komen. Daarom blijf ik op het standpunt staan dat ik graag de mening van de regering hierover hoor. Ik heb Hans van Baalen aangevoerd en als de regering nu zegt "wij vinden onderzoek ook goed", dan weet ik zeker dat de heer Hoekzema in tweede termijn gaat zeggen: geweldig idee en ik word voorzitter van die enquêtecommissie van de Eerste Kamer. In dat geval hebben wij het allemaal goed opgelost.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Voorzitter. Vorig jaar stonden wij in het defensiebeleidsdebat voornamelijk stil bij de prinsjesdagbrief en de gevolgen daarvan. In de marge van mijn bijdrage, die ik uitsprak en uitspreek namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP, heb ik ook aandacht gevraagd voor de geschiedenis die wij de laatste decennia hebben geschreven met tal van vredesmissies. Ik wees erop dat het aanbeveling verdient die geschiedenis te boekstaven. Welnu, daarmee bleek men reeds aan de gang te zijn en ten bewijze daarvan ontving ik enkele maanden geleden van het Instituut voor Militaire Geschiedenis het fraaie boek Vredesmacht in Libanon, de Nederlandse deelname aan UNIFIL 1979-1985. Dat was inderdaad wat ik voor ogen had en ik zou via de minister van Defensie zijn ambtenaren willen bedanken voor hun geste en ik complimenteer hen voor deze proeve van geschiedschrijving.

Ik wil vandaag doorgaan met het thema vredesmissies, al is de term steeds vaker een eufemisme. Het gaat mij nu vooral om de juridische aspecten en dat betekent dat ik mij in dit debat voornamelijk tot de minister van Defensie zal wenden. Mijn excuses aan de minister van Buitenlandse Zaken, maar wij komen elkaar dit jaar vast nog wel tegen. Recht en oorlog staan op gespannen voet met elkaar. Het eerste wil normeren en disciplineren. Het tweede heeft een instinctieve voorkeur voor carte blanche. In het midden van die spanning staat de militair met zijn kwetsbare rechtspositie. Men herinnere zich slechts de zaak van Eric O.

Op mijn verzoek ontving de Kamer een jaar geleden een korte notitie van de minister van Defensie over juridische aspecten bij uitzendingen van militairen. Naar aanleiding daarvan wil ik een aantal opmerkingen maken. Al eerder is opgemerkt dat het bevreemdend is dat er geen expliciete wettelijke basis bestaat voor het geweldgebruik door militairen. Ik meen dat de heer Hoekzema daar in een vorig debat al op heeft gewezen. Er is wel een Rijkswet geweldgebruik in de krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak, maar die dekt lang niet alle relevante situaties. Op verzoek van de minister van Defensie heeft zijn ambtgenoot van Justitie ermee ingestemd om de politieregeling voor zogenaamde "rake zaken" ook op militairen toe te passen. Het college van procureurs-generaal heeft daarom een aparte aanwijzing opgesteld voor militairen die functioneel geweld toepassen. Wat is daarvoor nu eigenlijk de wettelijke basis? Die zou er toch moeten zijn. Een wettelijke basis is er wel weer op grond van artikel 8 van de Oorlogswet voor Nederland, waarin staat dat de militair in buitengewone omstandigheden onder voorwaarden geweld mag gebruiken. Allemaal mooi en aardig, maar waar is de wettelijke basis voor geweldgebruik bij crisisbeheersingsoperaties? Moet dan worden volstaan met een resolutie van de VN-veiligheidsraad waarin het gebruik van "all necessary means" wordt geautoriseerd? En wat gebeurt er als de Veiligheidsraad niets heeft uitgesproken? Ook die situatie kennen wij inmiddels.

Ik meen dan ook dat er goede gronden zijn om verder te gaan, beter gezegd om een meer algemene formulering te zoeken, die militairen bevoegd verklaart tot het gebruik van geweld in de rechtmatige uitoefening van alle taken die krachtens de Grondwet aan de krijgsmacht kunnen worden opgedragen. Een dergelijke bepaling kennen wij natuurlijk allang voor de politie in de Politiewet. Ik pleit dus voor een Rijkswet geweldgebruik krijgsmacht. Ter aanvulling zou ik nog willen verwijzen naar hetgeen Luitenant-generaal Van Baal opmerkte bij zijn verhoor door de parlementaire enquêtecommissie Srebrenica: Ik doe de suggestie om de inzet van de krijgsmacht bij vredesoperaties wettelijk te verankeren, net zoals dat bij de politie is gebeurd. Daarmee wordt helder hoe de verantwoordelijkheden liggen bij uitzending en bij voorbereiding van uitzending, en wat de rechten en plichten van militairen zijn als zij functioneren in een vredesoperatie en naderhand. De heer Van Baal is, zoals bekend, een deskundige en verstandige militair. Een vraag van Internationale reikwijdte is die naar de toepasselijkheid van het humanitaire oorlogsrecht. Er Is een tijd geweest dat wel werd beweerd dat dit oorlogsrecht niet van toepassing zou kunnen zijn op VN-operaties, maar die gevaarlijke en onwenselijke benadering is na het bekende Brahminirapport van 2000 gelukkig verlaten. Het humanitaire oorlogsrecht heeft een groot en erkend toepassingsgebied verworven; het geweldgebruik in geval van zelfverdediging niet uitgezonderd. Tegen deze achtergrond begrijp ik niet wat in de notitie wordt bedoeld met de verwijzing naar "operaties waarop het humanitaire oorlogsrecht formeel niet van toepassing is". Geruststellend is dan wel de verzekering dat de restricties van het humanitaire oorlogsrecht, zoals het ontzien van de burgerbevolking, in die gevallen zullen worden nageleefd, maar dat is dan kennelijk een welwillendheid van onze kant en geen naleving van recht. Mag ik op dit punt een verduidelijking?

Er staat nog een zin in de notitie die om verduidelijking vraagt. Aan het eind wordt erop gewezen dat het toepassingsgebied van het humanitaire oorlogsrecht zich beperkt tot gewapende conflicten. Kan worden uitgelegd waaruit nu eigenlijk in concreto die beperking bestaat? Wellicht heeft het iets te maken met een bepaalde ijking van het begrip "gewapend conflict", waar ik zo dadelijk nog een andere vraag over heb, en dan wordt het antwoord nog relevanter en interessanter.

De vraag naar de reikwijdte en relevantie van het humanitaire oorlogsrecht was en is ook voor Nederland van belang wanneer het gaat over de verantwoordelijkheidsverdeling bij het nemen en overdragen van krijgsgevangenen. Voor sommige fracties in de Tweede Kamer was dit zelfs een breekpunt bij de laatste uitzending, te weten die van de special forces naar Afghanistan. Een en ander nog eens nalezend meen ik toch, los van genoemde politieke conclusies van fracties aan de overkant, dat deze zaken juridisch niet voldoende zijn helder gemaakt. Samenvattend was de teneur dat Nederland alles op alles moest zetten om naleving van de Geneefse conventies door alle coalitiepartijen, vooral door de Amerikanen, te garanderen. De regering heeft ter zake een inspanningsverplichting op zich genomen. Er zal, zo zei minister Bot op 17 maart in de Tweede Kamer, een gesprek plaatsvinden tussen Amerikaanse en Nederlandse experts. Daar zal de minister van Defensie ongetwijfeld bij betrokken zijn en daarom vraag ik nu of daarover al kan worden gerapporteerd. De vraag blijft echter wat ter zake de Nederlandse verantwoordelijkheid is en blijft. Daarover stond in de Volkskrant van 22 mei 2004 een verhelderend artikel van de heren Baarda en De Bruijn. Beide auteurs zijn verbonden aan het ministerie, zo voeg ik er niet zonder reden aan toe. Hun stelling was dat volgens de Derde Geneefse Conventie de staat die krijgsgevangenen maakt aansprakelijk blijft voor hun lot, ook als zij worden overgedragen aan een derde partij. Hetzelfde geldt conform de Vierde Geneefse Conventie voor gedetineerde burgers. Ik citeer uit het Volkskrantinterview:"Mocht er van een correcte behandeling geen sprake zijn, dan zijn de coalitietroepen verplicht die behandeling te corrigeren, dan wel de gevangenen terug te vragen. Overdracht van een gevangene betekent dus niet overdracht van de verantwoordelijkheid." Dat is bepaald een stevige analyse en conclusie. Het betekent namelijk dat via het bekende begrip command responsibllity niet alleen een Nederlandse commandant, maar ten slotte ook de minister van Defensie aansprakelijk kan worden gesteld voor het zich schuldig maken aan oorlogsmisdrijven. Dat is natuurlijk geen aangename gedachte, zeker niet in een wereld waarin, overigens met onze warme instemming, tribunalen in het leven zijn geroepen om beter dan in het verleden recht te spreken. Ik zou graag op deze gedachtegang een goed beargumenteerde reactie van de minister ontvangen. Dat is ook in zijn eigen belang, zo voeg ik er met enige compassie aan toe.

Mijn laatste vraag die is ontleend aan eerdergenoemde notitie, gaat over de zogenaamde statusovereenkomsten. Uitgangspunt daarbij is, zo schrijft de minister, het verkrijgen van exclusieve jurisdictie van Nederland over de uit te zenden Nederlandse militairen. Dat is een goed uitgangspunt. Ik herinner mij nog de problemen die wij op dit punt hadden met de uitzending van onze apaches naar Djibouti. Echter, in de op 17 november 2003 in Brussel getekende Status of Forces Agreement van de EU is, en ongetwijfeld met instemming van Nederland, ten aanzien van de regeling van de strafrechtelijke immuniteiten gekozen voor verdeling van de strafrechtelijke jurisdictie tussen zend- en ontvangststaat. Ik heb begrepen dat ook in de NAVO sinds jaar en dag voor een dergelijke verdeling van jurisdictie wordt gekozen. Als dat zo is, kan ik moeilijk anders dan concluderen dat de minister in zijn notitie onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Hierover graag opheldering.

Twee weken geleden verraste de minister de Tweede Kamer met het besluit om een verklaring ex artikel 71 WMSr af te geven, inhoudende dat de bepaling "tijd van oorlog" van kracht is voor de taakgroep met "Special Forces" die worden ingezet voor de operatie Enduring Freedom. Ik denk dat dit een verstandig en gerechtvaardigd besluit was, dat ook juridisch interessant kan worden genoemd. Op het laatste ga ik nu door. De verklaring activeert artikel 38 WMSr dat een strafuitsluitingsgrond biedt voor de desbetreffende militairen. Dit is natuurlijk geconditioneerd, allereerst aan het humanitaire oorlogsrecht en ook aan "de aan de militair gegeven bevoegdheden". Het gaat mij nu over het laatste. Wordt daaronder precies hetzelfde verstaan als de bevoegdheden op grond van de rules of engagement? Als dat zo is, wil de minister eens overwegen of de wettelijke duidelijkheid niet gediend kan worden door op enig moment artikel 38 te preciseren in dier voege dat er expliciet een strafuitsluitingsgrond in wordt opgenomen voor militairen die op grond van de ROE geweld gebruiken? Ik ontleen deze suggestie aan de vakliteratuur. Ook wijs ik er op dat de Militaire Kamer van de Rechtbank van Arnhem al eens heeft uitgesproken dat de huidige terminologie, dus de term oorlog, onvoldoende aansluit bij de nieuwe internationale taken van de krijgsmacht.

Nu wij toch een bepaling van militair strafrecht van stal hebben gehaald, wil ik vragen hoe deze zich verhoudt tot de bepaling van artikel 43 WSr, waarin staat dat iemand niet strafbaar is als hij een feit begaat ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag. In deze bepaling is dus het ambtelijk bevel de strafuitsluitingsgrond. Ik teken daarbij aan dat dan wel de eis van proportionaliteit en subsidiariteit geldt. Mijn vraag is daarom wat artikel 38 WMSr toevoegt aan genoemde klassieke strafrechtelijke bepaling. Graag op dit punt enige juridische verduidelijking.

Ik heb nog een andere specifieke vraag over een situatie die zich vermoedelijk ook al bij deze concrete operatie in Afghanistan kan voordoen. Het betreft de vraag of een strafuitsluitingsgrond van toepassing kan zijn, ongeacht wie als bevoegd gezag de militair instrueert of beveelt. Kan een strafuitsluitingsgrond dus ook van toepassing zijn in geval van buitenlands gezag? Als ik het niet wil weten, dan toch in ieder geval de betrokken militairen. Als een strafuitsluitingsgrond ingeroepen kan worden wanneer gehandeld is conform de ROE, is het voor de militair natuurlijk van het grootste belang dat hij en detail op de hoogte is van die regels. Is dat altijd wel het geval? ROE zijn immers om voor de hand liggende redenen geheim, althans voor de buitenwacht. Is het niet gewenst om wettelijk vast te leggen dat in alle gevallen de geweldsinstructie aan de militairen bekend moet worden gemaakt? Nu is dat onduidelijk. Er is al eens een onderofficier vrijgesproken die handelde in strijd met de instructie, maar waarvan de rechtbank constateerde dat niet voldoende duidelijk was dat die instructie hem letterlijk onder ogen was gebracht.

In de Defensiekrant van 24 maart jl. stond een verslag van de Derde Nationale Onderofficiersconferentie in de marinekazerne in Amsterdam. Daar wees prof. dr. mr. G.J. Knoops, hoogleraar internationaal recht, op de noodzaak om onderofficieren meer kennis bij te brengen van het internationale strafrecht. Hij merkte op dat militairen ook strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor het nalaten van meldingen of het niet ingrijpen bij ongeoorloofde handelingen. "Een onderofficier zou zich een oordeel moeten kunnen vormen over de politieke consequenties, de politieke lading en daarnaast de juridische component moeten kunnen inschatten. Kortom, een uitbreiding van de achtergrondkennis van de rules of engagement acht ik van groot belang", aldus prof. Knoops. Mag ik over deze waarschuwing het oordeel van de minister vernemen? Wanneer vindt in formele zin de nationale autorisatie van rules of engagement plaats en wie is daarvoor verantwoordelijk? Is dat de Chef Defensiestaf, of de minister? Zijn daar regels voor?

Ik vind dat er nog iets anders vreemd is aan de rules of engagement. Dat ligt misschien aan mij, want ik ben geen jurist. De minister legt de rules of engagement niet op aan militairen op grond van een wetgevende bevoegdheid. Hoe is dan toch mogelijk dat hij met de rules of engagement strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de militair kan creëren? Hoe verhoudt de sanctionering op grond van de rules of engagement zich tot artikel 16 van de Grondwet, waarin staat: "Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling"? Over het precieze karakter van de rules of engagement blijft op onderdelen onduidelijkheid bestaan. Daar kan ik misschien mee leven, maar de militair niet. Daarom alleen al is verheldering nodig.

In de zaak tegen Eric O. heeft de rechtbank van Arnhem de geweldsinstructie aangemerkt als een dienstvoorschrift, bevattende instructienormen en ge- en verboden die van algemene betekenis zijn en voldoen aan de eisen van artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht. Maar dan komt het: "de rules of engagement zijn inderdaad van een andere orde", aldus de rechtbank. Waaruit die andere orde dan bestaat, werd niet gezegd. De indruk wordt echter gewekt dat deze rules niet direct strafrechtelijk relevant zijn. Als dat het geval is, heb ik de neiging om af te haken omdat ik het dan niet meer kan volgen. Het lijkt me echt gewenst dat hier veel meer duidelijkheid over komt.

Toen ik dit schreef, ergens vorige week, beschikte ik nog niet over het arrest van het gerechtshof Arnhem in het hoger beroep in zaak Eric O. Dat kwam vorige week woensdag echter beschikbaar. Daar ben ik met het oog op dit debat buitengewoon gelukkig mee. In dit arrest doet het Hof de belangrijke uitspraak dat de rules of engagement voldoen aan alle eisen die artikel 135 van het Wetboek van Militair Strafrecht aan een dienstvoorschrift stelt. Dat lijkt mij pure winst. Als ik het goed heb begrepen, is het duidelijk in afwijking van wat de rechtbank eerder opmerkte. Wat betekent dit nu voor de rechtszekerheid van militairen in meer algemene zin? Is deze uitspraak voldoende of is een vorm van bevestiging nodig door de regering of de wetgever?

Ik wil dit deel van mijn betoog afronden met enkele algemene opmerkingen over onze militaire strafrechtspraak. Die is aan het eind van de Koude Oorlog gemoderniseerd door de militaire rechtspraak in de gewone rechtspraak te integreren. Het lijkt me niet nodig daarop nu ten principale terug te komen, maar de huidige situatie vraagt wel om het overwegen van aanpassingen. Ik vraag graag aandacht voor enkele zinnige suggesties van de emeritus hoogleraar staats- en bestuursrecht F.H. van der Burg, gedaan in het Nederlands Juristen Blad van 17 september 2004. Daarin wijst hij onder meer op de noodzaak van beter overleg tussen het OM en Defensie. Ik acht het niet onmogelijk dat de minister van Defensie dit met hem eens is. Er is immers het nodige gebeurd na 17 september.

De minister van Defensie heeft in zijn brief van 9 juli 2004 enkele, wat ik zou willen aanduiden als "sfeerverbeterende", maatregelen voorgesteld. Er moet echter meer gebeuren. Van der Burg doet het voorstel om een overleg voor te schrijven, dus te verplichten, tussen het OM en de betrokken militaire autoriteiten. Hij noemt het onaanvaardbaar dat in de zaak Eric O. kennelijk geen overleg heeft plaatsgevonden tussen het OM en de commandant van het Nederlandse bataljon voorafgaande aan het besluit betrokkene in voorlopige hechtenis te nemen. Daarin heeft hij mijns inziens gelijk en vandaar het voorstel dit formeel voor te schrijven. Uit eerdergenoemd arrest van het Arnhemse Hof begrijp ik dat het OM inmiddels van opvatting is dat een schietende militair in het vervolg niet primair als verdachte zal worden aangemerkt, zulks in navolging van de Instructie positie politiefunctionaris bij geweldsaanwending. Dat lijkt me winst, maar ook hier heb ik weer de vraag hoe zeker deze beleidslijn in de toekomst is voor militairen. Het OM kan er toch ook weer op terugkomen?

Van der Burg doet nog meer interessante suggesties waar de minister zijn winst mee kan doen. Ik citeer: "Daarbij valt te denken aan de herziening van de bepalingen betreffende het begrip 'tijd van oorlog' – ik sprak daar zelf al over – uitbreiding van de mogelijkheden van tuchtrechtelijke afdoening van strafbare feiten, de invoering van een militaire officier van justitie of wellicht het herstel van het oude systeem dat vervolgingsbeslissingen worden genomen door de verwijzingsofficier."Ook bepleit hij de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht betreffende gegevens die uit veiligheidsoverwegingen niet openbaar gemaakt mogen worden. Ten slotte zou er een bepaling moeten komen dat de Koninklijke Marechaussee de commandant van een uitgezonden eenheid terstond in kennis stelt van de processen-verbaal betreffende strafbare feiten die zijn gepleegd door militairen van zijn eenheid. Het lijkt heel wat, maar het gaat in feite slechts om het bij de tijd stellen van het regime van het militaire strafrecht en wel in het belang van onze militairen en omwille van hun rechtszekerheid. Dat spreekt de minister toch aan?

Over het functioneren van artikel 100 maak ik graag enkele opmerkingen, al moet ik de heer Middel melden dat ik dat aanvankelijk niet van plan was. Zonder zijn uitnodiging doch al nadenkend, ben ik op dingen gestuit die mij ertoe brengen, aandacht aan dit artikel te besteden. Ik stel graag voorop dat het mij een lief ding waard zou zijn als artikel 100 gewoon tot het vanzelfsprekende rustige bezit van parlement en regering behoorde. Dat is gelukkig vaak het geval. Dit gezegd hebbend, moet mij van het hart dat er te vaak onzorgvuldig over dit artikel wordt gesproken. Toen de minister van Defensie en ook de minister-president zich bepaald ongelukkig uitlieten over de informatieplicht in het geval van de extra missie voor Enduring Freedom, ontstond onmiddellijk groot kabaal met fractievoorzitters voor het Journaal en moest er zelfs een apart Kamerdebat over worden gehouden. Dat kan de minister van Defensie niet worden verweten; ik vond het zwaar overdreven. Mag ik dat een keer zeggen? Het had misschien wat minder duidelijk kunnen worden uitgelokt. Het is allemaal goed afgelopen, gelukkig, maar ik hoop dat zeker deze minister zich wat zorgvuldiger wil uitlaten, al was het maar om gevoelige zieltjes te ontzien.

Minister Kamp:

Voorzitter. Ik laat mij graag door de heer Van Middelkoop corrigeren. Op welke onzorgvuldige uitlating doelt hij?

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Ik doel op de uitlatingen die u voor de voeten zijn geworpen in dat debat in de Tweede Kamer. Ik heb mij niet op een herhaling van dat debat voorbereid, maar zij betroffen de reikwijdte van artikel 100 in het geval van uitzending van de Special Forces naar Afghanistan. Ik voeg hieraan toe dat de minister-president voor mijn gevoel iets triomfantelijker leek op te treden of in ieder geval echt voldoening leek te putten uit het feit dat er geen verplichting was om de Kamer te informeren. De minister van Defensie merkte naar aanleiding daarvan op dat de Kamer natuurlijk werd geïnformeerd. Dat siert hem. Dit is zo ongeveer wat hij in interviews heeft gezegd. Op grond hiervan is veel commotie en een apart Kamerdebat ontstaan.

Belangrijker is dat ik de bereidheid van de minister van Defensie noteer om conform artikel 100 zoveel mogelijk vooraf te informeren zo de NATO Response Force moet opereren op basis van artikel 5 van het NAVO-verdrag. Hij heeft die bereidheid eerder uitgesproken tijdens de begrotingsdebatten in de Tweede Kamer. Toch ben ik zelf gaan betwijfelen of hiermee kan worden volstaan. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de regering de schijn tegen heeft en dat zij zich op dit punt met een minimalistische benadering van haar verantwoordelijkheid tegenover het parlement afmaakt. In zijn brief van 14 november 2004 poneert de minister dat de terbeschikkingstelling van eenheden van de krijgsmacht aan de NATO Response Force niet onder artikel 100 valt. Ik citeer: "Het gaat immers niet om een besluit tot inzet van militaire eenheden voor de deelneming aan operaties, maar slechts om de beschikbaarstelling." De formulering is goed gekozen, maar komt sterk overeen met de formulering van de informatieplicht van de regering ex artikel 100. In dat artikel wordt immers gesproken over – ik citeer – "inlichtingen over de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde." Terminologisch is het precies hetzelfde. Ik kan dan ook moeilijk anders concluderen dan dat in elk geval de terbeschikkingstelling – dat is vooral een politieke daad die wij misschien al achter de rug hebben – wel degelijk onder het regime van artikel 100 valt. Dat is in formele zin nog iets anders dan een daadwerkelijke inzet. Dat erken ik bij voorbaat. Is de minister bereid om mij in deze nuancering van zijn oorspronkelijke standpunt te volgen? Ik geloof niet dat hij zichzelf daarmee in de vingers zou snijden.

Voorzitter. Dan wil ik nog stilstaan bij het gestelde in artikel 96 van de Grondwet, waar de zogenaamde dode letter staat over het in oorlog verklaren. Er zijn goede, historisch-constitutionele gronden om te poneren dat bij een actie van collectieve zelfverdediging op grond van verdragsverplichtingen wegens een aanval op een derde land dit artikel van toepassing is. Dat wil dus zeggen dat parlementaire goedkeuring – dat is meer dan wat in artikel 100 staat – vereist is. Van een dergelijke situatie hebben wij natuurlijk inmiddels een passend voorbeeld, namelijk het meewerken door Nederland aan Enduring Freedom op grond van artikel 5 van het NAVO-verdrag. Ik erken onmiddellijk, zeker tegenover mijn oud-collega, dat toen dit voor het eerst speelde en ik nog lid van de Tweede Kamer was, dit nog niet mijn overtuiging was, maar men kan tot andere inzichten komen. Wij hebben, naar het mij nu voorkomt, te gemakkelijk artikel 96 tot een dode letter gemaakt of laten maken. Ik meen nu dat niet de formele handeling gepaard gaande met een in-oorlogverklaring geldt. Hiermee zou men overigens een verouderd taalgebruik toepassen en een taal bezigen die gebruikt werd voor de oprichting van de Verenigde Naties en de Veiligheidsraad. Daarentegen moet het besluit tot oorlogsvoering beslissend zijn. Materieel is dat wel hetzelfde, maar daar praten wij voortdurend over: over beslissingen tot oorlog voeren. Pas daarmee kan recht worden gedaan aan de tekst en de strekking van deze uit 1922 daterende grondwettelijke bepaling.

Ik realiseer mij dat een en ander moeilijk is terug te draaien. Daar vraag ik ook niet om. Ik meen wel dat dit aanleiding zou moeten zijn om de reikwijdte van de artikelen 96 en 100 en hun onderlinge verhouding nog eens grondig te doordenken. Niemand heeft ooit de vrijmoedigheid gehad om artikel 96 uit de Grondwet te schappen. Ik herinner mij de opmerkingen in het debat over artikel 100, maar of het artikel stelt niets voor of wij moeten het in de praktijk toepassen. Met die kwestie houd ik mij nu bezig. Alleen dan, dus als de onderlinge verhouding opnieuw wordt doordacht, kan worden voorkomen dat onduidelijkheden blijven bestaan over de verdeling van bevoegdheden ter zake tussen regering en parlement. Ik herinner aan de motie van mevrouw Karimi, ingediend tijdens het eerste debatje over de uitzending van de special forces. Die motie is weliswaar verworpen, wellicht niet zonder goede gronden, maar daarmee is naar mijn overtuiging het verhaal niet rond.

Ik wijs nog op een andere onhelderheid, namelijk op die van de betekenisrelatie tussen het begrip oorlog in de zin van de oorlogsverklaring ex artikel 96 van de Grondwet en de strafrechtelijke betekenis, zoals eerder genoemd in de notie "tijd van oorlog" ex artikel 71 Wetboek Militair Strafrecht. Het volkenrechtelijke respectievelijk het strafrechtelijke gebruik van het oorlogsbegrip zijn zo langzamerhand op een weinig geloofwaardige manier uiteen gaan lopen. Te vaak hebben wij situaties van geweldgebruik gehad die normaliter als oorlogssituatie zouden worden getypeerd, die in elk geval in de volksmond als zodanig werden aangeduid, maar die dan toch weer niet zo mochten heten, vermoedelijk om strafrechtelijke gevolgen te voorkomen. Ik meen dat hier echt helderheid gewenst is. Ik nodig de minister uit om deze zaak te heroverwegen, al dan niet in samenspraak met zijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden, die verantwoordelijk is voor de Grondwet. Hij kan dat nu doen, maar ook met een notitie waarvoor men ongetwijfeld ook in de Tweede Kamer belangstelling zal hebben. De zaak is het meer dan waard. Ik laat dit graag aan de minister over. Wij moeten in elk geval voorkomen dat operaties noch onder artikel 96 noch onder artikel 100 vallen en dat het parlement formeel dus het nakijken heeft. Dat zal deze minister niet op zijn geweten willen hebben.

Mevrouw de voorzitter. Het aardige van deze Kamer is dat je een thema eens goed kan uitspitten. Dat heb ik zo-even gedaan ter zake van enkele juridische aspecten bij de uitzending van militairen. Ik ben ervan overtuigd dat de minister het belang van dit thema inziet en ik ben dan ook nieuwsgierig naar zijn antwoord.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven