Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen strekkende tot het verruimen van de bevoegdheid van de politierechter en de enkelvoudige kamer in hoger beroep (verruiming bevoegdheid enkelvoudige kamers) (28215).

(Zie vergadering van 25 juni 2002.)

De beraadslaging wordt hervat.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. In de eerste plaats zeg ik de minister dank voor de beantwoording, vorige week, in de eerste termijn. Ik kan constateren dat hij serieuze pogingen heeft gedaan om ons met een groot aantal argumenten te overtuigen. Niettemin behouden wij onze twijfel. Ik kom daar aan het slot van mijn tweede termijn nog even op terug. Ik zou eerst een aantal opmerkingen willen maken en wat vragen willen voorleggen aan de minister.

In de eerste plaats heb ik hem vorige week in eerste termijn gevraagd hoe het stond met de stand van zaken bij het zogenaamde benchmarkonderzoek en het WODC-onderzoek. Hij heeft daar niet op geantwoord. Dat kan betekenen dat de resultaten nog niet bekend zijn dan wel niet gunstig zijn voor zijn standpunt in dit debat. In het laatste geval zou hij dat echter ongetwijfeld gemeld hebben. Ik veronderstel derhalve dat de onderzoeken nog niet zijn afgerond.

Voorts heeft de minister naar aanleiding van ook opmerkingen van mijn kant in de eerste termijn zijn in de schriftelijke stukken geformuleerde bedenkingen bij de standpunten zoals die onder andere door de presidenten van de gerechtshoven zijn geformuleerd – dit had hij ook in de plenaire behandeling aan de overzijde al gezegd – nog aanzienlijk genuanceerd. Ik vind het plezierig dat hij dat gedaan heeft. Hij heeft uitdrukkelijk erkend dat er ook in het veld behoorlijk wat kritiek is op dit wetsvoorstel, zoals er ook veel steun voor is; dat zal ik niet ontkennen. Belangrijk ook voor de staatsrechtelijke verhoudingen is dat de minister de adviezen van de Raad voor de rechtspraak niet als enige maatstaf hanteert voor de vraag, of er draagvlak is. Ik heb de afgelopen week ook zelf mijn oor te luisteren gelegd in het veld en vastgesteld dat er inderdaad sprake is van verschillende meningen. Ik sprak onder anderen de voorzitter van de sector strafrecht van een gerechtshof die zelf niet tegen dit wetsvoorstel was maar wel moest toegeven dat zeker 80% van de raadsheren in zijn hof bepaald wél tegen was. Een andere bijzonderheid die ik hoorde, was dat er op 17 mei een vergadering heeft plaatsgehad van voorzitters van de sector strafrecht van hoven en rechtbanken. Dit onderwerp is daar zijdelings aan de orde geweest. Heel opmerkelijk was dat er ook bij de rechtbanken weerstand bestond tegen het verruimen van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamers van de hoven. Het argument daarbij was dat als ervaren politierechters gecorrigeerd moeten worden, zij dit liever zien gebeuren door drie raadsheren dan door één misschien wel minder ervaren raadsheer die dat enkelvoudig gaat doen. Wat het draagvlak betreft, ligt het dus werkelijk zeer genuanceerd.

De minister heeft erop gewezen dat het aantal dagvaardingen tussen 1 mei 2001 en 1 mei 2002 aanzienlijk gestegen is. Dat onderstreept het argument zoals ik dat vorige keer heb gehanteerd, namelijk dat er sprake is van een structurele groei. De minister heeft daarbij de opmerking gemaakt dat slechts een klein deel daarvan voor rekening van het arrondissement Haarlem kwam. Hoe klein is dat deel? En hoe zit het bij Maastricht; daar heeft men immers met veel drugskoeriers van doen? Kan de minister dat nog nader specificeren?

Verder spreekt de minister over de opvatting van het OM, dat vroeger tégen en nu vóór dit wetsvoorstel is. Heeft dat niet te maken met de interne organisatie en werkverdeling bij het OM? En speelt daarbij niet de behoefte om met name de officier die belast is met enkelvoudige zittingen, méér werk te laten doen dat tot dusver mogelijk was?

In eerste termijn heb ik een rekenexercitie uitgevoerd. Ik heb deze overgelegd aan de minister en aan de andere sprekers in dit debat. Dat gaf collega Rosenthal aanleiding om de heer Koekkoek te citeren die in het verleden weleens gezegd schijnt te hebben: ik heb geen cijfers nodig, ik heb argumenten nodig. Het doet mij echter deugd dat ik afgelopen zondag in Buitenhof hoorde dat hij samen met de heer Docters van Leeuwen deel gaat uitmaken van een politieke EHBO-post en dat men daar vooral in de feiten geïnteresseerd is en wat minder in de argumenten. Ik ben zeer benieuwd wat de werkzaamheden van die EHBO-post ons gaan opleveren.

De heer Rosenthal (VVD):

De heer Van de Beeten citeert mij op dat springende punt verkeerd. De heer Koekkoek zei in de Tweede Kamer: Mijnheer de voorzitter. Ik wil geen cijfers hebben, ik wil feiten hebben.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik begrijp dat in de opvatting van de heer Rosenthal cijfers geen feiten zijn. Het is goed om dat in de Handelingen vast te leggen.

Mijn rekenexercitie was voor de minister in ieder geval aanleiding om spontaan zelf een rekensom uit te voeren. Hij wees op de memorie van antwoord waarin zou staan dat ongeveer 2500 zaken waarin de meervoudige kamer een gevangenisstraf van zes maanden tot een jaar oplegt, zich in beginsel voor afdoening door de politierechter lenen. Ik heb de memorie van antwoord even daarop nagekeken. Ik ben dat getal niet tegengekomen, maar wat interessanter is: het aantal zaken waarin gevangenisstraffen van zes maanden tot twaalf maanden zijn opgelegd, bedraagt slecht 2266. De minister denkt een winst van 125% te behalen met dit wetsvoorstel. Ik zal niet vragen naar zijn eindexamenresultaten op het vlak van de wiskunde. Ik constateer echter wel dat hier een belangrijke rekenfout aan de orde moet zijn. Zelfs als de minister zich misschien vergist heeft en bedoelde te zeggen dat hij gekeken heeft naar álle zaken waarin de rechtbanken minder dan twaalf maanden hebben opgelegd – dus ook zaken waarin minder dan zes maanden zijn opgelegd – dan zou het gaan om 3922 zaken en zouden die 2500 zaken die hij noemde, maar liefst 63% daarvan uitmaken. Dat komt erop neer dat in de visie van de minister 63% van die zaken eigenlijk eenvoudig zijn. Dat brengt mij tot de conclusie dat hij in feite de mening is toegedaan dat vrijwel alle zaken waarin zo weinig straf wordt opgelegd dus per definitie eenvoudig zijn. Maar daarmee ondermijnt hij zijn standpunt dat bij de beoordeling van de vraag of een zaak enkelvoudig kan worden behandeld de maatstaf blijft: is de zaak eenvoudig? De minister geeft er daarmee blijk van meer te denken in termen van cijfers, wat de heer Rosenthal deugd zal doen, dan in termen van de maatstaf "eenvoudig van aard".

Inmiddels is mij gebleken dat men bij de rechtbank Den Haag de beslissing heeft genomen om, als dit voorstel wet wordt, uitsluitend zeer ervaren politierechters de zwaardere politierechterzittingen te laten doen. Dat roept de vraag op wat het effect zal zijn, ook getalsmatig, van deze maatregel. Het onderstreept het argument dat de heer Rosenthal vorige week in eerste termijn heeft gehanteerd dat men door het weghalen van deze zaken bij de meervoudige kamer in feite het opleidingtraject voor rechters, die namelijk als bijzitter in de meervoudige kamer ervaring zouden kunnen opdoen waardoor zij geschikt zouden zijn om als politierechter enkelvoudige zaken te doen, alleen maar weer in de wielen rijdt.

Per saldo blijft voor mijn fractie de overheersende zorg de kwestie van de rechtspraak. De minister heeft verwezen naar de civiele zaken, onder andere de ondertoezichtstelling, waarbij de civiele rechter enkelvoudig plaatsing van een jongere in een richting voor een jaar kan bevelen. Dat is van een andere orde, zoals ook bij de BOPZ-zaken, waarover vanochtend is gesproken.

Toetsing van het oordeel van de rechter aan dat van zijn collega's weegt voor ons heel zwaar. De minister heeft tijdens de mondelinge en schriftelijke behandeling van dit voorstel zelf gezegd dat hij het een heel hoge prijs vindt dat de collegiale toetsing wordt aangetast door dit wetsvoorstel. In de discussie over de motivering van vonnissen zien wij dat er voortdurend wordt aangedrongen op een betere motivering, ook ten behoeve van de rechtseenheid. Maar die zou juist gediend kunnen zijn bij een collegiale besluitvorming in strafzaken.

De minister heeft teneinde aan al deze bezwaren vanuit de Kamer tegemoet te komen vorige week voorgesteld om de wet wel te passeren, maar dan uitsluitend toe te passen in het geval van drugskoeriers, met het oog daarop een richtlijn te geven en te zijner tijd in het kader van de monitor opnieuw over deze wet te spreken. Op zichzelf is het sympathiek dat de minister ons tegemoet wil komen. Daar staat echter tegenover dat het koppelen van de vraag "moeten wij nu verder met deze maatregel" aan een monitor ons niet aanspreekt. Het is volstrekt onduidelijk wat de monitor precies zal inhouden en wat de functie zal zijn in relatie tot de toepassing van deze bevoegdheid. Voor onze fractie is uiteindelijk nog belangrijker dat dit een weinig deugdelijke en weinig elegante vorm van wetgeving zou zijn. Juist de Eerste Kamer, die geacht wordt de kwaliteit van de wetgeving te bewaken, zou toch een vreemde indruk maken als zij meewerkt aan wetgeving waarbij als het ware het niet toepassen van de wettelijke bevoegdheid wordt gedoogd. Alhoewel mijn fractie het waardeert dat de minister deze tegemoetkoming vorige week heeft willen formuleren, is zij tot de conclusie gekomen dat zijn voorstel niet voldoende zal zijn.

Vorige keer is ook gesproken, onder anderen door collega Tan, over een novelle. Als het wetsvoorstel beperkt was geweest tot de problematiek van de drugskoeriers en gekoppeld zou zijn aan de noodwet, dan zou mijn fractie het wetsvoorstel con amore hebben gesteund, ook vanuit de analyse van de noodsituatie Schiphol, zoals zij de noodwet zelf eerder dit jaar heeft gesteund.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter. Na de toezegging die de minister na afloop van het debat in eerste termijn aan de Kamer heeft gedaan, heeft ook in mijn fractie nadere beraadslaging plaatsgevonden over dit wetsvoorstel. Er zijn na de toezegging van de minister redenen om het wetsvoorstel positiever te benaderen dan ik in eerste termijn heb gedaan. Drugskoeriers, althans het beleid van "zero tolerance" ten aanzien van drugskoeriers, hebben kennelijk voor de min of meer acute crisis in de opsporing en vervolging gezorgd. Het zijn over het algemeen bewijstechnisch simpele zaken, meestal "heterdaadjes". Dat zou ervoor kunnen pleiten om de uitzondering van de verruiming van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in eerste aanleg te omarmen als dit tot de drugskoeriers beperkt blijft.

Tegen de nu voorgestelde constructie pleit ook het een en ander. Om te beginnen hebben de drugskoeriers al een uitzonderingspositie bij het penitentiaire regime waar zij onder vallen. Een grotere uitzonderingspositie maakt het argument dat mijn fractie indertijd tegen die noodwet heeft doen stemmen, nog nijpender, namelijk de schending van het gelijkheidsbeginsel. Er zijn ook nog andere overwegingen die ons de wenkbrauwen hebben doen fronsen. Dat heeft met name te maken met de effectiviteit van het wetsvoorstel. Wij hebben vorige week rekensommen uitgewisseld; ik ga dat nu niet opnieuw doen. Mij viel wel op dat de minister uiteindelijk als een ware illusionist tot een wonderbaarlijke vermenigvuldiging van de capaciteit van de rechterlijke macht bleek te kunnen komen. Die rekensom kon ik in ieder geval niet volgen en collega Van de Beeten kennelijk ook niet. Als wij het wetsvoorstel aanvaarden, zitten wij in feite met de toezegging die de minister deed, namelijk dat maar één probleem wordt opgelost: het capaciteitsprobleem van de rechtbank in Haarlem. De vraag is of je daarvoor het hele Wetboek van Strafvordering moet veranderen en of je er niet beter aan doet om aan de rechtbank in het arrondissement Haarlem drie of vier rechters toe te voegen. Ik zou zeggen: doe dat en rek niet de grenzen in de wet generiek voor alle arrondissementen en alle hoven op. Het lijkt mij ook uit een oogpunt van wetssystematiek vreemd om een wet generiek te wijzigen en uiterst specifiek toe te passen. De wijziging is voor onbepaalde tijd, maar er wordt wel gezegd: wij gaan over twee jaar kijken wat wij ermee doen. Het had in de rede gelegen om in dit geval de behandeling aan te houden en met een nieuw voorstel naar de Raad van State en beide Kamers der Staten-Generaal te gaan. Het lijkt mij niet zo'n vreselijke toestand om een wetsvoorstel te schrijven in de geest van de toezegging die de minister hier vorige week heeft gedaan. Volgens mij had dat in het zomerreces plaatshebben, waarna wij in september of oktober dat wetsvoorstel hier hadden kunnen behandelen. Een novelle lijkt mij in dit geval de koninklijke weg.

Een volgend punt dat ik niet onvermeld wil laten – wij hadden er vorige week een interruptiedebatje over – is dat ik niet begrijp wat de toezegging toe- of afdoet aan de verruiming van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in appèl. Mijn fractie is van mening dat juist in appèl geen verruiming van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer dient te worden doorgevoerd, juist ook omdat de hoven zelf duidelijk hebben aangegeven daar geen enkele behoefte aan te hebben. Het is een groot goed dat in strafzaken in appèl, waar regelmatig sprake is van vrijheidsberoving, door meervoudige kamers wordt geoordeeld. Kort en goed, met alle waardering die ik heb voor het feit dat de minister vorige week heeft getracht om de verschillen van mening met deze Kamer te overbruggen, kan ik hem toch de steun van mijn fractie niet toezeggen.

De heer Rosenthal (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording in eerste termijn. Op twee punten wil de fractie van de VVD zeker terugkomen.

Het eerste punt betreft de brief van de Raad voor de rechtspraak van 20 juni 2002. In eerste termijn heb ik gezegd dat ik het toch wat wonderlijk vond dat de Raad voor de rechtspraak in haar brief van 20 juni meedeelde dat de enkelvoudige kamer zich na verruiming van de bevoegdheden naar verwachting zou richten op eenvoudige zaken. De minister heeft in een eerdere fase van de behandeling van dit wetsvoorstel voortdurend heel strak gezegd dat het gaat om eenvoudige zaken. Wij betreuren het dat de Raad voor de rechtspraak zo slordig met dit punt is omgesprongen, zeg ik in alle duidelijkheid.

Het tweede punt betreft datgene wat aan het slot van de eerste termijn vorige week aan de orde is gesteld. Ik heb toen bij interruptie gezegd dat wij bij de begrotingsbehandeling van Justitie op 12 maart kamerbreed met de minister hebben doorgesproken dat het toch zeer onbevredigend is, wanneer cruciale punten van wetsvoorstellen worden weggestopt in uitvoeringsregelingen.

Wij hebben het er toen ook over gehad dat er voordat je het weet, steeds meer verknoping van de machten plaatsvindt en dat er diffuse situaties kunnen ontstaan. In dit geval kunnen er diffuse situaties ontstaan tussen de uitvoerende en de rechtsprekende macht, want het gaat om richtlijnen die naar de rechtsprekende macht gaan of daar vandaan komen. Dan zie ik in de trias politica de uitvoerende macht en de rechtsprekende macht met elkaar verkeren. In die situatie heeft de wetgevende macht, althans het parlement, het nakijken.

Onze fractie heeft grote problemen met het onderbrengen van een restrictie tot drugsdelicten in richtlijnen en dergelijke. Dat is een wezenlijk punt. Wij zijn zeer benieuwd wat de minister hierover in tweede termijn te berde zal brengen. Wij willen het voorstel tot verruiming van de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer tot gelding zien komen voor eenvoudige delicten, zoals in het wetsvoorstel omschreven. De novelle om dit ineens te beperken tot drugsdelicten is wat ons betreft een negatieve ontwikkeling, waar wij ons zeker niet in kunnen vinden. De VVD-fractie bevindt zich in een lastige situatie, omdat zij de referte aan richtlijnen en de novelle bij dit wetsvoorstel niet ziet zitten.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ook onzerzijds past dank aan het adres van de minister voor zijn reactie in eerste termijn. Ik wil het niet bij deze plichtmatige dankbetuiging laten, maar eraan toevoegen dat wij het van harte eens zijn met een aantal uitspraken die hij in die termijn heeft gedaan. Hij heeft bijvoorbeeld gezegd dat wijzigingen zoals nu aan de orde zijn, geen gewoonte zijn en ook geen gewoonte mogen worden. Dat kunnen wij ten volle beamen. Wanneer wij deze stap zetten, komt direct de gedachte op welke waarborg er bestaat dat wij niet min of meer automatisch op grond van dezelfde argumenten worden gedwongen tot een volgende stap.

De minister heeft ook gezegd dat de voordelen van meervoudige berechting zwaar voor hem wegen. Dat hebben wij in eerste termijn ook betoogd. Ik hoop hier direct nog even op terug te komen.

Een derde punt van instemming betreft het volgende. Na beschouwingen over de cijfers inzake de capaciteitsontwikkeling en het draagvlak voor het voorstel heeft de minister, kort samengevat, gezegd: alles goed en wel, een kwalitatieve afweging moet de doorslag geven. Alles afwegende, gaat het om de aanvaardbaarheid van de voorgestelde regeling. Ik heb daar toen aan toegevoegd dat ik ervan uitging dat dit dan aan de hand van kwalitatieve criteria zou gebeuren. Ook die benadering spreekt ons aan. Die proberen wij onszelf voor te houden en wij proberen dat ook vol te houden.

Ik wil ingaan op de toezegging om de toepassing van het voorstel eventueel te beperken tot de drugskoeriers. Het kan niet tegengesproken worden dat dit, ook wat onze fracties aangaat, een tegemoetkoming jegens deze Kamer betreft. Ik wil intussen niet verhelen dat wij destijds niet overliepen van enthousiasme over de aanpak van de drugskoeriers. Dan druk ik mij overigens zeer eufemistisch uit. Gebleken is dat deze drugskoeriers extra hebben bijgedragen aan de overbelasting van onze strafrechtspleging. Er ligt dus een toezegging om de toepassing te beperken tot de drugskoeriers. Betekent dit ook een beperking van de geldingsduur à la de noodwetgeving ten aanzien van drugskoeriers? Ik heb de minister horen zeggen dat hij voorshands de wet zou willen gebruiken in strafzaken betreffende drugs. Dat woord "voorshands" laat diverse mogelijkheden open.

De minister heeft bij herhaling betoogd dat dit wetsvoorstel geen verplichtingen schept maar mogelijkheden biedt aan de rechterlijke colleges. Dat is terecht, want zo wordt het ook in de wet geformuleerd. Dat zou voor ons ook een punt van gewicht zijn, als wij er maar vertrouwen in konden hebben dat deze situatie van een mogelijkheid en geen verplichting ook op geen enkele wijze door drang of dwang – wellicht meer drang dan dwang – het karakter van een onontkoombare verplichting zou kunnen krijgen voor de rechterlijke colleges. Nogmaals, dat vertrouwen hebben wij nog niet.

Ik wil voorts ingaan op de positie van de politierechters met betrekking tot de uitbreiding van bevoegdheden in het voorstel gevoegd bij de al bestaande bevoegdheden tot het opleggen van taakstraffen met eventuele vervangende hechtenis door de politierechters. De minister heeft gezegd dat het in het voorstel om eenvoudige strafzaken gaat, waarbij het opleggen van taakstraffen eigenlijk in het geheel geen rol speelt. Ik ben daar nog niet zo zeker van en doe in elk geval het verzoek om dat nog eens nadrukkelijker en met feiten onderbouwd naar voren te brengen.

Ik kom te spreken over de enkelvoudige rechtsspraak in appèl. De minister heeft gezegd dat behandeling van het hoger beroep door een meervoudige kamer ook voor de regering uitgangspunt blijft. Dan is het natuurlijk altijd de vraag wat de kracht van dat uitgangspunt is. Welke uitzonderingen wil je toelaten? De minister heeft niet ontkend dat er in de lijn van het voorstel sprake zal zijn van een substantiële toename van het aantal misdrijfzaken dat in hoger beroep door enkelvoudige kamers van de hoven behandeld zal kunnen worden.

De toezegging van de minister wat betreft de eerste aanleg in relatie tot het hoger beroep is mij ook niet duidelijk geworden. Op het ene ogenblik zegt de minister dat de toezegging eigenlijk geen gevolgen heeft voor het appèl, maar in antwoord op een nadere vraag van de heer Van de Beeten zegt hij dat hij er de voorkeur aan geeft de beperking van de toepassing van het voorstel te beperken tot de eerste instantie. Dat blijft dus redelijk mistig.

Tot slot ga ik in op de meer wetstechnische kant met betrekking tot de toezegging van de minister. De heer Rosenthal zei in eerste termijn terecht al enigszins vermanend dat deze Kamer de kwaliteit van de wetgeving heeft te bewaken. Hij heeft daar zo-even weer aan herinnerd en die aansporing ook nog van een kritischer toonzetting voorzien. Ik ben het daar geheel en al mee eens. Mevrouw Tan heeft als enige woordvoerder vorige week het woord "novelle" in de mond genomen en mevrouw De Wolff heeft daar zo-even het nodige over gezegd, maar veel meer en detail. Kortheidshalve kan ik zeggen dat ik mij daar volledig in kan vinden. Dit type wetgeving moeten wij als Kamer niet willen afleveren en de minister moet dat ook niet willen. Kortom, er is een aantal vragen gebleven en een aantal belangrijke reserves van onze fracties is niet weggenomen.

Mevrouw Tan (PvdA):

Voorzitter. Uit wat ik tot nu toe heb gehoord, maak ik op dat het er allemaal niet simpeler op zal worden, hoewel wij er vandaag uit moeten komen.

Wij danken de minister voor het antwoord in eerste termijn. Ik zal beginnen met een reactie op het P&O-beleid ten aanzien van de zittende magistratuur. De minister heeft uitvoerig geciteerd uit de derde voortgangsrapportage plan van aanpak drugssmokkel Schiphol dat daags voor de behandeling van vorige week was verschenen. Het was heel nuttig om die gegevens goed op een rijtje te krijgen, met een enkele toevoeging, bijvoorbeeld de forse uitbreiding bij het hof Arnhem. Dat riep bij ons toch een vraag op. Het plan van aanpak is immers gericht op het incidentele probleem met de drugskoeriers, terwijl de capaciteitstekorten een structureel probleem betreffen. De vraag is op welke wijze de structurele aanpak vorm krijgt en met welke budgettaire prognoses. Wij begrijpen dat wordt voorzien in extra politie, inclusief budgetten. Wat zijn dan de prognoses voor de gevolgen voor de zittende en staande magistratuur?

De minister heeft antwoord gegeven op vragen over het draagvlak bij de rechterlijke macht voor deze verruiming van de bevoegdheden van enkelvoudige kamers. Uit het betoog van de heer Van de Beeten blijkt wel dat dit nog steeds heel diffuus is. Wij hebben ons verstaan met de collega's van onze fractie aan de overkant die ook uit die kringen komen en zij geven weer een totaal ander beeld dan de collega's hier. Dat spoor brengt ons dus niet verder. De heer Van de Beeten heeft ook een aantal kanttekeningen geplaatst bij de werkwijze, maar ik denk niet dat het verstandig is om hier in deze Kamer te veel in detail in te gaan op de vraag hoe de rechterlijke macht omgaat met primaire en ondersteunende taken.

Dan de kern van het betoog van de minister: de twee toezeggingen, namelijk toespitsen op drugskoeriers en koppelen aan de monitor en de evaluatie van de penitentiaire opvang van drugskoeriers. Het zal duidelijk zijn dat voor ons die toezeggingen van groot belang zijn, hoewel ook wij blijven zitten met de grote vraag hoe die toezeggingen uitwerken voor enkelvoudige afhandeling in appèl. Ik overviel de minister daar verleden week wellicht enigszins mee, maar wij leven nu een week later en daarom kan er nu misschien wel een meer exact beeld worden gegeven. Als de minister zijn toezeggingen handhaaft, welke gevolgen heeft dat dan voor enkelvoudige afhandeling in appèl? Voor onze fractie zitten ook daar grote vragen, want het liefst zien wij in appèl geen verruiming van bevoegdheden van de enkelvoudige rechter.

In dit verband kom ik op de kwestie van de vorm. De heren Rosenthal en Van den Beeten en ik hebben verleden week een kort interruptiedebatje gevoerd en ik heb toen inderdaad het woord "novelle" in de mond genomen. Blijkens de inbreng zojuist van de heer Rosenthal is de VVD-fractie tegen de toezeggingen, ook uit wetstechnische overwegingen. Wij vinden het in wetstechnische zin ook niet mooi, maar hebben wel begrip voor de urgentie van de situatie van dit moment. Als ons het mes op de keel zou worden gezet, zouden wij aan dat begrip dan ook voorrang geven. De toezeggingen vinden wij dus zo belangrijk, dat wij het noodzakelijk kwaad – dat het wetstechnisch niet mooi is – maar voor lief nemen. Mocht de minister toch het oor te luisteren leggen bij de eigen fractie en het advies van de heer Rosenthal volgen, waarmee hij de toezeggingen intrekt en het oorspronkelijke wetsvoorstel integraal handhaaft, dan zal onze keuze anders uitvallen. Ik begrijp dat dit nogal ingewikkeld is, maar het is helaas niet anders. Zo ligt het nu eenmaal in onze fractie; wij hebben allemaal zo onze eigen accenten. De koppeling van dit wetsvoorstel aan de noodwet penitentiaire opvang van drugskoeriers zien wij als een terecht verband.

Inderdaad denkt onze fractie in deze Kamer er genuanceerd anders over dan de collega's in de Tweede Kamer – de minister heeft dat terecht opgemerkt – maar blijkens de Handelingen is de minister daar ook al voor gewaarschuwd door collega Van Oven. Die heeft toen gezegd"Verwacht mag worden dat hij daar wellicht wat meer tegenwind krijgt dan hier in de Tweede Kamer", waarbij met "hij" de minister is bedoeld en met "daar" de Eerste Kamer. Dit was dus een correcte inschatting van collega Van Oven. Ik begrijp heel wel dat al deze verschillende accenten het er voor de minister niet gemakkelijker op maken. Des te meer waardering spreken wij uit voor de wijze, waarop wij hierover met de minister overleg hebben gevoerd. Het is ons niet helemaal duidelijk hoe de agenda van de rest van deze dag en volgende week zal verlopen en of wij de minister nog als minister in deze Kamer terug zullen zien, maar wij denken met genoegen terug aan de"bitterballensessie" van vorige week. Wat ook de uitkomst van de formatie moge zijn, ik mag hopen dat wij de heer Korthals hier in de een of andere hoedanigheid zullen kunnen terugzien.

De heer Kohnstamm (D66):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn reactie in eerste termijn. Collega's hebben het al gezegd: er blijft één onduidelijk punt in het antwoord van de minister, namelijk waar het gaat om de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in appèl. Slaat de toezegging van de minister om te kijken of de wet zeer restrictief kan worden toegepast, ook op de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in appèl, of was de toezegging alleen bedoeld voor de verruiming van de bevoegdheid van de politierechter tot twaalf maanden, om het zo uit te drukken? Voor de parlementaire geschiedenis is het wel van belang om die vraag concreet beantwoord te krijgen. Als de minister zou antwoorden dat het zijn bedoeling is om beide, zowel de zittende als de staande magistratuur te vragen de wet zeer restrictief toe te passen, ontstaat er een curieuze situatie in de trias wat je eigenlijk überhaupt niet zou moeten willen, niemand, maar zeker de Eerste Kamer niet. Als er nu een functie is voor de Eerste Kamer is het deze wel en zou zij dit soort grappenmakerij niet moeten willen. Dat geeft overigens ook wel aan in welke richting mijn fractie denkt. Op zichzelf is dat wel logisch omdat wij de noodwet drugskoeriers ook al niet omarmd hebben en vonden dat daarmee een verkeerde koers werd gevaren. A fortiori geldt dat voor de wet die thans voorligt. De toezegging van de minister – hoe goed ook bedoeld – in de situatie verkerend dat een duidelijke meerderheid van onze Kamer tegen de wet is, dat de wet in feite zeer restrictief zal worden toegepast, zou je ook anders kunnen formuleren, namelijk dat de minister het daarheen zal leiden dat de wet anders wordt toegepast dan hoe ze straks kracht van wet zal hebben gekregen. De minister stelt met andere woorden voor om de wet op een bepaalde manier te gedogen. Ik denk dat sommigen daar iets minder voor zullen zijn dan anderen en dat de minister daar ook wel zo zijn ideeën over heeft. Volgens mij past het niet, in ieder geval heel slecht, om de wet te misvormen, zoals de minister als het ware in een toezegging in de richting van onze Kamer schetste. Er zijn dan eigenlijk maar twee mogelijkheden: ofwel de novelle, waar mijn fractie overigens ook niets voelt, ofwel de wet niet aannemen. Dat laatste is de neiging van mijn fractie.

Minister Korthals:

Voorzitter. Het is mij nog niet helemaal duidelijk hoe het uiteindelijk zal uitpakken. Ik wil even schetsen hoe ik het begrepen heb. In de eerste plaats heb ik begrepen dat de CDA-fractie alles afwegend tegen dit wetsvoorstel is. Zelfs een novelle gaat haar te ver.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Ik dacht dat in het nader voorlopig verslag, maar ook verleden week in onze eerste termijn – aan het eind van mijn tweede termijn heb ik het met zoveel woorden gezegd – al te kennen is gegeven dat mijn fractie zich in het kader van het pakket-Schiphol zou hebben kunnen vinden in een noodwet verruiming bevoegdheid enkelvoudige kamers die zich zou toespitsen op drugskoeriers en qua tijdsduur gekoppeld zou zijn aan de noodwet celcapaciteit.

Minister Korthals:

Ik heb het dan toch goed begrepen dat uw fractie tegen deze wet is en van mening is dat er een nieuwe wet zou moeten worden ingediend in het kader van de noodwetgeving? Dat betekent dat wij als het aan de CDA-fractie ligt niet kunnen volstaan met een novelle in de richting van Tweede Kamer. Ik vind het belangrijk om dit vast te stellen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Als de minister vandaag aanhouding van het voorstel vraagt om een wijziging in te dienen bij de Tweede Kamer, zoals ik zojuist formuleerde – beperkt tot drugskoeriers en gekoppeld aan de noodwet – en om na goedkeuring door de Tweede Kamer het gewijzigde voorstel hier af te handelen, dan krijgt hij de steun van mijn fractie.

Minister Korthals:

Met andere woorden: de heer Van de Beeten zou eventueel kunnen meegaan met een novelle op dit wetsvoorstel dat wordt beperkt tot de drugskoeriers en zowel geldt in eerste instantie als in hoger beroep.

Mevrouw De Wolff heeft ook haar overwegingen gegeven en heeft hetzelfde standpunt als de heer Van de Beeten: als er een novelle komt met een beperking, zal zij zich daarin waarschijnlijk wel kunnen vinden.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Ik wil niet gezegd hebben dat ik nu al mijn fractie kan vastleggen op de uitkomst van het debat over een novelle, maar ik vind wel dat dit de weg is die gevolgd moet worden. Dat wil zeggen dat dit wetsvoorstel wordt aangehouden en een nieuw wetsvoorstel wordt ingediend. Ik zal dit dan met een positieve blik bekijken, maar ik kan niet nu al steun voor die novelle toezeggen.

Minister Korthals:

Mevrouw De Wolff houdt dus alle slagen om de arm.

De heer Holdijk heeft ook grote bedenkingen tegen het wetsvoorstel en neigt mijns inziens ook naar een novelle. De heer Kohnstamm van D66 is mordicus tegen. Mevrouw Tan van de PvdA zou het liefste ook een novelle zien en de VVD-fractie is voorstander.

De heer Rosenthal (VVD):

Ik wijs erop dat mijn fractie zware bedenkingen heeft tegen de toezeggingen die de minister eerder heeft gedaan, althans in de systematiek van de trias politica.

Minister Korthals:

Ik ben nog niet op die toezeggingen ingegaan. Ik had gehoopt daarmee een brug naar deze Kamer te slaan om de doodeenvoudige reden dat de situatie bij de rechterlijke macht dermate nijpend is dat maatregelen getroffen moeten worden.

Verschillende sprekers hebben gewezen op de noodzaak van een kwalitatieve benadering. Zij vinden het belangrijk dat bepaalde zaken door de meervoudige kamer worden bekeken, want drie weten meer dan een en je kunt elkaar dan nog een beetje controleren. Wij hebben in alle stukken en ook in de Tweede Kamer heel duidelijk naar voren gebracht dat kwaliteit ook te maken heeft met snelheid van zaken. Op het ogenblik worden er zaken aangebracht bij de politierechter waarin het openbaar ministerie eigenlijk meer dan een halfjaar zou willen vorderen. Dat is kwalitatief ook geen goede zaak. Het is kwalitatief ook geen goede zaak dat veel zaken niet tot behandeling komen, omdat het zo lang duurt dat óf het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard wordt in de vordering óf de rechter een lagere straf oplegt als hij uiteindelijk komt tot een veroordeling.

Ik zeg dit, omdat dit een wetsvoorstel is waarvan ik aanvankelijk zelf ook geen voorstander was, maar door de situatie gedwongen heb gezegd: dit moeten wij doen, te meer omdat duidelijk was dat de Tweede Kamer dit wetsvoorstel zou aanvaarden. Ik wijs nogmaals op het initiatiefvoorstel van de heren Van Oven van de PvdA en Vos van de VVD. In de Kamer tekende die meerderheid zich steeds duidelijker af, omdat iedereen begreep dat het in enkelvoudige zaken die niet ingewikkeld zijn en waar het vaak uitsluitend en alleen maar om de strafmaat gaat, misschien wat overdreven is om daarop een meervoudige kamer te zetten als er een veroordeling van een halfjaar tot een jaar zou moeten volgen.

Voorzitter. Ik heb geprobeerd om de Eerste Kamer een handreiking te doen. Zo heb ik erop gewezen dat dit wetsvoorstel vooral is ingegeven door de zeer omvangrijke problematiek rond de drugskoeriers. Laten wij het wetsvoorstel in ieder geval beperken tot die koeriers, zowel in eerste als in tweede instantie. Ik zeg dit met enige nadruk tegen mevrouw Tan. Ondertussen kunnen wij precies bekijken hoe het in de praktijk uitwerkt. Wij zullen dan zeker te maken krijgen met het draagvlak onder de rechterlijke macht.

Ik wijs erop dat de rechterlijke macht in de persoon van de NVvR in 1999 heeft geadviseerd over het idee vervat in het initiatiefwetsvoorstel van Van Oven en Vos. Men was toen inderdaad tegen. In feite hebben zij drie jaar later precies hetzelfde advies uitgebracht over dit wetsvoorstel. Ik vraag mij daarom met andere woorden af of men zich daarbij wel in voldoende mate rekenschap heeft gegeven van de situatie die zich bij bepaalde arrondissementen voordoet.

Wij hebben tegelijkertijd de Raad voor de rechtspraak om advies gevraagd. Deze Raad heeft immers veel met de organisatie en de efficiency van de rechterlijke macht te maken. Daar heeft men heel duidelijk gezegd dat het zou moeten kunnen. Natuurlijk is de Raad zeer spaarzaam en voorzichtig en vindt men ook dat er kwalitatief goed werk moet worden geleverd. Uiteindelijk heeft men zich echter wel een voorstander getoond van dit wetsvoorstel. Ik vind dit een belangrijk gegeven, te meer daar er in de Raad voor de rechtspraak drie of vier ex-presidenten van rechtbanken zitting hebben. Deze mensen weten heel goed waarover zij het hebben.

De heer Van de Beeten (CDA):

Tien dagen geleden heeft de Raad voor de rechtspraak een aanvullend advies uitgebracht. Daarin gaf de Raad te kennen dat de Raad het een goed wetsvoorstel vindt als de wet beperkt blijft tot de drugskoeriers. Is dat geen reden voor de minister om ook dit standpunt van de Raad te volgen?

Minister Korthals:

De Raad voor de rechtspraak heeft natuurlijk ook kennis genomen van de inbreng van de Eerste Kamer. Waarschijnlijk hebben zij naar aanleiding daarvan gedacht: beter op deze manier, dan helemaal niet. Dat is een gedachte die bij vele rechters ingang heeft gevonden. Wij kunnen erover blijven praten of men voor of tegen is, maar er ligt nu eenmaal een negatief advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Dat neemt echter niet weg dat ik in toenemende mate van rechters verneem dat zij begrip hebben voor dit wetsvoorstel.

Voorzitter. Ik zou dit wetsvoorstel met de beperkingen die ik zojuist heb genoemd, graag aangenomen zien. Het ziet er evenwel naar uit dat dit niet lukt. Laat ik heel duidelijk zijn: dat betekent dat er een novelle moet worden aangebracht op dit wetsvoorstel. Ik kan mij daar wel iets bij voorstellen, want als je het goed wilt doen, moet je niet kiezen voor een uitvoeringsregeling, zoals de heer Rosenthal voorstelde, maar moet je het in de wet vastleggen.

Het is echter niet meer mogelijk om aanpassingen van het voorliggende wetsvoorstel voor de zomer door middel van een novelle aan te brengen. Het zomerreces is immers bijna aangebroken. De beslissing over een novelle moet dan ook door het volgende kabinet worden genomen. Op zichzelf is daar natuurlijk niets op tegen, maar hier is wel veel tijd mee gemoeid. In feite komt het erop neer dat de behandeling op zijn vroegst in de loop van het najaar kan worden voortgezet als de Eerste Kamer een novelle noodzakelijk blijft achten. Ik wijs de Kamer er met klem op dat een dergelijk uitstel een zeer slechte zaak zou zijn voor de rechtspleging in het arrondissement Haarlem en de aangrenzende rechtsgebieden. Er is in de desbetreffende rechtbanken al geruime tijd onder hoogspanning gewerkt. Men doet dat echter in de verwachting dat dit wetsvoorstel een zeker soelaas zou bieden.

Als deze verwachting beschaamd wordt en de discrepantie tussen de zaken die afgedaan kunnen en afgedaan moeten worden, nog groter wordt, worden grote, naar mijn mening te grote en misschien zelfs wel onaanvaardbare risico's genomen. Gelet op hetgeen ik eerder stelde, is er geen aanleiding om dergelijke risico's te nemen. Bovendien heb ik überhaupt nog al wat moeite met deze novelle, omdat dit echt een inhoudelijke novelle is, waarover de Tweede Kamer anders denkt dan de Eerste Kamer. Ik weet natuurlijk niet of dat in de nieuwe samenstelling ook zo is. Ik denk evenwel dat, naarmate de tijd verstrijkt, meer mensen voorstander van dit wetsvoorstel zullen worden. Ik verwacht dan ook niet dat de Tweede Kamer van opvatting verandert. Het draait dan uit op een patstelling.

Een ander punt is dat een novelle naar mijn stellige opvattingen om technische kwesties behoort te gaan, om reparaties van echte fouten in het wetsvoorstel, en niet om werkelijk inhoudelijke zaken. Om die reden heb ik in dit stadium veel moeite met een novelle. Ik blijf de nadruk leggen op mijn voorstel, dat ik zelf al zeer vergaand vind. Mijn voorstel was om het te beperken tot de drugskoeriers. Dan komen wij terecht op het punt van de heer Rosenthal, maar hij zou wat dat betreft ook eens een ongemak kunnen nemen. Wij monitoren het, wij evalueren het en wij blijven het bespreken met zowel de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak als met de Raad voor de rechtspraak. Na een jaar, voordat de termijn van de noodwetgeving is verstreken, komen wij tot een definitieve beslissing hieromtrent.

De heer Van de Beeten (CDA):

Als mijn partij tegen mij zou zeggen dat ik als lid van de Eerste Kamer alleen mag werken aan of aansturen op technische novelles en niet op inhoudelijke novelles, trok ik mijn beschikbaarheid voor deze Kamer onmiddellijk in. Dat is dus geen overtuigend argument. Het gaat hier om de kwaliteit van de rechtspleging. Het wetgevingsproces impliceert voortschrijdend inzicht. Het is heel goed denkbaar dat collega's aan de overzijde, gehoord de argumenten die hier zijn gewisseld, tot een ander standpunt komen. Dat is evenwel speculatief. Het gaat op dit moment om de verantwoordelijkheid van de Eerste Kamer.

De minister spreekt ons aan op het dringende karakter van dit wetsvoorstel. Ik wil erop wijzen dat dit wetsvoorstel reeds was aangekondigd in het Schiphol-pakket, in december 2001 of januari 2002. De noodwet loopt al sinds 1 maart 2002. De vraag hoe met dit wetsvoorstel moet worden omgegaan, lag dus ruimschoots van tevoren op tafel. De minister heeft ervoor gekozen om geen noodprocedure toe te passen op dit wetsvoorstel. Dat is zijn keuze geweest. De Eerste Kamer heeft hierop geen invloed gehad.

Wij zijn bereid om ten spoedigste een novelle te behandelen. De minister kan vandaag besluiten om zijn ambtenaren opdracht te geven, een novelle voor te bereiden en die aan de Raad van State voor advies voor te leggen. Als ik naar de publieke tribune kijk, denk ik dat er nog wel enkele leden beschikbaar zijn om een advies hierover uit te brengen. De voorbereiding van een besluit dat een volgend kabinet zou moeten nemen, kan in ieder geval door deze minister in werking worden gesteld. Als de minister dat niet doet, is de urgentie kennelijk niet zo groot.

Mevrouw Tan (PvdA):

De minister begon zijn beantwoording in tweede termijn met het opnoemen van de standpunten van de verschillende fracties. Nu heeft hij het over de urgentie. Mijn fractie werd geschaard onder het rijtje fracties dat een novelle voorstaat. Ik wil dat even nuanceren. Gesteld voor de keuze tussen wetstechnisch een minder fraaie gang van zaken of de hoge urgentie in de strafrechtketen, ligt voor mijn fractie het zwaartepunt bij het aanpakken van die noodzaak. Dit geldt des te sterker nu de minister aangeeft dat het ook voor het appèl geldt. Mijn fractie legt dus niet strikt haar prioriteiten bij de wetstechnisch fraaiere oplossing.

Minister Korthals:

Ik ben mevrouw Tan dankbaar voor deze opheldering. Met de heer Van de Beeten verschil ik echt van mening. Ik weet dat hij bepaalde opvattingen heeft met betrekking tot de rechten die de Kamer heeft. Is hij het niet die voortdurend zegt: "ceterum censeo"...? Nee, dat is de heer Witteveen, begrijp ik. Beiden lijken op elkaar; mijn excuses, dat ik hen wat dit betreft door elkaar haal. Ook daar was ik het echter niet mee eens.

Ik denk evenwel dat het weinig zin heeft om een geweldig debat aan te gaan over de inhoud van een novelle en over de vraag wanneer dat wel of niet kan. Waar je in ieder geval als parlement en Staten-Generaal voor moet waken, is dat er openlijk grote verschillen van inzicht zouden ontstaan tussen Eerste Kamer en Tweede Kamer. Die zijn er op dit punt: in grote meerderheid heeft de Tweede Kamer dit wetsvoorstel aanvaard en de Eerste Kamer lijkt dit niet te doen. Nu is dat het recht van de Eerste Kamer, maar ik denk niet dat je dit probleem moet oplossen door middel van een novelle. Dan zou het meest aanvaardbare zijn om te zeggen: wij verschillen hierover van mening en wij, Eerste Kamer, verwerpen dit en nemen graag de verantwoordelijkheid op ons wat betreft de situatie bij de rechterlijke macht.

De heer Rosenthal (VVD):

In het rijtje dat de minister weer langs ging, kwam mijn fractie ook voor: die zou over haar ongemak heen moeten stappen. Nu gaat het volgens de fractie van de VVD om méér dan ongemak. Het gaat hier om een wat ons betreft zeer wezenlijk punt. Ik vind dat de minister daar wat te gemakkelijk overheen loopt. Ik kan ons springende punt op dit vlak positief ombuigen met de volgende vraag betreffende de verhouding tussen de drie machten. Waarom zegt de minister niet dat waar in het wetsvoorstel de mogelijkheid voor de rechterlijke macht ligt om een bepaalde lijn te volgen, daarbinnen ook past dat je de rechterlijke macht prudent genoeg acht om straks zo met de wetstekst om te gaan als in het belang is van onze samenleving en van de rechtsspraak? Dat is iets anders dan dat de uitvoerende macht richtlijnen gaat geven richting zittende magistratuur en openbaar ministerie op dit punt. Het is ook een vraag in de richting van de PvdA-fractie, die zo op die toezeggingen aandringt.

Minister Korthals:

Ik ben het in die zin met de heer Rosenthal eens dat de weg die gekozen wordt, geen fraaie weg is, maar wij willen er – daar ga ik ook ten aanzien van de VVD-fractie van uit – op de een of andere manier uit komen. Het aanbrengen van beperkingen op strafvorderingsrichtlijnen is geen onbekende zaak in het openbaarministeriebeleid. Dat komt ook voor bij de sociale zekerheid, bij het fraudebeleid, bij de keuze voor bestuurlijke of strafrechtelijke afdoening. Het is waar dat de rechtspraak zelf uitmaakt hoe deze omgaat met de wet. Ik heb in de eerste termijn al gezegd dat ik niet kan uitmaken hoe de rechterlijke macht dit zal gaan doen. Dat neemt niet weg dat ik met de organisatie die direct met de rechterlijke macht te maken heeft en juist ook waarborg is voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, een gesprek kan aangaan en zeggen dat het gevoelen van de Eerste Kamer is dat deze graag zou zien dat het beperkt blijft tot drugskoeriers en dergelijke. Dan zal daarmee, naar ik hoop en ook verwacht, rekening worden gehouden. Het argument daarvoor is dat ik kan zeggen: ik zou het in de Eerste Kamer er niet doorheen gekregen hebben, als ik niet zou kunnen zeggen dat ik het gevoel had dat de rechterlijke macht er rekening mee zou houden. Als het vervolgens gaat om het openbaar ministerie, wijs ik erop dat ik daar nu eenmaal voor verantwoordelijk ben. Zeker ten aanzien van het beleid geldt dat het de minister is die, tezamen met het openbaar ministerie, de rekwireerrichtlijnen vaststelt.

De heer Rosenthal (VVD):

Ik hoor de minister nu spreken over een gesprek dat hij gaat voeren en dat hij de rechterlijke macht wil aanspreken op de prudentie die de rechterlijke macht bij dit soort zaken hanteert. Dat is wat mij betreft een punt waarbij je toch zegt: de rechterlijke macht moet met de wetstekst kunnen werken zoals die straks formeel, met alle ins and outs, in het Staatsblad zal staan. Daar gaat het om en daar houd ik de minister dan ook aan.

Minister Korthals:

Dat is zo. De rechterlijke macht kan daaraan echter ook een bepaalde interpretatie en uitleg geven. Hoewel dat door sommigen nog ontkend wordt, weet ik dat het door de rechterlijke macht heel belangrijk gevonden wordt dat dit wetsvoorstel erdoor komt ondanks het advies van NVVR.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik zat vorige week tijdens de beantwoording met mijn pennetje klaar. Ik heb heel duidelijk genoteerd dat de minister ten aanzien van die toezeggingen opmerkte dat hij overleg zou plegen met de Raad voor de rechtspraak. Daarbij is inderdaad de term rekwireerrichtlijn richting OM gevallen. Dat leek voor onze fractie een heldere weergave van hoe de verhoudingen binnen de trias politica zijn. Ik begrijp de vraag van de heer Rosenthal niet helemaal.

De heer Rosenthal (VVD):

Het voeren van een gesprek houdt voor de rechterlijke macht nog altijd de mogelijkheid open om met de wettekst in de hand te doen wat volgens de rechter op dat moment opportuun is. Wat dat betreft, komen wij weer terug bij de rol van de Raad voor de rechtspraak. De minister kan met de Raad voor de rechtspraak afspreken wat hij wil, maar nog altijd ligt daaronder de eigen ruimte voor de individuele rechter c.q. de enkelvoudige of de meervoudige kamer. Dat blijft staan. Ik wil de zaak niet mooier of anders voorstellen dan die de facto in een trias politica behoort te zijn.

Mevrouw Tan (PvdA):

Steeds is gezegd dat dit wetsvoorstel een mogelijkheid biedt en geen dwang oplegt. Wij hebben gevraagd, in hoeverre dit geen theorie is en of er in de praktijk toch geen druk op de rechterlijke macht zou kunnen komen te staan. Naar mijn idee is in dit debat steeds het uitgangspunt geweest dat de rechterlijke macht de vrijheid heeft te kiezen wanneer men wel of niet van deze mogelijkheid gebruik wil maken.

De heer Rosenthal (VVD):

Als dit vastligt ten aanzien van alle categorieën van eenvoudige delicten, heb ik duidelijkheid.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ook in de Tweede Kamer is gesproken over wat onder eenvoudig verstaan moet worden en welke criteria daarbij gelden. Die discussie hebben wij voortgezet in de schriftelijke voorbereiding. Wat onze fractie betreft, hield de aandrang om het tot drugskoeriers te beperken inderdaad verband met het criterium eenvoudig. Bij drugskoeriers is de bewijslast immers meestal eenvoudig en zijn er richtlijnen voor de strafmaat. Dat is in ieder geval duidelijk.

Minister Korthals:

Voor alle helderheid: met het OM kan ik afspreken – dat heb ik in feite al gedaan – dat er een rekwireerrichtlijn kan worden gemaakt. Dat is niet fraai, maar het is weleens meer voorgekomen. Het is voor een beperkte tijd, namelijk zolang de noodwetgeving duurt. De Raad voor de rechtspraak is natuurlijk zelfstandig in wat hij doet, maar ik voer wel overleg met de raad. Of de raad het zal opvolgen, blijft natuurlijk altijd maar afwachten. Ik heb er echter vertrouwen in dat de Raad voor de rechtspraak bereid zal zijn om bij de rechterlijke macht naar voren te brengen dat men het voorstel om de werking van dit wetsvoorstel gedurende de genoemde periode te beperken tot drugskoeriers, voor een belangrijk deel zal overnemen.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

De minister zei dat een novelle altijd het herstel van een technische fout in een wetsvoorstel betreft. Ik denk dat de geschiedenis iets anders leert. Een van de argumenten daarbij is dat de minister niet zeker weet, of hij een inhoudelijke novelle door de Tweede Kamer krijgt en dan ontstaat er een conflict tussen beide Kamers. Lopen wij niet de kans dat de toezegging die hij hier doet door de Tweede Kamer zal worden verworpen of zal worden gekapitteld, misschien niet nu, maar wel over twee jaar nadat er is gemonitord? Met andere woorden, heeft de minister niet zichzelf dit soort problemen op de hals gehaald door ons deze toezegging te doen?

Minister Korthals:

Ik heb geen andere keuze. Voor mij is het van het allergrootste belang dat dit wetsvoorstel erdoor komt, niet omdat ik het leuk vind op de laatste dag dat ik hier sta om dit wetsvoorstel erdoor te krijgen – het zou het eerste en enige zijn dat tijdens mijn periode wordt verworpen – maar wel omdat ik de behoefte op dit gebied zie. Men loopt werkelijk overal vast als dit wetsvoorstel er niet door komt. Deze toezegging is voor mij de enige manier om het er hier doorheen te krijgen. Vervolgens wordt er door sommige fracties, gelukkig niet meer door mevrouw Tan van de PvdA-fractie, aan toegevoegd: dan willen wij dat ook in een novelle krijgen. Maar dan zitten wij ook met het probleem in de Tweede Kamer. Die laat zich dat niet ontlopen. Dat gevoel heb ik zeker...

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Ik denk dat de minister dat probleem altijd heeft.

Minister Korthals:

Ik heb dus altijd een probleem. Ik ben er wel aan gewend deze afgelopen vier jaar, dus het is niets nieuws. Het gaat uiteindelijk om het resultaat. In alle eerlijkheid, ik ben zelf ook geen echte voorstander geweest van uitbreiding van de termijn van een halfjaar naar een jaar. Als ik helemaal de vrije keuze had gehad en niet met de capaciteitsproblemen was geconfronteerd, was ik er waarschijnlijk niet mee gekomen. Toen is er een studie geweest naar de situatie in de landen om ons heen. Overal ter wereld spreekt men, ook in veel belangrijkere zaken, recht met een rechter. Alleen Nederland houdt dat zo beperkt. Ook om die reden is er naar mijn stellige overtuiging geen wezenlijk bezwaar tegen dit wetsvoorstel.

Het WODC-rapport en het benchmarkonderzoek zijn iets vertraagd. Het ene komt in het najaar, het andere aan het eind van het jaar.

Ik ben op het ogenblik als een gek aan het rekenen hoe de verhoudingen hier liggen. U weet uit mijn eerste termijn dat mijn rekenkunde van onbetwistbaar niveau is, maar er zijn nog een paar fracties waarvan het mij niet geheel duidelijk is. Ik moet kiezen: of ik neem het risico met de toezegging die ik heb gedaan dat dit wetsvoorstel wordt aanvaard of ik moet schorsing vragen, want dan moet ik in het kabinet overleggen of wij met een novelle willen komen. U verwacht van mij een uitspraak daaromtrent. Ik vraag een korte schorsing om voor mijzelf te kunnen nagaan welke partijen nu bereid zijn om dit voorstel te steunen en welke niet.

De voorzitter:

Gelet op het intense debat en met erkenning van de rekenkunde van de minister denk ik dat hij eerst wat data moet verzamelen. Ik stel voor dat wij instemmen met zijn verzoek om een korte pauze om dat aspect vorm te geven.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Minister Korthals:

Voorzitter. Mijn voorstel was en is om in ieder geval met de Raad voor de rechtspraak te gaan praten om te bekijken of hij in de geest van de voorgestelde beperking tot drugskoeriers wil gaan werken. Ik kan natuurlijk geen 100% garantie geven, maar uit mijn overleg met de Raad voor de rechtspraak heb ik goed vertrouwen dat het wel in die richting zal gaan.

Ik heb gezegd dat ik er met het openbaar ministerie zorg voor zal dragen dat er een rekwireerrichtlijn komt waarin staat dat uitsluitend zaken met betrekking tot drugskoeriers bij de politierechter komen waarbij een straf wordt gevorderd van een halfjaar tot een jaar. Hetzelfde geldt voor de enkelvoudige kamer in hoger beroep.

De heer Holdijk sprak de wens uit dat, nadat het wetsvoorstel is aangenomen, alles in het werk wordt gesteld om een wetswijziging in deze richting tot stand te brengen. Dat wil ik bij dezen toezeggen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Wat houdt die wetswijziging precies in? In het debat ging het om twee elementen: de beperking tot de drugskoeriers en de beperking van de tijdsduur tot die van de noodwet met misschien een uitloop van zes of twaalf maanden. Is dat de inhoud van de wetswijziging?

Minister Korthals:

Dat is precies de inhoud van de wetswijziging.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Ik verzoek u om een korte schorsing, zodat ik in de fractie van het CDA beraad kan voeren over dit voorstel.

De voorzitter:

Hoe lang wilt u een schorsing hebben?

De heer Van de Beeten (CDA):

Voor mij is 10 à 15 minuten voldoende.

De voorzitter:

Dan schorsen wij nu voor de theepauze.

De vergadering wordt van 14.58 uur tot 15.15 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik geef de heer Van de Beeten aan de interruptiemicrofoon de gelegenheid verslag uit te brengen.

De heer Van de Beeten (CDA):

De situatie doet mij denken aan mijn eerste optreden in deze Kamer bij de Wet strafrechtelijke opvang verslaafden. Met het oog op het belang van de invoering van die wet hebben wij toen tegen de minister gezegd: oké, wij stemmen voor, als u toezegt tot een wetswijziging te komen op een belangrijk punt, het EVRM betreffend. Dat is inmiddels anderhalf jaar geleden. Ik heb zes weken geleden met een aantal collega's gevraagd hoe de stand van zaken is bij dat toegezegde wetsvoorstel, maar daar heb ik nog geen antwoord op gehad. Misschien heeft de minister de mogelijkheid om dat antwoord nu te geven.

Op zichzelf had ik enige twijfel, toen ik het voorstel van de minister hoorde, maar wij hebben vorige week bij de Schipholwet een vergelijkbare procedure gevolgd van een brief van de minister aan deze Kamer en aan de Tweede Kamer, waarin de toezegging dat er zo spoedig mogelijk een wetswijziging komt, schriftelijk is vastgelegd. In dit geval zou ik willen suggereren om ook uitdrukkelijk toe te zeggen dat de opvolger wordt gevraagd, dit met spoed ter hand te nemen en de ambtelijke voorbereiding alvast te starten. Als de minister bereid is om dit in die vorm toe te zeggen, kan mijn fractie hem een goede laatste dag in de Eerste Kamer bezorgen.

Minister Korthals:

Wij zijn pas op de helft van de dag, want wij gaan tot twaalf uur door, dus ik kan de goede afloop nog niet beoordelen. Verder zeg ik toe dat wat de heer Van de Beeten zegt, zal gebeuren. Er komt een brief, waarvan de ambtenaren de voorbereiding al ter hand hebben genomen. Er zijn twee ambtenaren naar het departement om de eerste stukken te gaan schrijven, kan ik de heer Van de Beeten zeggen.

De voorzitter:

Deze toezegging zal de kamerleden zoveel vertrouwen geven in het vastleggen van de afspraken dat ik meen op dit moment met de afronding van de behandeling van het wetsvoorstel te kunnen beginnen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fracties van GroenLinks en D66 wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Ik feliciteer de minister met nadruk met de wijze waarop de afronding heeft plaatsgevonden.

De vergadering wordt van 15.11 uur tot 15.40 uur geschorst.

Voorzitter: Van Eekelen

Naar boven