Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | nr. 37, pagina 2050-2062 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | nr. 37, pagina 2050-2062 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet kinderopvang) (28447).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Leijnse (PvdA):
Voorzitter. Hoewel de meeste leden van deze Kamer er nog zeer jong uitzien, zal een enkeling toch bewust hebben meegemaakt dat wij in de jaren zeventig zeiden: het persoonlijke is politiek. Politiek moet niet alleen een ideologische en empirische inspiratie hebben, ook de persoonlijke ervaring speelt een belangrijke rol. Zeker in onze "chambre de réflexion", waar de fractiediscipline en de binding aan politieke akkoorden minder knellend behoren te zijn, moet de persoonlijke ervaring een plaats hebben in het debat. Voor een onderwerp als kinderopvang geldt die regel a fortiori.
Het zou veel te ver gaan de woordvoering over dit onderwerp voor te behouden aan leden die minstens twee kinderen en drie kleinkinderen hebben. Persoonlijke ervaring met kinderopvang biedt nuttige informatie voor de standpuntbepaling in dit debat, maar ook voor wie die persoonlijke ervaring niet heeft, zal het duidelijk zijn dat het thema kinderopvang van groot maatschappelijk belang is. Kinderen zijn ons dierbaarste bezit, de opvoeding van kinderen dient ons meer dan wat ook ter harte te gaan. De samenleving moet voor die opvoeding optimale voorwaarden creëren. Kwalitatief hoogstaande en toegankelijke kinderopvang is zo'n voorwaarde.
Ik hoef nu niet in te gaan op het grote belang van een adequate kinderopvangregeling. In een samenleving die ervoor heeft gekozen de betaalde arbeid meer gelijk over mannen en vrouwen te verdelen, is overheidsbemoeienis met de kinderopvang imperatief. Het combinatiescenario of het twee- en anderhalfverdienersmodel zoals zich dat in Nederland ontwikkelt, lijkt een goede balans op te leveren van opvang door de ouders zelf en uitbestede kinderopvang. Gemiddeld gaan kinderen twee of drie dagen per week naar de betaalde opvang, hetgeen algemeen als ideaal wordt beschouwd.
De regering heeft een in veel opzichten evenwichtige structuur gekozen voor de bevordering van de kinderopvang. De tripartiete financiering door ouders, werkgevers en overheid is niet omstreden. Wel merkt de Raad van State terecht op dat dit model in zeer weinig andere landen wordt toegepast en dat het ook uit wetgevingsoogpunt enigszins discutabel is uit te gaan van een werkgeversbijdrage zonder dat deze wettelijk verplicht of afdwingbaar is. De regering heeft hier echter overtuigend tegenin gebracht dat er in Nederland reeds een wijd verbreide praktijk van werkgeversbijdragen bestaat en dat sociale partners bereid zijn gebleken die praktijk via afdwingbare cao-verplichtingen te continueren. Men moet hier dus onze overlegeconomie loven.
Wel kan men zich afvragen of deze bereidheid van sociale partners standhoudt als de regering doorgaat werkgevers en werknemers zo systematisch te schofferen als wij de afgelopen maanden hebben mogen zien. De wijze waarop over loonvorming, levensloopregeling en prepensioen door de regering is onderhandeld en het recente, domme dreigement om de algemeen verbindend verklaring af te schaffen scheppen een klimaat waarin zelfs VNO-NCW spreekt van "de botte bijl".
De regering holt op deze manier de overlegeconomie uit. Dit schept een klimaat waarin cao-afspraken over allerlei nuttige zaken, waaronder de werkgeversbijdrage aan kinderopvang, minder vanzelfsprekend worden. Iets waarvoor wij in het buitenland zeer worden bewonderd, maken wij zo zelf kapot. Deze minister zou zich moeten afvragen of hij er verstandig aan doet zich zo te laten meeslepen door de verkeerde flinkheid van de VVD jegens het poldermodel. Mét de polder gaat ook het sociale gezicht van het CDA aan diggelen!
De Tweede Kamer heeft het oorspronkelijke wetsvoorstel op een belangrijk punt aangevuld: ingeval de werkgever geen bijdrage verstrekt, is nu bij amendement voorzien in compensatie door de overheid. Voor inkomens tot anderhalf maal modaal is deze compensatie structureel gemaakt en voor hogere inkomens bestaat zij nog enkele jaren. In die periode kan worden bezien of de werkgeversbijdrage standhoudt en groeit. De overheid heeft er dus belang bij hierover met cao-partijen goede afspraken te maken. Maar dan moet je natuurlijk wel een serieuze gesprekspartner willen zijn. Ontwikkelt de werkgeversbijdrage zich de komende jaren bevredigend, dan geeft dit wetsvoorstel een solide en duurzame financieringsbasis aan de kinderopvang in ons land.
Het voorliggende wetsvoorstel lijkt ook adequate voorzieningen te bevatten voor de invloed van ouders. Mede door amendering is nu de instelling van een oudercommissie verplicht en heeft deze belangrijke adviesrechten. Ouders krijgen zo een goede positie om mee te spreken over prijs en kwaliteit van de opvang. Dat is nuttig en nodig, maar men kan er niet mee volstaan. In veel situaties hebben ouders immers weinig middelen om hun invloed ook dwingend te doen gelden.
In ruim 30% van alle gemeenten is slechts één kinderopvangvoorziening voorhanden, zodat ouders niet kunnen uitwijken. Maar ook in gemeenten waar meer voorzieningen zijn, is uitwijken lang niet altijd mogelijk. De fysieke afstand kan te groot zijn, er zijn wachtlijsten of financiële drempels. Vooral in wijken waar veel mensen met lage inkomens wonen, is het de vraag of ouders veel keuzevrijheid hebben. De slechtste opvang tegen de laagste prijs zal daar nogal eens de regel zijn en het is de vraag of de macht van oudercommissies daartegen voldoende soelaas biedt.
Op dit punt lijkt het naïeve geloof in de zegeningen van de vrije markt enigszins te zijn doorgeschoten. De regering lijkt te geloven dat in de gecreëerde marktsituatie als vanzelf een heilzame concurrentie ontstaat tussen aanbieders van kinderopvang. In die competitie wordt dan eens op prijs geconcurreerd, waardoor de opvang steeds goedkoper wordt, en dan weer op kwaliteit geconcurreerd, waardoor de kwaliteit stelselmatig omhoog gaat.
Wie leest wat daarover aan de overzijde te berde is gebracht, wordt getroffen door het gebrek aan basale economische kennis. Men schijnt te denken dat concurrentie op prijs en concurrentie op kwaliteit elkaar afwisselen, zodat vanzelf de hoogste kwaliteit en de laagste prijs resulteren. Over de samenhang, namelijk dat prijsconcurrentie altijd kwaliteitsverlaging meebrengt, en andersom kwaliteitsconcurrentie prijsverhoging, wordt niets vernomen. Een optimale prijs/kwaliteitsverhouding is echter niet gratis. Zeker in de bijna monopoloïde situatie waarin veel kinderopvang feitelijk verkeert mag niet worden verwacht dat de markt in de praktijk zal werken. Lagere prijzen zijn illusoir en wat de kwaliteit betreft moeten wij het maar afwachten.
Op dit punt vertoont het voorliggende wetsvoorstel een niet aanvaardbare lacune. Men mag geloven in de vrije markt en men mag daar ook naïef in zijn. De overheid mag zelfs in sommige gevallen een afwachtende houding aannemen om te zien of de markt optimaal functioneert, ook al menen sommigen zeker te weten dat dit niet het geval zal zijn. Maar er zijn onderwerpen waar afwachten onverantwoord is en het naïeve geloof in de vrije markt grenst aan roekeloosheid. Zo'n onderwerp is de kwaliteit van de kinderopvang.
Het persoonlijke is politiek. Afgelopen weekend mocht ik op twee van mijn drie kleinkinderen passen. Zondag bij het afsluiten van de dag schreef ik in mijn aantekenboekje: "Lief dagboek, ik heb vandaag aantoonbaar aandacht besteed aan onze kleinkinderen." U begrijpt dat zich een grote tevredenheid van mij meester maakte. Aantoonbaar aandacht, dat is niet niks en de kinderen waren dan ook bijzonder opgewonden, al merkte ik bij hun ouders minder enthousiasme.
In de huiselijke kring is aantoonbare aandacht ongetwijfeld een goede indicatie van de kwaliteit van een oppasbeurt. Maar het zou niet in mijn hoofd opkomen voor te stellen deze term op te nemen in een wet op de kinderopvang als criterium voor de kwaliteit van de opvang. Daarvoor is "aantoonbare aandacht" een te grof en rekbaar begrip: het geeft geen houvast bij de vaststelling van kwaliteit. Toch is het begrip "aantoonbare aandacht" in artikel 50 van het voorliggende wetsvoorstel terechtgekomen en fungeert het daar als enige maatstaf voor de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland.
Aantoonbare aandacht voor het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten etc. zijn toereikend om te kunnen spreken van kwalitatief verantwoorde kinderopvang. Maar of het van aantoonbare aandacht getuigt als men één gediplomeerde leidster op tien ongeschoolde beroepskrachten heeft of dat dit pas bij één op drie het geval is, weten wij niet. Zoals ook volstrekt onhelder is of één beroepskracht een groep van maximaal vijf kinderen aankan of dat er ook bij één op twintig al aantoonbare aandacht aan de groepsgrootte is gegeven. De regering heeft in het oorspronkelijke wetsontwerp voorgesteld dergelijke concrete kwaliteitseisen bij Algemene Maatregel van Bestuur te regelen. Het oorspronkelijke artikel 48, tweede lid, bevatte de grond voor deze regeling. Om de gedachtewisseling te stimuleren heeft de regering beide Kamers een voorontwerp van de voorgenomen AMvB ter kennisname toegezonden. Sommige leden van de Tweede Kamer achtten dit voorontwerp te gedetailleerd. Zij meenden dat sommige voorgestelde regels overbodig waren en de kosten van kinderopvang nodeloos zouden opdrijven. Ik deel de opvatting van deze leden van de Tweede Kamer niet. Het voorontwerp-AMvB is naar mijn oordeel een sober stuk regelgeving, dat voor de kinderopvangvoorzieningen een aanzienlijke verruiming zou betekenen ten opzichte van de vigerende nogal versnipperde en gedetailleerde gemeentelijke regelgeving. Niettemin zou men over het nut van sommige regels kunnen twisten, en een verdere versobering bepleiten. De plaats om dat te doen, zou de voorhangprocedure van de AMvB zijn. In plaats van deze koninklijke weg te gaan, heeft een krappe meerderheid van de Tweede Kamer er echter voor gekozen de rechtsgrond voor de AMvB geheel uit het wetsvoorstel te verwijderen. Als gevolg hiervan bevat het nu voorliggende voorstel geen materiële kwaliteitsnormen meer, behoudens het reeds geciteerde "aantoonbare aandacht" en de verplichting een risico-inventarisatie te maken.
Wel is in de voorgestelde wetstekst de toezicht- en handhavingstaak van de gemeenten voluit blijven staan. De lokale overheden worden geacht via de GGD's geregeld toezicht te houden op kwaliteit en veiligheid van kinderopvangvoorzieningen. Ook moeten zij de regels handhaven en sancties toepassen als zij overtreden worden. De minister stelt beleidsregels op betreffende de werkwijze bij het gemeentelijk toezicht en de handhaving. Helaas ontbreken echter materiële normen waarop het toezicht kan worden gericht en de handhaving kan worden ingesteld. De gemeenten hebben kortom in de wet of lagere regelgeving geen houvast om te bepalen wanneer moet worden vastgesteld dat kwaliteit en veiligheid tekortschieten, noch wanneer naleving moet worden afgedwongen. Zonder wettelijke basis kan iedere kinderopvangondernemer de aanwijzingen van het gemeentelijk toezicht zonder meer naast zich neerleggen.
Hier is dus sprake van een ernstige lacune in het voorliggende wetsvoorstel, een onzorgvuldigheid die deze Kamer niet zou mogen passeren. De regering stelt in de memorie van antwoord op het voorlopig verslag van deze Kamer voor in deze lacune als volgt te voorzien: werkgevers- en ouderorganisaties in de kinderopvang stellen in onderling overleg een soort convenant of protocol ter zake van de leveringsvoorwaarden op, waarin kwaliteitseisen zijn opgenomen. De minister stelt beleidsregels op voor het toezicht, waarin hij verwijst naar de inhoud van dit protocol. Zo kunnen de gemeenten toch handhaven op basis van kwaliteitsnormen.
Ik heb ernstige twijfel bij deze formule. Allereerst is naar het zich laat aanzien overeenstemming over het protocol of convenant nog ver weg. Zelfs als het tot overeenstemming komt, moet worden vastgesteld dat het af te sluiten protocol geen rechtskracht heeft. Het is een vrijwillige afspraak tussen verenigingen van ondernemers en een vereniging van oudercommissies. Een van beide ondernemersverenigingen is niet genegen deze regels aan zijn leden op te leggen. Het is zelfs maar de vraag of de leden van deze verenigingen aan een dergelijke afspraak gehouden kunnen worden, anders gezegd: of de verenigingen hier in rechte hun leden kunnen vertegenwoordigen en dezen dus gebonden zijn aan de afspraak. Voor niet-leden, en dat zijn er vele honderden, geldt dit in ieder geval niet. Een vorm van algemeen verbindend verklaring, zoals wij bij collectieve arbeidsovereenkomsten kennen, bestaat hier niet. Van de regels die op deze wijze worden vastgesteld, kan de naleving hoe dan ook niet worden gevorderd.
Dat de minister de beleidsregels bedoeld in artikel 64 kan gebruiken om het protocol toch rechtskracht te geven, is eveneens bijzonder twijfelachtig. De tekst van dit artikel zegt dat de beleidsregels zien op de "door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek" bij een kinderopvangvoorziening of gastouderbureau. Dat is dus iets anders dan materiële kwaliteitsnormen. Ik meen bovendien dat onder andere artikel 1.3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht aangeeft dat een beleidsregel slechts betrekking kan hebben op de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften, maar dat daaronder niet het stellen van handhaafbare normen valt; deze dienen hun grond te hebben in de wet.
Op grond hiervan heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten nu vastgesteld dat de gemeente haar toezichtrol niet adequaat kan uitvoeren. De gemeenten "wijzen dan ook de beoogde taken ten aanzien van de kwaliteit onder de Wet kinderopvang af". Deze weigering van de gemeenten om de verantwoordelijkheid voor toezicht en handhaving te nemen, is volledig te begrijpen. Zij maakt hardhandig duidelijk dat de voorliggende wetgeving onevenwichtig is en bij uitvoering een serieus gevaar voor de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland oplevert. Dat de gemeenten geen toezicht willen uitoefenen, zou voor de minister aanleiding moeten zijn om nog eens zorgvuldig naar het hoofdstuk Kwaliteit te kijken. Ik zou daar in de beantwoording graag iets over horen.
Verantwoorde kinderopvang is iets anders dan de hoogte van de benzineaccijns, de toegestane vergoeding per gereden kilometer of de aanvaardbaarheid van de kans dat het licht uitvalt. Kinderen zijn ons toevertrouwd en wij zijn gehouden het beste te geven voor hun opvoeding. In een samenleving waarin arbeidsdeelname in beginsel van ieder wordt verwacht, kunnen ouders die zorg echter niet altijd geheel zelf dragen. Professionele kinderopvang is in steeds meer gezinnen nodig. Mits goed georganiseerd en voldoend aan hoge kwaliteitseisen, kan de kinderopvang een positieve bijdrage vormen aan de opvoeding van het jonge kind.
Dit land heeft in de afgelopen decennia vooruitgang geboekt op het vlak van de arbeidsdeelname. Minder aandacht hebben wij besteed aan een goed levensloopbeleid, een ondersteunende gezinspolitiek en een evenwichtig jeugdbeleid. Verantwoorde kinderopvang wordt daardoor niet voldoende op waarde geschat. Zo kan het gebeuren dat wij meer bezig zijn met de vraag of de markt zijn werk wel kan doen en de prijs niet te hoog wordt, dan met de vraag wat verantwoorde eigenlijk kwaliteit is. De wetgever begaat echter een onvergeeflijke onzorgvuldigheid als hij ook die vraag geheel aan de markt denkt te kunnen overlaten. Dat risico mogen wij met onze en andermans kinderen niet nemen.
Het persoonlijke is politiek en dit onderwerp vraagt om een persoonlijke uitspraak. Ik meen dat het wetsvoorstel in de voorliggende vorm onaanvaardbare risico's met zich meebrengt voor de kwaliteit van de kinderopvang, en ik stel het op prijs wanneer ook mijn medeleden zich op dit punt persoonlijk zouden willen uitspreken. Allereerst echter zie ik het antwoord van de regering in eerste termijn met belangstelling tegemoet.
Mevrouw Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD):
Voorzitter. De Wet kinderopvang heeft, zoals de Minister in de Tweede Kamer heeft aangegeven, een lange voorgeschiedenis. Des te verheugender is het dat nu met deze wet de sector kinderopvang een eigen wettelijk kader krijgt dat tegemoetkomt aan de veranderingen die de laatste jaren binnen deze sector hebben plaatsgevonden. De minister heeft heel wat uren in de Tweede Kamer moeten doorbrengen om deze wet te kunnen begeleiden. Wij hopen dat de behandeling in deze Kamer meer snelheid zal tonen.
In de wet staan bij de financiering de ouders centraal, er is sprake van vraagfinanciering. Ouders die arbeid of toeleiding tot arbeid en zorgtaken voor hun kinderen combineren, krijgen recht op een inkomensafhankelijke tegemoetkoming van de overheid voor het kinderopvanggebruik. Er is sprake van een tripartiete financiering, waarbij de bijdrage van de werkgevers een plaats krijgt binnen het arbeidsvoorwaardenoverleg. De VVD fractie staat positief ten aanzien van deze belangrijke wet gezien de hiervoor genoemde aspecten. Vooral de teneur dat veel geregeld kan worden zonder dat dit minutieus wordt vastgelegd, spreekt de VVD-fractie aan.
De VVD-fractie heeft in een andere bijdrage hedenavond in deze Kamer aan de orde gesteld dat door sommige amendementen die in de Tweede Kamer worden aangenomen, wetgeving niet wordt verbeterd. Dat is bij deze wet ook het geval. Zo meent de VVD-fractie dat het voorstel van de regering om de compensatieregeling te versoberen en in 2007 af te bouwen een goed voorstel was, mede gericht op meer participatie van de sociale partners om financiële afspraken te maken over kinderopvang. Door het amendement op stuk nr. 93 is de compensatieregeling echter weer terug, zelfs met een structurele regeling vanaf 2009 voor inkomensgroepen tot een inkomen van € 45.000 per jaar. Enerzijds hebben wij begrip voor de overwegingen die tot dit amendement hebben geleid. De toegankelijkheid van kinderopvang voor lagere inkomens is een reëel probleem als de werkgever geen bijdrage betaalt. Bovendien is dit juist de groep waarvan de arbeidsparticipatie nu en in de toekomst zou dienen toe te nemen. Anderzijds verzoekt de VVD fractie de minister met klem om al zijn overtuigende argumenten in stelling te brengen om werkgevers te bewegen, het betalen van een bijdrage aan de kinderopvang in hun arbeidsovereenkomsten op te nemen. Als dit in voldoende mate gebeurt, zou de compensatieregeling te zijner tijd weer kunnen vervallen. Wij kunnen er wel mee instemmen dat de eenmaal aangenomen compensatieregeling ook betrekking heeft op zelfstandigen.
Geschokt was de VVD fractie over de mededelingen in de media over methodes om de werkgeversbijdrage te omzeilen. Ziet de minister een oplossing voor deze knelpunten? De VVD-fractie kan instemmen met het feit dat het amendement op stuk nr. 47 niet is aangenomen. Dit amendement behelsde de invoering van een verplichte werkgeversbijdrage in de financiering van kosten van kinderopvang als de verwachte werkgeversbijdrage, te weten 90% van alle werknemers, niet vrijwillig bereikt wordt. Wij zijn van mening dat werkgevers en werknemers vrij moeten kunnen onderhandelen over hun arbeidsvoorwaarden. Maar, zoals wij hiervoor al hebben aangegeven, is het aan de minister om de werkgevers van het nut van hun bijdrage te overtuigen en aan te geven welke maatregelen hij kan treffen als de doelstelling niet gehaald wordt.
Met betrekking tot het feit dat de wet werkgevers toestaat maximaal eenderde van de kosten voor hun rekening te nemen, vraagt de VVD-fractie de minister de uitvoering hiervan nogmaals te bezien en flexibiliteit te betrachten. Een hogere bijdrage wordt door het systeem van de wet ontmoedigd, het meerdere wordt zowel voor de werkgever als voor de werknemer belast, terwijl dit nu juist een aansporing kan zijn om van de compensatie door het Rijk af te komen.
De betrokkenheid van ouders is terecht behoorlijk zwaar geregeld in de wet. Ouders hebben adviesrecht over de kwaliteit, voedingsaangelegenheden, beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid en gezondheid, spel- en ontwikkelingsactiviteiten en klachtbehandeling. De ondernemer mag alleen afwijken van het advies van de oudercommissie als hij dat schriftelijk beargumenteert. Hier is bij amendement op stuk nr. 54 aan toegevoegd het adviesrecht over de prijs van de kinderopvang. Wij menen dat deze uitbreiding tot een patstelling kan voeren, namelijk wanneer de ondernemer meent dat het niet verhogen van de prijs economisch niet haalbaar is, terwijl de ouders menen dat de schriftelijke argumentatie voor deze verhoging onvoldoende is. De VVD-fractie verneemt graag de visie van minister hierop.
Wij kunnen ons ook niet vinden in het amendement op stuk nr. 66 dat een deel van de derde nota van wijziging ongedaan maakt. Bemiddelingskosten van intermediaire organisaties worden bij invoering van de wet weer fiscaal belast, wat complexe administratieve handelingen tot gevolg zal hebben, met name voor het midden- en kleinbedrijf. Bovendien zal dit werkgevers niet motiveren om kinderopvang in hun arbeidsvoorwaarden op te nemen. Ziet de minister nog mogelijkheden om deze nadelige effecten te verminderen?
Kwaliteit van de kinderopvang en toezicht zijn langdurig aan de orde geweest bij de behandeling van de wet in de Tweede Kamer. De VVD-fractie kan zich geheel vinden in het feit dat nu de basiskwaliteit in de wet geregeld is en dat de minister de voorgestelde maatregel van bestuur "Kwaliteit kinderopvang" heeft ingetrokken.
In de memorie van antwoord van 18 juni heeft de Minister duidelijk antwoord gegeven op de vragen die in het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over dit onderwerp waren gesteld. Wij zijn ervan overtuigd dat zelfregulering door de branche tot goede resultaten zal leiden, aangezien nu reeds 30% van het aantal kindplaatsen onder gecertificeerde organisaties valt. Daarnaast is naar wij hebben begrepen de BOinK, de belangenvereniging van ouders in de kinderopvang, samen met de Consumentenbond en de twee Brancheorganisaties bezig met het opstellen van algemene voorwaarden, die naar verwachting zullen leiden tot een standaardregeling en een landelijke geschillencommissie.
De door de minister voorgestelde landelijke toezichtprotocollen zullen in staat moeten zijn bij de VNG de zorg over de wijze van toezicht houden weg te nemen. Kan de minister hierop zijn visie geven?
Het heeft de VVD-fractie overigens wel getroffen dat de VNG die meestal om deregulering vraagt, ditmaal juist om méér regulering verzoekt. Overigens zijn wij ervan overtuigd dat ook de ouders invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit, zeker als zij deelnemen aan de oudercommissie van de organisatie waar hun kind of kinderen zijn ondergebracht.
Het moet mij als reactie op wat de heer Leijnse naar voren heeft gebracht van het hart dat wij ons terecht heel druk maken over de kwaliteit van de kinderopvang gedurende de twee of drie dagen in de week dat onze kostbare kinderen daar zijn, maar dat wij over de kwaliteit van de opvang tijdens de overige werkdagen niets te zeggen hebben. Dat is terecht, want dat is de verantwoordelijkheid van de ouders. Wij moeten de nadruk op kwaliteitseisen echter wel in verhouding zien.
Mevrouw de voorzitter. Het zal duidelijk zijn dat de VVD-fractie met deze wet kan instemmen. Met belangstelling wachten wij de visie van de minister af op een aantal door ons genoemde knelpunten.
Mevrouw Meulenbelt (SP):
Voorzitter. We worden in deze Kamer geacht ons bezig te houden met een aantal facetten, met de uitvoerbaarheid en de uitwerking van de wet; met vragen als is de werking ervan rechtvaardig, worden niet bepaalde bevolkingsgroepen te veel benadeeld in vergelijking met andere en hoe valt deze wet te zien in samenhang met het grotere beleid? Samengevoegd: kunnen we de onderhavige wet zien als een bijdrage aan een sociaal beleid? Het is geen verrassing dat mijn fractie vaak kritiek heeft op de wetten die we moeten behandelen, omdat we in grote lijnen fundamenteel van mening verschillen met de regering over wat een sociaal beleid is of zou moeten zijn.
De minister maakt het ons niet makkelijk om met hem in debat te gaan over de onderlinge samenhang van de wetten in een groter beleid. Kort geleden hadden we in deze Kamer een debat over arbeid en ziekte. Dat debat was oorspronkelijk aangevraagd om alle sociale wetten die te maken hebben met arbeid en ziekte in onderlinge samenhang te bespreken in plaats van, zoals dat gaat, het elke keer over dat ene plakje van de salami te hebben en nooit over de hele worst. Dat is tot mijn teleurstelling niet gelukt. Het belangrijke onderwerp van de ziektepreventie, in de ogen van mijn fractie onlosmakelijk verbonden met de sociale wetten die mensen compensatie moeten bieden als ze eenmaal ziek zijn, werd doorverwezen naar de staatssecretaris – die er niet was. Alsof minister en staatssecretaris niet gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het beleid en toch wel op de hoogte geacht mogen te zijn van elkaars werkterrein. Gelukkig gingen we nog wel naar huis met een troostprijs in de vorm van de toezegging: de overgangsregeling voor de arbeidsongeschikten na herkeuring.
Iets dergelijks dreigt ook bij de bespreking van deze wet te gebeuren. In het debat aan de overzijde liet de minister weten geen minister voor pedagogie te zijn en de Wet kinderopvang alleen te willen behandelen als arbeidsmarktinstrument. De WBK is geen instrument voor zorg en welzijn, zei hij letterlijk. Zo zijn we aan de ene kant bezig met de jeugdzorg en de criminaliteit die ons veel hoofdbrekens kost, o.a. aan de ministers en de staatssecretarissen van de betreffende departementen, terwijl deze minister ondertussen aan de andere kant de kans om daar met de waarborging van de kwaliteit van de kinderopvang een bijdrage aan te leveren, laat schieten. We vragen ons weleens af of de departementen zich ook interesseren voor elkaars werk en het weleens hebben over de onderlinge samenhang, of dat we de komende jaren onze handen vol gaan hebben aan alle reparatiewetjes die nog langs gaan komen als de gaten in het sociale beleid in de praktijk zichtbaar zullen worden.
Dat de minister de kwaliteitseisen voor de kinderopvang wilde laten schieten en over wilde laten aan de vrije markt en de "zelfregulering" (de nieuwe mantra naast die van de "eigen verantwoordelijkheid") heeft voor mij, als oude activiste op het gebied van vrouwen en arbeid wel iets ironisch. Dertig jaar geleden moesten vrouwen het recht bevechten om te kunnen werken als ze kinderen hadden en waren crèches controversieel. Van dezelfde politieke kant die de kwaliteit van de kinderopvang nu geheel aan de ouders zelf en de aanbieders wil overlaten, kregen wij destijds te horen dat we ontaarde moeders waren dat we de kinderen niet op mochten offeren aan de emancipatie dat het egoïstisch was om kinderen te stallen omdat je als vrouw zo nodig buitenshuis wilde werken. Nu wil de regering meer vrouwen uit de uitkeringen hebben en op de arbeidsmarkt en opeens zijn wij het die moeten zeggen: kinderen zijn geen fietsen die je naar believen kunt stallen. Kinderopvang is geen product waarvoor je kunt shoppen bij de ene of de andere supermarkt. Ik vind deze historische draai zo opmerkelijk dat ik haast de neiging zou krijgen om me bij de kleine christelijke partijen aan te sluiten die de principiële vraag "Wat is er goed voor de kinderen?" nog hardop durven stellen; al is het duidelijk dat we verschillen in de conclusies.
Uit alle recente onderzoeken weten we dat het voor ruimschoots de meeste kleine kinderen heel goed is om een beperkt deel van de week in een opvang te zijn; niet meer dan drie dagen per week, in een kleine groep, met leiding die niet voortdurend wisselt, met voldoende individuele zorg en aandacht en met pedagogisch verantwoord toezicht. Voor sommige kinderen, vooral die zulke aandacht thuis te kort komen, of wiens ouders ze niet voldoende kunnen helpen bij de taalontwikkeling is het zelfs een zegen. Voor kinderen met een achterstandsituatie kan kinderopvang een compenserende werking hebben, stelt hoogleraar Tavecchio. Op voorwaarden dus. Aan die voorwaarden wordt met de nieuwe wet geen recht gedaan. De kwaliteitscriteria die nog in de wet staan zijn vaag en zonder normen. Er staat in dat er aandacht moet zijn voor groepsgrootte en opleidingseisen van beroepskrachten, maar niets over, bijvoorbeeld, ruimte per kind. De minister heeft er groot vertrouwen in dat onderlinge concurrentie van de opvangondernemers – ondernemers worden het nu – zal leiden tot verhoogde kwaliteit, omdat ouders tenslotte vanzelf het beste product voor hun kinderen zullen kiezen. Maar die ouders moeten dat dan wel individueel doen. Zoveel vertrouwen heeft de minister in de marktwerking, dat hij – ik citeer nu uit de handelingen van 22 april – zelfs niet erg voor meepraten door oudercommissies was, want dat belemmert de vrijheid van de ondernemer om zelf te bepalen wat zijn aanbod op de markt is. Ouders gereduceerd tot inkopers van een kant-en-klaar product. Gelukkig wordt de instelling van een oudercommissie in de nieuwe wet verplicht voor alle kinderopvangorganisaties, en gaan zij ook adviesrecht krijgen in zaken als prijs, voeding, en veiligheid. Ik zou graag van de minister vernemen of hij ondertussen is teruggekomen van zijn gedachte dat oudercommissies niet nodig zijn.
Verder wil de minister veel kwaliteitsregels overlaten aan de cao-Kinderopvang, die daarom niet in de wet zouden hoeven. Wij zijn het met de BOinK eens dat het principieel onjuist is om de kwaliteit van de kinderopvang over te laten aan de onderhandelingen tussen vakbonden en werkgevers, onderhandelingen waar ouders bovendien helemaal geen stem in hebben. Ik wil de minister dus graag vragen of hij niet vindt dat er naast de cao-onderhandelingen mogelijkheden moeten zijn voor ouders om hun belangen en die van hun kinderen te kunnen verdedigen.
Keuzevrijheid voor ouders garandeert niet vanzelf welzijn voor kinderen. We hoeven alleen maar te kijken naar het gedoe rondom zwarte en witte scholen om te weten dat het met de keuzevrijheid en de gevolgen daarvan niet zo simpel ligt. Concurrentie in de kinderopvang in welvarende wijken kan leiden tot kwaliteitsverhoging, concurrentie in minder welvarende regio's vooral tot prijsverlaging. Net als met de witte scholen: gezinnen met twee banen en twee auto's rijden er wel voor om met de kinderen, of gaan er zelfs voor verhuizen. Maar voor wie te voet, te fiets of met het openbaar vervoer naar werk en naar kinderopvang moet is de keuze meteen aanzienlijk beperkter. In 30% van de gemeenten, de kleine gemeenten met name, is er helemaal geen sprake van keuze omdat er hoogstens één aanbieder voor kinderopvang is. De opmerking van de minister in de memorie van antwoord: dat de ouders zelf wel zullen letten op de vraag of de accommodatie en de leidsters hen aanspreken geldt alleen voor de meer geprivilegieerde ouders, ouders met grote sociale vaardigheden en assertiviteit, ingeburgerde ouders, ouders in regio's met een groot aanbod. Ook de opmerking dat ouders tenslotte altijd de mogelijkheid hebben om te kiezen voor een andere kinderopvangregeling als het ze niet bevalt, valt bij ons verkeerd. Het verschil tussen kinderopvang en een supermarkt of een fietsenstalling is nu juist dat je om het welzijn van je kind niet gemakkelijk van de een naar een ander loopt, als er al een ander is. Ik wil graag van de minister horen of hij het met mij eens is dat de keuzemogelijkheden voor ouders door veel omstandigheden erg beperkt kunnen zijn, en wat hij daaraan denkt te doen.
Er is geen vervanging voor een door de overheid ingestelde kwaliteitseis, die bovendien verder moet gaan dan de minimale controle op hygiëne zoals die door de GGD uitgevoerd kan worden. Om een voorbeeld te geven: verruimen van de maximumnorm van het aantal kinderen per groep zoals nu dreigt te gebeuren leidt tot verzwaring van de werkdruk, gaat ten koste van individuele aandacht en leidt tot verloop onder het personeel. Het is voor ons de grote vraag of zelfregulering en marktwerking niet zal leiden tot grote kwaliteitsverschillen, die we, als het om kinderen gaat, niet acceptabel vinden. Ook de opmerking in de memorie van antwoord dat de jeugdgezondheidszorg wel op de opvoedingsondersteuning zal letten, en dat er dus geen relatie is tussen de kwaliteit van de kinderopvang en de kwaliteit van de opvoedingsondersteuning stelt ons weinig gerust. Een vraag aan de minister: vindt hij niet dat er een relatie zou moeten zijn tussen opvoedingsondersteuning en kinderopvang? En zo nee, waarom niet?
Ik denk dat de meeste ouders, in de praktijk moeders, zich de vraag zullen stellen, doe ik er goed aan om te gaan werken, doe ik de kinderen daar niet mee te kort. Bij die vraag is voor veel ouders de kwaliteit van de kinderopvang doorslaggevend. Is die kwaliteit niet gewaarborgd dan zullen veel moeders besluiten om niet te gaan werken. Dat lijkt mij in strijd met een ander uitgangspunt van het regeringsbeleid: dat vrouwen, ook vrouwen met kinderen, meer zouden moeten gaan werken. Er zijn ook moeders die gedwongen zijn om te gaan werken, of die niet voldoende oog hebben voor het belang van kwaliteit. In dat laatste geval is het nog belangrijker dat de overheid optreedt als toezichthouder. Hoe denkt de minister dat hij vrouwen meer aan het werk kan krijgen als de overheid niet tegelijkertijd garant staat dat de kinderopvang kwalitatief goed genoeg is om daar zonder gewetensbezwaren kinderen naar toe te brengen?
We vinden het in dit land vanzelfsprekend dat de overheid een leidende rol houdt in de kwaliteit van het onderwijs – ik mag er tenminste op hopen dat het onderwijs straks niet ook aan de vrije markt wordt overgeleverd – en mijn fractie vindt kinderopvang niet minder belangrijk. Kinderzorg hoort niet tussen producten als vakantiereisjes op de vrije markt. Daar zullen we het wel niet over eens worden. Maar we kunnen het er nog wel over hebben dat er stevige kwaliteitseisen aan worden verbonden. Mijn fractie doet het niet voor minder, en zal dus, tenzij de minister ons alsnog kan overtuigen wat er aan de kwaliteitseisen gedaan gaat worden, niet voor deze wet stemmen.
Mevrouw De Rijk (GroenLinks):
Mevrouw de voorzitter. Soms is het wetsvoorstel dat de Raad van State voor ogen kreeg een heel ander wetsvoorstel dan wij als Eerste Kamer uiteindelijk behandelen. Dat is het geval met de Wet kinderopvang, waarvan in de tussentijd ook de naam veranderd is. De bijdrage van GroenLinks concentreert zich op twee punten: de toegankelijkheid van kinderopvang voor ieder die daar een beroep op zou willen doen en de kwaliteit. Kort gezegd heeft de Tweede Kamer wat het eerste punt betreft belangrijke verbeteringen aangebracht ten opzichte van de oorspronkelijke wet, maar is het wat ons betreft nog niet goed genoeg. Wat het tweede onderwerp betreft, de kwaliteit, heeft de Tweede Kamer, na nogal moeizame stemmingen, alles wat goed was aan de wet juist onderuit gehaald. Die wet is dus nogal veranderd ondertussen.
Eerst maar de toegankelijkheid, oftewel de bijdrage van werkgevers aan de kinderopvang. De Tweede Kamer heeft er gelukkig voor gezorgd dat als werkgevers echt niet betalen, de overheid bijspringt. Dat is in ieder geval beter dan niets. Maar het blijft natuurlijk wel een vreemde figuur: een overheid die vindt dat werkgevers moeten meebetalen, maar het niet durft te verplichten en vervolgens zelf gaat betalen als de werkgever weigert. Wij waren en blijven een groot voorstander van een generieke werkgeversbijdrage. En dan niet alleen voor werkgevers van ouders die gebruikmaken van kinderopvang, maar een bijdrage van alle werkgevers. Het kost 0,33% van de loonsom, oftewel € 140 per werknemer per jaar. Ik durf te zeggen: dat is een schijntje. Daarmee voorkom je dat werkende ouders voor werkgevers duurder zijn dan andere werknemers. Immers, wie je ook in dienst hebt, de kinderopvangbijdrage betaal je sowieso.
Eén aspect van het wel of niet verplichten van de werkgeversbijdrage is tot nu toe naar ons oordeel enigszins onderbelicht gebleven. Dat is dat door de vrijblijvendheid die er voor werkgevers is, ook de keuzevrijheid van ouders in gevaar komt. En die keuzevrijheid was toch juist een belangrijk aspect van de nieuwe wet. Ik zal een voorbeeld geven. Veel bedrijven en instellingen hebben kinderopvangregelingen waarbij de werkgever alleen bijdraagt als ouders kiezen voor een bepaald kinderdagverblijf, bijvoorbeeld dat van het bedrijf of de instelling zelve. De wet die wij vandaag behandelen beoogt ouders een bijdrage in de kinderopvang te geven, ongeacht waar deze opvang wordt ingekocht, mits natuurlijk bij een erkende opvangplek. Maar wat gebeurt er nu werkgevers niet verplicht zijn om bij te dragen? De bijdrage is nog steeds een gunst. Dus zij kunnen blijven zeggen: wij betalen wel, maar alleen als het kind naar crèche X gaat. Weg is dan de keuzevrijheid voor de ouders. Het zegt dus erg weinig over de vraag hoeveel werkgevers nu of straks iets geregeld hebben in de cao's, want dat kunnen hele beperkte en beperkende regelingen zijn. Ik hoor hierop graag een reactie van de minister, evenals op het aspect van de verminderde keuzevrijheid door de vrijblijvendheid voor werkgevers.
Voorzitter. De wet wordt in 2008 geëvalueerd. Als tegen die tijd minder dan 90% van de ouders een werkgever heeft die een bijdrage levert, kán de verplichte werkgeversbijdrage er alsnog komen. Mijn fractie heeft in dat verband een aantal vragen aan de minister.
Ten eerste. Er is ook in 2006 een evaluatie voorzien. Wat is bij die evaluatie het streefgetal voor het percentage ouders met een meebetalende werkgever? Het is handig om tussendoelen te stellen, vooral als de datum nog valt binnen deze kabinetsperiode.
Ten tweede. Is het criterium louter "dat de werkgever bijdraagt", of ook "hoeveel" en "in welke vorm"?
Ten derde. Hoe denkt de minister, gezien het feit dat de algemeenverbindendverklaring straks misschien van de baan is, dán te kunnen meten hoe het bij alle verschillende werkgevers geregeld is? Hij moet ze dan bijna allemaal gaan enquêteren.
Voorzitter. Een andere zorg rond de toegankelijkheid betreft de bijdrage van de overheid. Voor mensen die niet werken maar wel scholing volgen, draagt de overheid alleen bij als die scholing past in een bepaald traject voor werkzoekenden. Mijn fractie maakt zich in dit verband zorgen over herintreedsters en tienermoeders. Herintreedsters vallen, zo blijkt uit actuele geluiden uit gemeenten, vaak niet binnen dat traject. Wij hebben het daarover uitgebreid gehad bij de behandeling van de WWB. Het blijkt dat gemeenten bij bepaalde herintredings- en reïntegratietrajecten, zeker met de nieuwe WWB, prioriteit geven aan werklozen met een bijstandsuitkering, omdat zij op de gemeentelijke begroting drukken. Gemeenten geven dus geen prioriteit aan herintreedsters met een verdienende partner. Geen traject betekent dus met de WK geen bijdrage in de kinderopvang, ook niet als je scholing volgt op eigen initiatief. Ik hoop dat de minister ons op dit punt kan geruststellen. Een andere groep die de dupe kan worden, zijn de tienermoeders die zich op een iets hoger niveau verder willen scholen dan strikt noodzakelijk is voor het eerste het beste baantje. Als zij het VMBO afmaken, krijgen zij de kinderopvang waarschijnlijk wel vergoed. Maar als zij ervoor kiezen om naar de universiteit te gaan, krijgen ze geen overheidsbijdrage voor kinderopvang. Ik hoor hierop ook graag een reactie van de minister.
Voorzitter. Ik kom bij de kwaliteitseisen of beter de AMvB-kwaliteit die er met een uiterst nipte meerderheid door de Tweede Kamer is uitgestemd. Ik wil de minister op de man af vragen wat hij hiervan vindt. Ik neem aan dat die AMvB niet voor niets in het oorspronkelijke wetsvoorstel stond. Was dat een vergissing of maakte de Tweede Kamer een vergissing toen ze het amendement-Örgü aannam? Wat vindt de minister hiervan? Ik vond het aardig dat collega Leijnse in zijn dagboek schreef over de aantoonbare aandacht die hij aan zijn kleinkinderen had gegeven. Stond dat maar in de wet. Daar staat niet dat er aantoonbare aandacht aan de kinderen moet zijn gegeven, maar dat er aantoonbare aandacht moet zijn gegeven aan de getalsverhouding tussen leidsters en kinderen en aan de ruimte. We hebben het zojuist bij de afschaffing van de WAZ ook bij de hand gehad. Je kunt volgens Europese regels bepaalde aandacht geven aan c.q. onderzoeken of het nodig is om iets te regelen. Als het antwoord "nee" is, is het "nee". Als je aantoonbare aandacht aan de getalsverhouding tussen leidsters en kinderen hebt gegeven en de uitkomst is dat het wel 1 op 40 kan zijn, dan zit je dus goed.
Voorzitter. Het is de laatste tijd mode om tegen regels te zijn. Het woord "regelgeving" wordt de laatste tijd vrijwel automatisch gecombineerd met het bijvoeglijk naamwoord "overbodige". Maar nórmen zijn wel in de mode. Dat deed die AMvB-kwaliteit nu juist: normen stellen. De branche is inmiddels in actie gekomen om die normen zelf te stellen, maar dat helpt niet. Als je het er met elkaar over eens bent dat bepaalde normen basisnormen zijn, dan moeten deze voor iedereen gelden. In de AMvB stonden namelijk geen extraatjes of frivoliteiten, maar normen over de getalsverhouding tussen leiding en kinderen en de minimale ruimte per kind. Dat zijn geen aspecten waarop een tweedeling acceptabel is tussen de mensen die het kunnen betalen en naar een duurdere crèche gaan die bepaalde normen hanteert en de mensen die het niet kunnen betalen. Het zou in dit geval nog weleens niet alleen over arm en rijk kunnen gaan. Want wie het echt niet kan betalen, krijgt een zodanige overheidsbijdrage dat de prijs van de crèche niet zo'n grote rol speelt. De middengroepen zouden eerder kunnen gaan kiezen voor een kwalitatief mindere crèche, omdat zij het geld voor iets anders nodig hebben. Dat lijkt me onacceptabel. Ik ben benieuwd wat de minister hiervan vindt.
Voorzitter. Er zit nog een adder onder het gras. Op welke kwaliteitsnorm wordt straks de overheids- en werkgeversbijdrage bepaald? Gaat die bijdrage straks omlaag of in ieder geval minder omhoog, omdat niet per wet of AMvB is vastgelegd dat je X leidsters of vierkante meters nodig hebt? Ik hoor ook hierop graag een reactie van de minister.
Het kabinet zegt nu dat heel veel over de kwaliteit al is vastgelegd in de cao's of daarin alsnog vastgelegd kan worden. Ik wil daarover graag een paar vragen aan de minister stellen.
Cao's zijn toch bedoeld voor de bescherming van werknemers en niet van kinderen en ouders? De kinderen en ouders zitten niet aan de onderhandelingstafel. En wat te doen met normen die wél in het belang van kinderen maar niet van leidsters zijn? De leidster krijgt de achteruitgang op een ander terrein vaak gecompenseerd, maar ondertussen gaat het wel ten koste van de kinderen.
Er is sinds kort bovendien een probleem bijgekomen nu cao's straks misschien niet meer algemeen verbindend worden verklaard. Er zullen dan immers allerlei kinderdagverblijven komen die de cao niet hanteren. Of gaat de overheid dan alleen nog opvang vergoeden, die geleverd wordt door een kinderdagverblijf dat wél de cao hanteert? Ik hoor hierop graag een reactie van de minister.
De gemeenten zeggen nu bij monde van de VNG: geef ons dat toezicht dan ook maar niet. Ik vind dat zeer begrijpelijk. Het gaat hier niet om situaties waarvan overduidelijk is dat deze niet deugen. In een situatie van één leidster op 100 kinderen in een afgelegen kelder kan de gemeente waarschijnlijk met recht ingrijpen. Het gaat juist om het grijze gebied. Voor je het weet word je als gemeente de ene week in de media door de ouders aan de schandpaal genageld en de andere week door het kinderdagverblijf.
Ten slotte, voorzitter, nog een heel ander punt, de tussenschoolse opvang. Deze ontbreekt volstrekt in de wet. Dat is logisch als de minister de tussenschoolse opvang beschouwt als horend bij de scholen en dus als de verantwoordelijkheid van de minister van OCW. Ik vraag de minister daarom wiens verantwoordelijkheid hij de tussenschoolse opvang vindt. Op dit moment valt de tussenschoolse opvang in feite tussen wal en schip, even in het midden latend of De Geus hier de wal en Maria van der Hoeven het schip is of omgekeerd. Feit is dat voor de ontplooiing en arbeidsparticipatie van vrouwen, kwalitatief goede tussenschoolse opvang vaak van doorslaggevend belang is. Ik hoor graag van de minister onder wiens verantwoordelijkheid dit valt en wie wij daarop voortaan dus aan kunnen spreken. Ik hoop dat er dan ook werkelijk iets gaat gebeuren. Dat deugt nog niet echt.
Ook voor het overige ben ik zeer benieuwd naar de reactie van de minister.
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Het zou een "luie huisvrouwenwens" zijn. Zo bestempelde de burgemeester van mijn vorige woonplaats in eerste instantie mijn verzoek dat ik ongeveer dertig jaar geleden namens velen, waaronder ouders, het onderwijs en de medische beroepsgroep, aan het toenmalige lokale college richtte. Het betrof een aanvraag om een kinderopvang c.q. een peuterspeelplaats te mogen starten voor enkele dagdelen per week. Er lagen verschillende redenen aan dit verzoek ten grondslag. Een ervan was de afnemende gezinsgrootte, waardoor kinderen solistischer opgroeiden en minder sociale contacten hadden. Een andere reden was de toenemende onveiligheid op straat en het verdwijnen van buitenspeelmogelijkheden. Ook de taalachterstand die veel plattelandskinderen hadden doordat thuis vrijwel uitsluitend dialect werd gesproken, was een reden om voor een voorschoolse vorm van opvang te pleiten.
Het doel van de opvang was in die tijd zeker nog niet het vergroten van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Werkende vrouwen waren een uitzondering en voor veel beroepen was het usance dat je op het moment dat je trouwde, je als "huwelijkscadeau" je ontslag kreeg aangeboden. Dat de aanhouder wint, bleek wel uit het feit dat er binnen een jaar een peuterspeelzaal was met in het begin nog "luie huisvrouwen" als leidsters. De behoefte aan kinderopvang manifesteerde zich door de wachtlijst die in no time ontstond.
Er is veel veranderd binnen een generatie. Na jaren van voorbereiding door ouders, kinderopvangorganisaties, gemeenten en Rijk en onder verantwoordelijkheid van verschillende bewindslieden, is deze Wet kinderopvang in de laatste fase van de wetgeving beland. Er is door de overheid en de brancheorganisatie zelf enorm geïnvesteerd in zowel de kwantiteit – van 20.000 kindplaatsen in 1988 naar het tienvoudige daarvan in 2003 – als in de kwaliteit van deze sector. Net als de vele betrokkenen is de CDA-fractie blij met dit moment. Het is goed dat er een eind is gekomen aan jaren van onzekerheid omtrent de inhoud van de wet en het tijdstip van invoering. De doelstelling van de Wet kinderopvang is om te komen tot een situatie waarin kwantitatief en kwalitatief voldoende en betaalbare kinderopvang beschikbaar is om de combinatie van arbeid en zorg te vergemakkelijken.
In de verslagen van de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer geeft de minister een- en andermaal aan dat hij de WBK vooral ziet als een arbeidsmarktinstrument en niet als een instrument voor zorg en welzijn.
De CDA-fractie onderstreept het belang van kinderopvang voor de arbeidsparticipatie van vrouwen en mannen, omdat zij het belangrijk vindt dat alle mensen zich kunnen ontplooien en hun talenten kunnen gebruiken. Recentelijk hebben collega's Van Leeuwen en Vedder bij debatten in deze Kamer nadrukkelijk gewezen op de noodzaak van participatie van jong en oud, mits hij of zij daartoe in staat is. Dit niet alleen vanwege de binnenkort te verwachten uitstroom van de naoorlogse babyboomers en de vergrijzing versus de ontgroening die aanstaande is, maar ook vanwege het belang dat wij hechten aan het behouden van het menselijk kapitaal op de arbeidsmarkt.
Kinderopvang is naar de mening van onze fractie meer dan alleen een arbeidsmarktinstrument, hoe belangrijk dat aspect ook is. Kinderopvang neemt op tijden dat de ouder vanwege werk, studie of andere activiteiten hiervoor niet beschikbaar is, niet alleen de opvang, maar ook de opvoeding van de kinderen over. De CDA-fractie onderkent de positieve bijdrage die kinderopvang kan leveren aan de sociale, de motorische, de cognitieve en de emotionele ontwikkeling van kinderen.
Bij de behandeling van de Wet op de jeugdzorg heeft collega Soutendijk namens onze fractie gepleit voor een naadloos sluitende keten in het kader van de vroegtijdige opsporing van eventuele sociaal-medische en medische problemen en gedragsproblemen bij kinderen. De kinderopvang kan hier vanwege het feit dat kinderen daar doorgaans meer dagdelen per week zijn, een grote rol in spelen. Zoals vermeld in de memorie van antwoord zal een van de agendapunten in het kader van de operatie "Jong", vroegsignalering van risico's bij kinderen zijn. De minister onderkent dat kinderopvangcentra hierbij een rol zouden moeten spelen.
Kan de minister ons aangeven op welke wijze deze centra bij de uitwerking van operatie Jong worden betrokken?
De versterking van de positie van de ouders is een van de doelstellingen van deze wet. Ouders spelen een centrale rol. Meer zeggenschap voor de ouders vraagt ook om een grotere betrokkenheid en participatie. Mede door de introductie van vraagfinanciering, waarbij ouders van de overheid een inkomensafhankelijke tegemoetkoming ontvangen in de kosten van kinderopvang en zelf contracten kunnen afsluiten met de kinderopvangondernemer, wordt dit bewerkstelligd. Ouders zijn daarbij niet langer afhankelijk van de keuze die anderen, werkgevers, gemeenten en bemiddelende instanties, namens hen maken. Dit moet leiden tot het vergroten van de mogelijkheid om de opvang te kiezen die het meest bij hun behoefte en de behoefte van hun kind aansluit.
Het wordt er voor ouders niet gemakkelijker op om informele opvang te organiseren. Sociale netwerken worden steeds dunner, families kleiner en ze wonen meer gespreid. Steeds vaker wordt dan ook gezocht naar formele opvang. Om een verantwoorde keuze te kunnen maken voor formele opvang, in welke vorm dan ook, dient er wel voldoende aanbod te zijn van een kwalitatief goed niveau en op een niet al te grote afstand. Ondanks het stijgende aanbod aan kinderopvangcentra zijn er nog steeds plaatsen waar geen of maar één vorm van opvang aanwezig is.
De afgelopen jaren zijn met financiële ondersteuning van de commissie Dagindeling en van gemeenten en provincies kansrijke initiatieven ontwikkeld op bedrijventerreinen, in wijken en kleine kernen, door kinderopvang te koppelen aan andere voorzieningen. De "Kulturhusen" in de provincie Overijssel zijn daar een prachtig voorbeeld van. Op deze wijze kan op plaatsen waar de solitaire kinderopvangonderneming niet rendabel is, toch tegemoet worden gekomen aan de vraag.
De CDA-fractie is vanwege de financiële basis die noodzakelijk is voor het opzetten en in stand houden van kleinschalige opvang content met het ontwerp tijdelijk besluit innovatieve kinderopvang. Artikel 1 houdt in dat op experimentele basis het aantal kinderen bij gastouderopvang tot ten hoogste zes kinderen wordt toegestaan. Tevens wordt de definitie van "gastouderopvang" opgerekt, wat impliceert dat deze vorm van opvang ook kan plaatsvinden op het adres waar de gast- of vraagouder zijn hoofdverblijf heeft. Daardoor ontstaan meer mogelijkheden voor innovatieve ontwikkelingen.
Een van de doelstellingen van deze regering is het vereenvoudiging van wet- en regelgeving en het verminderen van de bureaucratie. Het CDA is een groot voorstander van het schrappen van overbodige regelgeving. Vooral de overlap en de tegenstrijdigheid van regels werken contraproductief. Het CDA heeft zelfregulering hoog in het vaandel staan. Meer keren heeft het bij de behandeling van wetsvoorstellen hierop aangedrongen. Het voorliggende wetsvoorstel is door het aangenomen amendement-Örgü c.s. in de Tweede Kamer in deze geest gewijzigd. Wij vertrouwen erop dat de MO-groep, de branchevereniging en BOinK hun verantwoordelijkheid in dezen oppakken en komen tot een nadere concretisering van de globale kwaliteitseisen die voldoen aan de benodigde inhoud. Zo niet, dan hebben wij de toezegging van de minister dat hij zijn eigen verantwoordelijkheid zal nemen als de partijen geen of onvoldoende afspraken maken.
Mevrouw De Rijk (GroenLinks):
Mevrouw Nap spreekt over de belangenverenigingen die misschien wel eigen normen gaan stellen. Naar onze verwachting zal in ieder geval zeker niet iedereen zich vervolgens aan die normen gaan houden. Ook al worden er afspraken gemaakt, toch zal er op dit gebied een tweedeling ontstaan. Hoe kijkt mevrouw Nap daartegenaan?
De heer Schouw (D66):
Ik sluit hier meteen op aan. Ik maak mij zorgen over de informatievoorziening in de CDA-fractie. Wij hebben een brief gekregen van BOinK. Ik weet niet of die brief de CDA-fractie heeft bereikt, maar als u die brief hebt gelezen, kunt u onmogelijk volhouden dat u er gerust op bent dat de belangenorganisaties eruit komen. Dit is echt een brandbrief. Die brief is vanmiddag aangekomen. Misschien kan die brief ook verspreid worden onder de leden van de CDA-fractie.
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
Wij hebben deze brief ontvangen. Ik heb niet gezegd dat wij er gerust op zijn, maar dat wij erop vertrouwen. Tot nu toe waren de berichten die wij ontvingen over de onderhandelingen tussen de brancheorganisaties, de MO-groep en BOinK positief. Wij zouden het betreuren als de kans voor ouders om hun eisen kenbaar te maken nu verloren gaat. Ik betreur het ook dat die brief er nu pas ligt, want wij hebben per slot van rekening al op 29 april de definitieve besluitvorming in de Tweede Kamer gehad. Ik betreur het dat het op dit moment gebeurt, zodat wij niet meer hebben kunnen spreken met deze organisatie.
De heer Schouw (D66):
In de brief namens 80% van de ouders staat dat zij het niet willen zoals het nu in het wetsvoorstel staat. Bovendien staat er dat zij er niet uitkomen. Dan kunt u wel volhouden dat u erop vertrouwt, maar dit is een feitelijkheid die u volgens mij op een andere manier zou kunnen interpreteren.
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
In de memorie van antwoord heeft de minister een toezegging gedaan. Als de partijen er niet uitkomen, zal hij zijn verantwoordelijkheid nemen. Als blijkt dat de situatie inderdaad is zoals wij die nu voorgelegd hebben gekregen door die belangenorganisatie, dan hoor ik graag van de minister wat hij daarmee gaat doen. Ik ben heel benieuwd naar het antwoord dat de minister morgen zal geven.
De heer Leijnse (VVD):
Het zou goed zijn als u nog eens overwoog wat er in die brief van BOinK staat. Er staat in feite dat men niet tot een convenant komt, omdat BOinK de voorwaarden onvoldoende acht. Stel dat men wel tot een convenant komt. Wat is dan de afdwingbaarheid van een dergelijke regeling? Kan een dergelijke afspraak worden afgedwongen in het geval van een individuele ondernemer in de kinderopvang die geen lid is van een van de werkgeversorganisaties?
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
Daar gaat het volgende deel van mijn verhaal over. Ook daarover heb ik een vraag aan de minister. In hoeverre bieden de afspraken in de toezichtsprotocollen en de afspraken in het kader van de zelfregulering rechtszekerheid voor de gemeenten en de ondernemers?
De heer Leijnse (VVD):
U zegt dat de minister zijn verantwoordelijkheid zal nemen als er geen afspraken komen. Hoe kan de minister zijn verantwoordelijkheid nemen op basis van een wet die geen materiële normen bevat? Wat zou die eigen verantwoordelijkheid dan kunnen inhouden?
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
Ik denk dat de minister toch wel wat eisen kan stellen. Ik ben heel benieuwd in hoeverre de regelgeving voldoende is om daar in de praktijk handen en voeten aan te geven.
De heer Leijnse (VVD):
U bent het toch wel met mij eens dat de minister geen eisen kan stellen als er geen grond voor is in de wet? De minister heeft toch niet de vrijheid om eisen te stellen als de wet daar geen grond voor biedt?
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
Ik heb begrepen dat de minister in het kader van een wetinterpreterende beleidsregel wel degelijk het een en ander kan doen.
Voorzitter. Naar aanleiding van de in de memorie van antwoord gegeven uitleg over de uitvoering van de gemeentelijke toezichts- en handhavingstaken met betrekking tot de kwaliteit van de opvang hebben wij de behoefte hierop terug te komen. Door de aanvaarding van het amendement-Örgü c.s. biedt de wet niet langer de bevoegdheid tot nadere normering van de globale kwaliteitseisen via een AMvB of een ministeriële verordening. In de memorie van antwoord geeft de minister aan, met een beleidsregel te komen waarin de normen die de wet stelt in landelijke toezichtprotocollen worden vastgesteld. De afspraken die zijn gemaakt in het kader van, hoop ik, zelfregulering, zullen als basis dienen.
Gezien het feit dat een beleidsregel geen algemeen verbindend voorschrift is en slechts betrekking kan hebben op de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften, waaruit blijkt dat een beleidsregel niet het geëigende instrument is om normstelling te plegen, vraagt de CDA-fractie zich af hoe de gemeenten en in het verlengde daarvan de GGD's op een adequate en verantwoorde wijze hun taken moeten uitvoeren en welke kwaliteitseisen nu precies moeten worden nageleefd en zo nodig moeten worden gesanctioneerd. Met de heer Leijnse heb ik er dus vragen over. Zolang het niet geheel helder is, vragen wij ons af of dat niet betekent dat misschien wel moet worden volstaan met marginale toetsing en handhaving door GGD en gemeente. Ik duid dan vanzelfsprekend op die kwaliteitseisen die niet door deze of andere wet- en regelgeving worden gedekt.
Ik wil kort nog even enkele onderdelen van het wetsvoorstel belichten. De CDA-fractie kan zich vinden in de wijziging van de compensatieregeling. Het lijkt ons een goede zaak dat ouders met lage inkomens structureel worden gecompenseerd als de werkgevers geen financiële bijdrage leveren aan kinderopvang. Het besluit om ook de zelfstandigen onder dit wetsartikel te scharen, kan eveneens rekenen op bijval van onze fractie. Wel zal alles op alles moeten worden gezet om de werkgeversorganisaties te overtui gen, hun verantwoordelijkheid ten aanzien van hun aandeel in de bijdrage in de kosten van kinderopvang te nemen, én via de ouders in de richting van hun eigen werkgevers, én via de onderhandelingen die de minister periodiek voert in het kader het arbeidsvoorwaardenoverleg. De evaluatie in 2006 zal duidelijk maken of met de door het kabinet gekozen koers om het werkgeversdeel niet verplicht te stellen de doelstelling van het kabinet (in 2008 ontvangt 90% van de werknemers een bijdrage van hun werkgever voor de benodigde opvang) wel wordt gehaald. Wij zijn met de minister van mening dat dan opnieuw moet worden gekeken of een en ander aanpassing behoeft.
Door het CDA-Tweede-Kamerlid Smilde zijn deze week schriftelijke vragen gesteld aan de minister naar aanleiding van een artikel in het Utrechts Nieuwsblad van 28 juni over de "truc" met de werkgeversbijdrage. Wij hadden gehoopt dat het antwoord van de minister ons tijdig zou hebben bereikt, zodat wij er met hem over hadden kunnen spreken.
Mevrouw De Rijk (GroenLinks):
Wij hebben het al.
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
Ik had het niet ontvangen, maar zal proberen het vannacht nog te bekijken.
De tijdplanning is gezien de grote impact van deze wet voor met name de ouders, maar ook voor de werkgevers, de gemeenten en de ondernemers nogal krap en vraagt naar de mening van onze fractie dan ook om een goede en tijdige voorlichting. De Belastingdienst heeft zich, zoals wij uit de memorie van antwoord kunnen opmaken, al vroegtijdig voorbereid door conceptaanvraagformulieren op te stellen, een voorlichtingscampagne te starten en een speciaal voor dit doel ontwikkeld computerprogramma te introduceren. De dienst heeft echter onlangs aangegeven dat er problemen kunnen ontstaan doordat er één beschikking per huishouding wordt afgegeven en niet per kind, terwijl het goed mogelijk is dat ouders hun kinderen door verschillende organisaties laten opvangen. Kan de minister ons garanderen, dat de Belastingdienst tijdig alle knelpunten heeft opgelost?
Ik eindig bij de gewijzigde titel van deze wet. De CDA-fractie is van mening dat door de titel Wet kinderopvang de vlag beter de lading dekt. De voorliggende ontwerpwet garandeert immers niet het recht op kinderopvang, maar wel de toegankelijkheid van kinderopvang, landelijke kwaliteitseisen en het recht op tegemoetkoming in de kosten van formele kinderopvang voor ouders die zorgtaken en arbeid willen combineren.
De heer Schouw (D66):
Mevrouw de voorzitter. Het is al middernacht. Er is net iemand jarig geworden. Op deze late vooravond van de nacht liggen de meeste kinderen al enige tijd op één oor in hun bedje. Eigenlijk is er dan ook geen beter moment om de ontwerp-Wet kinderopvang te behandelen. Namens de fractie van D66 en de OSF wil ik een paar zegeningen, maar ook een paar onevenwichtigheden van het wetsvoorstel aangeven. En uiteraard zal ik ook een voorlopig slotoordeel geven.
Als eerste meld ik de zegeningen.
Onze fracties vinden het een positieve ontwikkeling dat er een wet komt die de kinderopvang regelt. Het bespreken en bepalen van richtlijnen en eisen komt niet alleen het imago van de branche ten goede, maar zeker ook de samenleving. Als ouder moet je erop kunnen vertrouwen dat je kind in goede handen is bij de kinderopvang. Je moet erop kunnen vertrouwen dat de overheid dit zorgvuldig heeft geregeld. Immers – om mevrouw Soutendijk van de fractie van het CDA te parafraseren bij haar inbreng voor de Wet op de jeugdzorg – kinderopvang betekent vrijwillige inmenging in de opvoeding. Dat moet op een verantwoord kwaliteitsniveau gebeuren.
Als tweede pluspunt zien wij de verdere professionalisering van de sector. De explosieve groei maakt een andere aanpak van de kinderopvang noodzakelijk. Mijn partij is daarvan altijd een enorme pleitbezorger geweest. Ik sprak in het verleden, want D66 heeft de grootst mogelijke moeite met het voorstel dat nu aan de orde is.
De voornaamste onevenwichtigheid die wij zien, hangt samen met het begrip kwaliteit. De Tweede Kamer heeft tot ons ongenoegen de concrete kwaliteitseisen geschrapt. Dit is niet alleen jammer, maar ook onverstandig. Immers, een effectief kwaliteitsbeleid is gebaat bij richtlijnen en eisen die normstellend, uitvoerbaar, toetsbaar en handhaafbaar zijn. Er komt nu geen algemene maatregel van bestuur kwaliteit. Dit betekent dat een aantal zaken als leidster-kindratio, aantal vierkante meters, groepsgrootte en dergelijke niet meer bij wet zijn geregeld. Een aantal vertegenwoordigers vreest dan ook terecht voor beunhazerij. Dit signaal moeten wij serieus nemen. Kinderopvang is namelijk niet zo maar iets. Je geeft aan een ander het vertrouwen om een stukje van de opvoeding van een kind voor zijn of haar rekening te nemen. Dit vertrouwen moet met de meest maximale garanties zijn omkleed.
Wij geloven niet dat door middel van marktwerking alles goed zal komen. Immers, in één op de drie gemeenten is slechts één locatie voor kinderopvang en ook in de overige gemeenten is het aanbod dun gezaaid. Van een open markt kunnen wij blijven dromen en is derhalve absoluut geen sprake.
Om het vacuüm aan kader-stellende kwaliteitseisen enigszins op te vangen, komt de branche mogelijkerwijs met een intentieverklaring om enige afspraken te maken over de gewenste kwaliteit in de kinderopvang. Wel, zelfregulering op zich is prima, maar zoals het er nu naar uitziet, is de grond wel erg drassig. Het zijn vage afspraakjes die – als zij er al komen – tot niets verplichten. Bovendien gaat er ook geen sturende en controlerende werking van uit. Ook is het lastig afspraken te maken met een verdeelde sector. Wij hebben een belangrijke brief ontvangen van een vertegenwoordiger van de ouders van de kinderopvang waarin geen spoor is te vinden van overeenstemming of samenwerking. Ik vind dat wij dit in dit debat moeten meewegen en dat wij moeten constateren dat het vooruitzicht dat wij zouden hebben, absoluut niet in zicht komt in de komende periode.
Wij zijn een groot voorstander van de beperking van administratieve lasten, maar hier wordt het kind met het badwater weggegooid. De winst op het terrein van de administratieve lasten komt dan ook niet van de kwaliteitseisen, maar eerder van de Arbo.
Ik wil een paar vragen stellen aan de minister. Hoe duurzaam zou zo'n overeenkomst of intentieverklaring van de branche nu eigenlijk zijn? Hoe dekkend zou zo'n overeenkomst van de branche zijn? Hoe toetst en hoe stuurt de minister bij opdat de kwaliteitseisen voldoen aan een minimaal niveau en aan de eigen uitgangspunten van het kabinet zoals voorgesteld aan de Tweede Kamer? Hoe kan de minister garanderen dat hij afspraken kan handhaven waarover hij zelf – bij het vaststellen ervan– geen zeggenschap heeft? Mijn laatste vraag: is het geen open einde regeling? Ik denk dan niet zozeer aan het budget als wel aan de handhaving.
Al diegenen die nog twijfelen op het punt van de kwaliteit, raad ik aan om de wet er eens bij te pakken en voor de grap de eerste zin van artikel 50 door te lezen. Misschien is het wel goed als de fracties van de CDA en de VVD dat eens doen. Die eerst zin is echt fantastisch. Het is een zin, waarin je rond kunt fietsen. Hier komt hij: De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde kinderopvang. Het is een zin, waarvoor de schrijver zich rot zou moeten schamen. Wij zouden ons op onze beurt moeten schamen als zo'n zin in een wet terecht zou kunnen komen.
De VNG heeft op 27 mei een brief geschreven waarin zij de minister opheldering vraagt over de taak van de gemeenten bij het kwaliteitsbeleid. De vragen van de VNG zijn in de ogen van mijn fractie zeer valide. De kern van de kritiek van de gemeenten is dat de toezichthouders hun taken niet kunnen uitvoeren als de norm ontbreekt. En dat terwijl de gemeenten hierop wel door burgers worden aangesproken! De gemeente is, zie de artikelen 61 en verder, bevoegd gezag, maar de VNG schrijft nu wel met zo veel woorden dat zij die verantwoordelijkheid niet kan dragen. Wat moet je dan? Je legt een duidelijke verantwoordelijkheid bij een grote partij in het land en die partij laat je weten: bedankt voor die verantwoordelijkheid, maar ik neem die verantwoordelijkheid niet op mij, want ik kan haar niet dragen.
Een reactie van het kabinet ontbreekt. Mijn fractie tast daardoor in het duister over de antwoorden. Kan de minister morgen nog eens duidelijk aangeven hoe hij de gevolgen voor de gemeenten beoordeelt? Hoe zal hij verder op deze toch forse constatering van de VNG reageren?
Een andere onevenwichtigheid is de financiële medeverantwoordelijkheid voor werkgevers. Die is naar de mening van mijn fractie nog niet goed geregeld. Het zou logisch zijn als werkgevers zich verplichten meer bij te dragen aan de kinderopvang. Dat hoort bij een verantwoord werkgeverschap. Dat zij hun verantwoordelijkheid onvoldoende nemen en de kosten op de overheid en ouders afwentelen, is een verkeerde ontwikkeling.
Als een werkgever niet bijdraagt, compenseert de overheid. Over deze compensatieregeling zijn inmiddels enige artikelen in de pers verschenen die laten zien dat er een gat in de wet zit. De reactie van de minister op deze artikelen stelt mij niet gerust. Zijn reactie komt er namelijk op neer dat er weliswaar een gat in de wet zit, maar dat hij vermoedt dat er weinig gebruik van zal worden gemaakt.
Het kabinet heeft met het wetsvoorstel voor een basisvoorziening kinderopvang de bal in de Tweede Kamer goed voor het doel gelegd. Een interview met de minister op 9 april in het magazine van de VNG had dan ook de aantrekkelijke kop: Wij gaan de kinderopvang eindelijk eens goed regelen. Het kabinet koos in eerste instantie voor uniform toezicht op kwaliteit, onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten. De uitvoering zou een verantwoordelijkheid van de GGD's worden. Dat alles gebaseerd op een AMvB. Nu de Tweede Kamer een verantwoorde invulling van de kwaliteit van kinderopvang niet meer aan zichzelf wil houden, maar het instrument uit handen geeft, is het hart uit de wet gehaald.
De Eerste Kamer moet doen waarvoor zij is bedoeld: het toetsen van de wetgevingskwaliteit. Mijn fractie vindt die kwaliteit onder de maat, omdat zelfs maar een begin van een normstellend kader ontbreekt. Bij zo'n belangrijk onderwerp als kinderopvang ontbreekt dan ook een heldere norm, en de naleving van die norm. Wij willen wel iets maar wij weten nog niet hoe wij dat in de praktijk moeten organiseren. Een dergelijk open einde bij zoiets belangrijks als kinderopvang kunnen de OSF en de D66-fractie niet voor hun verantwoordelijkheid nemen.
Het zou deze minister sieren om dit voorstel aan te houden en te zoeken naar een weg om de kwaliteitsborging te verzekeren, de kwaliteitsketen eerst goed te regelen. En de waarborgen daarvoor hier spijkerhard op tafel te leggen.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter. Ik spreek mede name de ChristenUnie-fractie.
Arbeidsparticipatie en kinderopvang kunnen niet los van elkaar worden gezien. Dat blijkt ook uit een onderzoek van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI). Uit dit onderzoek blijkt dat mensen die hun baan, hun ouderschap en de zorg voor hun ouders goed willen vervullen, onder grote druk staan. Zo is er nogal eens sprake van "spitsuurgezinnen", en de verwachting is dat de opeenstapeling van taken in deze gezinnen op den duur tot maatschappelijke problemen zal leiden. Het is dan ook van belang om te bezien of het wetsvoorstel het belang van het kind en de ouder(s) dient. Anders gezegd: draagt dit wetsvoorstel bij aan een goed gezinsklimaat met een positieve doorwerking naar het kind?
Het beleid van dit kabinet is gericht op het stimuleren van arbeidsparticipatie van vrouwen. Daarom moet het uitbreiden van kinderopvang worden geïntensiveerd. Dit om de langetermijndoelstelling van een arbeidsdeelname door vrouwen van 65% in 2010 te realiseren. Om die reden ziet het kabinet dit wetsvoorstel naar analogie van het onderwijs als een basisvoorziening voor de opvang voor kinderen.
Onze fracties zijn van mening dat niet het verwerven van een dubbel of anderhalf gezinsinkomen het uitgangspunt moet zijn, maar dat de belangen van de kinderen zwaarder moeten wegen. Dat behoort ook het standpunt van het kabinet te zijn, zo vinden wij. Wij zullen dat proberen te onderbouwen. De sociaal-emotionele risico's voor jonge kinderen die langdurig in kinderopvang verblijven, zijn niet gering. Dit blijkt uit studies van onder andere een Amerikaans onderzoeksinstituut. De eerste levensjaren zijn cruciaal voor de verdere ontwikkeling van het kind en langdurige kinderopvang kan schadelijk zijn voor de cognitieve sociale en gedragsvaardigheden van jonge kinderen.
In haar oratie als hoogleraar ontwikkelingspsychologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen wijst mevrouw Riksen-Walraven erop dat langdurige kinderopvang van met name jonge kinderen bij bepaalde omgevingsfactoren tot risico's kan leiden. Dan is toch grote voorzichtigheid geboden, zeker nu opvang tot vijf dagen per week mogelijk is, ja zelfs een 24-uursopvang behoort tot de mogelijkheden. In die context maken wij onze opmerkingen. Voelt het kabinet niet dat hier sprake is van een zekere spanning? In zo'n situatie is het waarborgen van kwaliteit zeer belangrijk. Zo toont onderzoek van de NCKO aan dat de kwaliteit van de opvang alleen goed gemeten kan worden met structurele maten én met procesmaten. Prof. Riksen-Walraven stelt dat beide meetinstrumenten essentieel zijn, terwijl er nu wordt ingezet om de kwaliteit af te meten aan structuurkenmerken. Is het niet beter om het zekere voor het onzekere te nemen, te luisteren naar deskundigen, in voor een aantal kinderen toch risicovolle situaties?
Bovendien zijn er nog allerlei vragen op het gebied van toezicht, handhaving, opsporing en sancties. Door amendering in de Tweede Kamer is het toezien op de kwaliteit door gemeenten nu in feite een lege huls. Ik herhaal wat anderen ook al gezegd hebben. Hierdoor is er naar onze mening sprake van een volstrekt onevenwichtig wetsontwerp. Er is geen maatstaf meer waar vanuit moet worden gewerkt en waaraan kan worden gemeten. De VNG vraagt hiervoor met klem aandacht en stelt hiervoor geen verantwoordelijk te kunnen nemen. Wij willen op bovenstaande vragen heldere antwoorden. En heeft de minister al geantwoord op de brief van de VNG? Zo ja, wat heeft hij precies geantwoord.
Voor onze fracties is het gezin de hoeksteen van de samenleving. Man en vrouw zijn daarin verantwoordelijk voor elkaar en voor hun kinderen. Binnen die verantwoordelijkheid moeten zij afspraken maken over de verdeling van arbeid en zorg. Het streven van de overheid om zoveel mogelijk de arbeidsparticipatie van vrouwen te stimuleren, kan op gespannen voet staan met de onvervreemdbare verantwoordelijkheden van mannen en vrouwen. Wij willen ook bij de beoordeling van dit wetsontwerp blijven uitgaan van een bijbelse visie waarin ruimte is voor persoonlijke keuzen. Op grond van bijbelse uitgangspunten kan gesteld worden dat de vrouw in eerste instantie de zorgtaken waarneemt waar het kleine kinderen betreft. Wij vinden dat namelijk zeer belangrijk in die jonge jaren. Vandaar dat het van groot belang is om als ouders vasthoudend en creatief te zoeken naar mogelijkheden om in ieder geval de kleine kinderen thuis te laten zijn bij de moeder. Op grond van deze uitgangspunten kan ook afgeleid worden dat vader en moeder beiden verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van de kinderen. Deze verantwoordelijkheid moeten ze samen dragen, die mogen zij niet op derden afschuiven. Zij moeten beiden zodanig met hun tijd en energie omgaan dat de opvoeding van de kinderen niet in de knel komt maar de hoogste prioriteit krijgt die het verdient. Het werk mag niet belangrijker worden dan het ouder zijn. Wij delen dan ook de mening van de Raad van State dat het kabinet onvoldoende duidelijk kan maken wat het maatschappelijk belang van kinderopvang is, zoals dat in deze wet is verwoord. Daardoor is het zo moeilijk, zo stelt de Raad van State, te beoordelen hoever de verantwoordelijkheid van de overheid strekt op het terrein van de kinderopvang. Dit wetsontwerp toont naar onze mening aan dat individualisering vaak botst met de geborgenheid en de aandacht die nodig is voor het jonge kind in het gezin. Onze fracties zijn niet tegen kinderopvang die om medische of sociale redenen noodzakelijk is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij kinderen van alleenstaande ouders. Maar als kinderopvang als een marktinstrument wordt ingezet, hebben wij onze bedenkingen. Daar zit bij ons de wissel. En dat proeven wij in dit wetsvoorstel.
Het gezin is naar onze mening de belangrijkste plaats voor overdracht van waarden en normen, waarbij vader en moeder allebei een voorbeeldfunctie vervullen. Wij zijn van mening dat opvang van kinderen binnen het eigen gezin betere mogelijkheden geeft voor waarden- en normenoverdracht dan kinderopvang buitenshuis. Het is belangrijk als ouders beiden investeren in hun gezin met het oog op "later" zodat kinderen een goede basis krijgen voor hun plaats in de maatschappij.
De visie van onze fracties is dat de rijksbijdrage die aan kinderopvang wordt besteed in het kader van rechtsgelijkheid als kindgebonden budget aan álle ouders met jonge kinderen ten goede moet komen. De ouders kunnen dan de verantwoordelijkheid nemen voor wat zij daarmee gaan doen. De overheid stimuleert op die manier ook nog eens de eigen verantwoordelijkheid van de ouders. Graag horen wij ook hierover de visie van de minister.
Wij wachten met belangstelling op de beantwoording.
De beraadslaging wordt geschorst.
Sluiting 0.35 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20032004-2050-2062.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.