Aan de orde is de interpellatie-Hofstede, gericht tot de staatssecretaris van Economische Zaken.

Tot het houden van deze interpellatie is verlof verleend in de vergadering van 12 maart 2002.

(De vragen zijn opgenomen aan het eind van deze editie.)1

De heer Hofstede (CDA):

Voorzitter. Op 2 oktober vorig jaar hebben wij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Waarborgwet 1986 met betrekking tot de uitoefening van het toezicht op de naleving behandeld. Bij die gelegenheid mocht ik namens alle leden van de vaste commissie voor Economische Zaken het woord voeren. Dat wetsvoorstel is toen aangenomen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de staatssecretaris met de grootst mogelijke spoed zou komen met een nieuw wijzigingsvoorstel voor genoemde wet.

Dat wijzigingsvoorstel zou betrekking hebben op de zogenoemde negatieve tolerantiespeling. In dat kader werd over het nog langer laten voortbestaan van deze tolerantiespeling in de huidige wet het onaanvaardbaar uitgesproken. De Kamer heeft bij die gelegenheid ook vastgesteld dat er bereidheid was af te zien van de op 23 mei 2001 gevraagde novelle tot wijziging van de Waarborgwet 1986, zulks op voorwaarde dat de staatssecretaris uitdrukkelijk zou toezeggen dat er snel een wijzigingsvoorstel zou worden aangeboden. Hij zegde dat onomwonden toe. Hij gebruikte daarbij de woorden – ik citeer uit de Handelingen –: "Ik zal vandaag nog beginnen met het voorbereiden van de wetswijziging om daarmee de negatieve tolerantiespeling zo snel mogelijk opgeheven te krijgen." Het wetsvoorstel werd vervolgens aangenomen en toen werd het doodstil.

Op herhaaldelijke verzoeken om informatie over de stand van zaken door de vaste commissie werd uiteindelijk, toen er voor de derde keer was gebeld, door het departement toegezegd dat er uiterlijk op 1 maart een brief zou liggen. Die brief kwam niet voor of op 1 maart, maar pas op 18 maart, nadat de Kamer op 12 maart daaraan voorafgaande verlof had verleend voor deze interpellatie. Toen kon het dus wel.

De desbetreffende brief maakte, zeer tot ons ongenoegen, duidelijk dat de gevraagde en toegezegde wetswijziging nog steeds in een ambtelijk voorbereidend stadium verkeert en dus nog bij de ministerraad moet worden ingediend. In het bewuste schrijven valt ook te lezen dat het betrokken bedrijfsleven en de Consumentenbod in het najaar van 2001 zijn geraadpleegd over een aantal technische wijzigingen en over het laten vervallen van de negatieve tolerantie. Wat betreft het laatstgenoemde punt was de slotconclusie van de brief: "Uit de ontvangen reacties is gebleken dat het voorstel breed gedragen wordt."

Die conclusie lag voor de hand, omdat de door deze Kamer gewraakte bepaling zonder meer afbreuk doet aan de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven en de positie van de consument nodeloos zwakker maakt. Dat waren nu net de redenen waarom deze Kamer de desbetreffende bepaling op de kortst mogelijke termijn geschrapt wilde zien. Overigens was de raadpleging van het bedrijfsleven al aangekondigd tijdens het gesprek van de vaste commissie met de staatssecretaris op 3 juli vorig jaar en bevestigd in zijn brief van 12 juli 2001. Daarom is het mij een raadsel waarom dat in juli aangekondigde gesprek met het bedrijfsleven pas in het najaar heeft plaatsgevonden. Het stoort ons dat de staatssecretaris de Kamer op deze wijze bruuskeert.

In de discussie over de negatieve tolerantiespeling gaat het zegge en schrijve om precies een lid van een artikel, te weten artikel 2, lid 1, van de Waarborgwet 1986. Waarom, zo is mijn vraag, moet het dan zo eindeloos lang duren voordat er een wijzigingsvoorstel ligt? Voorzover waarneembaar voor deze Kamer heeft deze staatssecretaris nauwelijks wetgevende arbeid. Als hij zijn woord heeft gehouden, dan is de staatssecretaris op 2 oktober 2001 begonnen om een lid van een artikel in een wijzigingsvoorstel te gieten, en nu, na een halfjaar, hoopt hij dit product van lang en hard zwoegen aan de ministerraad aan te bieden. Ik vind dat onbegrijpelijk. Kan de staatssecretaris stap voor stap en gespecificeerd aangeven wanneer hij welke stappen heeft gezet? Welke stappen zijn er gezet in het kader van de waarschijnlijk noodzakelijke notificatie door de Europese Commissie?

Het vertrouwen van de Kamer is in dezen ernstig op de proef gesteld, om niet te zeggen geschonden. Immers, toezeggingen van de staatssecretaris, gedaan op 2 oktober 2001, zijn nu, om en nabij een halfjaar later niet nagekomen en toezeggingen van het departement inzake nadere informatie zijn niet en in elk geval veel te laat ingelost. Daarom hebben we hier en nu recht op verantwoording.

Het is ons bekend dat niet controversiële wetgeving – dat is in dezen het geval – in recordtijd door het parlement kan worden geloodst. Is de staatssecretaris bereid in het kader van de politiek onomstreden schrapping van de negatieve tolerantiespeling een recordpoging te wagen?

Staatssecretaris Ybema:

Voorzitter. Ik dank de heer Hofstede voor zijn inbreng die hij namens de gehele vaste commissie voor Economische Zaken heeft geleverd.

Ik deel de Kamer eerst mee dat het wetsvoorstel inzake het afschaffen van de negatieve gehaltespelingen inmiddels aan de ministerraad is aangeboden. Dat is vorige week gebeurd. Het secretariaat heeft ondertussen besloten dat het wetsvoorstel op 5 april in de ministerraad wordt behandeld.

Ik wil de Kamer uiteraard graag iets vertellen over het traject van deze wetswijziging en ook over de voortgang van het dossier. Hierover kunnen namelijk heel gemakkelijk verkeerde indrukken ontstaan. Op 2 oktober 2001, tijdens de behandeling van de wetswijziging met betrekking tot het loskoppelen van het toezicht van het keuren, heeft de Kamer mij gevraagd de negatieve gehaltespelingen te laten vervallen. Ik heb toen toegezegd dat ik op diezelfde dag – dat herinner ik mij nog heel goed – zou beginnen met de voorbereidingen en dat ik alles in het werk zou stellen om de wetswijziging op dit punt zo snel mogelijk te realiseren. Dat heb ik ook gedaan.

Tegelijkertijd benadruk ik dat de inwerkingtreding van de wetswijziging aangaande het scheiding van keuren en toezicht, na de aanneming door deze Kamer, en de aanwijzing van een tweede waarborginstelling in de afgelopen periode de nodige aandacht hebben gevergd. Wat betreft de negatieve gehaltespelingen ben ik in contact getreden met het bedrijfsleven, met name omdat het voorstel een verzwaring van de keuring inhoudt. Het overleg met het bedrijfsleven, maar ook met beide waarborginstellingen en de Consumentenbond, heeft plaatsgevonden in het najaar. Hieruit bleek dat iedereen enthousiast is en deze wetswijziging ondersteunt. Op zichzelf verbaasde die conclusie mij niet, maar dat gesprek moest uiteraard wel plaatsvinden.

Vervolgens zijn mijn ambtenaren aan het werk gegaan om die zaak in een wet vast te leggen, want – daarover ontstaat heel gemakkelijk een misverstand – zelfs de wetswijziging van een artikel moet een heel wetgevingstraject doorlopen. Er kan dus heel gemakkelijk het beeld ontstaan dat, als het gaat om de wetswijziging van een artikel, dit in een namiddag is geregeld. Quod non! Een geheel wetgevingstraject kost de nodige tijd.

Er kwamen twee zaken duidelijk naar voren tijdens de ambtelijke voorbereiding van dit wijzigingsvoorstel. In de eerste plaats kwam de vraag op of de huidige merktekens al dan niet moesten worden aangepast. Bij blijvend gebruik van de huidige tekens is het immers niet duidelijk of een voorwerp is gekeurd met of zonder negatieve gehaltespeling. Hierover is onlangs nog contact geweest met het Verenigd Koninkrijk. Waarom? Omdat het Verenigd Koninkrijk vooral problemen heeft met deze negatieve gehaltespelingen en Nederlandse goederen derhalve niet accepteert. Het Verenigd Koninkrijk zag geen probleem, omdat de export toch vooral betrekking heeft op nieuwe voorwerpen. Daarom heb ik besloten geen extra lasten bij de branche neer te leggen en de merktekens ongewijzigd te laten. Ook dat punt moest echter worden uitgezocht.

In de tweede plaats kwam de vraag op of artikel 3 moest worden gewijzigd, omdat ook in dit artikel de negatieve gehaltespeling wordt genoemd. Deze wijziging was niet voorgelegd aan de branche, omdat ik er in eerste instantie, waarschijnlijk met de Eerste Kamer, van uitging en de mening was toegedaan dat de strekking van dit artikel ongewijzigd moest blijven. Een aantal partijen merkte echter op dat ook dit artikel gewijzigd zou moeten worden. Om het proces niet verder te vertragen en omdat er heel weinig wordt gestempeld volgens artikel 3 is besloten deze wijziging nu niet mee te nemen, maar die te overwegen bij de volgende wetswijziging. Aan het eind van in principe ieder wetgevingstraject worden altijd een bedrijfseffectentoets en een wetgevingstoets uitgevoerd. Ook deze toetsen zijn recentelijk afgerond. Tevens is het voorstel voorgelegd aan Actal. Het zijn allemaal voorgeschreven procedures. Die moeten worden doorlopen. Ik kan de Kamer melden dat Acto als het gaat om de beoordeling van administratieve lasten voor het bedrijfsleven jongstleden donderdag heeft besloten het wetsvoorstel niet te toetsen, omdat dit geen gevolgen heeft voor de administratieve lasten van ondernemers. Die stap moest ook worden gezet.

Daarna is het wetsvoorstel direct aan de ministerraad aangeboden. Daarover informeerde ik de Kamer zojuist al. Na aanvaarding van het wetsvoorstel – ik ga ervan uit dat dit op 5 april zonder problemen zal gebeuren – stuur ik het onmiddellijk naar de Raad van State en ook naar Brussel, ter notificatie. Die twee processen kunnen parallel verlopen.

Ik heb de Kamer in mijn brief van 18 maart geïnformeerd over de stand van zaken, zodra het duidelijk was wanneer het wetsvoorstel aan de ministerraad kon worden aangeboden. Ik heb voor die timing gekozen om de Kamer ook te kunnen informeren over de laatste stand van zaken, omdat een aantal zaken begin maart werd afgerond. Het leek mij correct dat mee te nemen in de informatie. Ik had kunnen beslissen om de Kamer eerder een brief te sturen, maar dan had ik haar daarover niet kunnen informeren. Ik vind het vervelend dat er een misverstand is ontstaan over hoe en op welk moment de Kamer geïnformeerd zou worden. Mijn brief, die op 18 maart bij de Kamer is binnengekomen, en de interpellatievragen van de Kamer die op 20 maart bij mij binnenkwamen, hebben elkaar letterlijk gekruist. Ik wil echter benadrukken dat ik meteen na ons overleg op 2 oktober – daar gaat het om – aan de slag ben gegaan, zoals toegezegd. Ik hoop dat hierover, in ieder geval na vandaag, geen onduidelijkheid meer zal bestaan.

Er is overigens – dat is de Kamer ook bekend – naast het punt van de negatieve toleranties een behoorlijke voortgang op dit dossier geboekt. Dat was uiteraard ook nodig, op grond van de wetgeving die wij hier op 2 oktober hebben besproken en afgerond. De wetswijziging die wij toen hebben afgerond, betrof de scheiding van het keuren en het toezicht. Die wetswijziging is op 11 maart in werking getreden. De publicatie in het Staatsblad heeft op 28 februari plaatsgevonden. De aanwijzing in de Staatscourant vond plaats op 7 maart. Daarvoor, na 2 oktober, moest WaarborgHolland nieuwe tarieven indienen. Die moesten ook worden goedgekeurd. Daarnaast moesten nog de nodige zaken worden geregeld met de nieuwe toezichthouder, Verispect. Deze toezichthouder is ook in het wetsvoorstel vastgelegd. Voorts – ook dat weet de Kamer – is een tweede waarborginstelling aangewezen, te weten Edelmetaal Waarborg Nederland te Joure. Het was uitdrukkelijk de bedoeling van de regering, gesteund door de Kamer, om concurrentie op de keuringsmarkt te introduceren. Dat is gelukt, want wij hebben nu twee waarborginstellingen. Voor de nieuwe waarborginstelling was het echter essentieel dat er een beslissing werd genomen, vanwege voor haar aflopende bouwvergunningen en subsidieverzoeken. Dat had kunnen leiden tot het terugtrekken van de aanvraag een waarborginstelling te mogen zijn. Daardoor zou er op het laatste moment toch geen concurrentie op de markt ontstaan, maar dat was wel de bedoeling. Het heeft uiteraard nog de nodige tijd gevergd om die kwestie ook snel na 2 oktober af te ronden.

Ik hoop en verwacht dat ik de Kamer hiermee afdoende heb geïnformeerd. De interpellatievragen heb ik ook beantwoord. Nog kort iets over de laatste interpellatievraag, waarbij heel nadrukkelijk wordt verwezen naar de datum van 1 maart. De heer Hofstede sprak daar in zijn toelichting nog over. Op dat punt moet er sprake zijn geweest van een miscommunicatie tussen de Kamer en mijn ministerie. Het was mijn ministerie niet bekend dat er een afspraak zou zijn gemaakt over het informeren van deze Kamer voor 1 maart. Dat is hier kennelijk anders begrepen. Daardoor is het misverstand ontstaan. De Kamer – dat is vanuit haar opvattingen begrijpelijk – vindt dat zelfs niet is voldaan aan de afspraak van 1 maart, terwijl mijn mensen, mijn ministerie en ikzelf niet op de hoogte waren van de afspraak over informatie voor 1 maart. Die dingen gebeuren, ook al is dat te betreuren. Zo gaat het soms.

Ik benadruk nogmaals dat ik de gerezen misverstanden betreur, maar ik wijs er ook op dat er sinds 2 oktober op dit gehele dossier veel is gebeurd en dat er veel vooruitgang is geboekt.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hofstede (CDA):

Voorzitter. De staatssecretaris is vrij breed ingegaan op de invoering van de hier op 2 oktober behandelde wetswijziging, maar daar ging mijn interpellatie niet over. Ik wil daar nu dus aan voorbijgaan. Ik neem zonder meer aan dat er hard aan dit dossier wordt gewerkt. Ik vraag mij hooguit nog af waarom de Kamer het wetsvoorstel op 2 oktober met enige spoed moesten goedkeuren – dat was de wens van de staatssecretaris – terwijl een en ander pas per 11 maart is ingevoerd. Mede daarom is toen afgezien van de novelle. Daar gaat de interpellatie echter ook niet over.

Ik wil nog wel enige vragen aan de staatssecretaris stellen. Hij heeft duidelijk gemaakt dat hij verschrikkelijk hard heeft gewerkt om het voorstel tijdig bij de ministerraad te krijgen. Ik begrijp nog steeds niet helemaal dat de verwerking van een lid van een artikel zoveel tijd in beslag neemt. Het staat er met het wetgevingsproces in Nederland mijns inziens niet zo goed voor als dat voor elk ministerie geldt. Dat laat ik verder in het midden. Het verbaast mij wel waarom op 3 juli wordt aangekondigd dat er met het bedrijfsleven zal worden gesproken, terwijl dat pas in het najaar gebeurt. Daar is de staatssecretaris niet op ingegaan.

Dan nog iets over de wetswijziging, in die zin dat het niet alleen zou gaan om artikel 2, lid 1, maar ook om artikel 3. Ik had begrepen dat artikel 3 moest worden gezien als een technische wijziging, omdat het gaat om de keuring van oude sieraden die opnieuw ter keuring worden aangeboden. Dat is totaal iets anders dan bijvoorbeeld de exportpositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Wij hebben eerder afgesproken dat die technische wijzigingen – het waren er zeven of acht – wel konden wachten, totdat de evaluatie van de wet had plaatsgevonden. Daar hebben wij in deze Kamer allemaal mee ingestemd. Wij wilden alleen dat ene heikele punt sterk benadrukken. Dat kon niet nog enkele jaren in stand blijven. Over het uitstapje van de staatssecretaris naar dat andere artikel is dus al een deal met deze Kamer getroffen. Dat mocht langer wachten. Het gaat dus louter om artikel 2, lid 1.

Dan nog iets over de miscommunicatie met deze Kamer over de wel of niet toegezegde brief. Je kunt alles op miscommunicatie schuiven, maar het staat vast dat er vanuit deze Kamer maar liefst drie keer contact is geweest, op verzoek van leden van de commissie, met het departement. Het staat ook vast – dat is per e-mail bevestigd – dat het departement ons voor of op 1 maart een brief zou sturen. Dat is niet gebeurd. Dat kan niet worden afgedaan met woorden van treurnis dat er enig misverstand is ontstaan. Ik denk dat de staatssecretaris hiervoor zijn excuses aan de Kamer moet aanbieden.

De staatssecretaris zei dat het wetsvoorstel op 5 april naar de ministerraad gaat. Kan hij een datum noemen waarop het wetsvoorstel wordt aangeboden aan de Tweede Kamer? Dat interesseert mij nog meer.

De heer Terlouw (D66):

Voorzitter. Ik wil voor het verslag graag even opgemerkt hebben dat de heer Hofstede bij de behandeling van het wetsvoorstel niet namens de commissie heeft gesproken. De commissie stond ook achter de interpellatie, maar de heer Hofstede heeft die interpellatie niet namens de commissie gehouden. Het lijkt mij goed om dat even vast te leggen.

De staatssecretaris heeft beschreven welke stappen er allemaal moeten worden gezet bij een wetsvoorstel, zelfs als het over een kleine wijziging gaat. Soms kan het snel. Dat hebben wij gezien bij de bolletjeswet, zoals zojuist werd opgemerkt. Dit was geen spoedeisende wijziging van een wet. Misschien, omdat sommige dingen wel snel moeten, gaan de dingen die niet zo'n haast hebben langzaam, wordt wat dat betreft de maximale termijn genomen. Daardoor gaat het zo heel lang duren. Ik aanvaard wat de staatssecretaris daarover heeft gezegd. Zo zal het zijn gegaan. In toekomstige gevallen is het misschien nuttig, als je ziet aankomen dat het heel veel tijd neemt, om gaande de rit een brief te schrijven, waarin dat wordt uitgelegd. Dat kan misverstanden, zoals die nu zijn ontstaan, voorkomen.

Staatssecretaris Ybema:

Voorzitter. Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun inbreng in tweede termijn. De heer Hofstede heeft opgemerkt dat de interpellatie niet gaat over de invoering van de wet. Dat heb ik mij uiteraard goed gerealiseerd. Ik vind wel dat dit bij de beoordeling moet worden betrokken, omdat de feitelijke invoering van het wetsvoorstel waarvan de behandeling hier op 2 oktober is afgerond, onmiddellijk haar beslag moest krijgen. Het wetsvoorstel kon niet aan de kant worden gelegd. Wij konden niet aan de slag met slechts de wijziging van het ene artikel. Die twee zaken hingen samen. Daar moest uiteraard de nodige capaciteit op worden gezet. De praktijk wijst dan uit dat het lang duurt. Ik kan mij voorstellen dat men de termijnen heel lang vindt. Ik vind dat af en toe zelf ook. Als bewindspersoon – er zit heel veel bestuurlijke ervaring in de Kamer – zeg ik regelmatig tegen een ambtenaar dat iets in twee maanden moet kunnen. Dan komt er heel vaak de reactie dat het zo niet ligt, omdat er ook veel andere zaken moeten gebeuren. Als bewindspersoon heb je daar vaak geen weet van, maar die dingen moeten toch gebeuren. Ik ben van nature een positief iemand, maar ook een ongedurig iemand als het om dit soort processen gaat. Het gaat mij eigenlijk altijd te langzaam, maar zo is de praktijk, in ieder geval voor een deel. Ik wil het daarmee niet goedpraten, zeker niet, maar ik geef hiermee mijn algemeen gevoel aan bij dit soort vragen.

De heer Hofstede (CDA):

Voorzitter. Het ging mij niet om de persoon van de staatssecretaris. De persoon waardeer ik in hoge mate. Ik vind hem zelfs een van de meest vriendelijke bewindslieden van dit kabinet, maar daar gaat het nu niet om. Het gaat hier om het functioneren van de staatssecretaris.

Staatssecretaris Ybema:

Dat spreekt voor zichzelf. Ik zal mij richten op de zaak waarover wij het vandaag hebben.

De heer Hofstede heeft in eerste termijn aangegeven dat wij op 3 juli hadden aangekondigd dat er met het bedrijfsleven zou moeten worden overlegd, terwijl dat pas later is gebeurd. Wij hebben daar op 2 oktober nog bij stilgestaan. Ik herinner mij dat het toen bij de Kamer bekend was dat de consultatie van het bedrijfsleven nog moest starten. Volgens mij hebben wij dat toen op die manier gewisseld. Die consultatie is vervolgens onmiddellijk begonnen. In oktober en november is het gebeurd. Wij hebben het vervolgens vrij snel kunnen afronden.

De heer Hofstede zei ook dat wij hebben afgesproken dat een en ander zou worden beperkt tot artikel 2 en dat artikel 3 er niet bij zou worden genomen. Dat klopt. Ik was en ben die opvatting toegedaan. Tijdens het proces van wetgeving en het overleg daarover met de verschillende partijen kwam vanuit de markt de vraag op of een en ander ook niet aan artikel 3 raakte. De markt vond dat artikel 3 moest worden meegenomen in het wetgevingstraject. Die vraag hebben wij toen opnieuw onder ogen moeten zien, omdat het een kwestie is die bedrijven raakt. Het is dan correct dat je er serieus aandacht aan besteedt, want misschien heb je toch niet goed gezien dat de kwestie voorlopig kan worden geparkeerd. Wellicht zouden wij artikel 3 toch moeten meenemen in de procedure.

De nadere opvattingen daarover zijn niet gewijzigd. Wij hebben opnieuw besloten dat wij artikel 3 niet meenemen, omdat wij denken dat dit niet nodig is. Het zou de procedure ook onnodig vertragen. De wijziging van artikel 3 betreft een technische wijziging. Wij kunnen die later meenemen. Dat doet verder geen afbreuk aan de wetswijziging, nadat artikel 2 is aangepast.

Dan nog iets over de miscommunicatie rond de gevraagde brief en 1 maart. Ik heb er verder niet zoveel behoefte aan daar nog iets over te zeggen. Het is betrekkelijk eenvoudig. Als in deze Kamer, in de commissie, vrij breed de opvatting leeft dat wij niet tijdig hebben geleverd wat wij hadden moeten leveren, dan trek ik mij dat aan. Ik heb er geen enkele moeite mee mijn excuses daarvoor aan te bieden. Ik wil uiteraard zodanig functioneren dat ik de Kamer lever wat de Kamer geleverd wil zien. Mijn conclusie is dat de communicatie misschien niet goed is geweest. Dat trekken wij onszelf aan. Ik trek mij dat aan als verantwoordelijk bewindspersoon. Ook mijn medewerkers trekken zich dit aan. Wij hadden die signalen beter moeten opvangen. Wij hadden de Kamer tijdiger moeten informeren. Ik beloof wat dat betreft beterschap in de toekomst, want wij willen de Kamer zo goed mogelijk bedienen.

De heer Hofstede vroeg ook nog wanneer het wetsvoorstel wordt aangeboden aan de Tweede Kamer. Dat hangt ook af van de notificatieprocedure. Na 5 april gaat het voorstel naar de Raad van State en naar Brussel. Wij zijn vervolgens een beetje in handen van Brussel, vanwege de termijnen die gelden voor de notificatieprocedure. Er is sowieso sprake van een standstill-procedure van drie maanden. Gedurende deze drie maanden kunnen anderen op dit voorstel reageren. Het duurt dus zeker drie maanden. Het is zelfs denkbaar – al hoop en verwacht ik dat niet – dat Brussel daarna nog een periode van maximaal twaalf maanden neemt. Brussel heeft het recht om dat te doen. Ik kan dat niet voorkomen. Ik kan niet afdwingen om dat niet te doen. Wij zullen er uiteraard alles aan doen om het mogelijk te maken dat de zaak in Brussel zo snel mogelijk wordt afgerond en vervolgens kan worden voorgelegd aan de Tweede Kamer.

De heer Hofstede (CDA):

Voorzitter. Bij de indiening in Brussel kan wel worden opgemerkt worden dat het hier gaat om het wegnemen van handelsbelemmeringen. In dat geval zal Brussel de zeer lichte procedure waarschijnlijk toepassen.

Staatssecretaris Ybema:

Voorzitter. Wij zullen die argumenten zeker gebruiken. Er is mij alles aan gelegen om op dat punt naar Brussel toe tempo te maken en de condities voor de beoordeling door de Europese Commissie in het kader van de notificatieprocedure zo gunstig mogelijk te maken, zodat men dat proces zo snel mogelijk kan afronden. Wij zijn uiteraard ook afhankelijk van de wijze waarop derden op de zaak reageren. Ik hoop dat dit niet tot een onnodige belemmering zal leiden.

Voorzitter. Ik ben het met de heer Terlouw eens dat het bij dit soort zaken soms langer duurt dan je denkt. Er wordt verwezen naar situaties waarbij wel zeer snel wetgeving kan plaatsvinden. Wij moeten alles in de goede verhoudingen zien. Er zijn urgente, soms zelfs zeer urgente of acute situaties waarbij absoluut iets moet gebeuren. De bolletjesslikkers zijn daar een goed voorbeeld van. Het gaat daarbij om een maatschappelijk volstrekt onverantwoorde situatie, die moet worden aangepakt. Daaraan wordt dan alle prioriteit gegeven. Hieraan is ook prioriteit gegeven, maar in een iets andere context. Dat klonk ook door in de woorden van de geachte afgevaardigde de heer Terlouw.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de staatssecretaris voor de namens de regering verstrekte inlichtingen.

De vergadering wordt van 12.30 uur tot 13.30 uur geschorst.

Naar boven