Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Beroepswet, de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op de Raad van State, de Wet op de studiefinanciering, de Wet tarieven in burgerlijke zaken en andere wetten ter verhoging van de opbrengst van de griffierechten (verhoging van de opbrengst van griffierechten) (25926).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Het onderhavige wetsvoorstel heeft tot dusverre geen aanleiding gegeven tot commentaren van enige omvang. Slechts op één helaas niet onbelangrijk onderdeel was er gegronde reden tot het stellen van vragen. Tot mijn spijt moet ik zeggen dat de antwoorden daarop mij geen aanleiding geven tot grote waardering en geenszins aanleiding zijn de kritiek op het voorstel te laten varen. Het lijkt mij nuttig om daarop nader in te gaan.

Waar gaat het om? Een dagvaarding om voor de rechter te verschijnen is vaak een geschikt drukmiddel om de debiteur alsnog tot betalen te brengen. Als hij dat doet, wordt uiteraard de dagvaarding ingetrokken. Wanneer dat gebeurde voordat de zaak op de zitting was geweest, was tot dusverre geen griffierecht verschuldigd, ook niet als de zaak al wel op de rol was ingeschreven, zodat het betrokken gerecht er reeds werk aan had gehad, zij het niet van grote omvang. Het onderhavige voorstel van wet strekt er nu onder meer toe dat in dergelijke gevallen voortaan wél een griffierecht wordt geheven, en wel ter hoogte van een kwart van het recht dat voor de zaak verschuldigd zou zijn indien die in procedure zou zijn gekomen. Tot zo ver ontmoet dat bij mijn fractie – evenals kennelijk bij de rest van de Kamer – geen bezwaar.

Minder gelukkig, zelfs schadelijk, achten wij echter de wijze waarop in dat voorstel de beoogde heffing is geregeld: voor inschrijving van een zaak op de rol moet een voorschot op het normale griffierecht ter hoogte van een kwart daarvan worden gestort, dat bij eventueel intrekken van de zaak voor de eerstdienende dag niet wordt teruggegeven. Daarop hadden onze vragen betrekking. Allereerst hebben wij gevraagd naar de extra administratie die daarvan het gevolg is. In de memorie van antwoord wordt net gedaan alsof die er helemaal niet is, omdat de betrokken boekingen in het bestaande systeem zullen worden ingepast. Dat is geen valide argument. Het is toch evident dat het aantal administratieve handelingen voor de boeking van het griffierecht voor alle zaken waarin geen sprake is van een ingetrokken dagvaarding – en dat is toch de grote meerderheid – zal worden verdubbeld. Dat wordt niet anders doordat deze boekingen niet in een afzonderlijk administratief systeem worden ondergebracht.

Ook het aantal te verrichten controlehandelingen neemt dienovereenkomstig toe. Terzijde signaleer ik in de op de controlehandelingen betrokken passages van de memorie van antwoord de merkwaardige zinsnede: 'Als de zaak op de rol is geplaatst, is eiser het volledige griffierecht verschuldigd en ziet de verdere controle op de betaling van het resterende bedrag.' Als al niet van algemene bekendheid was dat ministers hun memories van antwoord niet zelf plegen te schrijven, blijkt uit deze passage in elk geval dat deze minister deze memorie niet zelf heeft geschreven. Hij kent als oud-advocaat ongetwijfeld het verschil tussen op de rol plaatsen en uitroepen wél. Maar goed, deze slip of the pen verhindert niet dat mij duidelijk is geworden dat het aangevoerde argument bestaat in de stelling dat de aan controle op betaling van het voorschot verbonden kosten gering zijn. 'Geen noemenswaardige kosten', staat er. Dat moge zo zijn wanneer men naar één zaak kijkt, dan gaat het om enkele minuten, maar het totaal van alle door dit voorstel nieuw ingevoerde te verrichten controlewerkzaamheden, uit te voeren bij alle bij de gerechten aangebrachte zaken, is wel degelijk noemenswaardig.

De extra kosten die verbonden zijn aan die toename van het aantal administratieve handelingen zijn bepaald niet verwaarloosbaar. Ik heb mijn licht opgestoken bij de voor deze zaken verantwoordelijke functionaris van een middelgrote rechtbank. Die schatte dat voor de uitvoering van deze regeling in de betrokken rechtbank ongeveer een halve FTE in schaal 5 nodig zal zijn, hetgeen naar zijn schatting meer zal kosten dan dit onderdeel van het wetsvoorstel zal opleveren. Extrapolatie naar het gehele land levert een ruwe schatting van rond de tien FTE's. Volledigheidshalve merk ik op dat FTE jargon is voor het equivalent van een persoon die de volle werktijd werkt. De vraag rijst waar dat verschil tussen de taxatie van de minister en die van de stem uit de praktijk eigenlijk vandaan komt. Berusten de stellingen in de memorie van antwoord op onderzoek bij de gerechten? Hebben de deskundigen op het terrein van de werklastmeting daarover hun licht laten schijnen? Of staat hier alleen de eigen ervaring ten departemente achter? De in de memorie van antwoord uitgesproken verwachting dat de eventuele kosten de opbrengst van de wet niet noemenswaardig zullen beïnvloeden, lijkt ons vooralsnog niet erg stevig gefundeerd.

Dit alles is des te verwerpelijker nu de voorgestelde voorschotregeling helemaal niet nodig is om de beoogde opbrengst te incasseren. Er had zeer wel volstaan kunnen worden met de bepaling dat bij voortijdige intrekking van een eenmaal ingeschreven zaak een recht ter hoogte van een kwart van het normale recht verschuldigd is. In de overgrote meerderheid van de gevallen zal dat goedschiks binnenkomen. Artikel 16 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken maakt immers de procureurs mede aansprakelijk voor de betaling van de verschuldigde rechten en de bij een rechtbank ingeschreven procureurs zijn goede debiteuren. Het is mij dan ook volstrekt onduidelijk over welke incassoperikelen de memorie van antwoord het eigenlijk heeft. Kan de minister daar iets meer over vertellen? Is er sprake geweest van enig onderzoek bij de gerechten en wat heeft dat opgeleverd? Is de door mij al eerder aangeduide rechtbank waar dergelijke incassoperikelen praktisch non-existent zijn, dan zo'n uitschieter? Voor deze rechtbank geldt in elk geval dat de kosten van de nieuwe regeling een groot veelvoud zullen zijn van de opbrengst. Let wel: ik bedoel hier met opbrengst niet het totaal van de op ingetrokken zaken te heffen griffierechten, maar dat deel daarvan dat via de voorschotheffing wel binnen zal komen en via heffing achteraf niet, welk deel, zoals ik betoogde, tot nul nadert.

Voorzitter! Ik kom te spreken over de sancties. De memorie van antwoord verwijst naar de bevoegdheid van de griffier om zijn diensten te weigeren. Deze bevoegdheid wordt geschapen door artikel 24, tweede lid, van de Wet tarieven in burgerlijke zaken. Ik constateer dat ook de memorie van antwoord terecht stelt dat het hier gaat om een bevoegdheid van de griffier, niet om een verplichting. De vraag is of de griffiers gelet op de gevolgen erg genegen zullen zijn om in dit geval van die bevoegdheid gebruik te maken. De memorie van antwoord zegt dat het gevolg van de niet-inschrijving omkeerbaar is: 'zodra eiser het voorschot aan de griffier voldoet, zal de zaak worden ingeschreven'. Dat mag zo wezen, maar daarmee is de omkeerbaarheid nog lang niet vastgesteld. De ingeschreven dagvaarding bevat namelijk een datum waarop de gedaagde dient te verschijnen. Als de zaak niet tijdig voor die datum op de rol blijkt te staan, kan de gedaagde helemaal niet verschijnen. Vanaf dat moment heeft de niet-inschrijving onomkeerbare effecten. Een eventueel na de in de dagvaarding opgenomen rechtsdag alsnog inschrijven van de zaak leidt tot puzzels, die wederom niet geschikt zijn om de kosten voor de griffie laag te houden. De rechtbank kan bijvoorbeeld in een dergelijk geval de gedaagde niet bereiken aangezien zich voor deze nog geen procureur gesteld heeft. Deze gedaagde verkeert in het duister over het antwoord op de vraag wanneer hij nu moet verschijnen. Kortom, het is helemaal niet zo zeker dat het achterwege laten van een inschrijving geen schade aanricht. Ik kan mij voorstellen dat de griffiers op z'n minst zullen aarzelen om van hun bevoegdheid tot opschorting van de inschrijving gebruik te maken, temeer wanneer zij net als ik van mening zijn dat dit recht toch wel binnenkomt.

Wij hebben nog een vraag gesteld over de hoogte van die rechten. Hierop zijn antwoorden gegeven die antwoorden zijn op andere, niet gestelde vragen. De vraag was niet of het juist is dat voor verschillende soorten zaken de rechten op verschillende wijze zijn geregeld. De vraag was ook niet of over het geheel genomen de kosten door de rechten worden gedekt. De vraag was of er niet een groeiend aantal zaken is waarvoor het griffierecht de kosten te boven gaat en zo ja, hoeveel, en of dat wel toelaatbaar is. Die vragen waren kennelijk precair, want om die antwoorden wordt nogal heen gedraaid. Verder dan de constatering 'in theorie zou daarmee niet zijn uitgesloten, dat er in een concrete zaak een hoge graad van kostendekkendheid wordt gehaald', komt de memorie van antwoord niet. Dit is het understatement van het jaar. Het is evident dat er zaken zijn waarvoor het recht de feitelijk veroorzaakte kosten verre overschrijdt. Als het belang van de zaak boven de ƒ 393.421,58 ligt en beide partijen opereren bedrijfsmatig – dat zijn twee geenszins zeldzame situaties – dan levert dit de staat aan griffierecht ƒ 14.960 op. Een zaak moet knap ingewikkeld worden, voordat de kostprijs zo hoog komt. Deze zaken zijn dus in het algemeen veel meer dan kostendekkend. Maar het belang hoeft helemaal niet zo hoog te komen om kostendekkendheid te bereiken. Voor een verstekzaak met een belang van ƒ 50.000, en dat is echt geen zeldzaamheid, wordt aan eiser een recht van ƒ 950 berekend, en ook dat gaat de werkelijke kosten verre te boven.

Er zijn dus nogal wat zaken waarin het recht in wezen veel te hoog is. Grondslag van retributieheffing is nog steeds dat een retributie niet hoger mag zijn dan nodig is ter dekking van de kosten. De vraag is dus of dit wel mag. Die vraag was ook reeds in het voorlopig verslag gesteld en is met geen letter beantwoord. Wil de minister daarover zijn licht nog eens laten schijnen?

Ik zou hier nog een beschouwing over de ontwikkeling van de rechten in de loop der jaren aan vast kunnen knopen. Toen ik ongeveer vijftien jaar geleden rechter werd, bedroeg het recht voor alle zaken ƒ 150, nadat het kort voordien was verdubbeld. Omwille van de tijd zal ik deze maar tot de begroting bewaren.

Bij de voorbereiding van dit verhaal viel mij nog iets anders op, dat ertoe leidde dat het bedrag van ƒ 14.960 dat ik zo-even noemde, ƒ 10 lager is dan het overeenkomstige bedrag dat werd genoemd in de vraag die wij in het voorlopig verslag stelden. De wet schrijft reeds thans en ook in het voorliggende voorstel voor dat bedragen van griffierechten worden afgerond op een veelvoud van ƒ 10. Niettemin worden er nu als maxima bedragen voorgesteld die op ƒ 5 eindigen. Dat kunnen dus nooit te heffen bedragen zijn, wat eigenlijk heel vreemd is. Je zou zeggen dat als maximum het hoogste werkelijk te heffen bedrag wordt opgenomen. Waar het voorgestelde maximum ƒ 7485 is, zal het werkelijk maximaal te heffen bedrag ƒ 7480 bedragen, want het eerstvolgende bedrag is ƒ 7490, en dat ligt boven het gestelde maximum. Vanwege de afronding wordt het maximum van ƒ 7480 geheven, als de berekening van 1,9% een bedrag van ƒ 7474,01 oplevert, wat het geval is bij het belangbedrag dat ik zo-even noemde. Uit de gesignaleerde merkwaardigheid vloeit dus geen bloed, maar merkwaardig blijft het wel. Gaarne hoor ik hierop een reactie van de minister.

Ik keer terug tot de eigenlijke materie van dit voorstel en ik rond af. Ik meen dat ik voldoende aannemelijk heb gemaakt dat dit voorstel een extra last op de griffies van de gerechten legt die geen enkel reëel doel dient, omdat het beoogde recht op ingetrokken zaken zeer wel op dezelfde wijze geheven kan worden als thans met alle rechten gebeurt: achteraf. Ik vraag van de minister de toezegging dat hij er nog eens goed naar zal kijken, voordat hij dit onderdeel van de wet in werking laat treden. Hij heeft immers door artikel XVI de mogelijkheid om voor afzonderlijke onderdelen verschillende ingangsdata te kiezen. Ik vraag voorts de onverkorte toezegging dat, als hij dit ongewijzigd door mocht laten gaan, de griffies van de gerechten worden gecompenseerd voor het extra werk dat dit voorstel oplevert. Wij wachten de antwoorden met belangstelling af.

Minister Korthals:

Voorzitter! Wij bespreken vanavond een wetsvoorstel met een budgettair karakter, namelijk de verhoging van de opbrengst van de griffierechten. Dit voorstel is nog door mijn ambtsvoorgangster ter uitvoering van afspraken uit het regeerakkoord 1994-1998 ingediend. Het wetsvoorstel beoogde een opbrengst te genereren van 30 mld. Dit geld is dringend nodig. Ik hoop daarom dat het wetsvoorstel spoedig in werking zal kunnen treden. Ook na de inbreng van de heer Heijne Makkreel hoop ik dat dit zal lukken.

Uit de schriftelijke voorbereiding heb ik opgemaakt dat het voorstel in grote lijnen wordt gesteund. Dat laat onverlet dat er aanleiding bestaat om bepaalde wijzigingen nader toe te lichten. De vragen van de heer Heijne Makkreel zal ik dan ook gaarne beantwoorden.

In het wetsvoorstel worden twee wijzigingen voorgesteld van artikel 2, eerste lid, van de Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ). Het is goed, deze twee wijzigingen uit elkaar te houden. De eerste wijziging betreft het voorschot dat moet worden voldaan bij de inschrijving van een zaak op de rol. Dit betreft eigenlijk alleen een wijziging van het tijdstip waarop een deel van het griffierecht moet worden voldaan. Als ik de heer Heijne Makkreel goed begrijp, richten zijn bezwaren zich voornamelijk daartegen. De tweede wijziging betreft het geval waarin een dagvaarding wordt ingetrokken nadat hij op de rol is ingeschreven, maar voordat de zaak voor het eerst is uitgeroepen. Het nieuwe hieraan is dat het ondanks het intrekken van de zaak voor de eerste uitroepen het bij wijze van voorschot betaalde griffierecht verschuldigd blijft. Tegen deze wijziging heeft de heer Heijne Makkreel op zichzelf geen bezwaren, naar ik meen.

Voorzitter! Een alternatief voorstel waarin eiser alleen een voorschot verschuldigd is als een zaak na de inschrijving maar voor de eerste uitroeping wordt ingetrokken, is op zichzelf denkbaar. In de andere gevallen zou helemaal niet met een voorschot moeten worden gewerkt. Dit voorstel heeft op het eerste gezicht de charme van de eenvoud. Het sluit in feite grotendeels aan bij de bestaande regeling in de WTBZ waarin griffierechten alleen verschuldigd zijn na de eerste uitroeping van de zaak. Incassoperikelen zijn daarbij niet geheel uit te sluiten. In het wetsvoorstel is de boter-bij-de-vis-gedachte neergelegd: eerst betalen bij inschrijving op de rol en dan verder procederen. Dit beginsel geldt voor alle eisende partijen en is daarmee duidelijk. Dit systeem heeft zelfs een pendant in artikel 11 van de WTBZ waar het gaat om kantongerechtszaken. Daarin is namelijk geregeld dat de eisende partij uiterlijk bij de inschrijving van de zaak op de rol nota bene het gehele griffierecht verschuldigd is. Dit gaat dus veel verder dan het voorstel met betrekking tot artikel 2 om bij de inschrijving op de rol een kwart van het griffierecht te betalen. Ook als de zaak wordt ingetrokken voor de eerste uitroeping, blijft eiser het eenmaal betaalde voorschot op het griffierecht verschuldigd. Ook dat is duidelijk. Het verschil tussen het bestaande en het voorgestelde systeem zit hem dus in het initiatief dat de eisende partij moet nemen om de voortgang van de behandeling van zijn zaak te waarborgen. De eisende partij moet ervoor zorgen dat hij tijdig betaalt. Tijdig betalen betekent inschrijven op de rol. Eiser weet dat, want het staat in de wet. Hij kan er dus rekening mee houden. Ik vind dat in overeenstemming met de budgettaire gedachte achter het wetsvoorstel en het voorkomen van incassoperikelen. Door in de wet als hoofdregel neer te leggen dat eiser uiterlijk bij de inschrijving van de zaak op de rol een kwart van de griffierechten verschuldigd is, wordt voorkomen dat de griffier steeds op basis van het eerste lid van artikel 24 van de WTBZ om een voorschot moet vragen. Ook dat dient de duidelijkheid. Als wij ervan uitgaan dat de procureurs in het algemeen, zoals ook de geachte afgevaardigde doet, goede debiteuren zijn, zal de voorgestelde regeling snel een plaats in de praktijk krijgen.

De heer Heijne Makkreel vraagt of er een groeiend aantal zaken is waarbij het griffierecht de kosten te boven gaat, dus meer dan kostendekkend is. Daar is geen onderzoek naar gedaan. Het is mogelijk, bijvoorbeeld in een verstekzaak. Op zichzelf is daar niets mis mee. De tarieven van de griffierechten zijn omwille van de rechtszekerheid gefixeerde bedragen. Hoewel kostendekkendheid geen streven is, zie ik geen aanleiding om in een concrete zaak, waarin de kosten meer dan gedekt worden, het griffierecht te verlagen. Overigens wijs ik erop dat het griffierecht ook nu reeds gerelateerd is aan het belang van de zaak. Er hoeft dus niet altijd sprake te zijn van kostendekkendheid.

Verder vraagt de heer Heijne Makkreel naar de incassoperikelen bij de gerechten. Hij heeft daarnaar enig onderzoek gedaan. Ik geef toe dat door ons slechts één onderzoek is verricht. Dat heeft uitgewezen dat het om ongeveer ƒ 400.000 zou gaan op een totaal bedrag van ongeveer 176 mln. aan opbrengsten van griffierechten. Dit, voorzitter, leidt toch tot een andere benadering dan de heer Heijne Makkreel naar voren heeft gebracht. Als juist is, wat hij zegt, dat een en ander neerkomt op een halve FTE per arrondissementsrechtbank, gaat het bij 20 rechtbanken om 10 FTE's, hetgeen neerkomt op 1 mln. Als men bedenkt dat de winst die hiermee wordt gemaakt, wordt begroot op 4 mln., zou er nog altijd 3 mln. resteren. Nogmaals, volgens onze berekeningen – deze zijn overigens niet erg diepgaand gemaakt – gaat het om lagere bedragen.

De heer Heijne Makkreel vraagt voorts waar de stellingen in de memorie van antwoord op berusten. Inderdaad, voorzitter, berusten ze op taxaties en eigen ervaringen van het ministerie van Justitie. Wat de schatting betreft dat er per gerecht een halve FTE nodig zou zijn, leg ik de heer Heijne Makkreel de mogelijkheid voor, de praktijk in dezen af te wachten. Het is de bedoeling dat de griffierechten over de hele linie aan een herziening worden onderworpen. Daartoe is een werkgroep van het ministerie aan de gang. Zodra de uitkomsten van haar werkzaamheden bekend zijn, zullen ze aan de Kamer worden voorgelegd. Het is wel degelijk de bedoeling dat deze kwestie voortdurend aandacht krijgt.

De heer Heijne Makkreel vraagt zich verder af wat nu de afronding op een veelvoud van ƒ 10 zegt; sommige maxima eindigen op een veelvoud van ƒ 5. Voorzitter! De bedragen zijn geïndexeerd met 7,5%. Daarbij is men in enkele gevallen uitgekomen op een veelvoud van ƒ 5. Als het griffierecht uitkomt boven bijvoorbeeld het door de heer Heijne Makkreel genoemde bedrag van ƒ 7485, wordt gewoon dat bedrag, zijnde het maximum, geheven. Blijft het te berekenen griffierecht onder het maximum dan wordt het bedrag op een veelvoud van ƒ 10 afgerond.

Voorzitter! De heer Heijne Makkreel heeft enkele zorgen naar voren gebracht. Ik ben hem in die zin ter wille dat ik vind dat deze zaak wat de uitvoering betreft nader zal moeten worden bekeken. Dat zal in de eerstkomende maand gebeuren. Ik meen dat de gedachten die ik nu naar voren heb gebracht, aangeven dat die uitvoering niet de grote bedragen met zich zal brengen die de heer Heijne Makkreel vreest. Bovendien wordt de gehele gang van zaken gemonitord door de werkgroep die, indien nodig, met een nieuw systeem voor de griffierechten komt. Het rapport van deze groep wordt medio 1999 verwacht. Haar bevindingen worden aan de Kamer voorgelegd.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik constateer dat de minister en ik een beetje langs elkaar heen praten. De minister stelt dat de regeling bij de kantonrechter nog veel verder gaat omdat daar het hele recht reeds bij inschrijving moet worden voldaan. Dat mag zo zijn, maar het bedrag wordt inderdaad in één keer voldaan en dus in één keer geboekt. Mijn bezwaren richten zich niet op de vraag op welk moment het recht wordt voldaan, maar op het feit dat het betalen en boeken van een recht in één keer wordt vervangen door betalen en boeken in twee keer, met alle consequenties van dien, waaronder de toenemende werkzaamheden. Ik meen dat die gevolgen schromelijk zijn onderschat.

De minister merkte op een gegeven moment op, dat voorkomen moet worden dat de griffier om een voorschot moet vragen. Het gaat er juist om, dat de griffiers in het algemeen op dit moment helemaal geen behoefte hebben om om een voorschot te vragen, omdat zij te maken hebben met goede debiteuren, van wie de verschuldigde bedragen ook achteraf wel binnenkomen. De griffiers hebben geen behoefte om voorschotten te vragen, omdat dat ze met meer werk opzadelt. Zij hebben veel liever dat de zaak gewoon met een betaling in één keer wordt geregeld.

Voorzitter! Ik heb gepoogd de minister te wijzen op een mogelijkheid om de opbrengst van de regeling die hij voorstelt te verbeteren, door terug te keren naar de betaling van het recht in één keer. Ik blijf hem dringend aanbevelen om nog eens zorgvuldig te bekijken of dat niet veruit het wenselijkst is. De verdubbeling van werkzaamheden die het voorstel met zich brengt doet zich voor bij alle zaken die bij de rechtbank worden aangebracht. De opbrengst wordt gerealiseerd bij een zeer klein aantal zaken dat voortijdig wordt ingetrokken. Dat is een verdwijnend klein percentage van het totaal. Volgens mijn informatie zijn dat in het algemeen geen erg grote zaken. Waar om een paar miljoen gulden geprocedeerd wordt, bedenkt de debiteur zich in het algemeen niet nadat de dagvaarding is uitgebracht. De ingetrokken dagvaardingen zijn in het algemeen zaken waarin betrekkelijk weinig op het spel staat en waarvoor dus ook een navenant laag griffierecht betaald wordt. Na intrekking is dan een kwart verschuldigd. En dan nog wijs ik erop, dat de opbrengst waarmee de minister moet rekenen niet is het totaal van een kwart aan griffierecht voor de ingetrokken zaken, maar alleen het deel daarvan waarvoor zich ooit nog eens incassoperikelen zouden kunnen voordoen. Dat is weer een verdwijnend klein deel van dat bedrag. Ik vrees dus, dat hij de idem zoveel FTE's – of het er nu tien zijn of wellicht vijf laat ik even in het midden – niet moet afzetten tegen het aandeel in de opbrengst dat hij denkt te realiseren door een kwart van het recht op ingetrokken zaken te gaan heffen. Mijn schatting van de opbrengst daarvan is wat lager dan de zijne kennelijk is. Dan nog gaat het niet om het totale bedrag, het gaat om het bedrag dat incassoperikelen oplevert. De rest van het bedrag komt automatisch binnen. Wat dan nog overblijft is bepaald minder dan hij zal moeten gaan betalen aan de grotere bezetting van de griffies.

Voorzitter! Ik meen niet van de minister de toezegging gehoord te hebben, dat de gerechten in ieder geval de mogelijkheid tot compensatie krijgen voor de toename in werkzaamheden die het gevolg van dit wetsvoorstel zal blijken te zijn. Dat is een toezegging waarop ik bepaald uitdrukkelijk prijs stel.

Minister Korthals:

Voorzitter! Met de analyse van de heer Heijne Makkreel ben ik het over het algemeen eens. Wij praten over hetzelfde. Het gaat om een inschatting van de kosten. Hij zegt dat er twee keer wordt geboekt. Naar zijn ervaring kost dat bij een rechtbank waar hij een onderzoek heeft gedaan een halve FTE. Het onderzoek van het minister van Justitie kwam uit bij ƒ 400.000 kosten. Een snelle berekening mijnerzijds leert mij dat uw kostenberekening uitkomt op ongeveer 1 mln. Dat is dus een verschil van ƒ 600.000. Ik ben bereid om precies na te gaan hoe dit zich ontwikkelt, want uiteraard is het voor niemand gunstig als dit meer zou kosten dan het oplevert. Ik heb aangegeven dat ik een en ander zal monitoren – zo heet dat tegenwoordig – en dat ik dit zal meegeven aan de werkgroep die volgend jaar een rapport uitbrengt. Terecht vroeg de heer Heijne Makkreel of rechtbanken worden gecompenseerd als het meer gaat kosten. Het gaat naar ons idee om ƒ 400.000. Er zijn 19 rechtbanken, maar als we dit bedrag voor het gemak door 20 delen, dan zou dit neerkomen op ƒ 20.000 per gerecht. Wij zijn op het ogenblik bezig met een reorganisatie van de zittende magistratuur. Daarvan wordt grotere efficiency verwacht. Ook stromen in dat verband meer gelden toe naar de gerechten. Onlangs hebben wij ook de Bolkestein-gelden gehad. Daarin is voorzien in dit soort wetsvoorstellen, die al vanaf 1994 in de pen waren.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 21.21 uur tot 21.25 uur geschorst.

Naar boven