Aan de orde is de behandeling van :

het wetsvoorstel Wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) (26734).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Pastoor (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Een eeuw geleden, bij de parlementaire behandeling van de Woningwet 1901, sprak een onzer illustere voorgangers, partijgenoot De Savornin Lohman in de Tweede Kamer: "Ik wensch hulde te brengen aan de Regering voor den arbeid, die zij heeft besteed aan dit onderwerp."

Nu deze eeuweling, de Woningwet, op het punt staat opnieuw gewijzigd te worden wil ik mij graag aansluiten bij de woorden van De Savornin Lohman toen en wil ik de staatssecretaris van nu complimenteren dat hij kans heeft gezien een wetswijziging aan ons voor te leggen die de bouwregelgeving zodanig herziet dat vereenvoudiging en vermindering van verordenende regels plaats vindt. Wij kunnen instemmen met de uitgangspunten die de staatssecretaris in de wet heeft verwoord. Evenzeer ervaren wij het als positief dat het welstandstoezicht op andere leest wordt geschoeid, waardoor het transparanter en toetsbaarder wordt.

Dat neemt niet weg, dat wij op een beperkt aantal punten onze bedenkingen hebben tegen de wijze van uitwerking van de uitgangspunten.

In de eerste plaats achten wij het bezwaarlijk dat het voorliggende wetsvoorstel veel overlaat aan invulling via algemene maatregel van bestuur. Zo ook de grondslag voor de nieuwe verdeling in vergunningsplichtige en vergunningsvrije bouwwerken. Onder andere dit basisgegeven had naar het oordeel van de CDA-fractie in de wet zelve uitgewerkt dienen te worden, temeer omdat de toelichtende teksten in de memories wel uitvoerig op de categorie-indeling ingaan.

Neem het nieuwe artikel 43. Dat zegt dat geen bouwvergunning vereist is voor het bouwen, dat bij AMvB is aangemerkt als van beperkte betekenis.

Onze fractie acht het onjuist dat een zo principieel, nieuw ingevoerd gegeven niet uitgewerkt wordt in de wet zelve. De invulling wat als bouwwerk van beperkte betekenis wordt beschouwd, is ook het eerste waarnaar de wetsraadpleger zal zoeken. In zijn memorie van antwoord stelt de staatssecretaris dat het de leesbaarheid niet ten goede gekomen zou zijn wanneer gedetailleerde en omvangrijke opsommingen in de wet waren opgenomen en dat momenteel ook de opsomming van meldingsplichtige bouwwerken in een AMvB is opgenomen. Dat moge zo zijn, maar het gebrek aan inzicht dat de wet zelve nu geeft, is nog minder bevredigend.

Ik stap over naar de uitwerking van het begrip vergunningsvrij bouwen in de ontwerpwet. Aanvankelijk werd in de memorie van toelichting alleen een opsomming gegeven van de categorie bouwwerken die onder de lichte procedure valt. Later in de tijd, op 30 januari van dit jaar, wordt daar een andere wending aan gegeven in de derde nota van wijziging. Er wordt in de toelichting bij die wijziging gewag gemaakt van inmiddels bereikte overeenstemming met de VNG en de Federatie welstandstoezicht over verruiming van het vergunningsvrij bouwen. Geïntroduceerd wordt de "voor- en achterkantbenadering". De toelichting releveert uitvoerig dat het vergunningsvrije bouwen vooral betrekking zal hebben op de achterkant. De wetstekst wordt door deze noviteit wel op enkele ondergeschikte punten gewijzigd, maar ook nu wordt de inhoudelijke uitwerking van de begrippen niet in de tekst verwerkt.

Wij hebben bij de schriftelijke voorbereiding vragen gesteld over de nieuwe benadering en met name over de begrippen voor- en achterkant. De staatssecretaris maakte korte metten met die vragen: zij hebben betrekking op de nadere uitwerking en niet op het wetsvoorstel zelve. Die metten zijn ons wat te kort. Het is immers de staatssecretaris zelve die in de derde nota van wijziging de begrippen in de toelichting en dus in een onderdeel van de wet introduceert, niet terloops, maar zeer uitvoerig. Daarom stel ik de vraag nog maar eens: is de aanduiding voorkant of achterkant wel juridisch sluitend of sluitend te maken? Die vraag klemt temeer nu de staatssecretaris ook de leden van de Eerste Kamer de ontwerp-AMvB heeft toegezonden en wij van de inhoud daarvan kennis hebben kunnen nemen.

Kan de staatssecretaris nog eens uitleggen of elke vorm van grilligheid anders dan een rechthoek – bijvoorbeeld schuin toelopen van een perceel – en alle afwijkende liggingen langs openbare wegen, soms zowel voor als achter waarbij het onduidelijk is wat de voorkant is, wel volgens de bedoeling te vangen zijn onder de wetgevende omschrijvingen? Onze vraag is op voorhand aardig geïllustreerd door de staatssecretaris zelf die in de Tweede Kamer letterlijk zei: bovendien is het bij mijn huis nog maar de vraag wat de voorkant is en wat de achterkant.

Een heel andere vraag die het voorliggende wetsvoorstel oproept, is of in de geïntroduceerde sterke verruiming van vergunningsvrij bouwen niet toch een regeling ontbreekt waarin de rechten van eigenaren van aangrenzende erven beter worden gewaarborgd. In de uitwerking van de ruimtelijke ordeningswetgeving, zowel in bestemmingsplannen als bij toepassing van artikel 19 Wet RO is voor elk perceel vastgelegd wat en waar gebouwd mag worden. In het kader van de openbare planvaststelling hebben buren elkaars mogelijkheden kunnen beoordelen, becommentariëren en desgewenst aanvechten. Daar zijn stringente publicatieprocedures voor vastgesteld.

In het huidige wetsvoorstel worden voor vergunningsvrije bouwwerken die zo zorgvuldig tot stand gebrachte regels tot nul gereduceerd. Ik citeer blz. 5 van de memorie van toelichting: het vergunningsvrij zijn van bouwwerken betekent dat zulke bouwwerken niet aan de preventieve gemeentelijke toets in het kader van de bouwvergunningsprocedure zijn onderworpen alsmede dat zij niet hoeven te voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening – zoals stedenbouwkundige voorschriften – het bestemmingsplan en de leefmilieuverordening en aan redelijke eisen van welstand.

De rechten en mogelijkheden van de buren worden in verhouding tot de bestaande wetgeving bij voorgenomen bouw op die wijze sterk beperkt en worden door de staatssecretaris, afgezien van de zeer beperkte regelgeving in het Burgerlijk Wetboek, opgehangen aan de wenselijkheid dat buren elkaar over en weer informeren over een bouwplan. Die bureninformatie wordt – en dan citeer ik opnieuw – door de staatssecretaris tot de ongeschreven fatsoensnormen gerekend. Onze fractie is van oordeel dat door de forse uitbreiding van het vergunningsvrij bouwen, de bescherming van de rechten van de buurman, die de WRO, het besluit RO en ook het huidige bouwrecht zo minutieus regelen, te veel geweld wordt aangedaan.

De staatssecretaris antwoordt op eerdere vragen van de CDA-fractie daarover dat naar zijn oordeel de excessenregeling ex artikel 19 van de Woningwet – dat is eventueel repressief welstandstoezicht – en de civielrechtelijke regeling in het BW de belangen van de burger voldoende beschermen. Het aangevoerde argument dat de Woningwet ook nu geen toestemmingseis van de buren verlangt voor vergunningsvrije of meldingsplichtige bouwwerken is niet doorslaggevend. Bij vergunningsvrije bouwwerken immers gaat het onder de huidige wet slechts om kleine bouwsels. Bij meldingsplichtige bouwwerken is de rechtspraktijk veelal dat publicatie door het gemeentebestuur plaatsvindt met een reactiemogelijkheid. Voor het overige kunnen wij de overwegingen van de staatssecretaris niet anders duiden dan: het geeft te veel gedoe.

Wij zijn door het antwoord niet overtuigd en blijven van oordeel dat het wetsontwerp node mist een voorstel om in de Woningwet of elders publiek- of privaatrechtelijk een bureninformatieplicht te verankeren. Wij achten dat een essentieel bestanddeel in het kader van de rechtszekerheid en rechtsbescherming van de naastliggende eigenaar en/of gebruiker. Bij realisering van zo'n informatieplicht zou naar ons oordeel daaraan wel de sanctie verbonden dienen te zijn dat een buur die niet binnen een relatief korte tijd, bijvoorbeeld een maand, laat weten bezwaar te hebben, daarna ook niet meer de mogelijkheid zou moeten hebben om een vordering bij de rechter aanhangig te maken.

Nu er nog een AMvB over dit onderwerp moet komen, heeft de staatssecretaris een schitterende gelegenheid om zo'n informatieplicht te creëren. Onze fractie wil dit dan ook graag bij de staatssecretaris aanbevelen.

Ten slotte een aantal opmerkingen met betrekking tot het hoofdstuk welstandstoezicht. Daarstraks zei ik al dat de CDA-fractie het transparanter en toetsbaarder maken van het welstandstoezicht een goede zaak vindt. Met de hoofdlijnen van de uitwerking daartoe kunnen we instemmen. Wel hebben wij ernstige bedenkingen tegen het ingevoegde amendement op stuk nr. 34, waardoor een keuzemogelijkheid ontstaat voor het hanteren van een welstandscommissie of het aanstellen van een stadsbouwmeester.

De regering schrijft onder de toepasselijke kop "vermaatschappelijking welstandstoezicht" in de memorie van toelichting dat ze het geringe maatschappelijke draagvlak voor het welstandstoezicht en de welstandscommissie in het bijzonder wil doorbreken. Een uitstekend uitgangspunt. Een van de realiseringsmogelijkheden wordt gevonden in het openbaar functioneren van het welstandstoezicht, onder meer door openbaarheid van vergaderingen van de welstandscommissie en door de gevarieerde samenstelling van die commissie. Een lovenswaardig streven.

Invoeging van amendement op stuk nr. 34 heeft de goede doelstelling van de wet op dit punt ondergraven, doordat nu een alleenzittende beoordelaar kan worden aangesteld. Afgezien nog van het gegeven dat het bij de lagere overheden geëigend is en ook in een aantal gevallen in de wet is vastge- legd om voor beleids-, uitvoerings-, beoordelings/beroepsaangelegenheden in commissionair verband te werken, ontneemt het aanstellen van een stadsbouwmeester in de plaats van een welstandscommissie de mogelijkheid van het vorm geven van de openbaarheid van beraadslagingen en ontneemt dit bovendien de mogelijkheid om de burgers actief bij de welstandsadvisering te betrekken.

Ook inspraak in vergaderingen, waaraan het intussen door de Rijksbouwmeester, de Federatie welstandstoezicht en de Vereniging van Nederlandse gemeenten opgestelde werkdocument "Naar een gemeentelijke welstandsnota" al refereert, zal in dat geval niet kunnen. Evenzeer zal de goede gedachte van de staatssecretaris om democratisering van het welstandstoezicht te bevorderen, door ook niet professionele deskundigen in welstandscommissies op te nemen, dan niet realiseerbaar zijn. Desgevraagd zei de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat hij begrip heeft voor onze bedenkingen, maar daar niet zo'n zwaar gewicht aan toekent als wij.

Een wel erg mager antwoord, vooral omdat het voorbeeld uit de praktijk tot nu toe dat de staatssecretaris noemt: dat een lid van een welstandscommissie soms, let wel: soms, wel eens daartoe gemandateerd adviesaanvragen voor kleine bouwaanvragen afhandelt, niet terzake doende is. Er is dan uitdrukkelijk sprake van mandaat en in het systeem van het nieuwe artikel 12b lijkt zo'n mandaat niet mogelijk, omdat er alleen in openbaarheid vergaderd en dus beslist kan worden.

Voor de eindbeoordeling door onze fracties van het aspect welstandstoezicht, toegespitst op de vraag welstandscommissie of stadsbouwmeester, wil de staatssecretaris wellicht nog eens nader uiteenzetten waarom hij wel begrip heeft voor onze bedenkingen, maar daaraan niet het gewicht verbindt dat wij – zoals ik nog eens geargumenteerd uiteen heb gezet – daaraan verbinden.

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

Voorzitter. Over het welstandstoezicht zal niet gauw iedereen tevreden zijn. Als je zelf wat wilt bouwen of verbouwen, vind je de wensen van "welstand" al gauw tenderen naar overbodig gezeur, maar als je overbuurman iets bouwt wat je niet aanstaat, vraag je je af hoe ze zoiets kunnen toelaten. In wezen gaat het om het spanningsveld tussen individuele vrijheid, in dit geval met betrekking tot bouwen en verbouwen, enerzijds en het algemeen belang, in dit geval het aanzien van steden, dorpen en het platteland, anderzijds. Dat spanningsveld zal er altijd wel blijven, al was het alleen maar, omdat bij welstandstoezicht een zekere mate van subjectiviteit onvermijdelijk is. Het voorliggende wetsvoorstel zal dan ook naar de mening van onze fracties – ik spreek mede namens de SGP-fractie – niet aan alle problemen en alle fricties een eind maken.

Dat neemt niet weg dat onze fracties van mening zijn dat dit voorstel op een aantal onderdelen belangrijke verbeteringen kan opleveren in vergelijking met de huidige situatie. Het welstandstoezicht gaat zich voor een groter deel in de openbaarheid afspelen, wordt mede daardoor doorzichtiger en enigszins objectiever en beter toetsbaar. Dat is tenminste de bedoeling en onze fracties verwachten dat deze doelstellingen althans voor een deel zullen worden bereikt, al zal het nog wel even duren voordat een en ander in de praktijk is uitgekristalliseerd en voordat alle discussies over voor- en achterkanten van bouwwerken en dergelijke zijn afgerond.

Een dissonant in dit geheel – ook de heer Pastoor sprak er al van – vinden wij de figuur van de stadsbouwmeester die met dit voorstel wordt geïntroduceerd en die als een soort eenpersoonswelstandscommissie kan gaan functioneren. In dat geval zal de besluitvorming rond welstandseisen zich voor een belangrijk deel in het hoofd van deze persoon afspelen en zal ze dus per definitie onttrokken zijn aan de openbaarheid. Dat komt de transparantie en de objectiviteit niet ten goede. Onze fracties hopen dan ook dat de gemeenten zo wijs zullen zijn om uiterst terughoudend met deze figuur om te gaan en te kiezen voor een echte welstandscommissie, die dan uiteraard wel een deel van het werk kan uitbesteden aan een deskundige.

Het voorstel in zijn huidige vorm levert voor onze fracties minder problemen op dan het oorspronkelijke, dat nogal wat liberaler was, als ik die term mag gebruiken. Onze fracties hebben de neiging om bij het zo-even genoemde spanningsveld iets meer naar het algemeen belang te kijken dan naar de individuele vrijheid. Dankzij de amendering door de Tweede Kamer is het voorstel naar onze mening op dit punt wat evenwichtiger geworden, al is het nog bepaald niet probleemloos.

Per saldo krijgt de burger wat meer vrijheid om naar eigen inzicht te bouwen, vooral door de mogelijkheden om vergunningsvrij te bouwen toenemen. Dat kan echter ook nadelen hebben, namelijk als je achteraf te maken krijgt met repressief toezicht krachtens artikel 19. Dat artikel geldt niet voor de tijdelijke bouwwerken van artikel 45, lid 1, en evenmin voor bouwwerken waarvoor op grond van het gemeentelijk beleid geen welstandseisen gelden. Dat laatste neem ik althans aan, het wordt namelijk niet expliciet aangegeven, wellicht omdat het evident is. Was het niet beter geweest om ook deze uitzondering in artikel 19 nadrukkelijk aan te geven?

Het repressief toezicht is wel van toepassing voor vergunningsvrije bouwwerken waarvoor in het kader van de gemeentelijke welstandsnota algemene welstandseisen gelden. Het gaat daarbij weliswaar om bijzondere situaties, om excessen, maar toch kunnen hier problemen ontstaan. Bij een vergunning weet je precies waaraan je toe bent, maar nu moet je het maar afwachten. Je bouwt volstrekt legaal zonder vergunning een leuk schuurtje of een bijzondere garage van vier bij zes meter en krijgt achteraf van de gemeente te horen dat je je bouwwerkje moet aanpassen of zelfs afbreken, omdat het niet aan algemene welstandseisen voldoet. Hiermee wordt naar onze mening onduidelijkheid geschapen. Bij de huidige meldingsplicht kunnen, naar ik aanneem, eventuele uitwassen wel voorkomen worden door overleg tussen gemeente en betrokkene, maar in de nieuwe situatie kan het alleen achteraf, als het bouwwerk er al staat. Ik weet dat de burger geacht wordt de wet te kennen en dus ook de gemeentelijke welstandsnota, maar ik vrees toch dat mensen op het verkeerde been worden gezet doordat zij het idee hebben dat vergunningsvrij bouwen ook regelvrij bouwen betekent. Als er vergunningsvrij gebouwd mag worden, ligt het voor de hand om daar achteraf niet meer op terug te komen. Dat is dan tegelijkertijd een argument om het vergunningsvrij bouwen te beperken.

Een andere mogelijkheid is dat burgers om problemen te voorkomen hun bouwplannen van tevoren toch even laten controleren door de gemeente. Dan zou op een informele wijze de meldingsprocedure weer terug zijn en dat is niet de bedoeling van het voorstel. Met dit onderdeel van het voorstel zijn onze fracties dan ook niet erg gelukkig, maar misschien kan de staatssecretaris onze zorgen op dit punt wegnemen.

Voorzitter. Een ander bezwaar is dat het voorliggende voorstel nogal sterk is toegesneden op situaties in de bebouwde omgeving. Zo is voor beschermde stads- en dorpsgezichten en voor monumenten een extra veiligheid ingebouwd. Het zou naar de mening van onze fracties goed zijn geweest als het voorstel ook had voorzien in een pendant daarvan voor het landelijk gebied. Ik denk aan Belvederegebieden en andere gebieden met een hoge landschappelijke waarde, zoals de nationale landschappen. In dergelijke gebieden staan nog de nodige boerderijen. Het lijkt mij ongewenst dat in dergelijke gebieden allerlei bouwsels zonder vergunning kunnen worden opgericht. Een schuur van vijf bij zes meter – of erger nog: meerdere van die schuurtjes – op de verkeerde plaats kan het aanzien van het landschap natuurlijk sterk verstoren. Ook binnen de bebouwde omgeving, bijvoorbeeld aan een fraaie laan, kunnen dergelijke bouwsels ongewenst zijn, ook wanneer er geen sprake is van een beschermd stads- of dorpsgezicht. Als ik het goed zie, hebben gemeenten niet de mogelijkheid om in bestemmingsplannen uitzondering te maken ten aanzien van het vergunningsvrij bouwen, behalve bij de al eerder genoemde monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. Naar de mening van onze fracties is dat echter wel gewenst, uiteraard op basis van goede argumenten en aan de hand van duidelijke criteria. Mensen die in een bijzonder mooie omgeving wonen, mogen best te maken krijgen met wat strengere regels. Van privaatrechtelijke overeenkomsten op dit gebied, zoals ergens in de stukken wordt gesuggereerd, hebben wij geen hoge verwachtingen, onder meer vanwege het free rider-probleem. Is de staatssecretaris het met mij eens dat zich hier ongewenste situaties kunnen voordoen en is hij bereid om bijvoorbeeld in het kader van de evaluatie, maar zo mogelijk eerder, nadrukkelijk daarnaar te kijken? Of hebben de gemeenten naar zijn mening voldoende mogelijkheden om de geschetste ongewenste situaties tegen te gaan?

Een ander punt in dit verband betreft de voor- en achterkantproblematiek. In de toelichting op de concept-AMvB wordt gesteld dat het bij de voorkant gaat om de voorgevel en om zijkanten voorzover deze direct grenzen aan de weg of het openbaar groen. In een stedelijke omgeving zal deze definitie in het algemeen niet al te veel problemen opleveren, maar voor dorpen en het platteland verwacht ik nogal wat interpretatieproblemen. Ook de Federatie Welstand heeft hiervoor aandacht gevraagd.

In sommige gevallen is de bouwkundige voorgevel, inclusief de hoofdingang, juist van de weg afgekeerd en van daaruit niet zichtbaar. Zo'n huis zou dus minstens 1 zij- of achtergevel hebben die als voorkant wordt aangemerkt, maar er is geen reden om in dit geval de voorgevel als voorkant te behandelen. Ik ken huizen die vanaf drie zijden heel duidelijk zichtbaar zijn vanaf de openbare weg. Moeten al die drie zijden worden behandeld als voorkant in de zin van de wet? Naar onze mening is een eenduidiger criterium mogelijk en gewenst. Was het niet eenvoudiger om alle vanaf de openbare weg of vanuit het openbaar groen duidelijk zichtbare gevels als voorkant te betitelen en de rest als achterkant, waarvoor dan het lichtere regime van toepassing is? Iets dergelijks geldt voor het voor- en achtererf.

Voorzitter. Onze fracties hebben ook enkele vragen en opmerkingen over onderdelen van het voorstel, mede naar aanleiding van recentelijk binnengekomen brieven. Wellicht kunnen wij er door er hier over te discussiëren wat handvatten aanreiken voor een goede toepassing of jurisprudentie die ongetwijfeld zal ontstaan.

Een eerste punt betreft de norm van 50% van het oorspronkelijke erf, waaraan aan de overzijde van het Binnenhof ook al enige aandacht is besteed. De staatssecretaris heeft daar aangegeven dat "oorspronkelijk" refereert aan het moment waarop het hoofdgebouw is gebouwd. Hij voegde daaraan toe dat dit criterium al geruime tijd wordt toegepast, dat er nooit problemen zijn geweest en er ook geen jurisprudentie over is. Eerlijk gezegd verbaast mij dat, want het hoofdgebouw kan wel gebouwd zijn in de middeleeuwen en het erf kan in de loop van de eeuwen voor een groot deel vol zijn gebouwd. Daar zouden toch problemen over moeten rijzen? Nu dat kennelijk niet zo is, is het voor mij de vraag of het criterium in de praktijk wel echt functioneert of dat er in de praktijk een pragmatische oplossing wordt gezocht door bijvoorbeeld te kijken naar de oudste bekende situatie die natuurlijk niet de oorspronkelijke hoeft te zijn. Naar mijn mening was een eenduidiger criterium denkbaar geweest, bijvoorbeeld een percentage van de perceelsoppervlakte.

Artikel 43 roept verschillende vragen op. In lid 1 staat dat geen bouwvergunning nodig is voor bouwen dat behoort bij het gewone onderhoud. In lid 2 staat echter dat lid 1 niet van toepassing is bij monumenten en bij beschermde stads- en dorpsgezichten. In de huidige wetstekst wordt onderdeel b, waarin het gewone onderhoud wordt genoemd, daar weer van uitgezonderd. In de voorgestelde tekst gebeurt dat niet meer. Moet ik daaruit afleiden dat bij monumenten en bij beschermde stads- en dorpsgezichten ook voor gewoon onderhoud, voorzover het gaat om bouwen, altijd een bouwvergunning nodig is? Is dat echt de bedoeling en, zo ja, is het dan niet van belang om ergens het begrip "gewoon onderhoud" af te grenzen om problemen te voorkomen? Moet iemand, om maar eens een voorbeeld te noemen, die voegwerk laat repareren of een deel van een dakgoot vervangt aan een huis in een beschermd dorpsgezicht daarvoor een bouwvergunning hebben? Voorzover het gaat om onderhoud waardoor het uiterlijk van het bouwwerk niet verandert, lijkt mij dat eerlijk gezegd niet nodig. Graag een reactie van de staatssecretaris.

Een volgend punt betreft de interpretatie van artikel 43, lid 2, ad a, dat erop neerkomt dat bij het bouwen in, op, aan of bij een monument een bouwvergunning is vereist. Wat wordt bedoeld met "bij een monument"? Betreft dit alleen het perceel waar het monument op staat, kan het ook gaan om aanpalende percelen of zelfs, bijvoorbeeld om een pand aan de overzijde van de straat, waar het monument aan staat? Ik denk bijvoorbeeld aan een kerk of een plein of een terp met daar omheen een ring van huizen of aan een monumentale boerderij op een niet beschermde dorpsbrink. Is deze bepaling dan in beginsel op al die huizen, respectievelijk de hele brink van toepassing of wordt dat aan de vrijheid van de gemeenten overgelaten?

Mijnheer de voorzitter. Tot slot nog een punt inzake de uitvoering. Op termijn zouden de gemeenten tijd kunnen besparen door deze wetswijziging omdat er minder vergunningen nodig zijn, maar voorlopig hebben zij er hun handen vol aan om de voorstellen op een verantwoorde manier te verwezenlijken. De staatssecretaris doet daar nogal optimistisch over. Volgens mij een beetje algemene houding hier in het Haagse ten aanzien van regelingen die gemeenten moeten uitvoeren, zeg ik dan in mijn hoedanigheid als gemeenteraadslid. Maar, als het in dit geval niet op tijd lukt, hebben de gemeenten een probleem, want dan kunnen ze op een gegeven moment geen welstandstoezicht meer uitoefenen. De complicatie is dat zich juist in deze sector een ernstige krapte aan deskundig personeel voordoet en dat de gemeenten in de praktijk voor een belangrijk deel een beroep moeten doen op dezelfde adviserende instanties. Heeft de staatssecretaris nog recente informatie over de stand van zaken op dit punt en gaat hij nog wat ondernemen als onverhoopt blijkt dat een deel van de gemeenten het niet tijdig redt?

De heer De Beer (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Deze wijziging van de Woningwet omvat, kort samengevat, twee zaken: verdere stroomlijning en deregulering van de bouwvergunningenprocedure én precisering van de rol van de welstandscommissies. Vooral dat laatste trekt de meeste publieke aandacht, en terecht. Over nut en noodzaak van de welstandscommissies valt grondig te discussiëren. Wij zullen dat hier niet doen, wel wil ik erop wijzen dat dit een typisch Nederlands fenomeen is. En steekt ons land nu met kop en schouders boven de ons omringende landen uit als het gaat om de schoonheid van onze nieuwbouw en onze stedenbouw? Ik waag dat te betwijfelen. Als wij al ergens door opvallen, dan is dat door de eentonigheid van onze nieuwbouwwijken. Grilligheid en originaliteit worden in ons systeem zelden op prijs gesteld. Nederland ziet er redelijk netjes uit, zeker, maar ook ondraaglijk saai, uitzonderingen, zoals Kattenbroek, uiteraard daargelaten. Daar komt dan ook heel Nederland naar kijken. Ook de VVD-fractie van de Eerste Kamer heeft dat onlangs gedaan.

Dat was evenwel niet de reden van deze wetswijziging. De reden was dat de positie van de welstandscommissies een correctie behoefde. Al tientallen jaren kan een bouwvergunning worden geweigerd op grond van de beoordeling op welstand. En het weigeren van een bouwvergunning is een zaak die de burger rechtstreeks in het hart treft en vaak ook in de portemonnee. Indien er sprake is van strijdigheid met het Bouwbesluit of het bestemmingsplan, vindt een weigering op volstrekt objectieve en voorspelbare gronden plaats. Het beoordelen op welstand heeft echter een buitengewoon hoog subjectief gehalte, al wordt dit door sommigen ontkend. Laat evenwel maar eens tien commissies een ontwerp bekijken, er zal zeker sprake zijn van verschillende beoordelingen. Om die reden mag het oordeel van de welstandscommissie slechts een advies zijn, niets minder, maar ook niets meer. Dat advies moet natuurlijk serieus worden genomen, maar de uiteindelijke beslissing over het al dan niet weigeren van een bouwvergunning mag alleen bij het democratisch gekozen bestuur berusten. Dit was nu precies waar het aan schortte.

In 1991 werd de Woningwet ook al gedereguleerd. Nog duidelijker dan voorheen werd benadrukt dat het advies van de welstandscommissie niet bindend was voor het gemeente bestuur. Op een vraag van de GPV-fractie in het voorlopig verslag van de Tweede Kamer over artikel 44 antwoordde de regering destijds: "De in onderdeel d gebruikte formulering 'naar het oordeel van burgemeester en wethouders' strekt ertoe, tot uitdrukking te brengen dat in het kader van een beslissing op een aanvraag om bouwvergunning met betrekking van het welstandsaspect het oordeel van B en W en niet dat vanéén of meer deskundigen op het gebied van welstand bepalend is." Dat was duidelijke taal en betekende dat B en W het oordeel van de commissies konden overrulen. Het betekende ook dat B en W het welstandsaspect van een bouwwerk minder zwaar mochten laten tellen in een afweging tegen andere in het geding zijnde belangen, zoals de toegankelijkheid voor gehandicapten of de kostenaspecten.

Niettemin had zich in de loop der tijd jurisprudentie ontwikkeld, waarmee de rechter een geheel eigen betekenis gaf aan de status van het welstandsadvies. De redenering was dat de Woningwet niet voor niets welstandscommissies voorschreef en dat gemeentebesturen, als minder deskundigen, zich aan hun oordeel dienden te conformeren, ook als zij hun afwijkende beslissing schriftelijk hadden gemotiveerd. Bij de begrotingsbehandeling van het ministerie van VROM over 1997 beschikte ik over een aardig stapeltje jurisprudentie op dit punt. Enkele voorbeelden heb ik toen in dit huis genoemd. Ik heb mij altijd over deze gang van zaken verbaasd: een wetgever die duidelijk aangeeft wat de bedoeling is van de wet, en rechters die een en ander negeren.

Hopelijk komt met het voorliggend wetsvoorstel een einde aan deze schemertoestand. De kern van de zaak is gelegen in de nieuwe formulering van artikel 44, lid 1, onder d. De bouwvergunning mag en moet worden geweigerd indien het uiterlijk van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand, tenzij – en nu komt het – B en W van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend. Het staat er nu heel expliciet en ook ongeclausuleerd. Dit laatste aspect is ook erg belangrijk. In de oorspronkelijke tekst van het wijzigingsvoorstel stond nog dat het oordeel van B en W "om zwaarwichtige redenen" moest worden genomen. Dat zou weer nieuwe jurisprudentie hebben uitgelokt over de vraag of in een concreet geval de redenen zwaarwichtig genoeg waren. Mijn fractie is daarom blij dat deze clausulering, dankzij het amendement van mevrouw Verbugt, is vervallen.

Het is ook interessant dat met de nieuwe tekst geen beperking is opgelegd met betrekking tot het motief van B en W om toch de vergunning te verlenen. Zij kunnen een vergunning verlenen als zij het niet eens zijn met het esthetisch oordeel van de welstandscommissie, of als zij het oordeel weliswaar onderschrijven maar andere aspecten zwaarder laten wegen. Het oordeel van B en W moet wel gemotiveerd zijn. Dat stond aanvankelijk alleen maar in de memorie van toelichting, maar dat is door het amendement van de heer Schoenmakers toegevoegd aan artikel 46. Het betreft natuurlijk een heel redelijke en logische eis. Een vraagje tussendoor: heeft mijn fractie het goed begrepen dat in die situatie een second opinion van een andere welstandscommissie niet per se noodzakelijk is? Hoe dan ook, hiermee moet toch wel volstrekt duidelijk zijn dat niet de welstandscommissie maar het democratisch gekozen bestuur het laatste woord heeft.

Toch is, tenzij ons iets is ontgaan, één aspect tot dusverre niet aan bod gekomen. Het is wel voorgekomen dat de welstandscommissie een positief advies gaf over een ontwerp, maar dat het gemeentebestuur daar anders over dacht en de bouwvergunning weigerde. Volgens ons moet ook dan het gemeentebestuur het laatste woord hebben. Dat vloeit voort uit de opzet van de Woningwet, zeker na deze wijziging. Maar voorzover wij hebben kunnen nagaan, is dat nergens expliciet voorzien in de wetstekst. Kan de regering hier haar visie op geven?

Met de welstandscommissie is overigens veel meer aan de hand dan alleen maar de competentie. Talrijk zijn de klachten van burgers over de subjectiviteit, de wisselvalligheid, de ondoorzichtigheid, ja zelfs de arrogantie van commissies of afzonderlijke commissieleden. Als raadslid in Vlaardingen heb ik eens uit een lange lijst van klachten een witboek met een tiental typerende voorbeelden opgesteld. Daar waren bizarre gevallen bij. Dat was lachen geblazen, ware het niet dat het voor de betrokkenen natuurlijk heel triest was. Natuurlijk is niet alle kritiek op welstandscommissies terecht. Veel van de ergernis van burgers komt voort uit het simpele feit, dat een ontwerp wordt afgekeurd. Maar te veel klachten zijn eigenlijk wel degelijk gegrond. Het verheugt ons dan ook dat in dit wetsvoorstel is gekozen voor de objectivering van de welstandseisen door middel van een gemeentelijke welstandsnota, voor openbaarheid van de vergaderingen van de commissies en voor schriftelijke onderbouwing indien het advies negatief is. Dit laatste is overigens eveneens bij amendement door de heer Schoenmakers en mevrouw Verbugt ingebracht.

Wij zijn er overigens van overtuigd dat de vele goed functionerende welstandscommissies hier absoluut geen problemen mee zullen hebben, deels omdat zij reeds zo werken, deels omdat objectivering in een nota ook voor hen het werken gemakkelijker maakt. Overigens zijn wij het geheel eens met de staatssecretaris waar hij tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer opmerkte, dat de gemeentelijke welstandsnota natuurlijk niet door de plaatselijke welstandscommissie moet worden opgesteld. Zoals hij het formuleerde: je laat de kalkoen ook niet het kerstmenu samenstellen.

Al zijn wij dus zeer ingenomen met de maatregelen met betrekking tot het welzijnstoezicht, toch zijn wij met twee onderdelen minder gelukkig. Het eerst is het introduceren van de stadsbouwmeester als alternatief voor een volledige welstandscommissie. De benaming is al niet gelukkig, want onder een stadsbouwmeester wordt in het gangbare taalgebruik een totaal andere functie verstaan, namelijk iemand die in dienst van de gemeente bouwwerken ontwerpt. Bezwaarlijker is, dat het risico van subjectiviteit of zelfs hobbyisme met één beoordelaar aanmerkelijk groter is dan bij een uit meerdere personen bestaand college. En echte voordelen zien wij niet. Maar laten wij bij de evaluatie van de Woningwet over 4½ jaar maar eens bezien hoe dit bevallen is.

Het tweede punt betreft de herintroductie van het repressief welzijnstoezicht in artikel 19, ook wel aangeduid als de excessenregeling. Dat was nu juist zo'n mooi dereguleringspunt. Van ons had artikel 19 dan ook niet gehoeven, temeer niet omdat nu weer eindeloze juridisering gaat ontstaan over de vraag wanneer sprake is van "in ernstige mate" strijdigheid met redelijke eisen van welstand. De heer Van Bruchem. heeft zojuist nog op andere nadelen gewezen, namelijk de onzekerheden die met het artikel worden geschapen.

De staatssecretaris heeft onze vragen in het voorlopig verslag bevredigend beantwoord, behoudens één uitzondering. Onderaan blz. 4 zegt hij dat "terughoudendheid" nodig is bij het benoemen van architecten en stedenbouwkundigen als leden van welstandscommissies, indien zij werkzaam zijn bij een bureau dat ook opdrachten voor de gemeente uitvoert. Ons gaat het gebruik van het woord "terughoudendheid" niet ver genoeg. Wij vinden dat iedere verstrengeling van belangen, hoe gering ook, tussen commissieleden en de gemeente moet worden vermeden. Wij zouden een fermere uitspraak van de regering op dit punt in dit overleg op prijs stellen.

Over het tweede onderwerp van dit wetsvoorstel, te weten de wijziging van de bouwvergunningenprocedure, kunnen wij kort zijn. Die heeft onze instemming. Wel moet ons van het hart dat dit de zoveelste poging is om dit taaie ongerief te stroomlijnen en te dereguleren. Onze verwachtingen dat het nu allemaal heel veel beter en sneller zal lopen, zijn eerlijk gezegd niet erg hoog gespannen. Wij zijn ons er overigens van bewust dat de regering op een aantal punten wel verder had willen gaan, maar daarbij te maken had met een front van regelneven uit verschillende geledingen. Maar ook kleine stapjes kunnen een verbetering zijn. Wellicht blijkt de bouwvergunning in twee fasen nog het best te werken. Het door velen ook vandaag aangeroerde punt van het burenrecht, als het gaat om vergunningvrije bouwwerken, achten wij bevredigend beantwoord bij de schriftelijke voorbereiding. Inderdaad, met dit wetsvoorstel wordt op dit punt niets ten principale gewijzigd. Het enige is, dat de lijst van vergunningvrije bouwwerken een bescheiden uitbreiding krijgt. Dat kan ons niet verontrusten.

Tal van belangrijke details moeten nog definitief hun beslag krijgen in de AMvB waarvan wij nu een concept hebben en dat ons nog formeel via de voorhangprocedure zal worden voorgelegd. Dat geldt met name voor de voor- en achterkantbenadering waarover, niet alleen bij ons, nog vele vragen resten.

Bij mijn fractie leeft nog een vraag over het tijdstip van invoering van het wetsvoorstel. In artikel VII, lid 1, staat invoering op een nader te bepalen tijdstip zal plaatsvinden, dat voor de verschillende artikelen verschillend kan zijn. Wij veronderstellen dat alles wat te maken heeft met het welstandstoezicht pas na anderhalf jaar in werking treedt, wanneer ook de welstandsnota's gereed moeten zijn. De rest kan echter binnenkort al ingaan. Kan de regering mededelen wanneer dit zal zijn?

Mijn laatste opmerking is van politieke aard. Ik heb een groot deel van het plenaire debat in de Tweede Kamer meegemaakt. Opvallend was, hoezeer juist de praktische problemen van de nieuwe regelgeving kritisch werden onthaald. Maar nóg opvallender was, dat uiteindelijk de gehele Tweede Kamer unaniem voor dit wetsvoorstel stemde; ook de leden, die amendementen hadden ingediend die geen meerderheid kregen, zoals bijvoorbeeld die op het punt van het burenrecht. Blijkbaar heeft men daar de vele goede zaken die in dit wetsvoorstel staan, naar hun waarde weten te schatten.

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Voorzitter. De staatssecretaris wordt hartelijk dank gezegd voor de uitvoerige beantwoording van de schriftelijke vragen die over dit wetsontwerp zijn gesteld. De fractie van de PvdA leidde haar schriftelijke vragen in met de conclusie dat het welstandstoezicht er in de vorige eeuw mede toe heeft bijgedragen dat het dichtbevolkte Nederland er in vergelijking tot vele andere landen goed uitziet: mooie steden en dorpen, redelijke uitbreidingen en veel interessante transformaties in de loop der tijd. Daar behoeven wij ons niet voor te schamen en dat moeten wij dan ook vooral niet willen doen.

De heer De Beer (VVD):

Dat is nu precies het verschil tussen "netjes" en "saai".

Mevrouw Meindertsma (PvdA):

Wij zouden een buitengewoon interessant debat kunnen voeren over de definiëring van het begrip "saai". Er is nauwelijks een grotere variëteit aan architectuur waar te nemen dan in de door de heer De Beer genoemde "saaie" Vinex-locaties.

Voorzitter. De fractie van de PvdA had zich in haar vragen gericht op drie onderdelen: op het begrip ruimtelijke kwaliteit, op de beoogde vermindering van regelgeving en de gevolgen daarvan voor de rechtszekerheid van de burgers, alsmede op de problemen bij de praktische uitvoering, zoals de definiëring van de begrippen vergunningvrij en vergunningplichtig mede in relatie tot de te verwachten voorstellen over voor- en achterkant van een bouwwerk. Een groot aantal van de door ons gemaakte opmerkingen en vragen kan uitgebreider aan de orde gesteld worden bij de behandeling van de algemene maatregel van bestuur die ons binnenkort zal bereiken, zo laat de staatssecretaris weten. Dat zullen wij ook zeker doen, maar omdat de voorliggende wet, inclusief de memorie van toelichting, de basis is voor de AMvB, veroorloven wij ons toch nu op een enkele punt iets nader in te gaan.

Wij zijn met name geïnteresseerd in de randvoorwaarden die gesteld worden om de belangen van de bouwende burger, de belangen van de buren en de collectieve waarden evenwichtig te behandelen. De staatssecretaris spreekt hierover in de memorie van antwoord. Waar het gaat over het belang van de buren, delen wij de zienswijze van de staatssecretaris dat een toestemming van de buren nooit in de plaats kan komen van regelgeving zoals vast te leggen in de AMvB. Het begrip "burger" strekt verder dan de op dat moment naaste buur. Omgekeerd kan onzes inziens echter niet worden gesteld dat algemenere regelgeving in de plaats kan treden van een informatieplicht aan de buren. In de beantwoording van vragen hierover in de Tweede Kamer en in het antwoord op de schriftelijke vragen van de Eerste Kamer gaat de staatssecretaris ervan uit dat er op dit punt weinig problemen zijn tussen buren. Wie echter wel eens naar de uitzendingen van de "Rijdende rechter" kijkt, kan zich allerminst aan de indruk onttrekken dat de communicatie tussen buren regelmatig te wensen over laat. De praktijkervaringen van dagelijkse bestuurders van gemeenten bevestigen het beeld dat er slordigheid in de onderlinge omgangsvormen ontstaat tussen soms zelfs naaste buren.

Het eigen gevoel wordt hoe langer hoe meer als toetssteen ervaren in een geïndividualiseerde en geëmancipeerde samenleving, terwijl die zelfde stedenbouw en architectuur in overgrote mate tot stand gekomen is in en stamt uit de tijd dat de sociale cohesie en de omgang tussen buren een heel andere was. Wij geven er dan ook de voorkeur aan dat de informatieplicht explicieter geregeld wordt, hetzij bij eerste wetswijziging, hetzij in de AMvB. Is de staatssecretaris bereid om alsnog in de AMvB een informatieplicht aan de buren te overwegen?

Mijn fractie zou er overigens verre de voorkeur aan gegeven hebben deze wetswijziging en de AMvB gelijktijdig in plaats van volgtijdig te behandelen. Dat zou de samenhang ten goede zijn gekomen, maar daar is helaas niet voor gekozen. Misschien kan de staatssecretaris aangeven wanneer het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur zover gereed is dat dit met de Eerste Kamer kan worden besproken? Ik neem immers niet aan dat de opmerkingen die wij nu maken over het concept dat ons bereikt heeft, in de plaats kunnen treden van een volwaardige behandeling van het ontwerp zoals ons toegezegd is.

Mijnheer de voorzitter. Ik wil nu nog wat nader ingaan op het begrip ruimtelijke kwaliteit. De vraag is en blijft, ook na de antwoorden van de staatssecretaris, of de inhoud van deze wetswijziging een bijdrage levert aan het geven van invulling aan het begrip ruimtelijke kwaliteit, zoals dat uitdrukkelijk een plaats gekregen heeft in het ruimtelijk en cultureel beleid van deze regering en door de fractie van de PvdA van harte ondersteund wordt.

In de Balans Ruimtelijke Kwaliteit 2000, in de nota Belvedere en in de architectuurnota wordt gepleit voor het zorgvuldig omgaan met cultuurhistorische waarden; er wordt zelfs gepleit voor culturele planologie. Niet alleen in steden – neem bijvoorbeeld de wijken uit de jaren 1920/1930 – maar juist ook op het platteland zijn kwetsbare gebieden aan te wijzen in relatie tot de kwaliteit van de openbare ruimte en het landschap. In een klein land waar de ruimtevraag groot is en waar de komende decennia grote ruimtelijke veranderingen op komst zijn, zoals in de Vijfde nota ruimtelijke ordening vermeld staat, is het zaak zorgvuldig met ruimtelijke kwaliteit om te gaan. Het begrip ruimtelijke kwaliteit zal dan enige toekomstwaarde moeten hebben en per geografische situatie van nadere invulling moeten worden voorzien.

Met de staatssecretaris zijn wij van mening dat aandacht voor de ruimtelijke kwaliteit van de gebouwde omgeving vooral tot stand gebracht moet worden door een samenhangend gemeentelijk kwaliteitsbeleid, dat doorwerkt in stedenbouwkundige en bestemmingsplannen en in de inrichting van de openbare ruimte. Daar is nog een wereld te winnen. Veel gemeenten hebben geen uitgewerkt welstandsbeleid vastgelegd. Het goede van het voorliggende wetsontwerp is dan ook dat gemeenten gestimuleerd worden om een gemeentelijk welstandsbeleid te formuleren en dat moeten doen in nauw overleg met hun inwoners.

In de toelichting op de wet wordt van vermaatschappelijking van het welstandstoezicht gesproken. Daar zijn wij het van harte mee eens. Juist omdat veel gemeenten nog aan het begin staan van het formuleren van zo'n beleid, is de periode van achttien maanden, zoals in de wet staat aangegeven, buitengewoon kort te noemen. Serieus werk maken van het betrekken van je bevolking bij de totstandkoming van onderdelen van beleid vraagt meer tijd dan regelmatig landelijk gedacht wordt. Maar het is ernstig te betreuren dat als beloning voor het maken van een goed welstandsbeleid, er weinig instrumenten geleverd worden die voor de naleving van belang kunnen zijn. Het gaat immers niet alleen om het formuleren van beleid en om een goed opdrachtgeverschap; het gaat er ook om instrumenten ter beschikking te hebben om tot naleving van dat beleid te kunnen komen. Juist gemeenten die middels maatschappelijke discussies met bewoners en deskundigen komen tot een zorgvuldig afgewogen kwaliteitsbeleid, zullen behoefte hebben aan de mogelijkheid om tot een gebiedsgerichte differentiatie te komen – differentiatie in eisen ten aanzien van aan- en opbouwsels van de bouwwerken.

Vanuit de gedachte dat het woonbeleid de komende jaren vooral gericht zal dienen te zijn op het creëren van woonmilieus – met als steekwoorden verscheidenheid en identiteit – zal het geven van een eigen identiteit aan woonmilieus ook in instrumentele zin de aandacht verdienen. In onze vragen hebben we de voorbeelden van Schiedam, een wijk of buurt onder aansturing van de architect Ralph Urskine, en van Brandevoort in Helmond genoemd. Het algemene belang, in goed overleg met de bevolking en democratisch vastgesteld in de raad, kan in sommige gevallen boven de individuele keuzevrijheid gesteld worden. Daar zou van collectieve waarden gesproken kunnen worden.

Het ontgaat mijn fractie dan ook waarom aan gemeenten niet de mogelijkheid geboden wordt om voor specifiek omschreven gebieden, met argumenten omkleed en in een door de raad vastgestelde welstandsnota, uitzonderingen te maken op de regel van vergunningvrijheid. Waarom mogen gemeenten niet zelf gebieden aanwijzen die zij beschermingswaardig achten en waarop ze een lichte vergunningplicht van toepassing willen verklaren? Nu is die bescherming uitsluitend toegestaan voor de gemeentelijke panden en rijksmonumenten en voor beschermde dorps- en stadsgezichten die onder de Rijkswet vallen. Waarom ook hier niet de lijn doortrekken naar de beschermde dorps- en stadsgezichten die onder de gemeentelijke verordening vallen?

In de reactie op de vraag van de Raad van State of er wel voldoende noodzaak bestaat om het bouwen in beschermde stads- en dorpsgezichten aan een preventief welstandstoezicht te onderwerpen, antwoordt de staatssecretaris dat hij het niet gewenst acht het preventief welstandstoezicht bij stads- en dorpsgezichten te schrappen omdat er aanleiding is te veronderstellen dat er in incidentele situaties wel sprake kan zijn van een duidelijke negatieve invloed op welstand en dat dit met name in de beschermde stads- en dorpsgezichten zou kunnen leiden tot ontwikkelingen die niet harmoniëren met het beleid ten aanzien van deze gebieden. Daaruit valt af te leiden dat ook de staatssecretaris onderkent dat er ontwikkelingen kunnen plaatsvinden die niet harmoniëren met een bepaalde nader omschreven aanwezige ruimtelijke kwaliteit.

Beschermde stads- en dorpsgezichten zijn gericht op het behoud van cultuurhistorische waarden uit het verleden. De totstandkoming van het predikaat "beschermd volgens de Monumentenwet" is een lange weg. Soms duurt de procedure 10 tot 15 jaren.

Ruimtelijke kwaliteit en het hebben van een eigen identiteit is echter niet voorbehouden aan historische woonbebouwing ouder dan 50 jaren waarvan in de wet sprake is, ook in de meer eigentijdse nieuwbouw kunnen zich beschermingswaardige buurten voordoen. De ruimtelijke kwaliteit van de woonwijken die gebouwd zijn in de jaren 1920/1930, is redelijk onomstreden. Er zijn gemeenten die naast rijksmonumenten en de daarbij behorende bescherming een eigen gemeentelijk monumentenbeleid voeren waarin niet alleen panden maar ook buurten beschermd worden. Vastgesteld gemeentelijk monumentenbeleid met een eigen verordening – soms al jarenlang van kracht – wordt door de voorliggende wijziging onmogelijk gemaakt. Deze buurten worden nu vergunningvrij verklaard terwijl in deze gemeenten jarenlang, zo weet ik uit eigen ervaring, consistent beleid gevoerd is ten aanzien van dakkapellen en aanbouwsels in de tuin. De enige mogelijkheid die deze gemeenten nu hebben is alle individuele panden die in zo'n buurt staan tot gemeentelijk monument verheffen en dat kan toch niet echt de bedoeling van de staatssecretaris zijn!

Het ontgaat mijn fractie waarom op dit punt niet meer beleidsvrijheid aan gemeenten toegestaan wordt. Het risico dat gemeenten de hele gemeente onder een beschermde werking zullen gaan brengen, is te verwaarlozen klein omdat dit type gemeentelijk beleid zich in een grote aandacht van haar burgers mag verheugen en zonder draagvlak van diezelfde burgers zal het niet tot beleid komen.

De gemeenten mogen volgens de voorliggende wet wel gebiedsgericht differentiëren in welstandseisen ten aanzien van vergunningplichtige bouwwerken door af te zien van welstandseisen voor bepaalde bouwwerken of bepaalde gebieden. Maar het beargumenteerd aangeven dat er gebieden zijn waarvoor in afwijking van artikel 43 wel welstandseisen kunnen gelden, mag niet. Dat is toch vreemd? Wij zouden de staatssecretaris willen verzoeken alsnog te overwegen om bijvoorbeeld in de AMvB experimenten toe te staan in gemeenten die nu al een eigen gemeentelijk beleid op dit terrein kennen en die beargumenteerd en desnoods getoetst door de inspectie tot een grotere bescherming van sommige buurten zouden willen overgaan. Het belang van deze mogelijkheid wordt nog versterkt omdat naar ons oordeel de begrippen voor- en achterkant van een woning zeer moeilijk eenduidig te omschrijven zijn in relatie tot de directe omgeving. Het aanbrengen van een onderscheid tussen voor- en achterkant berust op de aanname dat de voorkant er meer toe doet in relatie tot de ruimtelijke kwaliteit, dat de voorkant zichtbaarder is en door meer mensen gezien wordt. Dat is ongetwijfeld ten dele waar maar het is ook waar dat in het landelijk gebied in veel gevallen sprake is van alzijdigheid en dat in het stedelijk gebied ook de achterkant van invloed is op leefbaarheid, veiligheid en op de kwaliteit van de openbare ruimte. Juist in de buurten die gebouwd zijn in de jaren 1920/1930, die vaak op een prima plek liggen ten opzichte van het centrum maar waar het aantal vierkante meters woonvloeroppervlak niet buitengewoon groot is, juist daar is het risico groot dat bijgebouwd wordt tot de helft van de veelal klein bemeten tuinen en overal dakkapellen gaan verschijnen. En dat zou echt een buitengewoon groot verlies van ruimtelijke kwaliteit en vooral ook van leefbaarheid zijn.

Een uitbouw van 2,5 meter tot een hoogte boven de eerste verdieping en achterin de tuin, de mogelijkheid om 100 m3 te bouwen, mits beide elementen samen niet meer dan 50% van de tuin gaan omslaan, plus nog eens schuttingen van 2 meter hoogte, gaat verstening, verminderde lichtinval en verdwijnen van groen betekenen, met alle gevolgen van dien voor het leefklimaat, soms van mensen in appartementengebouwen die dagelijks uitkijken op deze zogenaamde achterkanten.

Op deze punten zullen wij zeker uitgebreid terugkomen bij de bespreking van de AMvB, maar nu al willen wij onze ernstige zorg hierover uitspreken.

Ten slotte een enkele opmerking over de onverenigbaarheid van functies voor leden van een gemeentelijke welstandscommissie. De VVD-fractie heeft daar vragen over gesteld. De staatssecretaris heeft daarop een aantal functies aangeven die hij onverenigbaar acht met het lidmaatschap van een gemeentelijke welstandscommissie. Mijn fractie is van mening dat gemeenten goed in staat zijn hun eigen welstandsbeleid te formuleren. Wij zijn zelfs van mening dat dat gemeentelijk beleid meer mogelijkheden zou moeten hebben dan in de voorliggende wet geregeld wordt. Gemeenten zijn evenzeer zeer goed zelf in staat te beoordelen wie wel en wie niet deel kan en mag uitmaken van een door hun ingestelde welstandscommissie. Waarom zou een voormalig wethouder, burgemeester of ambtenaar van een gemeente niet een uitstekend lid van een gemeentelijke welstandscommissie kunnen zijn? Laten wij ophouden ons op nationaal niveau te gedragen als de bovenmeester en gemeenten te beschouwen als onmondige kinderen.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter. Mijn fractie heeft vandaag een aantal Belgische collega's op bezoek die zoals u zult begrijpen met bijzondere interesse dit debat over het Nederlandse welstandstoezicht volgen. In zeker opzicht zijn zij ervaringsdeskundigen, want hun land bevindt zich in een toestand waar wij volgens sommigen wel wat van zouden kunnen opsteken. Meer Belgische vrijheden voor particuliere opdrachtgevers en architecten zouden een goed wapen zijn om de spreekwoordelijke saaiheid van het aangeharkte Nederland te bestrijden. Het wilde wonen dus niet alleen als perspectief voor nieuwe bouwlocaties, maar eigenlijk ook als een soort opfrissing van de bestaande bebouwde omgeving. Wij moeten af van regelneven – ik citeer de heer De Beer – en bureaucraten omdat hun massaproduct "monotonie" heet en wij moeten creatieve burgers ruimte bieden om hun creativiteit in daden om te zetten. Als ik het goed begrijp, is dat kort samengevat ook het standpunt van de heer De Beer en zijn fractie.

Ik denk dat de staatssecretaris het zo direct niet zal zeggen, maar ik vermoed dat hij bepaald niet onsympathiek staat tegenover deze gedachtegang. Ik vrees echter dat het een versimpelde en vooral ahistorische manier van redeneren betreft. Er worden stereotypen gemaakt, die geen enkele verhouding hebben met wat er op het terrein van volkshuisvesting en ruimtelijk beleid in Nederland is bereikt. Men lijkt er vooral op uit om een beeld van de overheid als een verworden bureaucratie te creëren, als een hinderpaal voor de creatieve vrijheidsdrang van burgers: weg met al die regels.

Gelukkig zijn er in België genoeg mensen die daar veel genuanceerder over denken. Ik noem de Vlaamse rijksbouwmeester Bob van Reeth, die als architect veel in Nederland heeft gebouwd, zoals het prachtige complex op de Mariaplaats in het centrum van Utrecht. De heer De Beer moet daar echt eens gaan kijken. In een essay in het jaarverslag 1999 van de stichting Welstandszorg Noord Holland, waar grappig genoeg de staatssecretaris in de behandeling in de Tweede Kamer ook naar verwijst, schrijft hij:

"Wij hebben ons altijd veilig gevoeld in Nederland omdat er via de welstandscommissies minstens een tafel was om te praten en men oog en oor had voor een gesprek over het strategisch belang van een project voor een stad en niet alleen voor esthetische afwegingen. Wij zijn ons terdege bewust van het feit dat de verleiding om subjectieve esthetische afwegingen te laten doorsijpelen in het objectieve debat soms groot zijn, maar men mag daar geen argument uit putten om het bestaan van gesprekstafels af te schaffen en de vrijheid van de ontwerper heilig te verklaren. Als sommigen in Nederland de woningbouw in Vlaanderen verheerlijken als 'het wilde wonen', dan kijkt men eigenlijk naar de Vlaamse realiteit door een Nederlandse bril, los van traditie, context en realiteit."

Misschien kan nog een ander citaat van Bob van Reeth louterend werken: "Het moet duidelijk zijn dat het debat over verstedelijking en de kwaliteiten die daarbij in het geding zijn, niet kan worden herleid tot vragen over 'schoon en lelijk' en evenmin tot een vraag over vrijheid versus sturing door regels en raden. De vraag naar de kwaliteit van architectuur en stadsontwikkeling moet fundamenteel gesteld worden in het licht van de wenselijke rol van de overheid bij het bepalen van de specifieke, ruimtelijke perspectieven en het waarborgen van een eigen woon- en leefklimaat van een land. Dit eigen woon- en leefklimaat is altijd cultureel bepaald, want, om maar een voorbeeld te geven, in Nederland worden steden gemaakt, in Vlaanderen groeien ze en worden ze pas beknot als er strijdigheid of belemmering ontstaat voor andere groeifactoren. Via het fenomeen welstandszorg kan hier in Nederland op collectief niveau over gesproken worden. In Vlaanderen bestaat nauwelijks een mogelijkheid om over architectuur en stadsontwikkeling te praten, laat staan om er iets over af te spreken, want voor 90% is architectuur en stadsontwikkeling een individuele, particuliere aangelegenheid."

De heer De Beer (VVD):

Waar de heer Van der Lans spreekt over ongewisse uitbreiding van steden en dorpen, wijs ik hem erop dat dit een kwestie is van bestemmingsplannen of structuurplannen en niet een kwestie van welstandstoezicht. Dat geldt overigens ook voor de opmerking die mevrouw Meindertsma hierover maakte. Ik meen dat een heleboel van de goede zaken van onze stedenbouw te danken zijn aan onze goede bestemmingsplan- en structuurplanprocedures en niet aan het welstandstoezicht. Belangrijker is nog dat de heer Van der Lans mij met zijn verhaal in genen dele heeft weersproken. Het gaat in dezen niet om situaties waarin voortreffelijke architecten met een zeer redelijke en verstandige welstandscommissie overleggen over een belangrijk project in Utrecht. Ik vraag mij af of degene die door de heer Van der Lans wordt aangehaald, ooit geprobeerd heeft als gewoon burger een dakkapelletje op zijn dak te bouwen. Dan zou hij heel anders gesproken hebben.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Ik heb mij op de hoogte gesteld van de werkzaamheden van de stichting Welzijnszorg Noord-Holland. Ik weet dat daar per week ongeveer 100 aanvragen voor dakkapellen, aanbouwen en dergelijke worden behandeld. Ik ben ervan overtuigd dat er ten aanzien van die aanvragen die er binnen een week in een veel te hoog tempo doorheen worden gejaagd, zeker twee fouten worden gemaakt. Waar het nu evenwel gaat om beleid en over zaken die geregeld moeten worden, ben ik geneigd om eerder uit te gaan van die 98 goede gevallen dan van die 2 foute gevallen. De heer De Beer doet ook in zijn betoog eigenlijk niets anders dan incident op incident stapelen, zonder dat hij een algemene analyse maakt van wat er werkelijk gebeurt. En dat is het verschil tussen hem en mij.

Voorzitter. Kort samengevat zegt Van Reeth: een verwildering van het wonen betekent een vermindering van het collectieve gesprek over architectuur. En helaas zie ik op meerdere plaatsen in Nederland de gevolgen van deze ontwikkeling al optreden. Dat zijn plekken waar de welstandszorg niet langer tot monotomie leidt, maar tot chaos. Dat zijn plekken waar de welstand haar greep volledig kwijt is geraakt op de ruimtelijke kwaliteit en waarover elk collectief gesprek over architectuur afwezig is. Ik heb het dan over de bedrijventerreinen die in ons land als paddestoelen langs de snelwegen omhoog schieten en waarvoor de weerzin in Nederland snel toeneemt. Ik ben relatief nieuw op het terrein van de volkshuisvesting en ik heb altijd gedacht dat dit welstandsvrije zones waren, maar helaas blijkt dat niet het geval; het zijn gebieden waar de welstand het nakijken heeft gekregen en de economie het uiterlijk bepaalt. Veelal is de vreugde over de komst van weer een nieuw bedrijf dat een kavel bezet, zo groot dat over de architectuur maar niet meer gesproken wordt.

Dat moeten we dus niet willen. Het uitgangspunt van mijn fractie is dan ook niet minder welstandstoezicht in Nederland, maar vooral betere welstandszorg. De uitdagingen op het terrein van de ruimtelijke inrichting in dit land zijn enorm, de ambities die in nota's als de Vijfde nota, de nota Wonen, de nota Belvedere en architectuurnota's zijn neergelegd, zijn navenant. De druk op de ruimte is alleen met de grootste creativiteit te verwerken. Eindeloos uitbreiden in het landelijk gebied zal niet meer kunnen. Intensivering van ruimtegebruik zowel in de steden als op bedrijfsterreinen krijgt een hoge prioriteit. Alles komt, om het eenvoudig samen te vatten, dichter op elkaar en bij die ontwikkeling wordt een kwalitatief hoogstaande welstandszorg alleen maar belangrijker. Juist gegeven de druk op de ruimte moet dat een instantie zijn die vooral niet alleen behoudzuchtig is – hoe belangrijk dat ook kan zijn overigens – maar ook vernieuwing en verbijzondering toelaat, en dat doet met oog voor de omgeving, fascinatie voor de geschiedenis van de locatie, en met de drang om een inspirerend podium te zijn voor aansprekende en overtuigende verhalen over ingrepen in de ruimtelijke inrichting van een gemeente.

Daarmee ben ik gekomen op het punt van deze wetswijziging waarover wij het meest te spreken zijn: de verplichting om te komen tot een welstandsnota. Dat is een goede stap in de modernisering van de welstandszorg die wij voor ogen hebben, omdat deze bestuurlijke praktijk als het ware bij de tijd wordt gebracht door de werkzaamheden van de commissie toetsbaarder, controleerbaarder en transparanter te maken. De ondoorzichtigheid van het welstandstoezicht waardoor welstandscommissies een wat muf, betweterig imago hadden gekregen, wordt vervangen door een openbare beoordeling op basis van heldere criteria. Het wordt een plek voor een architectuurgesprek op niveau om onze Vlaamse rijksbouwmeester Van Reeth nog maar eens te parafraseren.

In dat verband is het interessant van de staatssecretaris te vernemen wat zijn verwachtingen op dit terrein eigenlijk zijn. Er is sprake van een echte impuls voor de ruimtelijke kwaliteit van Nederland als de welstandsnota's goed zijn, dat wil zeggen als zij de kwaliteit van het bestaande benoemen, mogelijkheden tot vernieuwing aanmoedigen, oog hebben voor de historische kleur etc. Dat is geen geringe opgave. Zijn gemeenten daartoe wel voldoende geëquipeerd? Het merendeel van de gemeenten heeft het welstandstoezicht sinds lang uitbesteed aan provinciale welstandsorganisaties. Die organisaties zullen ongetwijfeld de welstandsnota's schrijven. In feite zijn zij daar nu al mee bezig. Leidt dat wel tot een echte politieke discussie in gemeenten? Zijn daar al ervaringen mee opgedaan?

Ik zou van de staatssecretaris over deze vragen graag een beschouwing horen, vooral omdat volgens artikel 12a er op dit punt nog een AMvB komt met voorschriften voor de concrete criteria die in de welstandsnota worden beschreven. Wat zijn concrete criteria eigenlijk? Zijn dat bijvoorbeeld nauwgezette kleurvoorschriften of kunnen er ook relatieve criteria worden gehanteerd die een grotere bandbreedte mogelijk maken en dus ontwerpers en architecten stimuleren tot een verhaal waarin verankering en vernieuwing kunnen samengaan?

Omdat de kwaliteit van de welstandsnota's een zeer belangrijke onderlegger is voor de ruimtelijke kwaliteit voor de komende tien, vijftien jaar verneem ik graag van de staatssecretaris wat hij er zich bij voorstelt en wat hij doet om die kwaliteit te bevorderen. Is het bijvoorbeeld denkbaar dat met behulp van deze welstandsoperatie men in het land weer enigszins greep krijgt op de bedrijfsterreinen in Nederland? Is er een impuls om in de flank van het schrijven van welstandsnota's architectuurdebatten en -gesprekken te organiseren over thema's die overal spelen, zoals het aanzien van bedrijventerreinen? Wordt er genoeg geld in geïnvesteerd om daarvoor voldoende kwaliteit te mobiliseren?

Het deel van deze wet waarvoor wij minder warm lopen, is het hoofdstuk vergunningsvrij bouwen, vooral de voor- en achterkantbenadering. Verschillende collega's hebben daarover al het nodige gezegd. Laat er geen misverstand over bestaan: ook wij vinden dat dakkapellen, kleine gevelaanpassingen en zeker zonnecollectoren zonder al te veel poespas gerealiseerd moeten kunnen worden. In feite kan dat nu ook al. Wij moeten in dit opzicht de huidige toestand niet overdrijven. De pijn zit hem vooral in het feit dat met de huidige woningmarkt nogal wat mensen de sprong naar een ruimere woning niet zo snel meer kunnen maken en daarom op zoek gaan naar uitbreiding van de eigen woning. Die behoefte levert de welstandscommissie nu al het meeste werk op. In dat proces hadden wij liever gezien dat de overheid nadrukkelijker een vinger aan de pols had gehouden.

Nu dat niet zo is, moeten mij, geredeneerd vanuit de logica van de regering, toch enkele opmerkingen van het hart. Als eerste noem ik de onduidelijkheid over de voor- en achterkantbenadering, waarover al het nodige is gezegd. Waarom is niet als criterium genomen dat het vergunningsvrije regime geldt voor die delen van de bebouwing die vanaf de openbare weg of het openbare groen niet zichtbaar zijn? De heer Van Bruchem pleitte daar ook al voor. Dat zou een logisch criterium zijn, omdat daarmee naar mijn mening de essentie van de welstandszorg wordt benadrukt. Welstandszorg gaat namelijk om zorg voor de publieke ruimte, de ruimte waar ons aller oog op kan vallen en die collectieve betrokkenheid rechtvaardigt, ook een vorm van collectieve toetsing van veranderingen in de publieke ruimte.

Ik verneem graag van de staatssecretaris waarom hij niet voor deze tamelijk eenvoudige helderheid heeft gekozen. Hij moet dan niet komen met het argument dat je 's zomers minder kunt zien dan 's winters of dat hij als lang mens meer ziet dan een klein kind. Dat zijn allemaal zaken die je kunt regelen. Mij gaat het om de logica. Wat de openbare weg is of het openbare groen is volstrekt duidelijk en staat nauwgezet omschreven in het bestemmingsplan. Waarom wordt dan niet van daaruit geredeneerd?

Een helder onderscheid tussen de publieke kant en de private kant is ook om andere redenen van belang. In dat geval is het immers ook logisch om dat deel van de bebouwing dat zich in het zicht van de gemeenschap bevindt onder publiek recht, in dit geval bestuursrecht, te laten vallen en het deel dat zich aan het collectieve oog onttrekt voornamelijk te laten regelen door het privaatrecht, in dit geval het burenrecht. Het is dan zonder meer logisch dat veranderingen aan het publieke deel gemeld en verantwoord moeten worden aan de gemeenschap, waarvoor de lokale overheid als representant optreedt, en dat veranderingen aan het private deel gemeld en verantwoord zouden moeten worden aan de buren, zeg maar de partners in de kwaliteit van de private ruimte aan de achterkant. Ik ben geen rechtsfilosoof, maar tussen deze redenering lijkt mij moeilijk een speld te krijgen. Dat betekent dat men voor relatief ingrijpende bouwwerken aan de achterkant, zeg maar de private zijde, in overleg met de buren zou moeten treden. Zoals het voor de publieke kant ten opzichte van de gemeenschap is geregeld, is het dus ook voor de private kant geregeld.

Helaas is dat niet de weg die de staatssecretaris bewandelt. Die wil niks nieuws voor de buren regelen en moet dus bijgevolg met een bijna onliberale lijst van bepalingen komen van wat een burger allemaal wel en niet mag. Aan de achterkant van de woning heerst dus niet een echte vrijheid, maar een toch nauwkeurig gereglementeerde vrijheid waarvan het nog maar de vraag is of de burger het goed zal begrijpen. Ik vind dat verbijsterend. Wij vinden het kennelijk heel normaal dat wie aan de buitenkant van zijn woning veranderingen aanbrengt, rekening moet houden met de wensen van de gemeenschap, maar wij vinden het niet vanzelfsprekend dat als iemand in zijn achtertuin gaat bouwen, hij zich rekenschap moet geven van zijn buren. Terwijl een gemeenschap toch iets veel abstracters is dan de buren. Volgens ons is dat een verkeerd signaal, dat een overheid niet zou moeten willen afgeven. Het gaat uit van een naargeestig mensbeeld, namelijk dat je eerst je eigen recht veilig moet stellen voordat je je rekenschap geeft van wat anderen daarvan vinden. Graag een reactie van de staatssecretaris op deze redenering. Hij moet dan niet komen met het verhaal uit de memorie van antwoord dat de informatieplicht van buren leidt tot allerlei juridische procedures en bepalingen. Dat zij zo. Dat is echter niet het punt. Het gaat om een consequente redenering. Daar hebben wij de staatssecretaris tot nu toe nog niet op kunnen betrappen. Misschien is hij daartoe vandaag wel in staat.

Ik kom bij mijn laatste punt, de gebiedsgerichte differentiatie. Dit punt is al eerder genoemd in deze vergadering. Ook hier volgt de staatssecretaris een redenering die wij niet kunnen volgen. De portee van deze wetswijziging is dat wij gemeenten in staat stellen om een betere en moderne welstandszorg tot stand te brengen. Wij denken ook dat gemeenten dat kunnen. Anders zouden wij er niet aan moeten beginnen. Laten wij wel wezen: wij vieren het honderdjarig jubileum van de Woningwet. Die heeft ons land, met uitzondering van de vermaledijde bedrijfsterreinen, een zeer behoorlijk aanzien gegeven. Menig ander land is hierop jaloers. De gemeenten hebben hierin een belangrijke rol gespeeld. Dat staat buiten kijf. Juist vanuit die achtergrond begrijp ik niet waarom wij gemeenten niet het volledige vertrouwen geven om een moderne welzijnszorg te ontwikkelen. Wij vertrouwen hen de welstandsnota toe en wij vertrouwen erop dat zij sommige gebieden en gebouwen welstandsvrij maken. Als zij het omgekeerd willen, mag dat echter niet. Als zij speciale gebieden, die niet onder de monumentenzorg vallen of niet tot de door het Rijk beschermde dorps- en stadsgezichten horen maar toch voldoende historische en culturele identiteit hebben, de nationale landschappen en de Belvederegebieden, een hogere welstandsbescherming willen geven, mag dat niet. Meer vergunningsvrije gebieden is prima. Hoe meer, hoe beter, lijkt de staatssecretaris te zeggen. Maar minder: "no way". Dat is het land besturen met wantrouwen. Dat lijkt mij niet verstandig. Besturen doe je op basis van vertrouwen. Wij sluiten ons daarom graag aan bij de suggestie van collega Meindertsma om op dit punt in ieder geval experimenten toe te staan.

Een klein puntje tot slot. Hoe moet ik mij een openbare vergadering van een stadsbouwmeester voorstellen? Misschien dat de staatssecretaris daarover opheldering kan geven.

Wij wachten, zoals altijd, de antwoorden van de staatssecretaris met spanning af.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven