Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de aanpassing van de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens terzake van telecommunicatie (vorderen gegevens telecommunicatie) (28059);

Goedkeuring van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (28350, R1720);

Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (28351);

Goedkeuring van het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand gekomen protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (28352, R1721);

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van instellingen in de financiële sector, mede ter uitvoering van het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (vorderen gegevens financiële sector) (28353).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Justitie hartelijk welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mevrouw de voorzitter. De wetten die de Kamer vandaag behandelt, staan in belangrijke mate in het teken van terrorismebestrijding. Vorige week is opnieuw en op zeer dramatische wijze in Spanje gebleken, dat terrorisme een geweldige en gewelddadige ontwrichting van samenlevingen als de onze kan bewerkstelligen en een grote en grootschalige bedreiging vormt voor het leven van onze burgers en voor het vreedzaam samenleven van inwoners van ons land.

Ongetwijfeld zal de verschrikkelijke gebeurtenis van Madrid de regeringen van de Europese Unie ertoe nopen opnieuw grote prioriteit te verlenen aan de grensoverschrijdende samenwerking tussen inlichtingendiensten, politie en justitie. Dat zal zeker het geval zijn indien komt vast te staan dat de aanslagen door al-Qaeda zijn gepleegd of mede gepleegd. Ook indien zou blijken dat het om een ETA-aanslag ging, was er echter alle aanleiding om deze gebeurtenis niet als een interne Spaanse aangelegenheid te beschouwen. Nog niet zo lang geleden speelde zich in Nederland een uitleveringszaak af betreffende een leidende ETA-figuur. Het vrije verkeer van personen binnen de Europese Unie brengt nu eenmaal met zich dat vraagstukken als bestrijding van de ETA geen nationale zaak kunnen blijven. Collega Koekkoek zal op het Europese aspect van deze materie straks nog ingaan in zijn bijdrage.

Dat verplicht ons om onze bijdrage te leveren aan de aanpak van terrorisme. Vandaag doen wij dit in een bescheiden vorm, door de behandeling van het Rechtshulpverdrag, het protocol daarbij en van wetsvoorstellen die de daarin voorziene maatregelen in de wet verankeren. Daarbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van de opsporing van ernstige strafbare feiten, waaronder terroristische misdrijven, en anderzijds het privacybelang van burgers. Op die privacy maken met name de vorderingsbevoegdheden van politie en justitie inbreuk.

Grosso modo kan de fractie van het CDA de gemaakte afweging onderschrijven. Op een enkel punt zal collega Koekkoek nader ingaan bij wetsvoorstel 28059.

Ik veroorloof mij eerst een meer algemene opmerking over de positie van andere burgers en instellingen bij het opsporen van strafbare feiten. Zoals er een tendens is in de samenleving om het strafrecht voor te veel doeleinden tegelijk te willen inzetten – de collega's Rosenthal en Witteveen spraken er al over bij de behandeling van de begroting van Justitie – zo lijkt er ook een tendens te ontstaan om opsporing van strafbare feiten tot een plicht van alle burgers, ondernemingen en instellingen te maken. Op zichzelf begrijp ik dat wel, maar in de praktijk levert dat nogal wat problemen op.

Ik roep in herinnering het debat dat enkele jaren geleden plaatsvond over de vraag of rechters hun ter kennis gekomen strafbare feiten dienden te melden aan het openbaar ministerie. De Hoge Raad heeft daarover een aantal evenwichtige uitspraken gedaan. De regering heeft toen geen aanleiding gezien de wet te wijzigen. Ik vond dat verstandig. Bij de laatste herziening van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de Wet financiële dienstverlening is aan de orde geweest hoever de verplichtingen van geheimhouders als advocaten en notarissen gaan om mogelijke strafbare feiten te melden. In de Europese richtlijn is daarvoor in de overwegingen een evenwichtige grensafbakening gegeven die mede de Nederlandse implementatie normeert. Ik vond dat heel verstandig.

Ook in de Eerste Kamer komen wij nog toe aan een discussie over de klokkenluidersproblematiek. Die heeft enige verwantschap met het debat over de vraag wat van burgers, ondernemingen en instellingen verlangd mag worden wanneer het om de aanpak van misstanden gaat, misstanden die vaak ook strafbare feiten opleveren. Het aan de grote klok hangen van misstanden heeft immers nogal wat consequenties, ook voor de ondernemingen of instellingen waar de misstand zich zou voordoen en de mensen die er werkzaam zijn. Anders gezegd: iedereen een soort opsporingstaak toebedenken leidt mogelijk ook tot een ontwrichting van de samenleving. Zelfs wanneer het om de bestrijding van terrorisme gaat, is het zaak om normale oplettendheid van burgers en melding van verdachte zaken aan politie en justitie niet te juridiseren door er een wettelijke verplichting van te maken.

Ik kom nu bij enkele juridisch-technische punten, om te beginnen bij de EU-rechtshulpovereenkomst. Bij artikel 13, over de gemeenschappelijke onderzoeksteams, heb ik de vraag aan de orde gesteld hoe bij disciplinair onderzoek naar het optreden van een Nederlands lid van zo'n team verzekerd is dat ook informatie wordt verkregen over het optreden van bijvoorbeeld Duitse leden van zo'n team. Wordt voorts bij het bepalen van de disciplinaire maatregel tegen het Nederlandse lid ook rekening gehouden met aard en zwaarte van de maatregel die tegen een Duitse collega is of wordt genomen? De memorie van antwoord ging aan dit punt voorbij. Ik verzoek de minister daar nog eens op in te gaan. Voor de duidelijkheid: ik pleit er niet voor om maar meteen af te stevenen op een Europees disciplinair systeem, maar enige uitwisseling en enig overleg op dit punt tussen de leidinggevenden lijkt mij gewenst en zou ook een rechtsgrondslag moeten hebben.

De tweede kwestie betreft primair de Wet vorderen gegevens financiële sector, maar heeft ook enige samenhang met de Wet vorderen gegevens telecommunicatie. De vraag is wie aansprakelijk is indien bijvoorbeeld de bank betreffende een verkeerde persoon gegevens verschaft aan de politie. In de memorie van antwoord en de nadere memorie zegt de minister: de Staat als de officier niet op correcte wijze een vordering doet. Geeft de bank echter gegevens van de verkeerde persoon, dan is de bank aansprakelijk. Is dat wel een reële afgrenzing? Indien bijvoorbeeld namen gehanteerd worden die zich gemakkelijk lenen voor misverstanden, kan het lastig worden. Dat klemt te meer omdat de vordering op grond van artikel 126nc ook mondeling kan geschieden. Wat te denken van de casus dat de officier gegevens vraagt van J.P.X., terwijl de bank een klant heeft genaamd J.P.H.X.? Het gaat om een spoedeisende zaak, reden waarom de vordering mondeling wordt gedaan en de bank geeft de gegevens. Later blijkt de vergissing. Ik zou menen dat in het kader van de vraag of dit een onrechtmatige daad van de bank jegens J.P.H.X. oplevert de aard van de vordering, de omstandigheden waaronder deze is gedaan en het opsporingsbelang dat met de vordering gediend was met zich brengen, dat het handelen van de bank niet als onrechtmatig kan worden beoordeeld.

Ik maak daarbij tevens de vergelijking met de onbevoegde vordering van gegevens in de Wet vorderen gegevens telecommunicatie. In de memorie van antwoord wordt op pagina 11 opgemerkt, dat de aanbieder bij evident onwettig optreden van de vorderende opsporingsambtenaar de verstrekking moet weigeren. Doet de aanbieder dat niet, dan is dat onrechtmatig jegens de klant. Ongetwijfeld zal de woordvoerster van de VVD hier nog op ingaan, aangezien zij deze kwestie heeft opgeworpen, maar ik merk er nog wel over op dat mij dit alles niet erg werkbaar lijkt.

Het laatste punt, mevrouw de voorzitter, is de kwestie van de strafrechtelijke vrijwaring van de bank jegens het openbaar ministerie bij continuering van de bankrelatie met een verdachte, waarbij de bank mogelijk meewerkt aan witwaspraktijken en zich aldus strafbaar maakt. Indien dit gebeurt op verzoek van de officier, zo lees ik in de nadere memorie van antwoord, is de bank alleen gevrijwaard van strafvervolging indien zij uitdrukkelijk zelf daarom vraagt. Verwezen werd naar de Aanwijzing vrijwillige medewerking banken bij onderzoeken. Het punt is echter dat het hier gaat om het vorderen van gegevens en het monitoren door politie en justitie van de bankrelatie, waartoe de bank die relatie moet voortzetten. Weliswaar is die voortzetting zelf geen wettelijke verplichting, maar de constellatie komt er wel bij in de buurt. Ik zou menen dat in die situatie het enkele verzoek van de officier om de relatie in stand te houden, ook als er een verdenking van witwaspraktijken is opgekomen, een strafrechtelijke vrijwaring behoort te impliceren.

De heer Koekkoek (CDA):

Mevrouw de Voorzitter. De Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken vormt een belangrijke stap in de strafrechtelijke samenwerking binnen de Europese Unie. Het Verdrag van Maastricht heeft in 1992 voor deze samenwerking de basis gelegd in de zogenaamde derde pijler. Zij is verder gecodificeerd in het Verdrag van Amsterdam van 1997 en het Verdrag van Nice van 2001. De Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken is de eerste overeenkomst die de JBZ-raad op basis van het nieuwe artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft vastgesteld. Daarmee is ook het Hof van Justitie bevoegd om deze overeenkomst uit te leggen.

Na de schriftelijke voorbereiding kan de CDA-fractie instemmen met de voorstellen voor de goedkeuringswetten en de uitvoeringswet. Wel wil ik stilstaan bij de vraag hoe deze overeenkomst, een verdrag in de zin van de Grondwet, past in de verdere samenwerking en integratie op het terrein van het strafrecht binnen Europa.

In de memorie van antwoord heeft de minister van Justitie twijfel geuit over de bepalingen in de ontwerp grondwet van de Conventie die handelen over de justitiële samenwerking in strafzaken. Zijn zorgen betreffen om te beginnen de nagestreefde harmonisatie van het strafprocesrecht en het strafrecht. Zijn zorgen worden ingegeven door de onbepaalde reikwijdte van deze bepalingen en de vervanging van de besluitvorming bij eenparigheid door besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid.

Is de minister niet te bezorgd bij dit onderwerp? Wat de onbepaaldheid van de ontwerpartikelen betreft zou ik erop willen wijzen dat het huidige artikel 31 van het EU-verdrag met betrekking tot strafrechtelijke procedures vager is dan het voorgestelde artikel III-171. Ook nu zijn kaderbesluiten inzake strafvordering mogelijk. Ook wat betreft de minimumvoorschriften voor de omschrijving van strafbare feiten is ontwerpartikel III-172 specifieker dan het huidige artikel 31 EU-Verdrag. Het noemt bijvoorbeeld als eerste vorm van criminaliteit, zeer actueel, het terrorisme. Kortom, koesterde de minister, toen hij dit schreef, geen koudwatervrees?

Ik geef toe dat de kwestie van de besluitvorming twee kanten heeft. Bij unanimiteit kun je tegenhouden wat je niet wilt. Daarentegen belemmert unanimiteit de slagvaardigheid. Voor een gezamenlijke aanpak van terrorisme en georganiseerde criminaliteit is slagvaardigheid een bittere noodzaak.

Het is te begrijpen dat na de aanslagen in Madrid er een snelle reactie is gekomen, namelijk dat er behoefte is aan een Europees veiligheidsbureau. De Belgische premier Verhofstadt heeft die wens kenbaar gemaakt. Graag hoor ik een reactie van de minister van Justitie op deze gedachte. De fractie van het CDA wijst erop dat op dit moment Europol de mogelijkheid heeft om gegevens over terrorisme uit te wisselen. Onze eerste gedachte is: laat de bestaande diensten van de lidstaten goed met elkaar samenwerken en gegevens uitwisselen. Dat gebeurt ook al. Laat Europol verder doen wat nu al mogelijk is.

Wij zijn het met de minister eens dat harmonisatie van strafrecht en strafvordering dienstbaar moet zijn aan een betere samenwerking binnen Europa. Voor samenwerking kan het echter nodig zijn dat er gemeenschappelijke voorschriften gelden. De voorliggende rechtshulpovereenkomst is daarvan een mooi voorbeeld. Het Europees aanhoudingsbevel dat we binnenkort zullen behandelen is dat ook. Het is nodig dat wij dat snel behandelen.

De notitie over de Europese strafrechtelijke ruimte schetst een ideaalbeeld van twee gescheiden rechtssferen van het strafrecht van de Unie en het strafrecht van de lidstaten, waarvan men zich moet afvragen of het wel past in het model van de Europese integratie. Kenmerk van de EU is immers dat, voor zover de Unie bevoegd is, wetgeving op Europees niveau totstandkomt en de uitvoering in de regel door de lidstaten plaatsvindt.

Het deed ons genoegen dat de minister twee weken geleden bij behandeling van de Justitiebegroting in deze Kamer een praktische werkwijze voorstond. Hij accepteerde eventueel een Europees openbaar ministerie als dit maar niet leidt tot een voortgaande harmonisatie van het hele nationale strafprocesrecht. Ik onderstreep het woordje "hele". Terecht wees hij op de noodzaak van strafrechtelijke samenwerking om ook binnenslands de criminaliteit te kunnen bestrijden. De minister verwachtte in het kader van de Intergouvernementele Conferentie weinig wijziging van de voorstellen van de Conventie. De minister lijkt dat niet te betreuren. De CDA-fractie heeft evenmin behoefte op dit punt te tornen aan de ontwerpgrondwet van de Conventie.

De visie van de minister kan wel een rol spelen bij de implementatie van de huidige derde pijler en van de toekomstige Europese Grondwet. Zijn stelling dat harmonisatie en unificatie geen op zichzelf staande doelen zijn, maar noodzakelijk zijn voor de aanpak van criminaliteit en terrorisme, onderschrijven wij. Bij zijn ideaal van gescheiden strafrechtelijke sferen plaatsen wij echter de kanttekening dat de Europese Unie een andere staatsvorm – of misschien beter: organisatievorm – heeft dan de Verenigde Staten. Graag horen wij van de minister of hij zich realiseert dat de mogelijkheden van een Uniestrafrecht met bijbehorende Europese politie en een Europees OM beperkt zijn. Stel dat zij er komen, dan is er nog de noodzaak van strafrechtelijke samenwerking en dus ook van harmonisatie.

Mevrouw de voorzitter. Het wetsvoorstel inzake vorderen gegevens telecommunicatie (28 059) geeft mij aanleiding een enkele opmerking te maken over de reikwijdte van artikel 13 van de Grondwet, dat het brief-, telegraaf- en telefoongeheim betreft. In een commentaar op hoofdstuk 1 van de Grondwet, de Jeukensbundel, maakt Van Dorst, thans raadsheer in de Hoge Raad, een verhelderend onderscheid tussen het postgeheim of communicatiegeheim in enge zin en het communicatiegeheim in ruime zin. Het eerste betreft de inhoud van het telefoonverkeer. Het communicatiegeheim in ruime zin omvat mede de verkeersgegevens (wie waar wanneer met wie belt). Deze vallen ook onder de bescherming van artikel 13 maar deze bescherming kan minder ver gaan dan die van de inhoud van de communicatie. Dit onderscheid is terug te vinden in het Wetboek van Strafvordering. Voor afluisteren is een rechterlijke last nodig. Voor het opvragen van verkeersgegevens volstaat een verzoek van de officier van justitie. In beide gevallen schrijft de Grondwet voor dat de wet de bevoegde instantie aanwijst. Deze waarborg staat echter niet in het algemene privacyartikel 10 van de Grondwet, over eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

De leden van de PvdA-fractie vonden dat de minister tamelijk stellig was over de bescherming van verkeersgegevens en artikel 13. De CDA-fractie vindt de minister te stellig en deelt voorshands niet zijn opvatting dat artikel 13 geen betrekking heeft op verkeersgegevens. Opvallend is dat de minister in de memorie van antwoord niet ingaat op artikel 13 van de Grondwet, maar alleen op artikel 8 EVRM. Het verschil is nu juist dat artikel 13 van de Grondwet het telefoongeheim apart beschermt en artikel 8 EVRM alleen in algemene zin de correspondentie. We zijn het met de regering eens dat verkeersgegevens niet zonder meer dezelfde mate van bescherming genieten als de inhoud van gesprekken.

De minister beroept zich hiervoor onder andere op het Malone-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 1984, op blz. 9 van de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer. Dat citaat had wel wat langer mogen zijn. In dezelfde paragraaf 84 uit het arrest staat, twee zinnen verder dan de door de minister geciteerde passage:

"The records of metering" – zeg maar het registreren van gegevens – "contain information, in particular the numbers dialled, which is an integral element in the communications made by telephone."

Verkeersgegevens vormen dus volgens het Hof in Straatsburg een integraal bestanddeel van de mededelingen per telefoon. Er is dan ook geen reden om verkeersgegevens buiten de bescherming van artikel 13, het telefoongeheim, te houden. Het feit dat tussen twee personen een gesprek heeft plaatsgevonden kan soms meer zeggen dan de inhoud van het gesprek, bijvoorbeeld omdat koetjes en kalfjes in een gesprek tussen twee verdachten aanduidingen voor partijen drugs kunnen zijn. Wij verzoeken de minister dus bij de voorbereiding van een voorstel tot herziening van artikel 13 van de Grondwet terdege rekening te houden met de in de Kamer levende opvattingen. Voor de opsporing en de veiligheid van de Staat behoeft de bescherming van verkeersgegevens door artikel 13 geen belemmering te zijn.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Wat vorige week in Madrid is gebeurd, raakt ons allen diep. Op lafhartige, beestachtige wijze worden honderden onschuldige mensen vermoord. Duizenden raken gewond, sommigen zo ernstig dat voor hun leven moet worden gevreesd. Anderen zullen voor de rest van hun leven getekend zijn door de verminkingen veroorzaakt door de aanslagen.

Wij kunnen bij de behandeling van de wetsvoorstellen die vandaag aan de orde zijn niet voorbijgaan aan de dramatische gebeurtenissen in Madrid. Criminaliteit, georganiseerde criminaliteit en terrorisme moeten bestreden worden, ter bescherming van de burgers, ter bescherming van de samenleving, ter bescherming van de rechtsstaat. Dat is de achtergrond van de vijf wetsvoorstellen die wij vandaag behandelen.

Betekent dit dat wij nu maar iedere maatregel, ieder wetsvoorstel con amore moeten omarmen, zonder acht te slaan op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zonder acht te slaan op de privacy van burgers en zonder rekening te houden met de rechten van verdachten? Het antwoord op die vraag is: nee. De bescherming van privacy is een groot goed. Daarmee moet zorgvuldig worden omgegaan. De rechten van verdachten moeten gewaarborgd worden. Opsporingshandelingen moeten op rechtmatige wijze worden verricht. Maar tegelijk kan het niet zo zijn dat de opsporing niet fundamenteel belemmerd wordt door een overtrokken opvatting over de bescherming van de rechten van verdachten of door een ongeclausuleerd beroep op de bescherming van privacy.

Door deel te nemen aan het rechtsverkeer zorgt de burger er zelf voor dat het begrip "privacy" zijn beperkingen kent. Er wordt betaald met pinpas, creditcard en bankoverschrijvingen. Die betalingen kunnen gemakkelijk achterhaald worden; er wordt getelefoneerd met mobiele telefoons. Er wordt gecorrespondeerd dankzij e-mail: gemakkelijk te achterhalen. In toenemende mate zijn auto's voorzien van routeplanners dankzij GPS (global position system), waardoor het mogelijk is, wél met een aanpassing, een auto te lokaliseren, enz.

Wij zijn blij met die verworvenheden, ook al betekent dit enige aantasting van onze privacy. Wij ervaren dit echter over het algemeen zelf niet zo. Elektronische medische dossiers in ziekenhuizen kunnen door alle artsen, verpleegkundigen en doktersassistenten geraadpleegd worden. Het sofi-nummer moet voor allerlei zaken verstrekt worden. Bij vliegreizen naar de VS moeten uitgebreide passagiersgegevens worden verstrekt. Hoezo privacy?

Dankzij diezelfde verworvenheden als bankoverschrijvingen en mobiele telefoons is het mogelijk dat de met opsporing belaste autoriteiten een effectief opsporingsonderzoek uitvoeren, waardoor het beramen of plegen van strafbare feiten, ernstige strafbare feiten, achterhaald kan worden. Dat moet wettelijk goed geregeld worden. De privacy, of wat daarvoor doorgaat wanneer wij er met een nuchtere blik tegenaan kijken, zal dan moeten wijken voor de noodzaak van de bescherming van onze samenleving.

De wetsvoorstellen Vorderen gegevens telecommunicatie en Vorderen gegevens financiële sector gaan beide over het spanningsveld tussen enerzijds het belang van de opsporing en anderzijds de bescherming van de privacy van de burger. De bevoegdheden die in beide wetsvoorstellen aan de orde zijn, betreffen het vorderen van gegevens van derden, namelijk respectievelijk de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en telecommunicatiediensten en instellingen in de financiële sector. Met het vorderen van die gegevens ten behoeve van de opsporing wordt inbreuk gemaakt op de privacy van degene van wie de gegevens gevorderd worden. Maar dit is noodzakelijk in een democratische samenleving in het belang van het bestrijden van strafbare feiten. Wij zijn daar allen bij gebaat.

Beide wetsvoorstellen bieden naar het oordeel van de VVD-fractie met de uitleg die is gegeven in de memorie van toelichting en de uitvoerige beantwoording in de memorie van antwoord en, wat het wetsvoorstel Vorderen gegevens financiële sector betreft, ook de nadere memorie van antwoord een duidelijke regelgeving en een heldere, met waarborgen omgeven bevoegdhedenafbakening.

Wat bedoelt de minister in de memorie van antwoord van 12 december jl. bij het wetsvoorstel Vorderen gegevens telecommunicatie echter met evident onwettig optreden van een opsporingsambtenaar? Een aanbieder van telecomdiensten mag erop vertrouwen dat een opsporingsambtenaar correct optreedt, maar bij evident onwettig optreden dient hij daaraan geen medewerking te verlenen, zo staat te lezen in de memorie van antwoord. Hoe zit het dan als de opsporingsambtenaar gewoon onwettig optreedt? Moet de aanbieder dan wel medewerking verlenen? Ik krijg hierop graag een toelichting van de minister.

Het aantal vorderingen van gebruikersgegevens zal worden bijgehouden door het CIOT. Inzicht in het aantal vorderingen van verkeersgegevens zal mogelijk zijn als het geïntegreerd processensysteem (inderdaad, ook een GPS) in gebruik is genomen. De minister zal deze gegevens jaarlijks publiceren. Wij zijn benieuwd of de minister van plan is om nog andere gegevens te publiceren en, zo ja, welke. Ik denk bijvoorbeeld aan de kosten die gemoeid zijn met het vorderen van telecommunicatiegegevens, zowel aan de kant van de opsporing als aan de kant van de aanbieders van telecomdiensten, of aan de aard van de strafbare feiten waarvoor de gegevens zijn gevorderd. Wellicht ook gegevens over de samenwerking met andere landen van de Europese Unie. Graag een reactie van de minister.

Wat betreft het wetsvoorstel Vorderen gegevens financiële sector ter uitvoering van het Protocol van 16 oktober 2001 (wetsvoorstel 28352), blijft mijn fractie nog met een vraag zitten over de opzegging van de overeenkomst door de bank met de cliënt. In de nadere memorie van antwoord wordt daarover onvoldoende opheldering gegeven. Volgens artikel 30 van de Algemene Bankvoorwaarden moet bij opzegging van de overeenkomst door de bank, als de cliënt daarom verzoekt, de bank de reden van die opzegging meedelen aan de cliënt. Op grond van artikel 126bb mag de bank die reden, als die reden in het opsporingsonderzoek gelegen is, niet geven. Ja, zegt de minister, maar de bank kan "langs andere weg" informatie hebben gekregen om de relatie met de cliënt op te zeggen, zelfs informatie over het strafbare feit waarop het onderzoek zich richt, en dan kan de bank rustig opzeggen en de reden daarvoor meedelen, want dan is er geen directe relatie met de geheimhoudingsplicht.

Hoe moet mijn fractie zich dit in de praktijk voorstellen? Gaat het geruchtencircuit draaien en is er dan sprake van informatie "langs andere weg"? Als de bank bekend raakt met de aard van het strafbare feit "langs andere weg", kan de bank dus de cliënt opzeggen onder vermelding van de reden zonder de geheimhoudingsplicht te schenden. Is dat niet schadelijk voor het opsporingsonderzoek? Hoe beoordeelt de officier van justitie of de bank de informatie "langs andere weg" heeft gekregen? Verdient het in dit licht dan toch geen aanbeveling, mede met het oog op de Customer Due Diligence, een begrenzing aan de periode van geheimhouding op te nemen onder het motto "een geheim blijft niet lang geheim" en het dan zó te regelen dat in die periode van geheimhouding de bank sowieso niet mag opzeggen, ook niet als informatie "langs andere weg" bekend is geworden? Dat zou dan ook enigszins aansluiten bij de Aanwijzing vrijwillige medewerking banken bij onderzoeken, waarbij de bank gevraagd wordt de relatie met de cliënt te continueren in het belang van het opsporingsonderzoek. Tijdens de verplichte geheimhoudingsperiode móét de bank de relatie continueren. Ik krijg hierop graag een reactie van de minister.

In het Financieele Dagblad van gisteren, 15 maart, werd melding gemaakt van het uitgelekte rapport-Faber over de effectiviteit van de Wet melding ongebruikelijke transacties. Die effectiviteit blijkt buitengewoon beperkt. Er worden jaarlijks door onder meer banken en wisselkantoren grote hoeveelheden verdachte transacties op grond van de Wet MOT aangemeld. Dat loopt van 138.000 in 2002 tot een verwacht aantal van 170.000 in 2004. Er wordt alleen vervolgens door de opsporing weinig met de gegevens gedaan: slechts 107 processen-verbaal zijn blijkens de uitgelekte gegevens opgemaakt. Hoe zal het met de Wet vorderen gegevens financiële sector verlopen? Zal die wet eenzelfde lot beschoren zijn, of zal de effectiviteit van die wet groter zijn omdat bij de financiële instellingen steeds gericht gegevens worden gevorderd ten behoeve van een opsporingsonderzoek? Ligt het in het voornemen van de minister om op gelijke wijze als bij het vorderen van gegevens telecommunicatie jaarlijks gegevens te publiceren over onder andere het aantal vorderingen, de kosten die ermee gemoeid zijn en vooral de resultaten die ermee geboekt worden? Wij horen daar graag meer over van de minister.

De wetsvoorstellen 28350, 28351 en 28352 geven mijn fractie geen aanleiding tot het maken van nadere opmerkingen. Wij constateren dat de landen van de Europese Unie door Overeenkomsten van wederzijdse rechtshulp en door het Protocol er blijk van geven ernaar te streven efficiënte maatregelen te treffen om criminaliteit, georganiseerde criminaliteit en terroristische misdrijven zo goed mogelijk gezamenlijk te bestrijden. Dat wekt vertrouwen, maar het is ook keihard nodig. Dat is vorige week in Madrid op dramatische wijze gebleken. Mijn fractie steunt alle vijf wetsvoorstellen.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. In de eerste plaats past mij verontschuldiging ten opzichte van de collega-leden die voor mij het woord hebben gevoerd, omdat ik terwijl zij het woord voerden voor een deel door andere bezigheden in beslag werd genomen. Ik had een conflict van bezigheden. In de tweede plaats wil ik mij vandaag namens de fracties van SGP en ChristenUnie concentreren op wetsvoorstel 28059: Vorderen gegevens telecommunicatie.

Ontwikkelingen in de techniek, in dit geval de telecommunicatietechniek, scheppen mogelijkheden en risico's. Zij vergroten de mogelijkheden van goed gebruik en evenzeer de mogelijkheden van kwaad gebruik. De techniek is de wetgever altijd voor en de criminaliteit is in het misbruik van de mogelijkheden politie en justitie altijd vooruit. Nieuwe technieken hebben ertoe geleid dat meer en andere verkeersgegevens bij telecommunicatieaanbieders beschikbaar zijn dan tot voor kort het geval was. Gegevens over het communicatiegedrag van de burger worden op grote schaal opgeslagen in systemen van telecomoperators en internetproviders. De vergaring en de verwerking van deze gegevens, ook wel verkeersgegevens genoemd, worden steeds onoverzichtelijker. Maar dit is, althans bij dit wetsvoorstel, niet de grootste zorg van de regering. Voor haar weegt zwaarder, zo blijkt uit de memorie van toelichting, dat door de ontwikkelingen in de telecommunicatietechniek niet meer voldoende helder is welke gegevens begrepen kunnen worden onder de in de huidige artikelen 126n en 126u van het Wetboek van Strafvordering bedoelde "inlichtingen ter zake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten heeft plaatsgevonden". Ik citeerde de tekst van de genoemde artikelen.

Verkeersgegevens worden gezien als onmisbaar bij de opsporing van misdrijven en moeten de met die opsporing belaste instanties in staat stellen relatiepatronen en contacten van verdachte personen in kaart te brengen. Daarnaast en eigenlijk primair wil justitie kunnen beschikken over een beperkte categorie verkeersgegevens, in dit wetsvoorstel gebruikersgegevens genoemd, zelfs van niet-verdachte personen. Ten aanzien van beide categorieën gegevens bestaat een vorderingsbevoegdheid die in dit wetsvoorstel nader wordt afgebakend en die nader zal worden ingevuld bij algemene maatregel van bestuur. Duidelijk is dat, behalve de belangen van opsporingsinstanties en van de aanbieders van telecommunicatiediensten, ook de belangen van burgers in het geding zijn, in het bijzonder hun recht op privacy. Dat recht kan men op diverse manieren definiëren. Men kan dat simpelweg doen door te spreken van het recht om met rust gelaten te worden, zoals Kuitenbrouwer dat doet. Men kan dat ook doen zoals in het proefschrift van Blok gebeurt, namelijk door te spreken van een nauw omlijnde maar relatief onschendbare persoonlijke levenssfeer tegen bemoeienis van buitenstaanders. Hoe ook omschreven, de woning, het intieme leven, de vertrouwelijke communicatie en de lichamelijke integriteit vormen de kern van deze privacysfeer. Ik kom daar later op terug.

Dit wetsvoorstel wil ten opzichte van de bestaande regelgeving tot een nieuwe, nauwkeuriger afbakening komen van gegevens die gevorderd kunnen worden en van de vorderingsbevoegdheden zelf. Behalve de bestaande wetgeving, is er via een soort interactieve besluitvorming een convenant tot stand gekomen tussen enerzijds de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de instanties die met opsporing zijn belast, en anderzijds de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken of -diensten. Het is opvallend dat daarbij niet alleen de internetproviders kennelijk afwezig waren, maar vooral ook dat de behartigers van de belangen van burgers blijkbaar in het overleg over de totstandkoming van dat convenant geen rol hebben gespeeld. Wie kwam er in dat overleg voor hun belangen op?

Op grond van de bestaande regelgeving worden, zo blijkt uit onderzoek, op grote schaal gebruikersgegevens door opsporingsinstanties aan de aanbieders van telecommunicatiediensten gevraagd. De verstrekking van deze persoonsgegevens, verplicht of vrijwillig, moet door de houder van deze gegevens op basis van artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens worden beoordeeld. Wij mogen toch aannemen dat, als het voorliggende voorstel kracht van wet krijgt, de vrijwillige verstrekking van gebruikersgegevens beëindigd wordt? Evenzo mogen wij toch aannemen dat alsdan een einde zal komen aan het kennelijk thans nog gehanteerde onderscheid in de praktijk tussen enerzijds vorderingen, in de bekende wettelijke zin, en "verzoeken om medewerking", een begrip dat de wet niet kent maar dat kennelijk wel vigeert?

Onze fracties beschouwen het als een positieve ontwikkeling dat de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens wordt beperkt tot gegevens over de gebruiker en gegevens die betrekking hebben op het telecommunicatieverkeer van of naar de gebruiker. Lokatiegegevens van mobiele telefoons waarmee geen gesprek plaatsvindt, de zogenaamde paraatstandgegevens, zullen niet in de algemene maatregel van bestuur worden aangewezen en kunnen niet worden gevorderd, waardoor vermeden wordt dat de toepassing van de bevoegdheid het karakter van een soort stelselmatige observatie op basis van de artikelen 126g en 126o van het Wetboek van Strafvordering zou kunnen krijgen.

De PvdA-fractie heeft in het voorlopig verslag onder andere aan de orde gesteld dat bij het opvragen van gebruikersgegevens de betrokkene hierover achteraf niet in kennis behoeft te worden gesteld. De regering merkt in reactie op dat er wel waarborgen vooraf gelden en dat de opsporingsambtenaar proces-verbaal moet opmaken, waarin hij moet vermelden ter opheldering van welk misdrijf de vorderingsbevoegdheid is toegepast en de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat het in het belang van het onderzoek nodig is dat die gegevens zijn gevorderd. Dat proces-verbaal kan dan aan de orde komen indien de strafzaak, mede op basis van deze informatie, door de rechter wordt behandeld.

Wat de betekenis van deze constructie van vastlegging bij proces-verbaal voor de betrokken burger zal zijn, moeten wij nog maar afwachten, vooral gelet op de massaliteit van de gegevensverstrekking waarvan blijkbaar sprake is. Iets anders is wat deze waarborgconstructie te betekenen zal hebben voor de telecommunicatieaanbieder of de internetprovider. Weliswaar behoeft hij, zo begrijpen wij uit de voorgestelde regeling, niet meer zelf uit te maken of terecht medewerking wordt gevorderd. De houder van de gebruikersgegevens zal immers niet meer verantwoordelijk zijn voor de afweging die bij de verstrekking van de gegevens gemaakt moet worden. De opsporingsambtenaar die de verstrekking vordert, zal daarvoor verantwoordelijk zijn. Dat betekent dan ook dat de verstrekker van de gegevens niet meer aansprakelijk gesteld kan worden voor de schade die eventueel uit de niet-bevoegde toepassing van de vorderingsbevoegdheid voortvloeit. Zijn enige verantwoordelijkheid blijft dan dat hij bij evident onwettig optreden medewerking kan, mag en moet weigeren. De vraag kan intussen wel gesteld worden of deze constructie niet zal leiden tot het klakkeloos verstrekken van gegevens door de telecommunicatieaanbieder. De vraag is of dat nu zo gewenst is. Een andere vraag in dit verband is, op welke wijze een bijdrage aan zorgvuldige gegevensverstrekking wordt verwacht van de op bladzijde 11 van de memorie van antwoord genoemde "vaste modellen" die gehanteerd worden.

Helderheid biedt het wetsvoorstel in die zin dat het vorderen van meer omvattende verkeersgegevens een verantwoordelijkheid van de officier van justitie wordt, terwijl het vorderen van gebruikersgegevens een zaak wordt voor de daartoe speciaal geautoriseerde opsporingsambtenaar. Anderzijds blijft op andere punten onhelderheid bestaan. Ik noem tot slot er van mijn bijdrage twee.

Zoals gezegd, kunnen ook van niet-verdachte personen gegevens gevorderd worden. Aan de motivering voor het vorderen van gegevens over deze personen moeten hogere eisen worden gesteld dan aan de motivering voor het vorderen van gegevens over een verdachte persoon. Een beperking van de persoonlijke levenssfeer van een verdachte is eerder gerechtvaardigd dan die van een niet-verdachte persoon. Toch blijft een vraag om welke gegevens van een niet-verdachte persoon het kan of moet gaan. Wat wordt bijvoorbeeld bedoeld met de aanduiding op bladzijde 8 van de memorie van antwoord dat de gegevens nodig moeten zijn "voor een goede afronding van het opsporingsonderzoek"? Daar kun je je heel verschillende voorstellingen bij maken.

Een ander onhelder punt is het in onze ogen wazige onderscheid tussen verkeersgegevens en de inhoud van de telecommunicatie. Is dit nog te handhaven bij modernere communicatiemiddelen? Kunnen ook verkeersgegevens niet een dermate indringend beeld geven van feitelijk gedrag en communicatiehandelingen dat kennisname daarvan misschien wel als een even zware privacyinbreuk kan en moet worden beschouwd als kennisname van de inhoud van de communicatie? Als dat het geval is, is niet alleen de privacy in het geding, maar ook de vrijheid van individuen om informatie uit te wisselen en hun mening te uiten zonder dat de overheid over hun schouder mee gluurt. Denkend aan het betoog dat de heer Koekkoek heeft gehouden, meen ik dat ook hier een relatie gelegd kan worden met artikel 13 van de Grondwet. Juist dit wazige onderscheid, zoals ik het noemde, wint in dat verband opnieuw aan betekenis. Met belangstelling zien wij uit naar een reactie van de regering op onze bijdrage.

De heer Jurgens (PvdA):

In het Advocatenblad van november vorig jaar stond, mevrouw de voorzitter, een artikel met de kop "Het gevaar dat J.P.H. Donner heet". De vraag is waar dat gevaar dan uit zou bestaan. Wellicht zal in de loop van deze discussie blijken in welke mate wij dat gevoelen delen. In zijn algemeenheid zou ik deze stelling in ieder geval niet willen onderschrijven.

Wat mijn fractie betreft, gaat het vandaag in de eerste plaats om wetsvoorstel 28059: Vorderen gegevens telecommunicatie. De andere vier wetsvoorstellen zijn, dankzij de wijze waarop deze Kamer de JBZ-raadsvoorstellen pleegt voor te bereiden, eigenlijk al besproken in de fase waarin deze zaak aan de orde was in de JBZ-raad. Ook gezien de schriftelijke discussie die heeft plaatsgevonden, hoeven wij hier in de plenaire vergadering verder geen woorden aan te wijden.

Dat ligt anders bij het wetsvoorstel Vorderen gegevens telecommunicatie. Het aardige is dat op één pagina vragen van de kant van mijn fractie zeven pagina's antwoord van de minister zijn gekomen. Het kan zijn dat een dwaas meer kan vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden, maar ik heb meer de indruk gekregen dat Justitie zich onder leiding van de minister bijzonder heeft ingespannen om onze vragen zo grondig mogelijk te beantwoorden, omdat zij over de beginselen van onze rechtsstaat gaan. In die zin wordt dat door onze fractie ook zeer op prijs gesteld. Ik merk ook dat de antwoorden bij de collega's die zojuist gesproken hebben, aanleiding hebben gegeven om daarop in te gaan.

Het eerste en belangrijkste punt is misschien wel dat je uit het gebruik van verkeersgegevens in feite stelselmatig iemands gedrag kunt volgen. Dat wordt volgens het wetsvoorstel mogelijk gemaakt in de artikelen 126n en 126u van het Wetboek van Strafvordering. De vraag doet zich voor of met het langdurig verzamelen van data een patroon ontstaat dat in feite ertoe leidt dat je bezig bent met de persoon te observeren. In het Wetboek van Strafvordering zijn regelingen opgenomen over het observeren van personen. Dit soort zaken heeft immers in hoge mate te maken met de persoonlijke levenssfeer en de bescherming daarvan, zoals de heer Holdijk en andere sprekers al aangaven.

De minister zegt dat de waarborgen tegen misbruik zijn te vinden in de criteria die in die artikelen zijn opgesomd, namelijk het feit dat alleen de officier van justitie die verkeersgegevens kan vorderen indien sprake is van een verdenking van misdrijven waarvoor preventieve hechtenis mogelijk is. Als vervolgens bij het verzamelen van verkeersgegevens wordt vastgesteld dat betrokkene telefonisch of via telecommunicatie contact heeft met anderen die niet verdacht zijn, worden in feite ook niet-verdachte personen gevolgd. Bij een intensief contact tussen twee nummers kan iets over het relatiepatroon van betrokkenen worden opgemaakt. De minister zegt dat het voor het opsporen van strafbare feiten zeer nuttig is als die relatiepatronen in kaart kunnen worden gebracht. Dat kan ik op zichzelf wel volgen, maar ook dan vraag ik naar de waarborgen. Dat zijn dan opnieuw de criteria: het feit dat de verstrekking schriftelijk moet plaatsvinden en het feit dat er proces-verbaal van moet worden opgemaakt. Zie ik het dus goed dat voor het verzamelen van gegevens en het in die zin stelselmatig volgen van niet-verdachte personen zwaardere criteria gelden? Ik kan mij in ieder geval voorstellen dat sommige mensen denken dat de overheid hier als Big Brother kan optreden en het persoonlijk gedrag wel zeer nauwkeurig kan volgen. Op zichzelf staat daar dan weer het argument van het belang van de opsporing van strafbare feiten tegenover. Deze Kamer staat echter met name voor de waarborgkant van de zaak: welke waarborgen zijn er dat de overheid hiermee op een zorgvuldige wijze zal omgaan?

De regering zegt dat sprake is van een scala aan gegevens. Ten eerste zijn er de gewone gebruikersgegevens: wie gebruikt de telefoon, van wie is de telefoon? Deze kunnen vrij makkelijk kunnen worden verstrekt en kun je meestal ook in het telefoonboek vinden. Bij prepaid-GSM's is dat niet mogelijk, maar moet de telefoonmaatschappij die gegevens verschaffen. Bij verkeersgegevens moet echter al sprake zijn van een grotere bescherming. De inhoud moet ten slotte de maximale bescherming krijgen. Verschillende sprekers hebben vandaag terecht gevraagd of dit scala wel is vol te houden en of er tussen gebruikersgegevens, verkeersgegevens en inhoud wel voldoende onderscheid is te maken met de bijbehorende verschillende vormen van bescherming. Het komt mijn fractie voor dat dat eigenlijk niet het geval is. De verdediging van de minister in die zeven pagina's, waarbij hij aangaf waarom dat onderscheid gehandhaafd moet blijven, komt op ons niet voldoende sterk over, met name niet als het gaat om de grondwettelijke bescherming. De heer Koekkoek heeft daarover ook behartigenswaardige woorden uitgesproken.

Ongeveer zes jaar geleden hebben wij in deze Kamer een forse discussie gevoerd over artikel 13 van de Grondwet. Toen heeft de Kamer geweigerd een ontwerp tot wijziging van de Grondwet, dat een wijziging van artikel 13 inhield, te behandelen, waardoor die wijziging niet in de laatste grondwetsherziening is opgenomen. Vervolgens is op druk van deze Kamer de commissie-Franken ingesteld die heeft gekeken naar een mogelijke wijziging van artikel 13 van de Grondwet inzake het post- en telefoongeheim. Dat heeft tot nu toe nog niet geleid tot een nieuw voorstel aan beide Kamers om artikel 13 van de Grondwet te wijzigen. Ik neem aan dat de regering daar op dit moment nog steeds mee bezig is, want het ligt voor de hand dat wij dat artikel moeten moderniseren. Dan is het wel van grote betekenis dat bij de behandeling daarvan duidelijk wordt dat volgens de CDA-fractie, zoals ik begreep, en ook de PvdA-fractie in deze Kamer verkeersgegevens en de inhoud van de communicatie zelf in de Grondwet op een gelijk niveau moeten worden beschermd. De convergentie, waaruit volgens alle technici volgt dat tussen beide zaken in technische zin niet zoveel onderscheid meer kan worden gemaakt, moet ook gevolgen hebben voor de bescherming in de Grondwet.

De heer Koekkoek (CDA):

De CDA-fractie heeft er niet voor gepleit om de inhoud van gesprekken en verkeersgegevens dezelfde bescherming te geven. Wij hebben wel gezegd dat de samenhang tussen de verkeersgegevens en de inhoud zo groot is, dat beide zaken in artikel 13 over het communicatiegeheim moeten worden geregeld. Ter voorkoming van een misverstand wil ik collega Jurgens hierop wijzen.

De heer Jurgens (PvdA):

Ik dank de heer Koekkoek voor zijn correctie. Ook al bescherm je beide grondwettelijk, in de praktijk zal de bescherming van de inhoud altijd het zwaarst wegen en het andere minder zwaar. In het antwoord op bladzijde 9 van de memorie van antwoord van de minister staat dat verkeersgegevens en inhoud bij nieuwe communicatietechnieken convergeren. Ik moet eigenlijk constateren dat er geen antwoord komt op de vraag van mijn fractie of dat gevolgen voor de rechtsbescherming heeft. Ik denk dat wij er, al pratende over de bescherming die een nieuw artikel 13 zal gaan bieden, waarschijnlijk niet onder uit zullen komen om te zijner tijd vrijwel dezelfde bescherming te geven, om de simpele reden dat het grondwettelijk gezien buitengewoon lastig zal worden om die twee soorten gegevens van elkaar te onderscheiden. Als je ze moeilijk kunt onderscheiden, zul je ze beide dezelfde bescherming moeten geven. Dat was meer mijn conclusie, maar misschien blijkt dat wel als wij straks een dergelijke grondwetswijziging zullen behandelen.

De heer Koekkoek vroeg de minister al om het arrest-Malone wat grondiger te lezen dan blijkbaar gedaan was, gezien het citaat. Ik zou ook het andere arrest onder de aandacht willen brengen met de intrigerende naam P.G. en J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk. In paragraaf 42 stelt het Hof het volgende: "The Court notes, however, that metering, which does not per se offend against Article 8 if, for example, done by the telephone company for billing purposes, is by its very nature to be distinguished from the interception of communications which may be undesirable and illegitimate in a democratic society unless justified." Ook in dat arrest tendeert men ernaar op grond van artikel 8 dezelfde bescherming aan de verkeersgegevens te geven. Misschien is het goed dat wij dit wetsvoorstel, waaraan overigens naar mij blijkt thans een zeer behoorlijke voorbereiding is gegeven, gebruiken om een blik vooruit te werpen op die grondwetswijziging inzake artikel 13.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Timmerman-Buck

Naar boven