Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van de jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg) (28168).

De beraadslaging wordt hervat.

De heer Hamel (PvdA):

Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden voor de antwoorden die zij vanochtend hebben gegeven op onze vele vragen bij dit wetsvoorstel. Het moet mij van het hart dat er vele goede intenties zijn en dat er hoop voor de toekomst is gegeven, maar wat betekent dat voor het heden en voor de uitvoering van de wet nu? De discussie is er steeds over gegaan dat er waarschijnlijk geen zaligmakend wetsvoorstel jeugdzorg is waarin de grote visie of het grote idee gestalte krijgt. Wij hebben geconstateerd dat de gedachten, de omstandigheden, het aanbod en de vraag welke mensen al dan niet door de hulpverlening worden behandeld steeds weer andere zullen zijn en dat dit door alle jaren heen zo zal blijven.

Daarom heb ik een experimenteerartikel genoemd dat in de wet zal worden opgenomen – ik heb vanochtend gezegd dat het ook anders kan – waardoor de wet zal kunnen meegroeien met de veranderende omstandigheden. Daarbij was een belangrijke vraag over welke onderdelen van de wet het ons ging. Dat was met name hoofdstuk 3 over het bureau jeugdzorg. Wij hebben in ieder geval goed gehoord dat de minister over twee jaar wil bekijken of een dergelijk experimenteerartikel noodzakelijk is en of het beter tegemoet zal kunnen komen aan de praktijk. Voor mijn fractie is nu de vraag, los van het experimenteerartikel, hoe concreet aan een aantal vrijheidsraden tegemoet kan worden gekomen.

Ik heb goed gehoord dat ook de regering vindt dat het zwaartepunt van de uitvoering van de wet op provinciaal niveau moet liggen en dat daar een zekere flexibiliteit moet bestaat om invulling te geven aan de jeugdhulpverlening. Ik heb het in het verlengde van de provincie uiteraard ook over het bureau jeugdzorg. De minister heeft ook gezegd dat, als er signalen zijn dat de wet te rigide of te bureaucratisch is, er voorstellen tot wijziging op het huidige wetsvoorstel zullen komen. Is er binnen de provincie voldoende ruimte? Kunnen de huidige uitvoeringsregels nog eens worden getoetst aan het uitgangspunt dat er niet te veel centraal wordt geregeld wat decentraal mogelijk is? Zullen bijvoorbeeld ook toekomstige maatregelen van bestuur aan dat element worden getoetst?

Een ander punt voor een experimenteerartikel betreft de bijzondere voorzieningen. Ik heb in dat verband De Glind genoemd. Helaas ligt het net over de grens van Utrecht in Gelderland. De provincies die het meest gebruikmaken van De Glind zijn Noord-Holland en Zuid-Holland; daarbij noem ik meteen de steden Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Geantwoord werd dat de huidige wet wel degelijk de mogelijkheid bood om dergelijke voorzieningen in stand te houden. Dat is juist, want formeel wordt het in artikel 3.7 geregeld; de bekostiging ervan wordt in artikel 37 geregeld. Het gaat nu toevallig over Gelderland. Ik heb aangegeven dat er vijf aanbieders zijn. Bieden zij gezamenlijk voldoende continuïteit om dergelijke voorzieningen in stand te houden? De omvang is niet supergroot. Dat wil zeggen dat er steeds een matig aanbod zal zijn dat druppelsgewijs binnenkomt. De jongeren blijven daar bijvoorbeeld twee tot vier jaar. Hoofdvraag is wat de regering bij de uitvoering van deze wet denkt te doen om deze voorzieningen een reële mogelijkheid te bieden om in stand te blijven. Er zijn meerdere voorbeelden hiervan te geven. Ik noem ze expres, want het gaat uitdrukkelijk om die voorzieningen die heel moeilijk plaatsbare kinderen uitzicht bieden op een beter leven.

Ik kom bij het bureau jeugdzorg en de indicatiestelling. De staatssecretaris heeft aangegeven aan dat het mogelijk is dat hulpverleners uit het veld participeren binnen het bureau jeugdzorg. Er zijn parttimers die voor het ene deel zijn aangesteld bij een hulpverlener en voor het andere deel bij het BJ. Er zou dus een wisselwerking zijn. Zij onderschreven ook het belang dat er kan zijn als de kennis vanuit het veld ook in bureau jeugdzorg zijn neerslag krijgt. Daarbij is ook weer de vraag of dat via parttimers moet worden geregeld. Stel dat bureau jeugdzorg een afspraak maakt met hulpverlenende instellingen. Is er dan de mogelijkheid dat hulpverleners een halfjaar, bijvoorbeeld op detacheringsbasis, participeren in het bureau en daarna weer teruggaan naar de zorgaanbieder? Hierdoor blijft de kennis over de hulpverlening op het bureau op niveau. Anders komen er echt professionele indicatiestellingmensen. Als dat het enige is wat je doet, behoor je niet tot de gezondste beroepsgroep. De lol van het werk is dan echt niet zo groot. De kennis en ervaring moet aanwezig zijn, willen wij komen tot integrale oordelen.

Ik heb meer elementen proberen aan te geven die niet zozeer liggen op het terrein van anders werken, als wel op de mogelijkheden op lokaal niveau om af te wijken van de regelgeving, waarbij wel degelijk recht wordt gedaan aan de bedoelingen van de wet.

Wat is de indicatiestelling die het bureau jeugdzorg afgeeft? Is het juist dat het bureau eigenlijk een indicatiestelling geeft die gericht is op de onderbouwing van de aanspraak en dat die nodig is om de werkelijke hulpverlening te kunnen financieren? Als dat zo is, zou het goed zijn als in een aantal gevallen een indicatiestelling achteraf kan worden gegeven. Ik denk aan een gemeentelijke sociale dienst of een schooladviesdienst die goede indicaties opstelt voor het probleem dat een bepaald kind heeft of het probleem in een bepaald gezin. Moet dan de hele indicatiestelling helemaal opnieuw worden gedaan bij bureau jeugdzorg of is er een reële mogelijkheid dat als er een goede relatie is tussen het bureau en de betrokken schooladviesdienst achteraf een indicatiestelling kan worden gegeven? Ik zeg dit, omdat het 21 weken wachten kan besparen. Mijn fractie hecht er sterk aan dat op dit gebied naar de praktijk wordt gekeken en dat de aansluiting tussen praktijk en theorie overeind blijft.

Ik kom op de relatie tussen gemeente en provincie. Het viel mij op dat de staatssecretaris nogal vanuit de provincie antwoord gaf over de gemeenten. Zij wist heel goed aan te geven welke functies de gemeente zou moeten hebben. Wij zijn het daarmee eens. Het scharnierpunt tussen provincie en gemeenten kwam echter wat minder aan bod. Ik kan mij voorstellen dat er duidelijke vragen moeten worden gesteld of in het jeugdzorgplan, dat elke vier jaar moet worden gemaakt, geen uitdrukkelijke ankerpunten moeten worden opgenomen waarop de gemeente duidelijk aanspraak kan hebben op bureau jeugdzorg. Ik bedoel het woord "aanspraak" niet zo letterlijk als wanneer ik het gebruik in relatie tot kinderen. Na het door de staatssecretaris toegezegde onderzoek moet duidelijk worden gemaakt dat er geen flessenhals komt tussen de gemeentelijke voorzieningen en die van de provincie, waardoor het gemeentelijk niveau wordt gefrustreerd en waardoor het bureau jeugdzorg een relatief autonome positie gaat innemen.

In de ogen van mijn fractie brengt de introductie van deze wet op voorhand meer bureaucratie dan er was. Er zal goed aan moeten worden getrokken om die bureaucratie wat meer terug te dringen. Mogen wij de antwoorden van de staatssecretaris zo begrijpen, dat zij nog eens kritisch naar de regelgeving wil kijken of het niet een onsje minder kan bij het voorschrijven van regels?

Het viel op dat justitie een geheel aparte positie inneemt en dat de staatssecretaris steeds sprak over de integratie van hulpverleningsvormen. Mijn fractie vraagt om een toezegging dat er de komende jaren met een horizon – niet als een steeds verschuivend perspectief, maar als een einddatum – verdere stappen worden gezet om de GGZ, justitie en alle andere hulpverleningssectoren om te smeden tot een werkelijk integraal aanbod. Ik wil het vooral focussen op dat integrale aanbod, maar dat hoeft niet één instelling te betekenen. Bij justitie zie je onderdelen van de psychiatrie, maar het omgekeerde is ook het geval. Ook bij alle hulpverleninginstellingen zie je onderdelen van de psychiatrie en van justitie terugkomen. Wij willen een integraal aanbod, maar ik heb het dan niet over het screenen door bureau jeugdzorg. De zorgaanbieders moeten bezien hoe er tot een integraal aanbod kan worden gekomen.

De twijfel bij mijn fractie over het wetsvoorstel is groot. Dat heb ik ook in eerste termijn duidelijk naar voren gebracht. De beantwoording van de vragen en de zo mogelijk concrete toezeggingen zullen bij het eindoordeel van mijn fractie een cruciale rol spelen.

Mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn (CDA):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor de uitgebreide beantwoording. De antwoorden getuigen van een groot vertrouwen bij de bewindslieden dat met deze wet de juiste richting met de jeugdzorg wordt ingeslagen. De antwoorden geven ook blijk van een realiteitszin, want in deze opzet gaat het om een nieuwe weg in de jeugdzorg. De minister van Justitie kwalificeerde bureau jeugdzorg vanmorgen als een noodzakelijk experiment in een stelsel dat de aanspraak op jeugdzorg creëert, omdat die in de ene provincie niet mag afwijken van die in de andere. Dat is voor onze fractie overtuigend. Dit stelt ons ook gerust als het gaat om de uniformiteit van de besluitvorming, waarover ik eerder sprak. Dat daarvoor werkmodellen en methodische handboeken nodig zijn, gelet op allerlei andere aspecten, zie ik als een uitvloeisel van het pakket aan regelgeving dat met deze wet meekomt. De minister van Justitie heeft toegezegd dat ook dat de komende twee jaar nauwkeurig wordt gevolgd, zodat duidelijk wordt wat noodzakelijk is en wat kan worden gemist. In dit kader is het wellicht toepasselijk niet te spreken van een stofkam, maar van een roskam die door het regelgevingpakket moet worden gehaald. De komende twee jaar moet de regelgeving zo kritisch worden bekeken dat datgene wat kan worden gemist daadwerkelijk wordt geschrapt.

De bewindslieden hebben ook gezegd dat de toegangssleutel niet rigide mag en zal worden. Daar zijn wij het hartgrondig mee eens. Dit komt tegemoet aan wat mijn collega van de PvdA-fractie heeft gezegd over de ruimte die er moet zijn om ook via andere toegangswegen toegang te krijgen tot de jeugdzorg. De toezegging dat een aanpassing van de wet wordt voorgesteld als blijkt dat de regels te rigide zijn, acht ik winst. Het opnemen van een eindbepaling in de wet, zodat die over vier jaar vervalt, vind ik een voorbeeld van te grote rigiditeit. Gelet op de toezeggingen van de regering, maar ook vanuit het perspectief van het belang van het kind vind ik dat een niet verantwoorde weg.

Het gestelde dat het ontbreken van een financieringsbron adequate hulpverlening niet belemmert, omdat bureau jeugdzorg naar alle problemen kijkt en niet naar het zorgaanbod is naar mijn oordeel een te beperkte voorstelling van zaken. Naar mijn waarneming kunnen zorgaanbieders op dit moment nog niet alle hulp van elke categorie aanbieden. De financieringsbron is nog steeds medebepalend voor schaarste of ruimte in het zorgaanbod. Het onderzoek dat Justitie nu noodzakelijkerwijs gaat doen naar de zorg die in de justitiële sector wordt geboden, waardoor civielrechtelijk en strafrechtelijk geplaatsten samen worden gebracht, zou kunnen worden gemist als er een financieringsbron was geweest. Het aanbod was dan op elkaar afgestemd. Er was dan een aanbod vanuit de jeugdpsychiatrie en vanuit de zwaardere categorie hulpverlening, zoals deze bij justitie wordt geboden. Jongeren met psychiatrische problemen zaten dan niet in de jeugdgevangenis.

Mijn fractie blijft dus voorstander van een ontwikkeling naar een stelsel met een eenduidige financiering en een eenduidige aansturing. We zien het als een handreiking van de staatssecretaris dat zij een onderzoek daarnaar heeft toegezegd. Mijn fractie verwacht wel dat een dergelijk stelsel over vier jaar in de wet kan worden ingevlochten. Ik heb deze verwachting neergelegd in een motie, die ik dadelijk zal indienen.

Mevrouw de voorzitter. Ik wil nog een paar puntjes op de i zetten naar aanleiding van de antwoorden die vanmorgen zijn gegeven. Het feit dat indicatiesteller een nieuw beroep is en dat deskundigheid vereist is die kan worden ingehuurd, is een realiteit. Dat mag zeker niet alleen beperkt worden tot inhuren van de kwaliteit uit de jeugd-GGZ-sector. Ik zou ervoor zijn om dat ook vanuit de jeugdhulpverleningssector mogelijk te maken. Ik dring er verder op aan om via beroepsopleiding te starten met een specialisatie voor mensen die de indicatiestelling moeten gaan verrichten.

Mevrouw de voorzitter. De antwoorden over de toereikendheid van het financiële kader zijn geruststellend. De staatssecretaris heeft nog eens expliciet uiteengezet dat eventuele maatregelen niet de kwaliteit en de capaciteit zullen betreffen. Dit stelt mijn fractie gerust. Zij heeft gezegd dat het bij eventueel te treffen maatregelen zal gaan om vraagbeperkende maatregelen. Ik vraag mij af of daarbij gedacht wordt aan het introduceren of verhogen van een eigen bijdrage. Ik wijs erop dat dit nu in jeugdhulpverleningsland als een drempel functioneert. Ik vind het alleen aanvaardbaar om kosten in rekening te brengen die via het besparingsmodel worden vastgesteld.

Ik wil ook graag een opmerking maken naar aanleiding van de uiteenzetting over het in stand blijven van zorgaanbod over de provinciegrenzen heen. Die mogelijkheid zit in de wet. Ik ben ervan overtuigd dat daar zeker in de eerste jaren best mee toegekomen kan worden. Theoretisch klopt het model dat men voor de lange termijn afspraken kan en zal maken, maar de staatssecretaris moet het proces zorgvuldig blijven volgen. Dit hulpsegment is zeer specialistisch, gericht op meervoudige problematiek en betreft vaak een levensbeschouwelijk aanbod. Ik vrees dat de ontwikkeling en investering in dit hulpsegment niet van een toereikend aanbod in één provincie kan leven en het zal moeten hebben van een aanbod van over de provinciegrenzen heen. Er moet zorgvuldig op worden toegezien dat dit aanbod er blijft en dat het zich mee blijft ontwikkelen met nieuwe normen die zich in het veld voordoen.

Mevrouw de voorzitter. De minister van Justitie heeft een onderzoek toegezegd naar de scheiding van de civielrechtelijk en strafrechtelijk geplaatsten. Hij heeft daarbij niet aangegeven wanneer dit onderzoek wordt afgerond en op welke wijze de uitkomsten van dit onderzoek zullen sporen met de bouwplannen van de justitiële jeugdinrichtingen. Ik heb alleen gehoord dat het onderzoek er niet toe zal leiden dat maatregelen voor het eind van 2004 geïmplementeerd kunnen worden. Kan de minister hier nog iets naders over zeggen?

Ik heb een opmerking gemaakt over de aansluiting van de jeugdzorg op de voorliggende voorzieningen. Ik heb daarbij als voorbeeld het omgangshuis genoemd. De uiteenzetting van de minister dat eerst moet worden vastgesteld waar de hulp thuishoort, illustreert de problematiek van de grensoverschrijdende vormen van zorg. De minister zegt dat eerst moet worden vastgesteld of de hulp zich richt op de ouder of het kind. Ik zou zeggen dat dit een pasklaar voorbeeld is van zorg die valt onder de Wet op de jeugdzorg, omdat het daar gaat over hulp die geboden kan worden aan de jeugdigen en de ouders. Ik vraag mij dan ook af waar dat onderzoek nog voor nodig is. Naar mijn idee valt het onder de Wet op de jeugdzorg. Als nog onderzocht moet worden waar het onder valt, vraag ik wanneer de resultaten van dat onderzoek kunnen worden verwacht.

Gisteren heb ik de suggestie gedaan om in het gemeentelijke voorzieningentraject in ieder geval één trekkende instantie aan te wijzen. Ik heb daarbij gewezen op de GGD. De staatssecretaris heeft aangegeven dat zij zover niet wil gaan, maar dat er via de Wet op de maatschappelijke ondersteuning op de een of andere manier toch een kader komt dat aan dat segment van de zorg sturing gaat geven. Ik blijf eraan hechten dat er bij de gemeentelijke voorzieningen op de een of andere wijze een voortrekker komt die ervoor zorgt dat de rest van het jeugdbeleid op gemeentelijk niveau op peil komt.

De minister heeft gezegd dat over de landelijk werkende gezinsvoogdij-instellingen op 1 juni 2004 duidelijkheid wordt gegeven. Ik heb echter niet gehoord waar die duidelijkheid zich op richt en welke keuze is gemaakt. Blijft de expertise van deze instellingen en het levensbeschouwelijke karakter dat zij aanbieden behouden bij de weg die op 1 juni van dit jaar wordt ingeslagen? Met de analyse van de minister van Justitie over de taak van de gezinsvoogdij en de gezinscoach ben ik het eigenlijk wel eens. De opvatting dat toezicht niet samengaat met hulp is een juiste weergave van de taak van de gezinsvoogd, als de gezinsvoogd maar signaleert dat een bepaald gezin behoefte heeft aan een gezinscoach en als die gezinscoach dan maar via een andere weg kan worden aangeboden.

Gisteren heb ik aangegeven dat onze eindconclusie afhangt van de antwoorden die de bewindslieden in dit debat geven. Ik moet zeggen dat die antwoorden op veel terreinen verhelderend zijn. Op sommige terreinen zijn nog vragen opengelaten. Dat betekent dat er nog wel wat wensen over zijn gebleven. Onze eindconclusie luidt in ieder geval dat de wet geschikt is om de jeugdzorg verder te ontwikkelen. Het kader waarbinnen dat moet gebeuren heb ik in een motie neergelegd. Deze motie is medeondertekend door de leden Hamel, Slagter, Van der Lans en Van den Berg.

De voorzitter:

Door de leden Soutendijk-van Appeldoorn, Hamel, Slagter-Roukema, Van der Lans en Van den Berg wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat ook na de invoering van de Wet op de jeugdzorg ten behoeve van een doelmatige en kwalitatief goede jeugdzorg een eenduidige aansturing en financiering van de jeugdzorg noodzakelijk is, opdat de regie in en de bekostiging van de jeugdzorg duidelijker wordt gestroomlijnd;

overwegende dat daarbij ook van belang is dat de samenhang en afstemming van de jeugdzorg met het lokale preventieve jeugdbeleid op orde zijn;

constaterende dat de Wet op de jeugdzorg zeer bureaucratisch van opzet is en nog steeds uitgaat van diverse naast elkaar lopende financieringsstromen voor de verschillende onderdelen van de jeugdzorg;

van mening dat de jeugdzorg nog duidelijk verbetering behoeft in het terugdringen van bureaucratisering, de eenduidige financiering en aansturing;

verzoekt de regering, de Kamer binnen twee jaar te rapporteren over de mede door de provincies en grootstedelijke regio's bereikte voortgang in de organisatie en stroomlijning van de jeugdzorg en over de mede bij de provincies en grootstedelijke regio's opgedane ervaring bij de implementatie van de wet alsmede over de stand van zaken met betrekking tot de aanpassing van de Wet op de jeugdzorg ten aanzien van de eenduidige financiering en aansturing, opdat over 4 jaar de beoogde samenhang en doelmatigheid in de jeugdzorg ook daadwerkelijk zijn gerealiseerd,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt F (28168).

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. Allereerst dank ik beide bewindslieden hartelijk voor hun uitgebreide toelichtingen. Voor zover ik dat kan nagaan, zijn bijna al mijn vragen beantwoord. Over dat feit was ik uiterst tevreden, niet over alle antwoorden. Daar kom ik zo meteen nog op. Gisteren had ik het over een ei, maar wij hebben zojuist in een vergadering van de commissie voor LNV geconstateerd dat een ei een wonderbaarlijk product is waarin je in feite de hand van de schepper kunt zien. Het is immers een volmaakt product. Dit wetsvoorstel is nog geen volmaakt product, maar een couveusekindje. Ondanks de lange draagtijd is het in de couveuse terechtgekomen. Wij hebben een aantal opmerkingen gemaakt waardoor dit kindje uiteindelijk mogelijk toch op zijn benen terecht zal komen, maar daar zal ik aan het eind op terugkomen. Er is dus nog wat zorg nodig. Er zijn ook nog wat onduidelijkheden; daar zal ik nu op ingaan.

Ik krijg van de staatssecretaris graag nog een toelichting op het onderzoek naar de financieringsstromen. Daarover is gesproken in het kader van een opmerking van de geachte afgevaardigde van de VVD. Wat is nu precies de opzet van het onderzoek, de opdracht, het doel en het streven en op welke termijn kunnen wij hierover een antwoord verwachten?

Het tweede punt dat ik wil inbrengen, is de bureaucratie. Ik ben erg blij dat de regering inziet dat met dit hele wetsvoorstel veel bureaucratie meekomt. De minister zei dat wij moeten waken voor een teveel aan voorschriften. Ik ben blij dat hij heeft toegezegd dat daar kritisch naar wordt gekeken. De kwalificering van mevrouw Soutendijk over de stofkam en de roskam sprak mij aan. Ik vraag mij af hoe er gemonitord wordt. Heeft Actal daar ook weer een rol in? In eerste instantie had ik al gevraagd naar de rol van de in het overleg met de Tweede Kamer genoemde deskundigencommissie. Ik wil dus nog iets duidelijker hebben hoe er gemonitord wordt. Wat moet ik mij overigens bij dat monitoren voorstellen? Wat wordt er vastgelegd en hoe breed of hoe smal gebeurt dat? Het gaat ook om de wachttijden, de wachtlijsten en het zorgaanbod. Wie bewaakt de monitor en hoe bureaucratisch wordt dat dan? Dat is natuurlijk altijd het spanningsveld.

Ik heb ook een vraag over de rechtstreekse verwijzing. Ik wil graag weten wanneer de AMvB hiervoor komt en hoe het dan gaat met de voorlichting aan de rechtstreekse verwijzers.

Wij hebben vanmorgen al gestoeid over de deskundigheid voor de onafhankelijke indicatie. De conclusie van de heer Hamel was dat "onafhankelijk" neerkomt op "multidisciplinair": hoe meer mensen er om de tafel zitten, hoe onafhankelijker het wordt. Ik betwijfel dat. Je kunt kiezen tussen enerzijds een schaap met vijf poten en een hoog deskundigheidsniveau en anderzijds vijf schapen die bij elkaar in een hok zitten met vijf meningen en vijf deskundigheidsterritoria, met het risico van tijdsverlies. Bedenk dan ook nog hoe ingewikkeld het soms is om vergaderingen te beleggen met allemaal parttimers; ook dat schiet vaak niet op. Mijn advies is daarom: zorg voor een snelle triage van een hoog niveau, waarbij gemakkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen spoed en "kan wel wachten" ofwel taken voor het gemeentelijke niveau. Voor die triage heb je een hoog deskundigheidsniveau nodig. Ik ben benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris daarop. Mijn conclusie is dat dit een nieuwe tak van sport zal zijn. Zojuist is al gezegd dat een indicatiesteller een nieuw beroep is. Daar moet aan gewerkt worden. Ik denk dat daarvoor kwaliteitseisen en een definitie van de opleidingseisen ontwikkeld moeten worden. Daarbij neem ik direct ook nog even mee dat de deskundigheid zeker ook medisch zou moeten zijn. Het is vaak best moeilijk om somatisch gedrag te onderscheiden van psychisch gedrag. Juist afwijkingen daarvan kunnen stoornissen in het gedrag veroorzaken die niet altijd makkelijk te duiden zijn. Ik ben dan ook blij met de werkgroep die de knelpunten moet inventariseren en die advies geeft over het integreren van de jeugd-GGZ binnen de indicatietaak van het bureau jeugdzorg.

Bij de gezinscoach is wat mij betreft de afbakening ten opzichte van de gezinsvoogd duidelijk geworden. Wij hebben vanochtend gesproken over de behoefte. Ik denk dat er ook hulpverleners zijn die hierbij een bepaalde behoefte hebben. Het kan soms zijn dat die hulp dwingend wordt opgelegd aan een gezin. Daarover wil ik graag de mening horen van de minister. Die zei vanochtend dat er aangesloten moet worden op de behoefte van het gezin. Juist gezinnen waarbij alles heel complex verloopt, hebben echter soms baat bij een wat directief opgelegde gezinscoach.

Bij de voorliggende voorzieningen is het afbakenen van de functies en de verschillende territoria te prijzen. Lastig is echter dat er competitie kan ontstaan. Wij willen echter graag een keten, een soort vloeiende lijn, met een goede onderlinge afstemming over wie wat moet doen. Helaas is iedere ketting zo sterk als zijn zwakste schakel. Mevrouw Soutendijk heeft gesproken van het scharnierpunt. Dat deed mij denken aan het kettinkje dat ik onlangs op het Binnenhof ben verloren omdat het slotje kapot was. Dat bracht mij in een weemoedige sfeer. In diverse gemeenten bestaan verschillende situaties. In mijn eigen dorp, waarin ook de heer Klaassen woont, is te zien dat kleine dorpen niet altijd in staat zijn om de voorliggende voorzieningen goed op poten te zetten. Ik vraag mij dan ook af of hierbij naar de mogelijkheid van samenwerking en taakdelegatie wordt gekeken. Ik wijs op het voorbeeld van het RIO, een vergelijking die overigens gedeeltelijk mank gaat. Het is heel belangrijk om samenwerking te steunen.

De toelichting van de minister over de justitiële jeugdinrichtingen was voor mij duidelijk. De bouw kan pas in het jaar 2006 voltooid worden. Het tekort aan behandelplaatsen is een taak voor meerdere partijen. Een en ander moet breed bekeken worden. Dat lijkt mij prima. Ook ik zie het plan van aanpak met belangstelling tegemoet. Is het jaar 2006 ook het moment waarop het plan van aanpak geëffectueerd is? Of mogen wij eerder een zekere oplossing zien van dit probleem?

Ik ben blij met de duidelijke toelichting van de minister op de marktwerking. Ik denk dat bij het definiëren en reguleren van de hulpvraag het bureau jeugdzorg een goede rol kan spelen. Het spreekt mij als huisarts aan. Het is ook van mijn rol. Ik denk dat daarbij niet krampachtig aan begrippen zoals aanbodgericht, vraaggestuurd en marktwerking moet vastgehouden worden. Zij gaan dan een eigen leven leiden. Dat is niet goed.

De staatssecretaris heeft nog geen antwoord gegeven op de vraag naar het indiceren van mensen die reeds hulp ontvangen als de wet in werking treedt. Ik heb gelezen dat er binnen een half jaar een indicatiebesluit moet zijn. Om hoeveel indicatiebesluiten gaat het? Dat moet volgens mij extra druk op de poort geven. Wordt dit extra gefaciliteerd?

Ten aanzien van de jeugdreclassering het volgende. Mijn zoon heeft vandaag beleidsdag. Hij sms-te mij met de vraag hoe het bij ons gaat. Ik heb hem verzekerd dat ik bij deze minister een grote empathie voor de jeugdreclassering heb bespeurd. De minister ziet het belang van de jeugdreclassering in. Hij heeft begrip voor de problemen. Ik hoop dat de regels de uitvoering van een goede jeugdreclassering niet in de weg staan.

De VN-commissie inzake de rechten van het kind heeft kritiek geuit. Ik heb de minister geen specifieke reactie op die kritiek horen geven. Het ging toch zowel over het uitvoeren van ons asielbeleid als over kindermishandeling? Kan de minister daarop nog kort reageren?

Een belangrijk punt vind ik het afwegen van de belangen van de natie tegen die van het kind dat zich niet kan verdedigen. Dit voert mij in gedachten terug naar mijn tijd als vertrouwensarts, waarin ik zo vaak heb ervaren dat kinderen in de knel het zo moeilijk kunnen hebben en dat ouders zoveel meer mogelijkheden hebben. Zij kunnen een advocaat nemen, maar een kind kan dat niet. Daarom vind ik dat wij daar heel duidelijk voor moeten opkomen.

De wet is een stap, maar geen eindpunt. Zij vormt een kader, waarbinnen ontwikkeling mogelijk is. Duidelijk is vastgesteld dat het eindbeeld niet is gehaald, te weten één financieringsstroom, een eenduidige aansturing en samenhang in het hulpaanbod. Wel is erkend, dat dit het streven is. Voor mij is dit een wenkende horizon en niet een wijkende horizon die als afgrond zou kunnen dienen. Onzes inziens maakt de wet experimenten mogelijk en de minister heeft dit volgens mij beaamd. De desbetreffende paragraaf gaat echter alleen over het financiële aspect. Ik neem aan dat wij dit zo ruim mogen uitleggen, dat de wet inhoudelijk kan meegroeien met de ontwikkeling in het veld. Gaandeweg komen knelpunten tevoorschijn en die zullen door monitoring naar boven komen. Wij moeten maar zo denken: een wet wordt niet voor de eeuwigheid gemaakt. Het gaat over het hier en nu en in het hier en nu is veel onvolkomen. Eventuele aanpassingen zien wij natuurlijk belangstellend tegemoet en wij nemen aan dat daar de periode van twee jaar voor staat die mevrouw Soutendijk ook heeft genoemd. Om die reden hebben wij ons aangesloten bij haar motie.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Ik sluit mij aan bij die laatste woorden. In het hier en nu is nog veel onvolkomen, maar dat neemt niet weg dat de beide bewindslieden op een heel grondige wijze de vragen hebben beantwoord. Daarvoor zeg ik hun hartelijk dank. De beantwoording was ook niet volmaakt, want dan zou ik hier niet staan. Ik heb nog een aantal dingen die ik met de bewindslieden wil delen.

Wat betreft de vraag of de rijksfinanciering voldoende is, ben ik gerustgesteld, omdat de staatssecretaris een heldere uitspraak heeft gedaan: als het om welke reden dan ook toch gaat knellen, dan zal dat niet ten koste gaan van de kwaliteit. Wij moeten dan bezien hoe wij het oplossen; misschien door beperking van de groei van de vraag.

Wat de eenduidige financiering betreft merk ik op dat onder meer daarvoor de motie is ingediend. Daar staat onze handtekening onder, dus daarover zal ik geen opmerking meer maken.

Sommige mensen die aan de rand van de provincie wonen, kunnen soms gemakkelijker in een andere provincie deskundige hulp krijgen. De minister zegt dat decentralisatie op dit punt mogelijk is, als er goede afspraken over worden gemaakt. Die afspraken kunnen worden gemaakt en dat heeft mij gerustgesteld. Ik kom zo meteen nog even terug op het punt van de landelijk werkende instellingen.

Ik heb de staatssecretaris enkele indringende vragen gesteld over de patiëntenrechten. Wij hebben een scala aan patiëntenrechten in wetten neergeslagen, maar dat werkt niet zo goed. Hoe gaat het nu in dit werkveld? Wat zijn de rechten van de cliënt en van de ouders in de jeugdzorg? Zelf vind ik dat de problematiek in dit veld nog complexer is dan in de gezondheidszorg. Er is sprake van onderlinge verdeeldheid en van versnippering van cliënten en hun organisaties. De inbreng is dus niet optimaal. Nu is er een particulier initiatief genomen om een platform in te stellen om hierover na te denken. Wat zijn de noodzakelijke randvoorwaarden om de patiëntenrechten tot gelding te brengen? Vindt de staatssecretaris dit een goed initiatief en wil zij dit steunen? Dan nog iets over de landelijk werkende instellingen. De minister heeft gezegd dat zij een belangrijke taak vervullen, hetzij op het gebied van de levensbeschouwing, hetzij op het gebied van een heel gespecialiseerde vorm van behandeling. Toch begrijp ik dat er nog steeds een fors probleem is tussen de landelijk werkende voorzieningen en het bestuur van de branchecommissie van de bureaus jeugdzorg. Men komt daar kennelijk niet uit. Als ik het goed heb begrepen, heeft een van de belangrijkste knelpunten betrekking op de verantwoordelijkheidsverdeling. De bureaus vrezen zowel inhoudelijk als financieel verantwoordelijk te worden gesteld voor zaken waarop zij niet volledig kunnen sturen. Dan heb je een dergelijk knelpunt. De vraag is of de huidige constructie – ik zal het maar een hoofdaannemer en een onderaannemer noemen – wel goed zal werken in de toekomst. Daar bestaan twijfels over. Ik heb er zelf ook twijfels over. Is niet het gevaar aanwezig dat kinderen en hun ouders die speciale c.q. gespecialiseerde zorg nodig hebben en ook krijgen, deze in de toekomst wellicht niet meer kunnen krijgen dan wel houden? Voor de instroom zijn de landelijk werkende instellingen volledig afhankelijk van de bureaus jeugdzorg. Als ik het goed heb gelezen, heeft ook de Tweede Kamer de wens geuit dat de landelijk werkende instellingen zichtbaar, herkenbaar en laagdrempelig bereikbaar moeten blijven. Die wens wordt dus politiek breed gedragen aan deze en gene zijde van het Binnenhof. Als ik het goed heb begrepen, staat de wet na aanvaarding toe dat bestuurlijke afspraken op een aantal onderdelen worden uitgewerkt, waaronder ook deze onderdelen. Als dat niet het geval is, dan hebben wij echt een probleem. Mogen bijvoorbeeld de bureaus jeugdzorg de bevoegdheden voor die speciale doelgroepen delegeren aan de landelijk werkende instellingen? Of moet deze mogelijkheid in ieder geval worden geschapen? De onduidelijkheid over de verantwoordelijkheidsverdeling moet worden weggenomen. Ik leg dat bij de bewindslieden neer. Het betreft het werkterrein van beide bewindslieden, zij zullen daar samen wel een oplossing voor voorhanden hebben. Als de wet na aanneming deze mogelijkheid niet biedt, dan moet er een AMvB komen of de wet moet alsnog worden gewijzigd; al vergt dat dan weer een lange procedure. Er moet hoe dan ook de komende tijd gewerkt kunnen worden.

Voorzitter. Er is veel gediscussieerd en er is indringend en bevlogen geantwoord. Dat vind ik een goede zaak. Het gaat immers om belangrijke problemen in de samenleving. Ik vind dat deze wet een aantal goede stappen zet. Wij zijn er nog lang niet, daar zijn wij het allemaal over eens, maar hiermee worden goede stappen gezet. Wij zullen onderweg best nog een keer over een balkje of een strootje struikelen, want die zijn er altijd in een dergelijk complex werkveld. Als wij er maar op een goede wijze uit komen en als maar in de komende jaren blijkt dat de wet een belangrijke stap is op weg naar goede voorzieningen. Wij hebben daar wel vertrouwen in, nu wij de beantwoording van de bewindslieden in eerste termijn hebben gehoord.

Mevrouw Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oye (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie heeft met zeer gemengde gevoelens kennis genomen van de antwoorden van de staatssecretaris en de minister. Volgens de minister is het niet mogelijk om binnen vier jaar met een nieuwe wet te komen. De huidige wet heeft echter bijna twee jaar vertraging opgelopen doordat twee kabinetten demissionair waren. Voorts heeft het ministerie twee maal zo veel tijd nodig gehad voor de beantwoording van de vragen van de Eerste Kamer dan de Kamer nodig had om die vragen te stellen.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Ik begrijp niet waarom mevrouw Kalsbeek inbrengt dat het zo lang heeft geduurd doordat twee kabinetten demissionair zijn geweest. Bedoelt zij dat dit in de toekomst niet zal gebeuren? Het kan nog steeds zijn dat kabinetten demissionair worden. Het lijkt mij dus geen argument.

Mevrouw Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oye (VVD):

Ik meende dat de minister duidelijk had gemaakt dat het absoluut onmogelijk was om een dergelijke wet binnen zo korte tijd tot stand te brengen. Dat wilde ik weerleggen door te zeggen dat dit niet alleen kwam doordat de wet zo ingewikkeld was. De minister heeft de suggestie gewekt dat de behandeling van dit wetsvoorstel veel tijd van de Kamers heeft gevergd, maar de VVD-fractie is van mening dat de minister de hand in eigen boezem dient te steken. De VVD-fractie oordeelt dat een nieuw wetsvoorstel gemakkelijk binnen vier jaar door de Eerste en de Tweede Kamer dient te kunnen komen. Indien de kritiekpunten van de VVD-fractie op de huidige wet in de nieuwe wet worden gehonoreerd, zal de minister van de VVD-fractie niets meer horen.

Wij scheppen enig behagen in het feit dat de staatssecretaris wil onderzoeken hoe te komen tot een enkele financieringsstroom. Overigens hoeft het penselen aan een horizon niet te wachten tot een dergelijk onderzoek is afgerond. Hoewel er op onderdelen al volgens de wet wordt gewerkt, blijkt er nog zeer veel overleg nodig te zijn tussen alle betrokkenen en de gemeenten en provincies. Daarvan hebben sommigen zo hun eigen belangen.

Het echte cliëntencontact blijkt slechts 20% van de werktijd in beslag te nemen. Dat levert dus een zeer lage productiviteit op. Wat doet de zorgaanbieder in de overige 80% van de werktijd? Dit percentage maakt volgens ons duidelijk dat er sprake moet zijn van veel bureaucratie en van gedetailleerde regelgeving.

Het argument dat de uitvoering pas kan worden bestudeerd na de invoering van de wet klopt volgens ons ook niet. Wat gebeurt er als de wet echt in werking treedt, als nu al problemen ontstaan waar men werkt als ware de wet in werking? De VVD-fractie vreest het ergste. De doelstelling dat de positie van de cliënt wordt versterkt, is in de visie van de staatssecretaris en de minister juist gebaat bij duidelijke protocollering om de rechtszekerheid te kunnen garanderen. Daarmee kunnen wij instemmen. Dit laat echter onverlet dat indicatie en zorgtoewijzing, gekoppeld aan functies, dus functionele aanspraken, gepaard gaan met veel bureaucratische verplichtingen, terwijl die drastisch moeten dalen. Hierdoor ontstaat precies onze kritiek op de relatie tussen het doel en het middel. Wij zijn niet overtuigd van de door de staatssecretaris aangevoerde elementen.

Wij hebben ook kritiek op de uitvoering. Over de gelden en het gebrek aan opvangplaatsen hebben wij de minister duidelijk horen zeggen dat pas in 2006 de ruimte in de civiele plaatsing adequaat zal zijn. Wij maken hieruit op dat tot 2006 jongeren in de kou blijven staan.

Ten slotte merk ik op dat wij menen dat de wet, die in de ogen van de staatssecretaris een goed begin is, ook een goed eind moet hebben en wel doordat er over vier jaar een nieuwe wet komt. Daarnaar hebben wij gevraagd; niet naar een afgrond na vier jaar. Ik wil deze Kamer niet vergelijken met de leeuwenkuil uit het Bijbelboek Daniël, maar vind wel dat de minister de juiste bijbeltekst heeft aangehaald om de beslissing van de VVD-fractie te kenmerken: gewogen en te licht bevonden.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Voorzitter. Ook ik zeg de beide bewindslieden dank voor hun uitvoerige antwoord. Ik vroeg gisteren om te dien aanzien het beste beentje voor te zetten en zij hebben in ieder geval daartoe hun best gedaan. Het is wat anders of ik daarmee tevreden ben en dat is ook de reden waarom ik hier sta, want er zijn nog wel wat opmerkingen te maken.

Laat ik een opmerking in zijn algemeenheid maken die voor sector misschien wel van belang is. Als je als willekeurig toeschouwer hier op de tribune zou zitten, zou je denken dat het alleen maar slecht gaat in de jeugdzorg. Dat is natuurlijk niet het geval, want er wordt ontzettend hard gewerkt door heel veel professionals in buitengewoon moeilijke omstandigheden. Het is belangrijk om daaraan te refereren; heel veel gaat goed. Wij lezen in de kranten wat er misgaat, maar wij zijn inmiddels allemaal zo ervaren dat wij weten dat wat in de krant staat, niet een representatief beeld van de werkelijkheid is. Wij moeten niet vergeten dat er in deze sector met heel veel energie en professioneel enthousiasme in buitengewoon ingewikkelde omstandigheden gewerkt wordt. Het is goed dat dit een keer gezegd wordt van de mensen die dit werk doen, werk waar je voor moet kiezen en waarbij het loon niet zo is dat je daar aandelen of iets in die zin van kunt kopen. Deze mensen verdienen een wet die hun perspectief biedt en die een kader schept waarmee zij vertrouwen krijgen in de toekomst, een wet die hen verder kan helpen om er met collega's het beste van te maken. Daarom is het zo treurig dat in het veld, in ieder geval op de plekken waar ik ben geweest, dit gevoel niet aanwezig is en dat daar sprake is van een zekere scepsis en een zekere demoralisatie ten aanzien van al die wettelijke procedures: mensen hebben daar niet veel verwachtingen van.

Ik heb de beide bewindslieden gevraagd er een analyse van te maken hoe het nu komt dat wij vanaf 1985 – volgens mevrouw Soutendijk; de motie in de Tweede Kamer – respectievelijk 1994, het rapport Regie in de jeugdzorg, tot op dit moment in deze situatie beland zijn. Wat is er gebeurd waardoor de ambities die wij verschillende keren met z'n allen hebben vastgelegd, niet uiteindelijk in de wet terecht zijn gekomen? In mijn analyse is dat ook een reden voor het gevoel van demoralisatie in het veld.

Op dat punt vond ik de analyse van de beide bewindslieden buitengewoon zwak, ook al hebben zij er een hele nacht over kunnen doen om dat te bedenken. Immers, de staatssecretaris kwam niet veel verder dan de mededeling dat het complex is. Nu, daar heeft zij gelijk in, maar wij willen wel iets meer horen. De minister maakt het eigenlijk helemaal bont door te zeggen dat het een cyclus is, alsof het een soort natuurverschijnsel is waar wij in beland zijn. Dat is helemaal niet aan de orde. Het gaat om de eenvoudige vraag waarom bijvoorbeeld de jeugd-GGZ nu niet in deze wet is meegenomen. Daar moet toch een antwoord op komen, vooral ook als wij de ambitie hebben om dat in de toekomst wel te doen. Wat is er precies aan de hand geweest waardoor het heeft kunnen gebeuren dat betrokkenen nu niet meeliften in deze wet? Wat is er precies gebeurd, daar waar het gaat over de justitiële inrichtingen? Daar heeft de minister wel een aantal opmerkingen over gemaakt – maar zijn die voldoende om te rechtvaardigen dat het nu niet in dit pakket meegaat? Ik vind dat ik daar geen adequaat antwoord op heb gekregen. De mededeling dat het complex is, is op zich wel een antwoord maar daar kan ik niet mee thuiskomen. Er staat ook weinig tegenover mijn visie zoals ik die gisteren geprobeerd heb te schetsen, namelijk dat één van de problemen van de jeugdhulpverlening het gebrek aan professionele status is en dat de wet een injectie zou moeten betekenen om die status te verhogen, zodat er in die zin ook een perspectief kan zijn.

Op al die punten heb ik geen weerwoord van de beide bewindslieden gekregen. Dat is misschien niet toevallig, omdat ik denk dat als wij op dat punt een verhaal zouden houden, wij onszelf daarin moeten betrekken. Het betreft immers niet alleen een natuurverschijnsel, maar er is ook de rol van de politiek die de afgelopen tien jaar met de jeugdzorg bezig is geweest en die kennelijk niet in staat is geweest om de doelstellingen die wij met z'n allen op papier hebben gezet, daadwerkelijk in wetgevende arbeid om te zetten. Kennelijk hebben wij die vorm van politieke doortastendheid niet kunnen opbrengen. Ik zou eigenlijk willen – en had gehoopt dat het zou gebeuren – dat wij dat vandaag wél hadden gedaan. Ik vraag de huidige regering dan ook of zij nog steeds staat achter de doelstellingen zoals die in 1994 zijn vastgelegd in het rapport "Regie op de jeugdzorg" en die later min of meer door het kabinet zijn overgenomen? Is de regering van plan om dat uit te voeren? Gebeurt er dan ook wat met de jeugd-GGZ? Ik vind de toezegging dat er onderzoek gedaan zal worden naar één financieringsstroom te weinig. Ik zit eerder te wachten op een masterplan waarin wordt aangegeven met welke stappen de toekomst van de jeugdzorg tegemoet getreden wordt. Het zou mij deugd zijn als er sprake was van méér ambitie in die richting.

Eén angst bekroop mij bij het aanhoren van discussie. Als wij opmerkingen maken over de toekomst of de vrees uiten dat een wet misschien een beetje anders zal uitpakken dan voorzien, wordt er al gauw gesproken over monitoren. Minister Donner verzuchtte al dat dit een belabberd on-Nederlands woord is. Het wordt allemaal gevolgd. Ik vrees dat wij straks in een situatie belanden waarin alle instellingen iedere twee maanden gevraagd wordt om allerlei gegevens. Als dat gebeurt, voeden wij onze eigen bureaucratie. Ik heb daar gisteren al naar verwezen. Ik hoop niet dat het nauwlettend volgen van de implementatie van de wet leidt tot een nieuwe bureaucratische informatiestroom waarbij de instellingen om de zoveel maanden moeten rapporteren. Ik hoop dat de bewindslieden dit kunnen toezeggen. Ik wil een heel andere vorm van signaleren, desnoods met bureaucratiebrigades of gesprekken. Ik wil echt niet dat allerlei mensen formulieren moeten invullen die op het ministerie in de computer worden verwerkt. Dat is zinloze arbeid. Ik wil een actievere vorm van monitoring en geen eindeloze stroom van getallen.

De gezinscoach is een goede ontwikkelingen. Het kost echter zeer veel woorden om een en ander uit te leggen. Het is een ontwikkeling die nog vorm moet krijgen. Er worden pilots gehouden in Zuid-Limburg en ik zou het helemaal geen slecht idee vinden om dit ook in andere delen van het land te doen.

Het lokale niveau en de voorliggende voorzieningen zoals dat in het jargon heeft, zijn nog in ontwikkeling. Wij komen daarover nog te spreken. Ik zou het een mooi onderdeel vinden van zo'n masterplan. Wij komen ook nog te spreken over de vraag, of dit wettelijk moet worden vastgelegd. Ik zou daar wél voor willen pleiten. Als wij op provinciaal niveau wél tot een structuur kunnen komen voor de geïndiceerde jeugdzorg, waarom kan er dan niet een soort basisformat in de gemeenten gelegd worden waarmee de basiskwaliteit op een of andere wijze geregeld? Anders slipt het de komende jaren weer een beetje weg. De gemeenten moeten echter wel de vrijheid hebben om daaraan invulling te geven.

Mijn fractie is er nog niet uit. Wij moeten de politieke ambitie hebben om de druk op de ketel te houden. Wij moeten de mensen van de jeugd-GGZ en de justitiële inrichtingen duidelijk maken dat zij de komende jaren niet wegkomen met hun voorzichtige poging om niet mee te doen.

Wij willen naar één financiering voor de jeugd-GGZ, de justitiële inrichtingen en de LVG-sector. Ik hoop dat de bewindslieden daarop nog nader kunnen ingaan in tweede termijn. Wij hebben de handtekening gezet onder de motie, omdat die het kabinet oproept tot een aantal acties in die richting. Of wij ook de handtekening onder de wet zullen zetten, valt nog te bezien. Dat is afhankelijk van het antwoord van de regering.

De heer Schouw (D66):

Voorzitter. Wat is dat nou weer, zie ik een aantal mensen denken. Ik sta hier om een verklaring te geven waarom wij niet hebben meegedaan aan de eerste termijn. Ik ben er vandaag veel over ondervraagd. Ik wil ook iets vertellen over het wetsvoorstel.

De verklaring voor het eerste is heel eenvoudig. Mijn collega Kohnstamm zou dit wetsvoorstel behandelen, maar gisteren om half zes schoot het in zijn rug en wij kregen het er niet uit voor zevenen. Wij hebben daarom de eerste termijn voorbij laten gaan. Maar wij wilden toch nog iets zeggen over dit belangrijke wetsvoorstel. Wij hebben het goed voorbereid en u heeft er ook recht op om te weten hoe de fractie van D66 en de Onafhankelijke Senaatsfractie denken over de Wet op de jeugdzorg.

Onze fracties onderschrijven de uitgangspunten van de wet volledig, als je de uitgangspunten tenminste opvat zoals ze in het advies van de Raad van State staan: de noodzaak van een eenduidige aansturing en financiering, regie op programmering, kwaliteit en beleidsinformatie alsmede de noodzaak van het bieden van maatwerk, minder versnippering en de ontwikkeling van aanbod- naar vraaggestuurde jeugdzorg. Als wij kijken wat de wet heeft opgeleverd, ziet mijn fractie een aantal verbeteringen en een aantal bedenkingen.

Er zijn drie verbeteringen, te weten de ontwikkeling van aanbodgerichte naar vraaggerichte jeugdzorg, de versterking van de positie van de cliënt en de introductie van de eenloketfunctie. Mijn fractie vindt het wel merkwaardig om dat ene loket een bureau te noemen. Als wij het woord "bureau" bespreken in onze fractie, moeten wij onmiddellijk denken aan alles wat Voskuil daarover heeft geschreven. Dat heeft toch veel met stroperigheid en bureaucratie te maken. Het is jammer dat al die dingen die wij eigenlijk niet willen met deze wet wel worden geassocieerd met het begrip.

Er zijn ook bedenkingen. De eerste heeft betrekking op de betaalbaarheid van het recht op zorg. In de memorie van toelichting is uitvoerig ingegaan op die betaalbaarheid, maar wij maken ons er toch zorgen over. Er wordt gesteld dat 8 à 10% meer cliënten binnen het bestaande budget kunnen worden behandeld. Dat wordt doelmatigheidswinst genoemd. Wij vinden de onderbouwing voor die doelmatigheidswinst ronduit zwak. Hoe reëel is dat? Zijn de budgetten toereikend om de vraag adequaat te kunnen beantwoorden? Wij willen graag weten of het kabinet onze zorgen deelt en wat het daaraan gaat doen.

De tweede bedenking heeft te maken met de robuustheid van de wet. Je kunt "robuustheid" positief en negatief uitleggen: stevigheid is positief, bureaucratie is negatief. De minister zegt dat de dingen nu eenmaal goed moeten worden geregeld in dit land. Hij heeft dat hoofdstukgewijs toegelicht. Ik constateer wel dat de branche, de mensen die ermee moeten werken, zegt dat de wet een knellend korset is en dat het voor hen heel moeilijk is om binnen dat korset te werken. De oplossing is, zoals ik heb mogen constateren uit de reactie van de bewindslieden, dat er een groei- en snoeimodel wordt geïntroduceerd: het inzicht in overbodige regelgeving groeit in de komende tijd en wij proberen die overbodige regelgeving te snoeien uit de huidige wet. Wij proberen tijdig bij te sturen, wat mij heel verstandig lijkt. De staatssecretaris heeft al aangegeven op welke momenten zij dat wil doen.

Een andere bedenking betreft de eenduidige financiering. Er is al veel over gezegd. Als mevrouw Soutendijk aan mij had gevraagd of ik haar motie had willen ondertekenen, dan had ik dat gedaan.

Onze fractie heeft zorgen over kwaliteitsontwikkeling, -bewaking en -toetsing van de bureaus. Wij constateren met elkaar dat sprake is van een taakverzwaring, van een veranderende manier van werken. Ook ten aanzien van het personeelsbeleid moeten dingen anders. Er moet een kwalificering komen. Kwaliteitsontwikkeling gaat niet vanzelf. Hoe zou de staatssecretaris dit willen stimuleren? Denkt zij aan benchmarks, aan certificering? Hoe regelen wij dit zonder dat er bureaucratie ontstaat? Kwaliteit krijg je niet vanzelf, daar zul je iets voor in gang moeten zetten. Het ligt op het pad van de staatssecretaris om dat te doen.

Ik kom tot een conclusie. Er zit wat licht tussen de wijze waarop het kabinet naar deze wet kijkt en de wijze waarop de fracties van D66 en de OSF tegen deze wet aankijken. De bewindslieden zeggen dat het een goede wet is. Zij hebben er goed over nagedacht en dit is het. Wij zeggen dat het eigenlijk anders had gemoeten, ook gezien de uitgangspunten en wensen die wij in 1994 hadden. Ik snap heel goed welk drama zou ontstaan als wij de wet zouden afstemmen. Ik sluit mij min of meer aan bij de opmerkingen van de heer Van der Lans. Als de ambities van dit kabinet voor de toekomstige jeugdzorg helder verwoord worden, is het denkbaar dat onze fracties leven met een groei- en snoeimodel van de voorliggende wet.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

U spreekt van een drama dat zou ontstaan als tegen de wet zou worden gestemd. Wat zou dat drama eigenlijk zijn? Volgens mij hebben wij al vijf jaar geen goede wettelijke basis voor wat er aan de hand is. Misschien is er wel een drama nodig in de zin van een catharsis.

De heer Schouw (D66):

Misschien is "drama" wel wat grotesk geformuleerd. Ik heb drie positieve dingen genoemd die deze wet in zich heeft. Het veld heeft echt geanticipeerd op deze wet. De provincies zijn ermee bezig. Wij hebben er met onze achterban over gesproken. Het is niet wat wij hebben gewild, maar er is veel in gang gezet. Het zou jammer zijn om dat weg te gooien. Dat zou het drama zijn, maar het is natuurlijk overkomelijk.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Men gaat gewoon door.

Mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn (CDA):

De heer Schouw kan de motie natuurlijk alsnog medeondertekenen.

De heer Schouw (D66):

Ik zal dat van harte doen.

De motie-Soutendijk-van Appeldoorn c.s. (28168, F) is in die zin gewijzigd dat zij thans ook door de heer Schouw wordt ondertekend.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De beraadslaging zal na de dinerpauze worden voortgezet, naar verwachting om 20.00 uur.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven