Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van (rijks)wet Goedkeuring van het op 2 oktober 1997 te Amsterdam tot stand gekomen Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, met Protocollen (25922, R1613).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De fractie van het CDA heeft al in haar bijdrage aan de schriftelijke voorbereiding erop gewezen dat dit verdrag veel verbeteringen bevat, maar toch niet de doorbraak heeft gebracht die nodig is om de uitbreiding naar een Unie van 20 of meer lidstaten te kunnen voltrekken. Wij hebben in dit verband in het voorlopig verslag naar voren gebracht dat het verdrag eigenlijk een januskop heeft. Helaas is de regering met geen woord ingegaan op onze beschouwing daarover en daarom brengen wij nu nog maar eens naar voren wat onzerzijds al in het voorlopig verslag naar voren werd gebracht over de twee kanten van dit verdrag.

De goede kant van dit verdrag is ongetwijfeld de bevestiging van veel van wat in de Europese samenwerking tot op heden is bereikt. Die bevestiging zal, naar het zich laat aanzien, kunnen rekenen op een brede steun ook in de andere lidstaten. Er is een overgang gemaakt van economische gemeenschappen naar de Europese Unie, met een brede politieke en sociaal-economische doelstelling. Dit wordt bevestigd in het Verdrag van Amsterdam. Men zou kunnen spreken over consolideren. Wij wensen daarmee de regering, in het bijzonder degenen die politiek en ambtelijk aan de onderhandelingen leiding hebben gegeven, geluk. In het bijzonder noem ik de heer Patijn, die eerst als persoonlijk vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse Zaken een belangrijke rol heeft gespeeld en vervolgens ook optrad in het onderhandelingsproces.

Die bevestiging van wat bereikt was na het oversteken van de Rubicon in 1993 lijkt thans in heel Europa redelijk soepel te worden aanvaard. De verwachting ten tijde van de besluitvorming in Maastricht dat de Monetaire Unie, het sociale beleid en de justitiële en politiële samenwerking een eigen dynamiek zouden ontwikkelen, is bewaarheid. Het Verenigd Koninkrijk zoekt en vindt meer aansluiting bij deze Europese dynamiek, en de onderhandelaars van Nederlandse zijde verdienen waardering voor de manier waarop de bevestiging van de in 1992-1993 bereikte resultaten zijn neergelegd in op vele punten verbeterde verdragsteksten, die een versterking van de medebeslissingsprocedure voor het Europees Parlement inhouden en ook een precisering van de doelstellingen. Wij noemen in dit verband ook speciaal de omschrijving van wat in de derde pijler aan de orde is, Europa als 'een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid'. Dat zijn woorden die ons uit het hart zijn gegrepen. Daarbij past ook een sterkere rol voor het Hof van Justitie.

De andere kant van wat wij aanduiden als de januskop, waarover wij met anderen uiting geven aan teleurstelling, betreft het uitblijven van wezenlijke verbeteringen in de institutionele structuur, afgezien, nogmaals, van de versterkte positie van het Europees Parlement. Ik doel nu op de verbeteringen die nodig zijn om gereed te zijn voor de toetreding van meer lidstaten. Ook dat was – ik hoef dat nauwelijks in herinnering te roepen – een van de uitdrukkelijke doelstellingen van de regering bij de voorbereiding van dit verdrag en in de Intergouverne- mentele Conferentie. Het verklaart dat er door sommigen wordt gesproken van 'une occasion perdue'. Het Franse lid van het Europees Parlement Anne-Marie Schaffner oordeelt in een recente publicatie 'que tout reste à faire'.

Van een structuur die ook bij belangrijke onderwerpen tot een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid zal leiden, kan nog steeds niet worden gesproken. Dit heeft tot gevolg dat, terwijl de onderhandelingen met de gegadigden voor het lidmaatschap van de Unie lopen en alsnog een oplossing moet worden gevonden voor de institutionele hervormingen, het landbouwbeleid en de structuurfondsen opnieuw geagendeerd zijn. Door de Europese Raad in Wenen zijn zij geagendeerd voor de volgende Europese Raad. Het mag waar zijn, dat de moeilijkste besluiten vaak pas worden genomen onder de druk van het laatste moment, maar gelijktijdig moet worden bedacht dat het wondermiddel van de voorgaande decennia, namelijk Duitse en Nederlandse bereidheid tot grotere financiële bijdragen, in verhouding tot de andere lidstaten nu in de komende jaren niet meer in dezelfde mate ter beschikking zal staan.

Wij zijn daarover bezorgd omdat gelijktijdig de sinds 1983 in Europa gerealiseerde convergentie in sociaal-economisch beleid onder druk staat. De laatste maanden zijn er op dat punt ontwikkelingen die onze zorg versterken. De International Herald Tribune berichtte op 23 november 1998 dat de regeringen in de Europese Unie die onder socialistische leiding staan, waaronder de Nederlandse begrepen was, zich hebben voorgenomen om in toenemende mate gemeenschappelijk beleid inzake belastingen, lonen en prijzen te voeren wanneer op 1 januari a.s. de gemeenschappelijke munt, de euro, tot stand zal zijn gebracht. 'Monetair beleid', aldus hun woordvoerder, de Oostenrijkse minister Edlinger, 'is geen doel in zichzelf, maar financieel en monetair beleid moeten aan de mensen ten goede komen.' Dat spreekt vanzelf, zou je haast zeggen, maar hij zal er toch wel iets mee hebben bedoeld waarmee zijn groep zich wilde onderscheiden van anderen.

Hoe staat minister-president Kok als een van de 'sociaal-democra- tische en socialistische regeringsleiders' – een aanduiding die blijkbaar ingang heeft gevonden – daartegenover? En welk licht werpt dit op de conclusies van de Europese Raad in Wenen, waarmee de minister-president intussen heeft ingestemd? In een terminologie die wel als een signaal zal moeten worden opgevat, is er nu naast het stabiliteitspact een 'Europees Werkgelegenheidspact in het kader van het proces van Luxemburg' voorzien. (conclusie 11 van de Europese Raad) Collega Balkenende vroeg in september in de Tweede Kamer al aandacht voor een ontwikkeling waarbij het Nederlandse financiële beleid afdrijft van het stabiliteitspact. Hij zei toen dat vanuit de Europese Commissie het verwijt komt dat het kabinet de gunstige conjuncturele ontwikkeling niet gebruikt om het financieringstekort terug te dringen. De Raad van State heeft ook gewezen op de risico's van de forse uitgavenstijgingen in 1999. Hij wenste dat er meer zou gebeuren aan verdere terugdringing van het financieringstekort. Wellicht is dit een goed moment om duidelijkheid te geven over de verhouding tussen het beleid van het kabinet en het stabiliteitspact. Wij hebben mogen vernemen dat de fractievoorzitter van de VVD in de Tweede Kamer naar voren heeft gebracht dat een bezuiniging van 3 mld. nodig is, blijkbaar ook om binnen de grenzen van het stabi- liteitspact te blijven. De Europese Raad spreekt nu van 'een samenhangende strategie voor groei, werkgelegenheid, stabiliteit en economische hervormingen'. Hier ligt het gevaar op de loer dat het stabiliteitspact in de geest van Lafontaine wordt ingepast in een zogenaamd breder kader, maar dat het in feite wordt afgezwakt of zelfs omgebogen. Onderkent de minister-president dit gevaar en is hij, mede gelet op de besluitvorming in de kring van zijn geestverwanten, bereid om zich tegen zo'n ontwikkeling teweer te stellen?

Mijnheer de voorzitter! Ik gaf al uiting aan de teleurstelling dat op onze beschouwing over de richting van de Europese ontwikkeling in de memorie van antwoord niet is gereageerd. Er is meer aandacht, ook politieke, nodig voor de manier waarop vragen uit deze Kamer worden beantwoord. Blijkbaar dreigt een verkeerde reactie als bij voorbaat vaststaat dat een voorstel wordt aanvaard. In dit geval is dat natuurlijk zo. Niemand zal erover twijfelen dat niet alleen de fracties die de regering plegen te steunen, maar ook die van het CDA, het voorstel tot goedkeuring van dit verdrag graag zal ondersteunen. Kijken wij naar de memorie van antwoord, dan valt het op dat op blz. 2 spelfouten staan van een kaliber dat zelfs bij vluchtige lezing niet aan de aandacht kan ontsnappen. Er is nu geen groot dictee in deze zaal gaande, maar ik wil het niet laten om hier even op te wijzen. Ik lees in het stuk: 'De nota naar aanleiding van het verslag is begin september in de ministerraad behandelt, vervolgens is de nota door de betrokken bewindslieden ondertekent, zodat de nota voor Prinsjesdag bij de Tweede Kamer zou zijn.' Nogmaals, het gaat mij er niet om, hier nu een soort groot dictee te houden. Dit soort zaken is echter geen teken van buitengewoon grote politieke aandacht voor de memorie van antwoord, ook niet van de ambtelijke adviseurs van de bewindslieden. Wellicht geldt dit zelfs ook voor de aandacht die de concipiënt van het stuk eraan heeft besteed. Dit soort fouten zou toch onmiddellijk in het oog moeten springen. Nergens – dat geldt voor de opmerkingen van onze fractie, maar evenzeer voor die van andere fracties – vindt de regering in de vragen, opmerkingen en suggesties vanuit deze Kamer aanleiding om nog eens over een en ander na te denken of een nieuw initiatief te nemen. Zonder enige uitzondering is de teneur van de antwoorden: maakt u zich geen zorgen, alles is in orde en aan nieuwe gezichtspunten bestaat geen behoefte. Ik zal dit straks op een paar punten toelichten.

De moeilijkste institutionele vragen – die welke moeten worden beantwoord met het oog op de uitbreiding – zijn nog steeds in het Verdrag van Amsterdam onbeantwoord gebleven. Hoe nodig beantwoording ervan is, gaf de regering zelf aan in de Nota institutionele hervorming van de Europese Unie, de zogenaamde IGC-nota IV, van juli 1995.

Een protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie is nu alles wat er ligt, Dit protocol legt een koppeling tussen een beperking van het aantal leden van de Commissie tot één per lidstaat, met een herziening van de stemprocedure in de Raad. Een opmerkelijke koppeling! Het meest omineus is wat aan het slot staat van artikel 1. Dit bijzinnetje verplicht tot 'een compensatie voor de lidstaten die afstand doen van de mogelijkheid een tweede persoon voor te dragen als lid van de Commissie'. Een compensatie – zo ziet men dit blijkbaar – voor het niet meer hebben van twee leden van de Commissie in de vorm van stemverhoudingen in de Raad van Ministers.

De vooraanstaande kenner van het Europese recht, P. VerLoren van Themaat, heeft dit terecht gekritiseerd: deze bepaling is immers op een opzichtige manier in strijd met artikel 157, straks 213, tweede lid, van het EG-verdrag. In het eerste gedeelte van het tweede lid staat: 'De leden van de Commissie oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap. Bij de vervulling van hun taken vragen noch aanvaarden zij instructies van enige regering of enig ander lichaam.' Hoezo dan compensatie als er niet meer twee leden van de Europese Commissie uit een lidstaat komen?

Ik ga hierbij uiteraard niet voorbij aan de realiteit van de opstelling van sommige leden van de Europese Commissie. Het handhaven van de bepaling die nu staat in artikel 157 en het leggen van deze koppeling op het niveau van een protocol – compensatie voor het verlies van commissieleden – wordt terecht door VerLoren van Themaat gekritiseerd in de nieuwe druk van de mede door hem geschreven Introduction to the law of the European Communities.

Hoe laat was het in de nacht van Amsterdam toen de minister-president met deze tekst instemde? En welke problemen belemmerden een zinvoller oplossing van het institutionele vraagstuk in die nacht? Welke verwachtingen ontstaan hierdoor voor de verdere onderhandelingen over dit institutionele vraagstuk? En deelt hij de opvatting dat de in artikel 2 bedoelde nieuwe Intergouvernementele Conferentie toch wel in 2000 moet beginnen om het risico van vertraging bij de toetreding van nieuwe lidstaten te voorkomen? Hoe beoordeelt hij de mogelijkheden om daarbij een hernieuwde impasse te voorkomen, nu artikel 1 van het protocol naast het criterium van de grootte van de bevolking, het nieuwe criterium van extra invloed voor grote landen, een plaats heeft gekregen? Hoe is een zinnige combinatie mogelijk van dat nieuwe criterium – compensatie voor minder leden van de EC voor de grote landen – met het door ons al eerder aanbevolen en, blijkens de stukken, door de regering nagestreefde systeem van de dubbele meerderheid?

Ik zal nu ingaan op een aantal andere kwesties. De antwoorden inzake de relatie van de EU, en de EG meer in het bijzonder, tot het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overtuigen niet. Na het advies van het Hof van Justitie van de EG over dit onderwerp, lag de mogelijke toetreding tot het EVRM als een van de onderwerpen bij de Intergouvernementele Conferentie. Er is echter niet gekozen voor de weg van enige institutionele aanpassingen of procedurele aanpassingen om die toetreding mogelijk te maken. Door een aantal landen was dat in hun oordeel in de procedure bij het Hof bepleit.

Merkwaardigerwijze wordt Nederland niet genoemd bij de landen die zich daarover bij het Hof hebben uitgesproken en landen waarmee wij gewoonlijk bij dat soort dingen samen optrekken wel. Nu wordt door de regering als argument waarom het niet hoefde, gegeven dat het Hof van Justitie gebonden is aan de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens. Dit is een merkwaardige redenering, want elke rechter en zeker elke hoogste rechterlijke instantie in een van de lidstaten verkeert in dezelfde positie, en trouwens ook die in de andere landen die partij zijn bij het EVRM. Toch is dat geen reden om de toegang tot het Europese Hof voor de Rechten van de Mens niet van betekenis te achten.

Mijn volgende punt betreft het burgerschap van de Unie. Wij hadden gevraagd naar de betekenis van artikel 8A (nieuw artikel 18) voor de juridische toelaatbaarheid, bij handhaving van de huidige opzet van de Rijkswet op het Nederlanderschap, van beperkingen op de toelating van Nederlanders uit de Nederlandse Antillen en Aruba tot Nederland. Wij leiden uit de memorie van antwoord af dat de regering ons oordeel deelt dat dit met de huidige bepalingen eigenlijk niet kan. Dit maakt de betekenis van artikel 135 over het personenverkeer met de landen en gebieden overzee, waarnaar in de memorie van antwoord ook verwezen wordt, eigenlijk zeer beperkt. Dit wijst er eens temeer op dat er alle reden is om de relatie met de landen en gebieden overzee ten gronde te bezien. Wij hebben in het voorlopig verslag enige opmerkingen over gemaakt, waarop wij in de memorie van antwoord eigenlijk geen antwoord hebben gekregen. Wij kregen enige verwijzingen naar dingen die bekend zijn, maar geen politieke beschouwing over de wenselijkheden bij verder overleg over de positie van de landen en gebieden overzee. Hierover is in Amsterdam uitgesproken dat een grondige herziening nodig is, ook gelet op de veel geringere omvang in aantal, in oppervlakte en in aantallen inwoners van die landen en gebieden overzee dan bij de totstandkoming van de Europese Economische Gemeenschap. Er is meer reden om de relatie met de landen en gebieden overzee ten gronde te herzien, nu de World Trade Organization veel van de betekenis die de oude regelingen hadden, aan het wegnemen is. Vrij handelsverkeer, zoals ook nog is bevestigd in de Europese Raad in Wenen, wordt niet alleen binnen maar ook buiten de Unie nagestreefd. Dit maakt de betekenis van overeenkomsten in het kader van Lomé en voor de landen en gebieden overzee steeds geringer. Wil men inderdaad inhoud aan die relatie geven, dan is het des te belangrijker om andere mogelijkheden van nauwere samenwerking onder ogen te zien.

Het is duidelijk dat een mogelijke rechtstreekse betrokkenheid van de Nederlandse Antillen en Aruba bij de Europese samenwerking geen kwestie is die zich van vandaag op morgen laat veranderen, maar het zou geen kwaad kunnen als hierover eens werd doorgedacht, indachtig de ideeën over een gewijzigde positie van de landen en gebieden overzee. Wij hadden gevraagd naar de merkwaardige verschillen tussen de eilanden van de Franse Antillen en de Caribische delen van het Koninkrijk. Het antwoord van de regering is, voorspelbaar, dat er een verschil in staatsrechtelijke positie is. Dit is niet te ontkennen. Natuurlijk, de départements d'outre mer hebben een andere positie dan de landen van het Koninkrijk. De waarheid van dit stukje antwoord leidt echter niet de conclusie dat deze delen van het Koninkrijk niet zinvol kunnen behoren tot de Europese Unie. Er zijn tenslotte meer federale staten lid van de Europese Unie. Het hebben van een federale structuur belet op zichzelf niet dat bijvoorbeeld het Koninkrijk der Nederlanden als geheel deel uitmaakt van deze samenwerking. Er zijn natuurlijk andere argumenten voor en tegen; dat is ons volstrekt niet ontgaan. De verwijzing naar het verschil in staatsrechtelijke structuur is echter niet sluitend en leidt niet tot deze conclusie.

Wij horen verder graag waarom de kwestie van de normenhiërarchie steeds weer wordt ontweken in de besluitvorming op regeringsniveau. Alle deskundigen zijn het erover eens dat het een belangrijke kwestie is. De Nederlandse regering heeft er zelf in 1995 over geschreven dat op de meeste beleidsterreinen waarvoor het verdrag de zware co-decisiepro- cedure voorschrijft, alle ontwerpregelingen deze procedure moeten doorlopen, of het nu gaat om de hoofdregels of om de invulling ervan. De bedoeling van het aan de orde stellen van de normenhiërarchie is om daarin onderscheid te maken, uiteraard met behoud van een toezichthoudende rol van het parlement, zoals die ook in ons staatsbestel bestaat voor de algemene maatregelen van bestuur. Maar merkwaardigerwijs is dat onderwerp, ondanks het feit dat dit toch geen politiek zwaar controversieel onderwerp is, steeds weer geagendeerd en steeds weer van de agenda afgevoerd op het moment dat het op beslissen aankomt. Of is het mogelijk dat het onderwerp zozeer in het juridische ligt, dat het daardoor aan de aandacht ontsnapt in het beraad dat in raden van ministers en in Europese Raden plaatsvindt?

Voorzitter! Voorts hebben wij het instemmingsrecht aan de orde gesteld. Het is niet mijn bedoeling om nu de discussie te voeren die op dit moment tussen de Kamercommissies en de regering loopt over het functioneren van het instemmingsrecht, respectievelijk tussen deze Kamer en de betrokken bewindslieden. Wel wil ik ingaan op de kwestie of de regeling van het instemmingsrecht met besluiten die worden genomen in de EU niet wat onevenwichtig is. Is er niet een zeer willekeurige selectie gemaakt met de besluiten waarvoor het instemmingsvereiste van de Staten-Generaal geldt en die waar het niet voor geldt? De ratio voor het creëren van het instemmingsrecht – dat gaat terug op amendementen die in de Tweede Kamer zijn aangenomen, zowel ten aanzien van Schengen als ten aanzien van de derde pijler van de Unie; dat wordt nu bij het voorliggende wetsvoorstel bevestigd en in de juiste structuur ingepast – was dat bij deze onderwerpen een rol voor het Europees Parlement ontbreekt. Maar het Europees Parlement staat er even slecht voor bij een reeks van andere onderwerpen. De regering heeft die opgesomd en op ons verzoek bij de memorie van antwoord gevoegd. Dat was een nuttig deel van de memorie van antwoord. Wie dat overzicht raadpleegt, ziet een aantal onderwerpen staan waarvan het heel pijnlijk is, te moeten constateren dat daar evenzeer een democratisch gat bestaat als bij de onderwerpen waarvoor het instemmingsvereiste geldt uit de derde pijler. Ik noem twee onderwerpen die buiten de parlementaire controle kunnen worden geregeld door de Raad van Ministers op voorstel van de Europese Commissie. Dat zijn de harmonisatie van belastingen en het statuut van het Hof van Justitie. Er is weinig fantasie voor nodig om ons te kunnen voorstellen hoe ingrijpend de besluitvorming inzake de belastingen kan zijn. Het valt te betreuren dat die besluitvorming tot nu toe niet tot stand is gekomen en dat er nog zo weinig voortgang is. Er lijkt de laatste tijd wat beweging te zijn. Op het moment dat die besluitvorming tot stand komt, gaat het om een besluitvorming bij unanimiteit, waarbij alleen achteraf de Tweede en de Eerste Kamer een rol kunnen spelen, omdat daar geen instemmingsvereiste geldt. Dat was de achtergrond van onze vraag of er eigenlijk geen reden zou zijn om communicerende vaten te maken van het instemmingsvereiste van de Staten-Generaal als er geen rol is voor het Europees Parlement op het niveau van de co-decisieprocedure en de besluiten waarvoor dat wel geldt. Die laatste zijn gelukkig, dankzij dit verdrag, in aantal toegenomen. Misschien zou dat zelfs een stimulerende rol kunnen vervullen op het aanvaarden van een rol voor het Europees Parlement, in plaats van een rol van elk van de nationale parlementen.

In ieder geval zijn deze onderwerpen zo zwaarwegend, ook in vergelijking van de vaststelling van een kleine uitbreiding van de formatie van Europol waarvoor het instemmingsvereiste wel geldt – voor belastingharmonisatie geldt het niet – dat deze discrepantie in procedures een anomalie is. Onze suggestie om dat te regelen in de Rijkswet bekendmaking en goedkeuring verdragen is niet gevolgd, althans heeft geen positief onthaal gekregen in de memorie van antwoord, met het argument dat die wet daar niet over gaat. Dat is waar, maar wij hadden het dan ook niet over de wet zoals die nu geldt, maar over de mogelijkheid om deze wet daarmee aan te vullen. Het kan natuurlijk ook een andere wet zijn. Het zou toch heel zinnig zijn om dit onderwerp wat systematischer onder ogen te zien en ons te realiseren, dat er nu een discrepantie is tussen het instemmingsvereiste bij sommige besluiten waar het Europees Parlement geen rol bij speelt en andere.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! Hoe stelt de heer Hirsch Ballin zich dit praktisch voor? Hij spreekt over het instemmingsrecht voor zaken die behoren tot de eerste pijler. Bij intergouvernementele besluitvorming is het duidelijk: daar mag pas een beslissing door Onze minister in die Raad worden genomen met instemming van deze Kamers. Wil de heer Hirsch Ballin nu hetzelfde bepleiten voor zaken die zich in de eerste pijler afspelen? Dan zou het alleen kunnen gaan om zaken die bij unanimiteit worden beslist, anders is het een zinloze bezigheid. Maakt hij ook die beperking, dat wil zeggen dat het om unanieme beslissingen gaat? De fiscale zaken die hij noemde, gaan alleen maar over indirecte belastingen.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Ik had het over artikel 99 van het EG-verdrag. Daarin is besluitvorming met eenparigheid van stemmen voorgeschreven over de bepalingen die betrekking hebben op de harmonisatie van de wetgeving inzake de omzetbelasting, de accijnzen en andere indirecte belastingen. Voor andere belastingharmonisatie geldt trouwens ook, dat de besluitvorming bij unanimiteit dient plaats te vinden.

In het wetsvoorstel dat wij vanavond behandelen, zit ook een instemmingsrecht ten aanzien van besluiten die onder de eerste pijler komen te vallen. Het zou dus niet per definitie niet passen bij besluiten die in de eerste pijler vallen. Het instemmingsvereiste wordt gehandhaafd bij die onderwerpen, die van de derde naar de eerste pijler zullen worden overgeheveld. In die zin wijkt mijn suggestie dus ook niet af van wat bij amendement in dit wetsvoorstel is toegevoegd.

Mijnheer de voorzitter! In de memorie van antwoord wordt in het vooruitzicht gesteld, dat er gemeenschappelijke strategieën in het gemeenschappelijk buitenlands veiligheidsbeleid zullen worden ontwikkeld. Als ik het goed zie, is men daar echter in Wenen nog niet aan toegekomen. Kan de minister-president dat bevestigen of weerleggen? Is er vertraging? Onze vraag over de verhouding tussen de Hoge Vertegenwoordiger – de secretaris-generaal van de Raad; Monsieur ou Madame PESC, zoals die in de wandelgangen in het Frans is gaan heten – en de Europese Commissie heeft maar een heel beperkt antwoord gekregen, namelijk dat er 'goede werkafspraken' nodig zullen zijn. Dat hadden wij, eerlijk gezegd, zelf wel kunnen bedenken. Onze vraag was, hoe dat moet worden gezien uit een oogpunt van verhoudingen met degene die de eerste rol vervult in de vele onderwerpen, waarbij de eerste en de tweede pijler elkaar raken.

Voorzitter! In de conclusies 88 en 89 van de Europese Raad zijn problemen gesignaleerd op het gebied van de derde pijler. We zouden graag vernemen welke problemen dat zijn en of Nederland een deel van de problemen of een deel van de oplossing is. We hebben een opmerking gemaakt over de vertraging die zich soms voordoet bij de implementatie van richtlijnen en opnieuw onze zorg uitgesproken over de ernstige vertraging bij de implementatie van de richtlijn bescherming persoonsgegevens. De implementatietermijn daarvoor is inmiddels met twee maanden verstreken. Het is een buitengewoon belangrijk onderwerp. We hebben er alle begrip voor, dat de nieuwe minister van Justitie behoefte had om het wetsvoorstel ingrijpend te herzien en dat dit enige tijd neemt – de nota van wijziging ligt sinds kort bij de Tweede Kamer – maar het pijnlijke bij dit onderwerp is, dat de vertragingen al veel eerder zijn ontstaan met name doordat het wetsvoorstel veel en veel later is ingediend dan aanvankelijk door de minister van Justitie in de vorige kabinetsperiode was toegezegd en later dan de wettelijke termijn die daarvoor gold. Wij hebben gevraagd of de minister van Buitenlandse Zaken en de minister-president daarvan op de hoogte waren. Het antwoord op die vraag is 'ja'. Dat is in één opzicht geruststellend en in een ander opzicht niet, want dat heeft er dus niet toe geleid dat deze ernstige vertraging kon worden voorkomen. Dat klemt temeer nu dit een onderwerp is waarbij ook eventuele discrepanties tussen Nederlandse wetgeving en de EG-richtlijn juridische gevolgen kunnen hebben tot schadeclaims aan toe.

Mijnheer de voorzitter! Ten slotte willen wij nog een poging doen de minister-president of een van de bewindslieden van Buitenlandse Zaken te brengen tot een uiteenzetting over de toekomstige ontwikkeling van de Europese samenwerking. Wij hebben gewezen op de veranderingen in het kader van de Wereldhandelsorganisatie. De Wereldhandelsorganisatie heeft het plan om, voortbouwend op de bestaande verdragen, bestaande handelsbelemmeringen steeds verder weg te nemen. In de mate waarin dat in het komend decennium zal worden gerealiseerd, verliest de Europese samenwerking een onderscheidende betekenis die er tot nu toe is geweest, namelijk de onbelemmerde handel in goederen en diensten en de handel op het gebied van de intellectuele eigendom tussen de lidstaten van de Europese Unie.

Dat maakt andere dimensies van de Europese samenwerking des te belangrijker. Ik denk aan de eenheid van beleid inzake de kwaliteit van de economie, de infrastructuur, op justitieel en politieel terrein, inzake de immigratie en inzake wat nu zo fraai is omschreven als het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, inclusief sociale rechtvaardigheid. Dit betekent echter dat bepaalde stimulansen die tot nu toe hebben gewerkt op het gebied van de Europese samenwerking zullen komen weg te vallen, dat sommigen in de lidstaten, die het uitsluitend te doen is om de integratie van de markten, minder behoefte zullen hebben aan de Europese samenwerking en dat dus de andere drijfveren voor verdere Europese samenwerking des te belangrijker zullen worden. Dat kan een zeer positieve ontwikkeling zijn, maar het vergt wel een bepaalde oriëntatie in het beleid. Wij zouden graag zien dat aan de meningsvorming daarover ook dit debat een bijdrage kan leveren. Voor de fractie van het CDA in deze Kamer geldt dat de Europese samenwerking nooit alleen maar is beschouwd uit het oogpunt van het wegnemen van handelsbelemmeringen, dat het van veel belang is dat ook op die andere terreinen – inclusief de justitiële en politiële samenwerking – verder voortgang wordt geboekt, ook in relatie tot de landen in Midden- en Oost-Europa, waarmee reeds akkoorden op dit terrein tot stand zouden kunnen komen, vooruitlopend op het lidmaatschap van deze landen van de Europese Gemeenschappen.

Voorzitter! In antwoord op onze vraag op dit punt is verwezen naar de akkoorden die met de kandidaat-lidstaten in Midden- en Oost-Europa zijn gesloten. Die richten zich echter in overwegende mate op de economische samenwerking en daarom is er reden om ook dit punt hierbij aan de orde te stellen. Wij zien met belangstelling uit naar het antwoord van de regering.

De heer Van Eekelen (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De fractie van de VVD is de regering erkentelijk voor de zeer gedegen schriftelijke voorbereiding van dit onderwerp. Misschien was die voorbereiding niet specifiek gericht op dit debat in de Eerste Kamer, maar toch stellen wij de aandacht die in het algemeen aan het Verdrag van Amsterdam is besteed en de verduidelijking die daarover is geboden op prijs. Daarom tillen wij in dit geval ook niet zo zwaar aan de geringe tijd die de Eerste Kamer is gelaten nadat de Tweede Kamer haar behandeling had afgesloten. De inhoud van het Verdrag van Amsterdam was ons uiteraard al anderhalf jaar bekend en over de voorgeschiedenis en de resultaten waren wij door het vorige kabinet al ruimschoots geïnformeerd. Bovendien zijn bij onze Europadebatten de verschillende aspecten aan de orde geweest, zodat ons oordeel voor de regering zeker geen verrassing zal zijn. Vorige maand nog heeft de fractievoorzitter van de VVD bij de algemene beschouwingen in deze Kamer verklaard, dat wij het resultaat van Amsterdam niet geweldig vinden, maar erkennen dat er onder de gegeven omstandigheden geen beter resultaat in zat. De Europese Raad moest nu eenmaal te veel tijd besteden aan de Monetaire Unie en het stabiliteitspact, waardoor niet over alle uitstaande hoofdpunten uitputtend kon worden onderhandeld. Bovendien blijft de vraag of de politieke constellatie van dat moment – na verkiezingen in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk en aan de vooravond van de campagne in Duitsland – een compromis mogelijk maakte. Wanneer ik de discussies van de afgelopen anderhalf jaar overzie, blijft er eigenlijk maar één belangrijk verschil van inzicht tussen de VVD-fractie enerzijds en het vorige en het huidige kabinet anderzijds.

Dat betreft de vraag of de Europese Unie nu in staat is, de uitbreiding in te gaan, zelfs wanneer de onopgeloste punten van Amsterdam tot een besluit zijn gekomen. De inzet van het Verdrag van Amsterdam en de Intergouvernementele Conferentie was toch, een paar witte plekken op te vullen in het Verdrag van Maastricht en om de Unie gereed te maken voor uitbreiding? Ik wil de drie punten, de 'driehoek' van Amsterdam – omvang Commissie, herweging van stemmen van de Raad en meer meerderheidsbesluiten – niet vergelijken met de Bermuda Triangle, want van een zwart gat is gelukkig geen sprake, maar toch wel van een onbestemd terrein, dat misschien helemaal niet zo belangrijk is. Veronderstel nu eens dat ieder land slechts één Commissaris heeft en wij het eens zijn over de aantallen stemmen die ieder land in de Raad dient te hebben en als er nog wat vaker besluitvorming op basis van een gekwalificeerde meerderheid plaatsvindt, zijn wij dan klaar voor een Europese Unie van 20 en uiteindelijk zo'n 26 of 27 lidstaten?

Wij betwijfelen dat. Ik zal uitleggen waarom. In de Europese Commissie dient iedere lidstaat één Commissaris te behouden. Wij zijn dat eens met het kabinet. Wij vinden dat ook belangrijk voor het gevoel van de burgers in de Unie inzake legitimatie van de Commissie, ook al zijn de Commissarissen geen vertegenwoordiger van hun land. Ik voel mij veiliger met een Commissie waar een Nederlander in zit. Zo zal dat ook zijn met de andere lidstaten. De grote landen moeten hun tweede Commissaris opgeven, maar wij zien niet in – de heer Hirsch Ballin doelde daar ook al even op – waarom die grote landen dan gecompenseerd moeten worden met meer stemmen in de Raad. Dat is toch een vergelijking van appels met peren? De heer Hirsch Ballin citeert P. VerLoren van Themaat, maar in alle bescheidenheid merk ik op dat ik dit al anderhalf jaar geleden hier heb betoogd, dus citeer ik maar liever mijzelf. Objectief is er misschien wel een punt dat het toenemend aantal kleine landen niet de grote landen mag overstemmen, maar als dat werkelijk een probleem is – in het verleden lag de scheidslijn nooit tussen grote en kleine landen – dan zou dat gemakkelijk zijn op te lossen met de bepaling dat besluiten van de Raad ook de meerderheid van de gehele bevolking van de Europese Unie dienen te vertegenwoordigen. Ik begrijp echter dat Frankrijk met zo'n oplossing misschien problemen heeft, omdat dan de grotere Duitse bevolking – 88 miljoen – dan meer invloed zou krijgen. Als dat inderdaad zo is – graag het oordeel van de regering hierover – achten wij dat in ieder geval geen relevant argument. Het gaat niet om een stemming tussen Fransen en Duitsers, maar over algemene Europese besluitvorming.

Een kleinere Commissie dan het aantal lidstaten wijzen wij af. Ik neem aan dat dit ook het standpunt van dit kabinet is gebleven. De Commissie zal haar werkzaamheden dus zo moeten inrichten, dat deze redelijk efficiënt verricht kunnen worden, bijvoorbeeld met coördinerende vice-presidenten. Volgens ons kunnen wij dat maar het beste aan de Commissie zelf overlaten. Dat hoeft dan toch niet in een verdragsvorm te worden gegoten.

Het functioneren van de Raad vinden wij wel een gigantisch probleem. Als iedere minister maar vijf minuten spreekt – en die veronderstelling is haast een belediging voor een minister – is na twintig ministers al anderhalf uur om. Dat kant dus niet. Er zal duidelijk anders moeten worden gewerkt. Waarschijnlijk zal meer gedelegeerd moeten worden aan de ambassadeurs, moet een comité van staatssecretarissen iedere week een paar dagen bijeenkomen of moet een permanent comité worden opgericht voor buitenlands beleid. Dat was de strekking van onze vraag in het voorlopig verslag. Het antwoord daarop bleef wat vaag, maar daarover horen wij toch graag het oordeel van de minister-president. De memorie van antwoord geeft het oordeel dat het verdrag 'zowel beleidsmatig als institutioneel voor belangrijke vernieuwingen zorgt' ... die een 'goede basis vormen voor een uitbreiding van de Unie met nieuwe lidstaten'. Wij vragen ons dat af. Wij vinden het een heel pregnante uitspraak die niet door de feiten wordt gestaafd. Is het bovendien in dit verband wel juist om te schrijven dat 'beginselafspraken vóór de eerstvolgende uitbreiding nader zullen moeten worden ingevuld'? Ik dacht dat dit volgens de afspraken van Amsterdam pas zou gebeuren voor het twintigste lid zou toetreden, maar dat vond ik al een onjuiste afspraak. Is dit een standpunt dat het kabinet inneemt? Als dat zo is, zijn wij het daarmee eens, maar het is volgens mij niet te ontlenen aan de afspraken van Amsterdam. Als de regering vervolgens zegt dat na de ratificatie van Amsterdam zo spoedig mogelijk over verdere institutionele hervormingen moet worden beraadslaagd, zijn wij het daarmee hartgrondig eens. Maar wat wordt de inzet van de regering dan tijdens de beraadslagingen? Alleen de Amsterdam triangle? Dat zou ons te mager zijn en onvoldoende om de uitbreiding met vertrouwen tegemoet te kunnen zien.

Hier ligt volgens ons de kans voor een conceptueel initiatief, van Nederland, maar liefst in Beneluxverband. Want veel landen in de Unie zijn na de impasse van Amsterdam helaas nog niet verder gekomen in hun denken. Met zo'n initiatief zou ook worden voorkomen dat de uitbreiding wordt vertraagd om niet relevante overwegingen. De triangle van Amsterdam vind ik niet bij uitstek relevant voor die uitbreiding. Substantieel zijn er natuurlijk genoeg problemen. De Top van Wenen heeft dat ook aangetoond. Het grote zwartepieten is begonnen, waarbij sommige landen de uitbreiding het liefst uitstellen en zich dan heel graag achter de institutionele problemen verschansen. In dit verband zijn wij zelfs over de Duitse positie zeker niet gerust.

Toch kom ik nog even terug op de meerderheidsbesluiten. De fractie van de VVD is eigenlijk niet zo ontevreden met de lijst van Amsterdam en de toegenomen mogelijkheden voor het Europees Parlement in de co-decisieprocedure. Daarbij is het aantal onderwerpen uitgebreid en de procedure ingekort. Wanneer dan gepraat wordt over meer besluiten met gekwalificeerde meerderheid, waar gaat het dan om? Zijn die van wezenlijke betekenis in het uitbreidingsproces? Een tweede punt van zorg is de coördinatie binnen de Raad. De Raad Algemene Zaken heeft veel van zijn coördinerende functie verloren, grotendeels door zichzelf te verliezen in detailonderwerpen en door op de belangrijke politieke punten geen richting te geven. In feite gaat nu van de Ecofinraad meer uit dan van de ministers van Buitenlandse Zaken. Op zichzelf is dat een bewijs van de verwachting dat de voortgang van de integratie meer zal worden beïnvloed door de Monetaire Unie dan door het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, maar er is voor de ministers van Buitenlandse Zaken meer te doen dan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

Dit brengt mij op mijn derde punt. De voorstellen van eerste minister Blair voor een Europese capaciteit voor crisis management hebben de discussie over dit onderwerp heropend. Het mooie van die voorstellen is dat zij inhoudelijk vaag zijn, hoewel zich toch al een zeker Brits-Frans akkoord lijkt af te tekenen. Misschien belangrijker nog is dat de Verenigde Staten met dit akkoord zouden kunnen leven.

Het antwoord van de regering op onze vraag hierover is bijna even vaag als het Britse voorstel. Wij steunen de zinsnede dat 'de ontwikkeling van een gemeenschappelijk defensiebeleid onlosmakelijk is verbonden met het GBVB dat verder versterkt moet worden', maar daarna valt de regering terug op de weinig zeggende passage van Amsterdam dat gestreefd moet worden naar nauwere samenwerking tussen WEU en Europese Unie.

Die nauwere samenwerking is inderdaad hard nodig, maar zij lost het probleem niet op. Het gaat ook niet om het opknippen van de WEU in een politiek stuk voor de Europese Unie en een militair stuk voor de NAVO, zoals in de Tweede Kamer aan de orde is geweest. Ik kan mij niet voorstellen dat dit de gedachtegang van premier Blair is, want de WEU wilde juist een brug zijn, of een scharnier, tussen Europese Unie en NAVO. Het ging Blair er juist om, Europa een mogelijkheid te geven voor militair optreden.

Als het juist is dat de minister van Buitenlandse Zaken in de WEU-ministerraad van november heeft gesuggereerd, een personele unie te maken tussen de Hoge Vertegenwoordiger van het GBVB, monsieur ou madame PESC, om met de heer Hirsch Ballin te spreken, en de secretaris-generaal van de WEU, zouden wij dat toejuichen.

Het voordeel van de Britse voorstellen lijkt ons, dat hun instelling jegens de NAVO onverdacht positief is, zodat er geen twijfel kan bestaan dat de collectieve defensie via de NAVO zal moeten plaatsvinden. Dit geldt ook voor de automatische militairebijstandsverplichting van het WEU-verdrag. Het is toch volkomen ondenkbaar dat de landen die deze militairebijstandsverplichting zijn aangegaan, dat buiten de NAVO zouden kunnen doen?

Wij vinden de NAVO ook de meest geschikte organisatie voor crisismanagement, in die gevallen waarin de Amerikanen bereid zijn aan een operatie mee te doen. Gelukkig is die bereidheid groter dan wij in 1994 voorzagen, maar er zullen gevallen zijn waarin de Europeanen meer verantwoordelijkheid moeten dragen. Dat was, dacht ik, ook de strekking van de voorstellen van Tony Blair.

Hoe paradoxaal de werkelijkheid soms is, blijkt wel in Kosovo. De Verenigde Staten doen mee met waarnemers binnen Kosovo, maar die vallen onder de OVSE. De Amerikanen doen niet mee aan de 'extraction force' die in Macedonië wordt gelegerd. Toppunt: die eenheid staat onder Franse leiding, maar wel in de commandoketen van de NAVO.

Wat wil je nog meer? Men zou denken dat het eigenlijk al een combined joint task force was, in het nieuwe jargon, maar dat woord gebruikt niemand meer, geloof ik. In ieder geval is de werkelijkheid aanzienlijk geavanceerder dan de theorie. Grau ist alle Theorie, zei Goethe al. Misschien dat de groene boom van ons leven ons kan helpen, vastgeroeste denkpatronen te doorbreken.

Mijn vierde punt betreft de flexibiliteit die door het Verdrag van Amsterdam wel mogelijk wordt, maar toch ook heel moeilijk wordt gemaakt. Wij hebben daar vrede mee. Allereerst omdat de eerste pijler zeker voor wat de gemeenschappelijke markt betreft zo uniform mogelijk dient te blijven. Maar ook omdat de noodzaak tot flexibiliteit waarschijnlijk pas gaat spelen met de uitbreiding. Vóór Amsterdam was flexibiliteit meer een dreigement tegen de Britten die zich onmogelijk gedroegen. Nu is de stemming echter veel beter en bestaat er geen behoefte aan dreigementen. Maar er is nog iets veel wezenlijkers: het feit dat de EMU met 11 landen wordt begonnen en niet beperkt blijft tot een klein groepje dat zich dan ook nolens volens tot de harde kern van het integratieproces zou moeten ontwikkelen.

Voorzitter! Nog drie punten van minder algemene aard. Allereerst artikel 113. Het was een van de tegenvallers van Amsterdam dat het dienstenverkeer en de intellectuele eigendom niet onder de gemeenschappelijke handelspolitiek gebracht konden worden, met daarin de vertegenwoordigende rol van de Europese Commissie. Hoe ziet de regering dit in de praktijk lopen en wanneer wordt dit na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam actueel?

Het tweede onderwerp betreft het European jobs pact. Andere fracties hebben hierover vragen gesteld en misschien hebben zij dezelfde reactie als ik op het antwoord van de regering. De regering stelde dat het antwoord op de vraag of een dergelijke pact zijn rechtsbasis vindt in het Verdrag van Amsterdam ten zeerste afhankelijk is van de vraag of de Raad van Ministers de gedachtegang van de Duitse bondskanselier zou overnemen. Dat begrijpen wij niet. Of er is een rechtsbasis in het verdrag, of die is er niet. Bovendien lijkt de rest van het antwoord aan te geven dat die rechtsbasis er eigenlijk niet is. Hoe oordeelt de regering hierover?

Voorzitter! In de derde plaats had ik nog een vraag willen stellen over de rol van de Europese Commissie bij de vertegenwoordiging van de Euro-11. Ik heb ik echter gelezen wat de staatssecretaris hierover heeft gezegd bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer. Daaruit maak ik op dat de regering met het gevonden compromis kan leven.

Voorzitter! Drie weken geleden was Nederland het laatste land om de NAVO-uitbreiding goed te keuren. Ditmaal zijn wij wel laat, maar niet de laatste. Dat zal nu Frankrijk zijn dat eerst een grondwetswijziging moet goedkeuren. Ondanks onze kritische kanttekeningen stel ik er prijs op, de regering geluk te wensen met het resultaat van haar inspanningen. Het verdrag is ongeveer geworden wat men als mogelijkheid had ingeschat. Men kan er uiteraard over twisten of het ambitieniveau niet wat hoger had moeten zijn. Aan inspanning heeft het in ieder geval niet ontbroken. Conceptueel is het Verdrag van Maastricht waarschijnlijk belangrijker dan dat van Amsterdam. Voor de komende Europese verkiezingen is de betere positie van het Europees Parlement van kardinale betekenis. Ik meen te kunnen stellen dat het Europees Parlement er in het Verdrag van Amsterdam nog het beste van af is gekomen. Wat dit betreft, wil ik mijn waardering uitspreken, maar ik wijs erop dat voor de regering onmiddellijk na de ratificatie de volgende ronde begint. Wij verwachten van haar dan een wat meer geprofileerde opstelling dan mogelijk was ten tijde van het Verdrag van Amsterdam. Nederland was toen immers EU-voorzitter. Een meer geprofileerde opstelling met betrekking tot de thans aan de orde zijnde problemen lijkt ons echter essentieel.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik voer het woord mede namens de fracties van SGP en RPF.

In de memorie van antwoord verklaart de regering op vragen onzerzijds dat wat Nederland betreft in de onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam 'geen langetermijnperspectieven' aan de orde waren. Misschien heeft de steller van deze tekst gedacht dat dit onze fracties geruststellend in de oren zou klinken. Zouden wij niet tevreden moeten zijn met de verzekering dat de tijd van (federale) idealen voorbij is? In de Tweede Kamer werd tijdens de behandeling van het verdrag enkele malen opgemerkt dat de gang naar een Europese federale staat nu toch wel definitief geblokkeerd was.

Voorzitter! Wij zijn er niet zo zeker van dat we daar wel zo tevreden over moeten zijn. Want wat is het alternatief voor een federaal ideaal? Naar ons oordeel is de pragmatische opstelling van de regering helemaal niet zo geruststellend, zeker niet waar kortetermijnonderhandelingsdoelstellingen blijkbaar in de plaats zijn gekomen van elk langetermijndoel.

Er zijn drie redenen om daarover vragen te stellen. De eerste is dat de Europese integratie feitelijk in een proces van stroomversnelling verkeert. De tweede is dat het integratieproces op veel terreinen gekenmerkt wordt door quasi-autonome mechanismen die zich meer of minder onttrekken aan politieke sturing. De derde is dat de volksinvloed in Europa tekortschiet, kwantitatief maar vooral ook kwalitatief. Op deze drie onderwerpen ga ik nader in.

Bij het Verdrag van Amsterdam is een protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel gevoegd. De Europese instellingen moeten zich, als zij een optreden overwegen, steeds afvragen of wel is aangetoond dat de doelstellingen van dit optreden niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en dat Europees optreden effectiever kan zijn. Deze operationalisering van het subsidiariteitsbeginsel is naar ons oordeel nuttig, maar de indruk moet niet ontstaan dat de Europese integratie door dergelijke protocollen in rustig vaarwater terecht is gekomen.

Misschien is er een tijd geweest dat het subsidiariteitsprincipe de ontwikkeling van de Europese integratie kon sturen, maar het is twijfelachtig of dat bij de huidige ontwikkeling nog het geval is. Op tal van terreinen is de invloed van Europese instellingen groot, direct of indirect, door rechtstreekse verplichtingen die begrenzing van beleidsvrijheid op nationaal niveau met zich brengen, of indirect door tendensen die door Europese besluitvorming op gang zijn gebracht. Die effecten kunnen heel ver gaan. De komst van de euro zal de Europese integratie naar ons oordeel in een zeer sterke stroomversnelling brengen.

De Europese Gemeenschap is een feitelijkheid, meer dan ooit. Deze feitelijkheid moeten we onder ogen zien. You cannot unscramble an omelet, schreef Wellenstein onlangs met het oog op de vervlechting die Europa kenmerkt. Ik geef een aantal voorbeelden en vraag de regering, te reageren op mijn stelling dat Europa een eigen dynamiek heeft gekregen die veel discussies over nationale soevereiniteit en over subsidiariteit in een apart licht stelt, en wellicht ook relativeert.

De economisch-monetaire ruimte die Europa vormt, vraagt om tal van verplichtende regelingen. De concurrentie moet vrij en fair zijn in Europa. Dat is logisch, maar zet heel wat in beweging. Dwingende Europese productspecificaties zijn van belang om de consument te beschermen. Regulering van werkomstandigheden is logisch om te voorkomen dat bedrijven concurreren ten koste van werknemers. Gebleken is dat een in Nederland voorgenomen versobering van Arbovoorschriften op Europese regelgeving stuit. Nationale overheden mogen de concurrentieverhoudingen niet verstoren en daarom is beschermende bemoeienis van de nationale overheden al gauw verdacht, of moet via een aparte uitzonderingsbepaling worden toegestaan.

De discussie over de wenselijkheid van ruimte voor of begrenzing van beleidsconcurrentie via belastingheffing is natuurlijk niet nieuw, maar krijgt wel een nieuwe impuls door de invoering van de euro, zeker nu het thema van een sociaal Europa zich de laatste jaren opdringt. De Top van Wenen heeft gesteld dat de verdere samenwerking met betrekking tot het belastingbeleid niet gericht zal zijn op algehele harmonisaties en dat 'belastingconcurrentie op zich niet onverenigbaar is met de regels van de interne markt'. Maar daarmee is het laatste woord natuurlijk niet gesproken. Belastingconcurrentie is niet verkeerd, maar, zo wordt toegevoegd, oneerlijke belastingconcurrentie wel. Maak maar eens uit wat het verschil precies is. Belangrijker nog is de vraag of de Europese Gemeenschap niet een moeilijk controleerbaar traject ingaat, waarbij waarden en belangen die in nationale contexten zijn vastgelegd, steeds opnieuw en steeds meer onder druk zullen komen te staan. De Eurospelregels beperken de ruimte voor het nationale begrotingsbeleid. De concurrentie, zo moet je vrezen, doet dan de rest.

Voorbeelden van Europese ontwikkelingen waar niet bewust en expliciet voor gekozen is, maar die wel vergaande gevolgen kunnen hebben, zijn op allerlei beleidsterreinen te vinden. Omwille van de tijd ga ik daar niet verder op in, maar ik denk aan het voorbeeld van minister Borst, die zich afvroeg of Europa niet een belemmering gaat vormen voor het beleid in Nederland, dat de kosten van de gezondheidszorg in de hand wil houden. Of denk eens aan de discussie over de zorg voor het platteland. Dat is toch typisch een nationale aangelegenheid, maar de harde voorwaarden voor plattelandsontwikkeling zijn wel geworteld in het landbouwbeleid. Dat is weer uitgerekend een Europese aangelegenheid. Er zijn vele voorbeelden te noemen.

Al lezende in het Verdrag van Amsterdam rees de gedachte, dat de groeiende rij uitzonderingen die de verdragen bevatten, uitzonderingen namelijk op wat Europees moet worden benaderd en geregeld, wel eens een aanwijzing kan zijn dat de Europese integratie veel minder begrensd is dan wat direct in verdragsteksten is te lezen en in officiële verklaringen duidelijk wordt.

Er is een hele rij te noemen. Het onderwijs is al eens eerder genoemd. De culturele verscheidenheid wordt apart genoemd. Openbare orde is natuurlijk een motief om soms niet Europese regels te volgen. Werkgelegenheidsbeleid moet de bevoegdheden van de lidstaten – welke? – eerbiedigen, net als de verscheidenheid aan nationale gebruiken. Een eigen milieubeleid moet onder zekere voorwaarden mogelijk blijven. Een speciale financiering van een publieke omroep is mogelijk, volgens het protocol dat nu is toegevoegd. Er is een verklaring dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de status van kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen, evenmin als trouwens aan de status van levensbeschouwelijke en niet confessionele organisaties. Er blijkt steeds een noodzaak te zijn om iets uit te zonderen. Op zichzelf is dat een aanwijzing dat er in Europa ontwikkelingen gaande zijn die heel moeilijk zijn te begrenzen zonder dat expliciet bepaalde terreinen worden uitgezonderd.

De integratiemechanismen die ik quasi autonoom noemde, zijn naar het ons voorkomt heel moeilijk politiek te controleren. Mijn tweede vraagstelling is, wie Europa stuurt. Dat is de vraag naar besluitvor- mingsprocedures en alle institutionele kwesties waarover ook anderen vandaag hebben gesproken.

Om die vraag concreet te maken, ga ik nog even terug naar de discussie over beleidsconcurrentie via belastingheffing. De heer Borstlap, directeur-generaal bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en betrokken bij het Europese Comité voor de werkgelegenheid, zei in de Staatscourant van 11 december jongstleden, dat het sociale beleid nationaal beleid blijft. In de volgende zin voegde hij daaraan toe: 'Dat nationale beleid zal echter gevoed moeten worden door Brussel om ervoor te zorgen dat het beleid van de lidstaten zich wel in dezelfde richting ontwikkelt.'

Dat is een heel subtiele formulering, die twee naar mijn idee moeilijk te combineren zaken aan elkaar verbindt. De aanmoediging – geen sturing, maar aanmoediging – zal dus niet gebeuren via expliciete regels, maar meer via stimulering van nationale processen. 'Dat is de stille kracht van Europa', zei hij beeldend.

Uit de kring van werkgevers klinken dan vervolgens heel andere geluiden. Werkgeversvoorzitter Blankert liet weten dat fiscale beleidsconcurrentie nodig is, 'omdat er een continue stimulans van uitgaat op de verbetering van de prijs-kwaliteitsverhouding van het overheidsproduct'. Dat is een formulering die ons bekend in de oren klinkt. Die is ook nationaal voortdurend aan de orde. Blankert is bang voor verstarring. Het is opvallend dat verleden week de CDA-fractie in dit huis bij monde van collega Stevens in deze discussie heel nadrukkelijk de positie van de werkgevers koos. De uit het werkgeversstandpunt blijkende scepsis over wat op Europees niveau moet worden behandeld, heeft in principe onze sympathie. Maar in een Europese ontwikkeling die een sterk autonoom karakter heeft en nog meer dreigt te krijgen, moeten wij ons wel goed afvragen wat het alternatief is voor Europese bemoeienis, bijvoorbeeld in de vorm van een georganiseerde – gedeeltelijke – harmonisatie van belastingstelsels. Het lijkt erop dat het niet meer gaat om de vraag óf harmonisering tot stand komt. Het dilemma lijkt te zijn: een ongecontroleerde harmonisering door concurrentie tussen lidstaten – ook wel de race to the bottom genoemd – of een centraal gestuurde harmonisering, waarbij de macht van Europese instellingen moet worden uitgebreid. Dat lijkt meer het dilemma te zijn dan de vraag óf iets Europees moet worden geregeld. Hoe ziet de regering dit? Is het in de huidige institutionele omstandigheden wel mogelijk om Europese macht te ontwikkelen?

Ik realiseer mij dat onze vraag naar een Europese autoriteit opvallend klinkt uit de mond van een woordvoerder van de kleine christelijke fracties. Misschien is duidelijk te maken wat er gebeurt, door een vergelijking te maken met een binnenlandse ontwikkeling. Ik doel dan op de geschiedenis van de sociale zekerheid. Aanvankelijk waren onze fracties kritisch over die ontwikkeling. Daarbij wezen wij op het belang van sociale verbanden als het huwelijk, het gezin, de familie en de kerk. Het belang daarvan zou kunnen worden uitgehold door al te gemakkelijke uitbreiding van socialezekerheidsregelingen van overheidswege. Nu zijn onze fracties niet zelden pleitbezorgers van het handhaven van een goed niveau van sociale zekerheid. Veel minder dan toen gaat het om het handhaven van de verantwoordelijkheid van sociale verbanden, maar om het alternatief van de markt waarin ieder voor zichzelf moet zorgen. Iets dergelijks is ook in Europa gaande. In de ontwikkeling van Europa, waarin vele mechanismen werkzaam zijn ten aanzien waarvan wij ons kunnen afvragen of die überhaupt wel politiek te sturen zijn, is een pleidooi voor het handhaven van oude verhoudingen, van nationale bevoegdheden, wellicht geen volledig antwoord op de vraag waarvoor wij ons gesteld zien. Vandaar onze zeer geïnteresseerde vraag naar de macht van Europese instellingen in bijvoorbeeld het sociale beleid.

Mijnheer de voorzitter! Als de vraag naar de sturing van Europa urgent is, geldt dat zeker ook voor de vraag naar de democratische controle. Waar macht diffuus is, is democratische controle moeilijk. Nu praat iedereen over het democratisch deficit. De regering wijst op versterking van het Europees Parlement door het Verdrag van Amsterdam. De Tweede Kamer heeft onlangs nog een pleister geplakt op de leemte in het democratisch toezicht door de nationale parlementen een nadrukkelijke rol toe te bedelen in de tweede pijler. De middelen voor versterking van de parlementaire controle waarover wordt gesproken, schieten echter tekort. De wijze waarop de Tweede en ook de Eerste Kamer het beleid in de JBZ-sfeer en in de sfeer van het gemeenschappelijk buitenlands beleid moeten beoordelen, is bijzonder lastig. Dit laat te wensen over waar het om effectiviteit gaat. Vrij algemeen – dat is begrijpelijk – wordt versterking van de bevoegdheden van het Europees Parlement toegejuicht. Is daardoor de invloed van het volk beter gewaarborgd? Kunnen nationale belangen of waarden herkenbaar tot gelding komen in het Europees Parlement, dat in zijn functioneren voor de burgers net zo diffuus is als de Europese machtsvorming waarover ik eerder sprak? Democratie kan niet zonder betrokkenheid. Hoe moet in dat verband het protocol over de nationale parlementen worden bezien? Ligt hier een aanzet voor een alternatief. In COSAC-verband zijn dergelijke pleidooien wel eens te horen van Franse zijde. Moet de nationale democratische betrokkenheid via contacten tussen nationale parlementen worden versterkt?

Mijnheer de voorzitter! Ik sluit af. Wat wensen wij in Europa? In ieder geval een gegarandeerde verdeling van macht tussen nationale staten en Europa. Er moet duidelijkheid zijn op dat gebied, waarbij ook op Europees niveau een duidelijke macht is vertegenwoordigd, daar waar het alternatief stuurloosheid zou zijn. Ook is nodig een duidelijke en herkenbare vertegenwoordiging van de bevolking vanuit de verschillende naties op Europees niveau. Ook noem ik een waarborg voor de vertegenwoordiging van met name de kleinere lidstaten ter bescherming van de zwakkeren in het verband. Tot slot wijs ik op een combinatie van invloed van de lidstaten op de inrichting van Europa en de vrijheid om de interne zaken zelf te regelen.

Hoe kom ik aan dit lijstje? Paradoxaal genoeg zijn deze kenmerken van een Europa waaraan wij, gegeven de huidige situatie, waarde hechten precies de kenmerken van een federaal stelsel, zoals Lijphart die omschrijft. Ik verwijs naar het boek van Daniel J. Elazar, Exploring Federalism. Ik krijg graag een reactie van de regering op deze constatering. Ik herinner aan het begin van mijn speech waarin ik zei dat de regering ver is gebleven van federale idealen en ik herhaal mijn vraag: wat is de visie? Je kunt niet pragmatisch, stap voor stap, te werk blijven gaan zonder een idee te hebben over waar je in Europa heen wilt. Hoe je uit de problemen komt, is een, maar je wilt je pragmatische stappen toch beoordelen tegenover een langetermijnperspectief?

Wij zijn nog niet klaar met de discussie, dat is duidelijk. Onze kritische inbreng kan niet worden afgedaan als verouderd nationalisme of als liberaal Euroscepticisme. Er moet wel degelijk gesproken worden over de lange termijn. Met veel belangstelling wacht ik de reactie van de regering af.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Als een van de laatste van de 15 EU-landen bespreekt vandaag de Nederlandse senaat de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam. Dit debat over goedkeuring en het jaarlijkse beleidsdebat over Europa vallen dit jaar samen. Ik zal dan ook gebruik maken van de mogelijkheid om met de minister-president, de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris van gedachten te wisselen over de verdere integratie van Europa. Ik zal mij vanavond dus niet beperken tot alleen maar de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam.

De fractie van D66 realiseert zich dat de regering bij de voorbereiding van dat verdrag een aanmerkelijk grotere ambitie had dan uiteindelijk in verdragsteksten is gerealiseerd. Die ambitie was mede bepaald door de wensen van het Nederlandse parlement en de hoog opgeschroefde verwachtingen van het Europees Parlement. Het Nederlandse voorzitterschap heeft een jaar geleden bij de keuze die het had tussen doorgaan met trachten overeenstemming te krijgen over het door andere staatshoofden c.q. regeringsleiders als onhaalbaar afgewezen punten en het maximaal haalbare in het verdrag opgenomen te krijgen, duidelijk gekozen voor de tweede optie. Mijn fractie heeft voor die keuze niet alleen begrip, maar spreekt ook haar waardering uit voor deze realistische aanpak. Het heeft geleid tot meer bevoegdheden voor het EP en onder andere het inzicht dat de veel te hoge werkloosheid in Europa noopt tot een gezamenlijke werkgelegenheidsaanpak, overigens, zonder over te gaan tot Europese Melkertbanen of iets dergelijks.

Voorzover het volgende betoog een aantal vragen met een kritische tot zeer kritische ondertoon heeft, wil D66 aan de bovenstaande waardering voor het bereikte bij het Verdrag van Amsterdam op geen enkele manier afbreuk doen.

Een kritische toon is er bij het onderwerp de burger en de transparantie van het Verdrag van Amsterdam. Wetsvoorstel 25922, de Goedkeuringswet van het Verdrag van Amsterdam, bevat slechts 4 artikelen. Deze eenvoud is bedrieglijk. Zodra men de toelichting opslaat blijkt al snel dat de wet slechts goedkeuring regelt van het Verdrag van Amsterdam, maar dat het verdrag zelf grotendeels bestaat uit wijzigingsvoorstellen van het Verdrag van Maastricht, terwijl ook dit verdrag weer een groot aantal wijzigingsvoorstellen van eerdere EU- c.q. EEG-verdragen inhoudt. De geïnteresseerde burger is dan allang het spoor bijster.

In verband hiermee vroeg ik in de schriftelijke voorbereiding of er inmiddels een Nederlandse editie van het Verdrag van Amsterdam verkrijgbaar is waarin simpel en overzichtelijk staat waar het Verdrag van Amsterdam eigen, nieuwe artikelen bevat dan wel wijzigingen op eerdere verdragen. Ik wist toen al van Europese ambtenaren dat in Brussel een dergelijke editie bestaat. De vraag is nu of ook de regering dit weet, want uit het antwoord leid ik dit niet af. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer staat op pagina 2: 'Door het naast elkaar leggen van het Trb. 1988, 11 met óf nr. 12 (voor het EG-verdrag) óf nr. 13 (voor het EU-verdrag) is te zien wat de wijzigingen zijn die door het Verdrag van Amsterdam zijn aangebracht.' De regering kan toch niet echt menen dat dit voor de burger die geïnteresseerd is in de integratie van Europa, een begaanbaar leespad is? Deelt de regering met mij de vrees dat dit citaat juist het beeld bevestigt van ambtenaren die zich gewetensvol, maar overgeconcentreerd met de uitwerking van slechts een enkel artikel bezighouden?

Ik kom bij de verdieping, ten eerste de parlementaire verdieping. Juist omdat het Europees Parlement door het Verdrag van Amsterdam meer bevoegdheden en controle gekregen heeft, is het des te belangrijker dat de lijn, de informatiestroom en het contact tussen het nationale parlement en het Europees Parlement nauwer worden aangehaald. Bij de verdieping van de Europese Unie ligt het accent vaak op de besluitvorming in de Commissie dan wel op de problematische verhouding tussen de Algemene Raad en de Commissie of tussen de Commissie en het Europees Parlement. Vanavond wil ik vooral aandacht besteden aan het noodzakelijke contact tussen het nationale parlement en het Europees Parlement en aan de manier waarop de Brusselse besluitvorming in de nationale parlementen kan worden verwerkt. Het komt nu al met regelmaat voor dat het Koninkrijk bindende besluiten in een zo laat stadium de Eerste Kamer bereiken, dat van werkelijke invloed op deze besluitvorming nog nauwelijks sprake kan zijn.

Ik vroeg in de schriftelijke voorbereiding hoe de regering staat ten opzichte van de gedachte van een speciale interparlementaire commissie en kreeg als antwoord hierop het eerste van ongeveer vijf lesjes staatsrecht. Inmiddels ontvingen wij zaterdag met de post de evaluatie van de vaste commissie voor Europese Zaken van de Tweede Kamer met een nadere uitwerking van voorstellen. Tot mijn genoegen stel ik vast dat de mogelijkheid van een interparlementaire commissie, dus van de twee Kamers samen, bij de Tweede Kamer kennelijk niet langer op principiële weerstanden stuit, volgens voorstel 15 van dat stuk. De noodzaak van intensief overleg tussen de parlementariërs die Europa in hun portefeuille hebben en de Nederlandse leden van het Europees Parlement, staat voor D66 vast, al heel lang. Aan de uitwerking die de Tweede Kamer nu aan de Eerste Kamer voorlegt, zullen wij blijven bijdragen.

Het tweede lesje staatsrecht in de memorie van antwoord leert dat bij de samenstelling van de Commissie in de praktijk uiteraard wel gelet zal worden op de politieke achtergrond van de leden. Ook de verdere mededeling dat de Commissarissen worden gekozen op basis van hun algemene bekwaamheid, was werkelijk een onthulling. Door dit non-antwoord geïmponeerd trachtte D66 uit te vinden wat nu echt de politieke kleur van die twintig Commissarissen is. Ik vind het ronduit raar dat van vijf van de twintig de politieke achtergrond niet in de Europese Almanak vermeld wordt. Het bureau voorlichting, dat tot zijn eigen verbijstering hierover ook geen nadere informatie had, ging op zoek en deelde na twee uur intensief speuren, zoals het mij meldde, mee dat men er in Brussel tot zijn verbazing geen tijd voor had om dit eens even uit te zoeken.

Nu er volgend jaar juni verkiezingen zijn, dienen er volgens D66 voor de europarlementaire periode daarna twee grondige wijzigingen te worden doorgevoerd. Ten eerste dient van alle Commissarissen de politieke kleur bekend te zijn en dient de samenstelling van de Commissie uiteraard de politieke verhoudingen in Europa te weerspiegelen. Ten tweede dient, omdat het vrijwel uitgesloten is om in het Europees Parlement een meerderheid te vinden om de hele Commissie weg te sturen, het Europees Parlement de bevoegdheid te krijgen, een Commissaris weg te sturen en dient deze bevoegdheid niet slechts bij de voorzitter van de Commissie te liggen. Verderop in mijn betoog zal ik, naar aanleiding van financiën, hierop terugkomen. Maar stelt u zich eens even het vergelijkbare voorbeeld voor: een gemeenteraad heeft niet de bevoegdheid, een disfunctionerende wethouder weg te sturen maar slechts het hele college. Dat is de bevoegdheid die het EP in Europa heeft. Ik heb voor u, als bijlage van pagina 7, het lijstje van de Commissarissen. U ziet daaruit dat 9 van de 20 Commissarissen van socialistischen huize zijn en van 5 is het eenvoudig niet te achterhalen. De Ierse heeft iets in het Iers; ik weet werkelijk niet wat dat betekent. En van de andere vijf weet men het niet! Is de Europese Commissie dan geen politieke commissie? Wij zouden graag vernemen wat de regering van het bovenstaande vindt en of zij bereid is om dit soort wijzigingen in ieder geval op de agenda van de Europese Raad te zetten.

De heer Van Eekelen (VVD):

Voorzitter! Mag ik mevrouw Gelderblom een vraag stellen over datgene wat zij hiervoor zei? Zij zei zoiets als: de Commissie moet het politieke spectrum in Europa weerspiegelen. Hoe stelt zij zich dat voor? Ieder land benoemt immers zijn eigen Commissaris autonoom? Het lijkt mij wat vreemd als Nederland zou zeggen dat zij iemand van een bepaalde politieke kleur zou moeten benoemen omdat dit zo goed zou passen in het Europese spectrum. Ik denk dat wij toch uitgaan van Nederlandse overwegingen en misschien ook van een zeker rotatiebeginsel zodat hij of zij niet altijd van dezelfde partij is of iets dergelijks. Maar dit zijn toch autonome nationale overwegingen.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Het is de vraag of het zo op deze manier moet blijven. Nogmaals, ik citeer de regering: bij de samenstelling van de Commissie zal in de praktijk uiteraard wel worden gelet op de politieke achtergrond van de leden. Welnu, van die 20 zijn er 9 van socialistischen huize. Ik wil u wel een kopie geven van het lijstje dat ik heb uitgezocht. Eén is er van GroenLinks uit Italië. Er zijn twee christendemocraten in conservatief en er is één liberaal. Dat is de huidige samenstelling. Ik kan er ook niets aan doen. Mijn stelling is dan ook: moet het zo blijven dat het gewoon niet bekend is en dat er geen afspiegeling is van Europa? Ik vind dat raar. Hoe het wel moet, daar wil ik graag over praten. Ik kan mij voorstellen dat de regering er een mening over heeft en misschien ook niet. Maar zoals het nu is, is het raar en ik neem aan dat u dat ook vindt. Of vindt u het eigenlijk wel goed zo, mijnheer Van Eekelen? Ik kan mij dat niet voorstellen.

De voorzitter:

Ik zeg niets.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Ik vraag aan de heer Van Eekelen of hij dat vindt.

De voorzitter:

Dat merk ik en dat is juist niet de bedoeling.

De heer Van Eekelen (VVD):

Voorzitter! Als ik de vraag toch aan mij gericht mag beschouwen, met uw welnemen, wil ik haar wel beantwoorden. Ik aarzel er nogal over. Ik vind de nationale kwaliteit van een Commissaris eigenlijk belangrijker dan zijn politieke kleur. Ik zei in mijn eigen eerste termijn al, dat als er een goede Nederlander Commissaris wordt, mij dat een beter gevoel geeft voor die Commissie als geheel omdat ik vertrouwen heb in die persoon. Op het ogenblik hebben wij toch een bijzondere situatie, namelijk dat het vorige kabinet bereid was de heer Van den Broek te continueren als Commissaris, terwijl zijn partij een oppositiepartij was geworden. Dat komt niet in veel landen voor.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Nee, dat ben ik met u eens en u weet ook dat wij daar op dat moment geen probleem mee hadden. Uiteraard is de bekwaamheid een heel belangrijk punt; dat ben ik geheel met de heer Van Eekelen eens. Maar ik vind het toch raar dat in ieder geval van 25% niet eens bekend is of ze een politieke kleur heeft en welke dan. Ik neem toch aan dat men het met mij eens is dat bekwaamheid uiteraard een punt is maar dat de politiek in een zo politiek orgaan als de Commissie, toch ook een zekere rol mag spelen en dat een afspiegeling daarbinnen besproken zou kunnen worden. Dat was mijn stelling en ik wacht af wat de regering daarop te melden heeft.

Voorzitter! Een ander punt is de controle van de uitgaven als onderdeel van de verdieping. Wij hebben uiteraard, net als anderen ongetwijfeld, het kritische jaarverslag van de Europese Rekenkamer over het begrotingsjaar 1997 gelezen, waarin een uiterst kritische opmerking werd gemaakt over het 'onvermogen van de Commissie om storingen in het functioneren van nationale systemen voor fraudebestrijding op te sporen'. Hierbij speelt een verschil in mentaliteit tussen de noordelijke en zuidelijke 15 een rol. Wij kunnen ons dan ook voorstellen, dat de Finse Commissaris Liikanen niet als collectief wil worden weggestuurd door het Europees Parlement, zoals vanochtend in de Staatscourant was te lezen, omdat zijn Franse en zijn Spaanse collega Cresson en Marin – alle twee trouwens ook socialisten – 'sjoemelen met gelden'.

Dat de regering de zorgen van de Rekenkamer deelt en stevig de vinger aan de pols houdt, in samenwerking met leden van het Europees Parlement, is op zichzelf mooi, maar naar mijn mening moet zij deze zorgen omzetten in een bevoegdheid van het Europees Parlement om een disfunctionerende Commissaris zijn of haar congé te kunnen geven. Dat kan nog niet volgens het Verdrag van Amsterdam. Volgens dit verdrag kan alleen de voorzitter van de Commissie dat en dat vinden wij te weinig.

Voorzitter! Ik kom op de verbreding of de uitbreiding, ook wel Agenda 2000 genoemd. Daarover verschijnen pakken papier en namens mijn fractie spreek ik mijn dank uit voor de overzichten. Maar papier is geduldig. De wens van alle Oost-Europese burgers om hun land zo spoedig mogelijk te laten toetreden tot de EU is, gezien vanuit het perspectief van veertig jaar communistische overheersing, ook alleszins begrijpelijk. Liefst zo gauw mogelijk, denkt men daar. Wij moeten ons echter wel realiseren, dat de heersende ideologie een sfeer van wantrouwen van de burgers ten opzichte van de staat en van eenieder, zeker als hij bevoegdheden heeft, ten opzichte van de ander gecreëerd. In dat heersende totalitaire systeem, waarbij enerzijds de hemel op aarde werd beloofd en anderzijds alles op papier goed geregeld was, is de facto economische stagnatie en milieuvervuiling bewerkstelligd. In mijn schriftelijke inbreng sprak ik namens D66 de zorg uit, dat in Oost-Europa nog steeds de gedachte overheerst dat alles op papier via wet en/of verboden te regelen is, helaas nog steeds volgens de oude gedachtegang 'wanneer het verboden is, bestaat het niet'. Nu bleek de wens van de burgers om in een systeem van vrede en veiligheid te leven gelukkig sterker dan de Marxistische ideologie, maar te weinig wordt daar nog beseft, dat een dergelijk vrede- en veiligheidssysteem is gebaseerd op samenwerken en op vertrouwen in en respect voor elkaar. Dat is een ander systeem dan waarin men is opgegroeid en opgeleid. De West-Europese economische bloei is ingebed in een stelsel van regels, waar men zich aan houdt en waarbij checks and balances gemeengoed zijn. D66 is van mening, dat de uitbreiding alleen dan succesvol kan verlopen wanneer in Oost-Europa van de gedachte wordt afgestapt, dat democratische principes als rechtvaardige rechtspraak, eerlijke verdeling van werk en welvaart, eliminatie van corruptie, respect voor mensenrechten, gelijke rechten voor mannen en vrouwen en uitbanning van racisme gewaarborgd zouden zijn wanneer ze formeel in wetten zijn vastgelegd. D66 is verheugd, dat de regering niet alleen de hierbovenstaande visie deelt, zo blijkt uit de beantwoording, maar ook klip en klaar stelt dat zorgvuldig aandacht dient te worden besteed aan democratische principes en dat Nederland verschillende malen het belang van rule of law in het uitbreidingsproces onderstreept.

Voorzitter! Ik kom op de financiële kant van de verbreding. Agenda 2000 zit op spoor, zo horen we uit Wenen, maar niet meer dan dat. De financiële patstelling uit Wenen bewijst hoezeer verdieping en uitbreiding met elkaar verstrengeld zijn. Wij denken, dat het Europees Parlement trouwens bijdraagt aan deze spraakverwarring, evenals onze minister van Financiën dat in het verleden ook wel deed. Wij hebben vastgesteld dat op de afdracht van Nederland met 1,3 mld. bezuinigd moet worden. Er staan een paar dingen onomstotelijk vast. Het eerste is dat de uitbreiding financiële offers zal vragen van de huidige 15 EU-landen. Het is onjuist om dat anders voor te stellen. Uitbreiding zal ons allen geld kosten. Het is dus juist wat de europarlementariërs stellen. D66 vindt dat die offers ook gevraagd mogen worden, omdat uitbreiding immers stabilisatie van Europa betekent. Om die financiële offers op te kunnen brengen, moet aan de andere kant bezuinigd worden. Dus ook het gestelde in het regeerakkoord op dit punt is juist. Tegelijkertijd meent D66 dat wij op de onjuiste weg zijn door de helft van de begroting democratisch oncontroleerbaar te houden, onder het mom dat het hier om vaste uitgaven gaat. Ik doel op de landbouwuitgaven, die 50% van de begroting beslaan. Een zich uitbreidend Europa moet ook een flexibel Europa worden. Vasthouden aan afspraken zonder de redelijkheid van mogelijke wijzigingen bespreek baar te maken, leidt tot blokkades die de verdere eenwording en de uitbreiding van Europa belemmeren. Alleen al het feit dat de kwijting van de commissie over het gevoerde beleid conform de begroting 1996 door het Europees Parlement niet is verleend, toont aan hoezeer de financiële basis van Europa dringend aan herziening toe is.

Voorzitter! En dan een ander probleem: het 'democratisch gat' bij de elf nieuwe toetreders. Uit het antwoord van de regering maak ik op dat ik mijn vragen kennelijk niet voldoende duidelijk geformuleerd heb. Mijn zorgen betreffen het contact – of het ontbreken daarvan – voor de parlementariërs en andere volksvertegenwoordigers op regionaal en lokaal niveau. Uit mijn contacten in de Raad van Europa weet ik dat parlementariërs die niet tot de regeringsfracties behoren, niet voldoende mee kunnen denken over de noodzakelijke controlemechanismes en wetgeving die als voorwaarde gesteld zullen worden voor de toekomstige opname in de EU van hun land. Alleen in de Raad van Europa is het een voorwaarde dat in de nationale delegatie de oppositie een volwaardige plaats inneemt. In Brussel praten alleen de regeringsleiders, de regeringspartij en eventueel de voorzitter van het parlement, die uiteraard ook lid is van een aan de regering deelnemende partij. Dat de regering mijn zorgen over dit probleem niet onderkent, blijkt uit het antwoord dat Hongarije als voorbeeld noemt. Nu kan ik mij niet voorstellen dat de minister van Buitenlandse Zaken via de bekende roze briefjes niet over dezelfde informatie beschikt die mij bij mijn laatste bezoek aan Boedapest door de ambassade werd meegedeeld, namelijk dat men zich grote zorgen maakt omdat de voormalige oppositie, nu regering zijnde, meent alles wat de vorige regering tot stand heeft gebracht radicaal om te moeten gooien. Hieruit blijkt dus – juist uit het Hongaarse voorbeeld – dat mijn stelling juist is dat de oppositie niet of in ieder geval niet in voldoende mate betrokken is bij Agenda 2000. In de Raad van Europa worden op dit moment voorstellen ontwikkeld hoe door een intensiever contact tussen het Europees Parlement en de parlementaire assemblee van de Raad van Europa dit democratische gat gedicht kan worden. Ik kom daar bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken op terug.

Voorzitter! Dan kom ik bij de afgrijselijke afkorting GBVB, het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Bij de voorbereiding van het Verdrag van Amsterdam is geleidelijk de gedachte losgelaten dat dit nog deze eeuw tot een werkelijke Europese aanpak zou kunnen leiden. De twintigste eeuw zal later de geschiedenis ingaan als de eeuw van twee wereldoorlogen, maar ook als de eeuw waarin het ideaal van de Europese economische eenheid werkelijk waarheid werd. Dit ideaal verwezenlijken tot een communautair defensiebeleid en buitenlands beleid bleek niet in één stap mogelijk. De tijd van de grote stappen op dit terrein – ook anderen hebben daar al over gesproken – lijkt achter ons te liggen. Maar ook met kleine stapjes is vooruitgang te boeken, waarbij overigens het conflict in Irak en de onmacht om zonder de VS tot daadwerkelijk ingrijpen te komen, het ideaalbeeld wel tot realistische proporties heeft teruggebracht. Op het moment – vorige week – dat 's werelds politieagent Amerika meent dat de tegenwerking van Iraks tiran, Saddam Hussein, het Unscom onmogelijk maakt, te controleren of de productie van de gehele wereld bedreigende gifgassen is gestopt, is er onmiddellijke samenwerking met Engeland en vertoont Frankrijk de gebruikelijke Pavlov-reactie: Amerika is voor, dus Frankrijk is tegen. Wat meldt Nederland? Wij hebben begrip. Wat zegt de burger? Hoezo, een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid en buitenlands beleid in Europa? Hoe ziet de regering na dit betreurenswaardige gebaar van tekortschieten van eenheid de benoeming van de Hoge Vertegenwoordiger GBVB? Is er al enige duidelijkheid of is er alleen eenheid te bereiken als deze positie door een Franse generaal wordt ingenomen? De geruchten daarover houden aan. Is het juist dat wordt gespeculeerd over de naam Janvier? Ik hoop dat ik antwoord krijg op deze vraag.

Voorzitter! Ik kom op een drietal op zichzelf staande onderwerpen, waaronder de 'millenniumbug', in het Nederlands vertaald de 'millenniumplof'. Nederland zal naar alle waarschijnlijkheid op 31 december 1999 alle computergestuurde zaken wel op orde hebben. Maar de ongerustheid over vele andere landen neemt toe, ook bij de burgers. Ook in een echt toch niet onderontwikkeld land zoals Engeland begint men nu toe te geven, niet zeker te weten of alles wel op tijd gecheckt zal zijn. Ronduit ongerust ben ik daarom over de landen waar het devies geldt 'gaat u maar rustig slapen', zoals Rusland. Zijn er bij de NAVO gegevens over het aantal satellieten van Chinese, Pakistaanse of Russische makelij en hoe het met hun boordcomputers is gesteld? Weet de regering bij benadering hoeveel technici zich wereldwijd met dit tot nu toe volstrekt onderschatte probleem bezighouden? Wij hebben nog een jaar.

Voorzitter! Wat het asielbeleid in de Europese Unie en de zogenaamde Dublinclaimanten betreft, doet de term 'Dublinclaim' de hoop ontstaan dat er gewerkt wordt aan een integraal Europees beleid ten aanzien van asielzoekers. Met de uitspraak dat een evenwichtige verdeling van het aantal asielzoekers over Europa vanzelfsprekend is, is iedereen het eens, maar het beleid lijkt echter danig achter te lopen bij deze eenstemmigheid. Informatie onlangs verkregen, leert dat de vergelijking van vingerafdrukken tussen Duitsland en Nederland vier weken en tussen Frankrijk en Nederland zes weken duurt. Kan de regering mij duidelijk maken waarom dit niet sneller kan in deze tijd van de computer en e-mail?

Is het mogelijk om, wanneer de Europese Raad het erover eens zou zijn dat aan de uitwerking van de Dublinclaim prioriteit moet worden gegeven, de agenda van de Brusselse ambtenaren zodanig aan te passen, dat voor een dergelijke prioriteit een aantal ambtenaren wordt vrijgemaakt om daaraan te kunnen werken? Of moet ik constateren dat ook hier de noodzakelijke flexibiliteit ontbreekt? Of is er alleen maar sprake van het maskeren van de onwil om een werkelijk snelle uitwerking tot stand te brengen?

Voorzitter! Mijn derde punt gaat over artikel 13, het antidiscriminatieartikel, waaraan de heer Fleurbaai aandacht heeft besteed. Wij betreuren het, overigens met de regering, dat slechts drie van de vijftien landen ongehuwde partners gelijk behandelen als gehuwden. Wij zijn het met de regering eens dat de rechtsbasis van artikel 6a – geen onderscheid op basis van seksuele geaardheid – mogelijkheden biedt. Daarvoor is echter jurisprudentie nodig en dat kost tijd. Informatie van de heer Fleurbaai leert mij dat de Commissie kennelijk onwillig is om binnen redelijke tijd aan een oplossing te werken voor bijvoorbeeld de ambtenaren die op dit moment aan de vooravond van hun pensionering staan. Ik krijg graag de toezegging van de regering dat zij – in samenwerking met gelijkgestemde regeringen en de twee landen die zaken daarover in voorbereiding hebben – aan blijft dringen op het zoeken naar en het vinden van een oplossing binnen een redelijke termijn.

En dan tot slot: D66 is werkelijk verheugd te horen dat de TGV Brussel-Straatsburg niet voor 2010 gereed zal zijn. Het is opmerkelijk hoe Frankrijk erin slaagt voordelen binnen te halen zoals het nieuwe gebouw van het Europees Parlement, dat 75 mln. kost. Volgend jaar wordt het in gebruik genomen en in het verdrag is bepaald dat het hele Eurocircus daar twaalf maal per jaar moet vergaderen. Het is opmerkelijk hoe weinig Frankrijk bereid is zaken te realiseren die in het voordeel van het Europees Parlement en de honderden ambtenaren zijn, zoals goed en snel openbaar vervoer, om over een evenwichtig milieubeleid dat geschaad wordt door de korte vliegbewegingen en de meer dan 1000 personenauto's die tot 2010 heen en weer rijden, maar te zwijgen.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Voorzitter! Het Verdrag van Amsterdam laat zich lezen als een onverteerbare reclametekst voor havermout met een scheut levertraan. Het schijnt goed voor je te zijn en je schijnt er gezond groot van te worden. Het grote nadeel is dat er geen doorkomen aan is. D66 sprak hier ook al over. GroenLinks kan weinig enthousiasme opbrengen voor het verdrag. Dat zal de minister-president ongetwijfeld al begrepen hebben. Het is in onze ogen een verdrag van gemiste kansen en riskante missers. De EU bevindt zich in een geloofwaardigheidscrisis, de Europese burgers lopen niet warm voor deze EU. Een democratisch, sociaal en duurzaam Europa is nog ver weg. Kan de minister-president mij een goede reden geven waarom een arme student de gang naar de stembus zou moeten maken? En wat schiet de Marokkaanse jongere bijvoorbeeld op met het Verdrag van Amsterdam?

In december 1996 luidde de titel van het eerste ontwerpverdrag 'De Europese Unie aanpassen ten behoeve van haar volkeren en haar voorbereiden op de toekomst'. De EU moest zich voorbereiden op de toetreding van landen uit Midden- en Oost-Europa. Dit zou kunnen door haar besluitvorming doortastender, democratischer en transparanter te maken. Veel institutionele hervormingen zijn of op de lange baan geschoven of geblokkeerd. De uitbreiding van de EU moet echter wel doorgaan. De grote vraag is of dat op deze manier mogelijk is. Ik kom hier later in mijn bijdrage op terug.

Een ander belangrijk doel was de geloofwaardigheid van de Europese integratie in de ogen van de burgers te herstellen. Meer openheid, meer democratische controle, meer beslissingsbevoegdheid voor het Europees Parlement. Er is vooruitgang geboekt met het invoeren van meerderheidsbeslissingen. Het unanimiteitsvereiste is echter nog steeds van toepassing op belangrijke onderdelen van het sociale beleid en het milieubeleid. Dat schiet niet op. Om sociale en ecologische dumping te voorkomen, zou de interne markt stevig ingebed moeten zijn in sociale en ecologische wetgeving. Deze moet aangevuld worden met een Europees werkgelegenheids- en begrotingsbeleid, dat solidariteit organiseert met landen en groepen die het onderspit dreigen te delven in de concurrentieslag. Europese ecotaksen, essentieel voor lastenverschuiving van arbeid naar milieuverbruik, zijn nauwelijks dichterbij gekomen. Over het asielbeleid en het Europese werkgelegenheidsbeleid kom ik later nog te spreken.

Kortom, GroenLinks is niet kapot van het voorliggende verdrag.

In mijn bijdrage van vandaag zal ik niet alle kritiek op het verdrag, bij voorgaande gelegenheden gegeven, herhalen. Dat is zonde van de tijd. Wel zal ik ingaan op een aantal onderdelen van het verdrag dat onze fractie hoog zit en op de beantwoording van onze vragen in de memorie van antwoord.

'Europese defensie wordt nooit wat', kopte de Volkskrant afgelopen zaterdag. De militaire acties tegen Irak hebben dat weer goed duidelijk gemaakt. Engeland koos ervoor om samen met de Verenigde Staten Irak te bombarderen. Frankrijk en Italië betreuren de acties en vinden deze onverstandig en onnodig. Ook Duitsland liep niet over van enthousiasme en vond dat de bombardementen zo snel mogelijk gestopt moesten worden. Nederland reageert positief, al vindt de minister-president wel dat het Unscom-rapport eerst door de Veiligheidsraad besproken had moeten worden. Vanwaar die positieve reactie? Waarom niet eenzelfde afstandelijkheid als Frankrijk en Italië uitten?

Duidelijk wordt dat de buitenlandse politiek nog steeds in de nationale hoofdsteden wordt bepaald. Het Verdrag van Amsterdam verandert daar weinig aan. De institutionele zwakte van de buitenlandpijler van de EU biedt maximale speelruimte aan belangentegenstellingen en uiteenlopende nationale strategieën. De regeringen moeten een stap durven zetten naar gecoördineerde besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, onder democratische controle. Dit wordt nog noodzakelijker bij de uitbreiding van de EU, want naast ieders eigen geopolitieke lijnen moet er een 'gezamenlijk telefoonnummer' komen, zodat de EU aanspreekbaar wordt voor de rest van de wereld.

Zolang er zo weinig gemeenschappelijks te ontdekken valt in het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU, blijft een gezamenlijk Europees defensiebeleid een droom voor diegenen die daarin geloven. Erken dat, zou ik de regering willen zeggen, en investeer meer in de OVSE. Deze organisatie moet dringend worden versterkt en gestroomlijnd.

Volgens Der Spiegel van vorige week is de secretaris-generaal van de NAVO zich een hoedje geschrokken, toen de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Fischer iets positiefs durfde te zeggen over de OVSE. Stelde Duitsland de dominerende rol van de NAVO ter discussie, zo informeerde hij bezorgd bij de Duitse NAVO-ambassadeur. Wat een verkrampte reactie. Het opnieuw opgelaaide debat over de Europese veiligheidsarchitectuur moet ook over de rol van de OVSE gaan. Deelt de regering die opvatting?

Het buitenlands beleid van de EU kan dienstbaar zijn aan de Europese veiligheid, zolang het zich in militair opzicht beperkt tot een gecoördineerd troepenaanbod aan de VN en de OVSE ten behoeve van vredesmissies, humanitaire operaties en ingrijpen bij (dreigende) genocide.

De gemeenschappelijke strategieën zijn bedoeld als een nieuw GBVB-instrument om een geïntegreerd en pijleroverstijgend beleidskader te bieden, als basis voor gemeenschappelijke standpunten en acties door de EU en haar lidstaten. Op de Top van Wenen is afgesproken, gemeenschappelijke strategieën voor te bereiden wat betreft Rusland, de Oekraïne, de West-Balkan en het Middellandse-Zeegebied. Het voordeel van een eenmaal vastgestelde gemeenschappelijke strategie is, dat de Raad bij de uitvoering ervan met een gekwalificeerde meerderheid kan werken. Betekent dat trouwens dat ook sancties met zo'n meerderheid genomen kunnen worden, zoals een uitbreiding van de luchtvaartboycot van Servië?

Schaduwzijde van meerderheidsbesluitvorming is, dat nationale parlementen niet meer aan de noodrem kunnen trekken. De democratische controle zou gewaarborgd moeten worden door het Europees Parlement een grotere rol te geven. In het Verdrag van Amsterdam blijft de rol van het Europees Parlement beperkt tot een adviserende. Is de regering bereid, te bevorderen dat het Europees Parlement daadwerkelijk om advies wordt gevraagd, alvorens de Europese Raad een gemeenschappelijke strategie vaststelt, en dat het Europees Parlement sterker betrokken wordt bij de uitvoeringsmaatregelen?

Handelsbeleid en milieu gaan in het verdrag maar moeilijk samen. Het handelsbeleid gaat over het wegnemen van belemmeringen voor de vrije handel. Deze bepalingen kunnen ten koste gaan van milieu- en gezondheidsbeleid. Een goed voorbeeld hiervan is de kwestie van het hormonenvlees uit de Verenigde Staten. De VS hebben het EU-importverbod aangekaart bij de WTO. Volgens de WTO is het importverbod van de EU niet voldoende onderbouwd. Vrije handel mag niet belemmerd worden, ook al heeft hij negatieve gevolgen voor het welzijn van dieren en wellicht ook voor de gezondheid van mensen.

Het 'voorzorgprincipe' is in het WTO-verdrag onvoldoende verankerd. In een nieuw WTO-verdrag en in andere handelsverdragen moet gewaarborgd zijn dat het wegnemen van handelsbelemmeringen niet ten koste mag gaan van de beleidsruimte van de EU op het gebied van milieu, dierenwelzijn en gezondheid. De vraag is wie daarvoor gaat zorgen. Het EP staat buitenspel in het handelsbeleid om van beïnvloeding door NGO's maar helemaal te zwijgen.

In de memorie van antwoord (blz. 6) stelt de regering op een vraag van de VVD naar uitbreiding van het co-decisierecht van het Europees Parlement op terreinen als landbouw, visserij, handelspolitiek en concurrentiebeleid dat zij zich bij de komende verdragsherziening zal inzetten om het EP in meer bepalingen op bovengenoemde terreinen volledige medebeslissingsbevoegdheid te geven. Dat klinkt goed, maar op pagina 26 van de memorie van antwoord antwoordt de regering op een vraag van GroenLinks, bij besluiten op handelspolitiek terrein te streven naar verplichte raadpleging van het EP. Dat is dan plotseling erg mager. Mijn vraag is: waar gaat de regering zich nu voor inzetten bij de eerstkomende verdragsherziening als het gaat over handelspolitiek: werkelijke macht voor het EP, in de vorm van medebeslissings- of instemmingsrecht, of louter verplichte raadpleging? In het tweede geval laat je een democratisch gat voortbestaan. Heeft de regering bij de beantwoording van de vraag van GroenLinks bewust of onbewust een democratisch steekje laten vallen?

Werkgelegenheidsbeleid moet in onze optiek gekoppeld worden aan goed sociaal beleid, anders dreigen Amerikaanse toestanden. Het vaststellen van bijvoorbeeld minimumnormen voor de hoogte van het minimumloon en de bijstand, gerelateerd aan het gemiddeld inkomen van elke lidstaat, kan sociale dumping voorkomen. Voor burgers moet het sociale Europa een concrete invulling krijgen. Onlangs heeft de Franse premier Jospin gepleit voor een Europees minimumloon. Is de Nederlandse regering bereid dit pleidooi te ondersteunen, of geeft zij de voorkeur aan beleidsconcurrentie? Biedt het Verdrag van Amsterdam een rechtsbasis voor deze toch wel voor de hand liggende sociale maatregel?

Vorige week hebben we kunnen lezen dat de Top van Wenen zijn fiat heeft gegeven aan de nadere uitwerking van een banenpact. Frankrijk en Duitsland willen dat er bindende en verifieerbare doelstellingen worden opgenomen in de richtsnoeren voor werkgelegenheid. Verifieerbare ofwel gekwantificeerde doelstellingen, dat zou het Europese werkgelegenheidsbeleid een stuk minder vaag maken. Is de regering hier ook voorstander van?

In de memorie van antwoord (pagina 27) staat dat er een juridische basis is als het European Jobs Pact bindende regels zou stellen in plaats van het werkgelegenheidsbeleid te coördineren. Mijn vraag aan de minister is of dit wel mogelijk is op basis van artikel 308. In dit artikel staat dat het mogelijk is om 'in het kader van de gemeenschappelijke markt een der doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken zonder dat dit verdrag in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet'. De Raad neemt dan de passende maatregelen, na onder andere raadpleging van het EP. Werkgelegenheid lijkt me onlosmakelijk verbonden met de gemeenschappelijke markt en is zonder meer een doelstelling van de EU. Ofwel: waar een wil is, is toch ook een weg? Hoe kijkt de regering hiertegen aan? Ziet zij mogelijkheden om op basis van artikel 308 deze verbinding tot stand te brengen?

Uit democratisch oogpunt is het een gotspe dat het EP zich niet mag uitspreken over overeenkomsten die gesloten zijn in het kader van de sociale dialoog. Het zou belemmerend werken voor de sociale partners om tot een akkoord te komen, zo stelt de memorie van antwoord. De informatievoorziening aan het parlement moet, volgens de regering, wel worden verbeterd door de introductie van informeel adviesrecht. Wat stelt dat voor? Is het vanuit het oogpunt van democratie en slagvaardigheid niet veel beter als de Raad niet beslist over het tot wet verheffen van bovengenoemde afspraken, maar deze beslissing overlaat aan het EP? Waarschijnlijk komt het ambitieniveau van het Europese sociale beleid dan ook hoger te liggen. Gaat de regering hier op in in de aangekondigde notitie over de Europese sociale dialoog? En wat is het standpunt van de regering over een versterking van de sectorale dialoog, zoals die dit jaar bijvoorbeeld in de transportsector gevoerd is? Wederom Jospin pleitte onlangs zelfs voor Europese CAO's in sectoren die sterk onderhevig zijn aan grensoverschrijdende concurrentie, zoals transport en financiële diensten. Wil ook onze regering zich daarvoor sterk maken?

Voorzitter! De overheveling van het asiel- en migratiebeleid van de derde naar de eerste pijler is in onze ogen geen communautarisering maar een schijncommunautarisering, met alle gevaren van dien. De communautarisering gaat niet gepaard met invoering van de normale bevoegdheidsverdeling en besluitvormingsprocedures van de eerste pijler. Dit brengt een aantal gevaren met zich mee. De Europese Commissie moet haar initiatiefrecht inzake asielmaatregelen nog vijf jaar na inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam delen met de lidstaten. Veel voorstellen van de Commissie zullen afketsen op het unanimiteitsvereiste dat blijft gelden in de Raad van Ministers. Het is maar zeer de vraag of communautarisering met behoud van vetorecht leidt tot een doortastender Europees asielbeleid.

Deze twijfels over een toekomstig asielbeleid worden nog versterkt door het feit dat het verdrag het Europees Parlement op dit moment afscheept met alleen maar een adviesrecht. De europarlementariërs worden 'geraadpleegd' over alle wetgeving inzake asiel. Ze kunnen wetgeving niet wijzigen of tegenhouden. Dit betekent dat de openbaarheid, het publieke debat en ook de beïnvloedingsmogelijkheden voor de NGO's allerminst gewaarborgd zijn. Uiteindelijk worden de beslissingen genomen in de geheime vergaderingen van de Raad van Ministers. De toegang tot het Europees Hof van Justitie is beperkt.

Voorzitter! In onze ogen kun je hier met recht spreken van een democratisch en een juridisch tekort. In artikel 730 wordt bepaald dat vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam (delen van) het asielbeleid onder de medebeslissingsprocedure gaan vallen. Invoering van deze procedure komt echter alleen dan tot stand als er een unaniem besluit ligt van de Raad. Hoe groot is die kans, is mijn vraag aan de minister.

Naar aanleiding van de memorie van antwoord, blz. 18, stel ik de vraag of de regering het denkbaar acht dat het wettelijk openbaarheidsregime in het Verdrag van Amsterdam geheimhouding aan zulke strenge condities verbindt dat de Raad de Gemeenschappelijke visuminstructie en het Gemeenschappelijk handboek grensbewaking wel openbaar móét maken, of althans delen van deze belangrijke Schengendocumenten? Ik denk hierbij ook aan bijlage 5 van het Gemeenschappelijk handboek. Dit is volgens mijn informatie een vertrouwelijk document. Het bevat drie soorten lijsten van landen voor wier onderdanen al dan niet een visumplicht geldt. Ik kan eerlijk gezegd geen enkele uitzonderingsgrond bedenken waarom dit soort informatie aan burgers en derdelanders zou moeten worden onthouden. Uit de memorie van antwoord leid ik af dat de eerste lijst op een of andere wijze openbaar is gemaakt. Geldt dat ook voor de overige twee lijsten uit bijlage 5, met name de laatste, de 'grijze lijst'? Zo niet, zet de regering zich dan in voor openbaarmaking van deze informatie?

Deelt de regering mijn opvatting dat de wettelijke Europese openbaarheidsregeling aan een dergelijke overdreven geheimhouding een eind moet maken? Zo ja, hoe verhoudt dit zich dan tot de uitspraak van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, gedaan tijdens het wetgevingsoverleg over 'Amsterdam' in de Tweede Kamer? Over de Gemeenschappelijke visuminstructie en het Gemeenschappelijk handboek grensbewaking heeft hij daar gezegd: 'Het ligt in de lijn van de verwachting dat bij toekomstige wijzigingen van de visuminstructie en het handboek beide documenten op vertrouwelijke wijze aan het Europees Parlement voorgelegd zullen worden.' Voorzitter! Enige inzet om te breken met de huidige geheimhoudingsobsessie kan ik in deze uitspraak niet ontwaren. Zijn er overigens sancties denkbaar als het Europees Parlement of een individueel lid daarvan de geheimhouding schendt? Of vormt Straatsburg straks een nuttige veiligheidsklep tegen overdreven geheimhouding, waarover de Raad geen controle heeft?

Voorzitter! Mijn fractie is in elk geval tevreden dat een gewijzigd Europolverdrag niet in werking kan treden als dit verdrag slechts door de helft plus een van de lidstaten is geratificeerd. Ik had wellicht beter het rechtshulpverdrag als voorbeeld kunnen nemen, waarover momenteel in JBZ-kader onderhandeld wordt. Dit verdrag wordt waarschijnlijk pas na inwerkingtreding van 'Amsterdam' ondertekend (als het er ooit van komt) en dan is dus 'rolling ratification' mogelijk.

Is de regering van mening dat dit verdrag zich leent voor 'rolling ratification', of wenst zij gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel K.6, lid d, biedt om het rechtshulpverdrag pas in werking te laten treden als het door alle lidstaten is geratificeerd? Zijn daarover al afspraken gemaakt in JBZ-kader?

Voorzitter! Ik wil nog even ingaan op artikel 95, lid 4 en 5, over milieu. In de memorie van antwoord op pagina 28 stelt de regering, dat lidstaten nieuwe maatregelen op het gebied van milieu en arbeidsmilieu mogen nemen die boven het geharmoniseerde beschermingsniveau uitgaan. Er moet dan wel sprake zijn van een specifiek nationaal probleem. Wat zijn specifiek nationale problemen, is mijn vraag. De gegeven voorbeelden over chemische stoffen kunnen toch niet echt als specifiek nationale problemen aangemerkt worden. Dat zijn toch problemen in alle landen. Het zou juist gestimuleerd moeten worden als landen nieuwe milieumaatregelen willen nemen die boven het geharmoniseerde beleid uitgaan. Europa heeft behoefte aan koplopers op dit vlak. Mag ik concluderen dat markt nog steeds boven milieu gaat in de EU?

Dit brengt mij op de vraag wat de regering voor ogen staat bij het streven naar harmonisatie. Is dat volstrekte gelijkschakeling van nationale wetgevingen? Of is het ook mogelijk en wellicht verkieslijk dat de EU minimumnormen stelt die gezien moeten worden als een gemeenschappelijke bodem van beschaving en bescherming; daarboven kan dan elke lidstaat verdergaande maatregelen nemen. Deze aanpak wordt op dit moment gevolgd bij de Europese sociale wetgeving, en lijkt mij op meer terreinen toepasbaar.

Of er op terreinen als milieubeleid daadwerkelijk nauwere samenwer king zal worden aangegaan moet worden afgewacht, aldus de memorie van antwoord. Ik wil erop wijzen dat de Tweede Kamer bij de ratificatie van 'Amsterdam' een motie-Karimi heeft aangenomen die de regering verzoekt 'te onderzoeken of er een draagvlak is bij de lidstaten van de Unie om de nauwere samenwerking te benutten voor het invoeren van een energieheffing binnen de Europese Unie'. Dat vraagt van de regering geen afwachten, maar een actieve opstelling. Het lijkt mij niet nodig de inwerkingtreding van 'Amsterdam' af te wachten; met dit onderzoek naar het draagvlak kan nu al begonnen worden.

Tot slot kom ik te spreken over de uitbreiding. De politieke energie die Paars II steekt in het bevriezen van de EU-begroting, op basis van een kortzichtige afweging van Europese lasten en lusten, zou beter besteed zijn aan een krachtig pleidooi voor extra steun aan kandidaat-lidstaten. Deze laatste komen er bekaaid af in de huidige plannen. Voor tien Oost-Europese landen is vooralsnog slechts 7 mld. per jaar aan pre-toetredingssteun gereserveerd. Hier heeft de Commissie de uitdaging van de uitbreiding zwaar onderschat. Alleen al het naleven van de EU-milieuwetgeving zal de kandidaat-lidstaten minstens 250 mld. kosten. Wanneer deze landen toetreden met een forse achterstand op milieugebied is de kans groot dat ze zich verzetten tegen nieuwe, kostbare milieumaatregelen van de EU. Dat is des te ernstiger aangezien, ook na het Verdrag van Amsterdam, de belangrijkste milieumaatregelen nog steeds door één enkele lidstaat geblokkeerd kunnen worden. Ik zou de minister de vraag voor willen houden of het Nederlandse belang ermee gediend is als de vergroening van de Europese economie stilvalt nog voor er goed en wel een begin mee wordt gemaakt. Het zal bijzonder moeilijk worden om binnen de meerjarenbegroting miljoenen te verschuiven ten gunste van de kandidaat-lidstaten. Zij zitten niet aan de onderhandelingstafel in de Raad van Ministers. De uitbreiding zou toch een impuls kunnen worden gegeven door het bedrag dat de Commissie wil reserveren voor de steun na toetreding, ook als pre-toetredingssteun beschikbaar te stellen. Deze begrotingspost groeit van 6 mld. in 2002 tot 36 mld. in 2006. Dat geld dreigt ongebruikt te blijven, want het is steeds meer de vraag hoeveel kandidaat-lidstaten voor 2006 zullen toetreden. Het enthousiasme voor de uitbreiding is er in verschillende nationale hoofdsteden niet groter op geworden. In de 'European Voice' las ik dat Denemarken bepleit om de toetredingssteun als pretoetredingssteun in te zetten. Steunt de regering dat pleidooi? Voordeel van deze aanpak is dat het op de lange baan schuiven van de EU-uitbreiding minder financieel voordeel oplevert voor de huidige lidstaten. Een dergelijke vormgeving van de meerjarenbegroting helpt voorkomen dat de verwezenlijking van het ongedeelde Europa tot sint-juttemis wordt verdaagd.

Voorzitter! Ik sluit af. Het Verdrag van Amsterdam is een teleurstellend verdrag geworden, zeker in het licht van de ambities van GroenLinks. Gezegd moet worden dat het verdrag een aantal stapjes in de goede richting zet. Bescheiden verbeteringen zijn er in de artikelen over sociaal beleid, gelijke behandeling en milieu. Het Europees Parlement krijgt meer macht in de eerste pijler, maar bij landbouw en buitenlandse handel blijft een groot democratisch gat bestaan. Hier zijn veel democratische steken gevallen. Het buitenlands beleid wordt er bepaald niet democratischer op. Een ingrijpende verdragsherziening was noodzakelijk, zeker om de EU voor te bereiden op de uitbreiding met landen uit Midden- en Oost-Europa. Het moest een verdrag worden dat de EU in staat zou stellen om op democratische en slagvaardige wijze te bouwen aan een sociaal, groen en humaan Europa. In onze ogen is het Verdrag van Amsterdam hier niet in geslaagd. Het blijft havermout met levertraan; veel zware kost waar niemand op zit te wachten, met een bittere nasmaak voor diegenen die dachten dat Europa meer was dan markt en munt.

De heer Jurgens (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Een compliment moet worden gemaakt voor de vooruitziende blik van de opstellers van het Verdrag van Maastricht in 1992. De besluitvorming inzake de EMU is zo tijdig en zo dwingend genomen, dat de komst van de derde fase EMU – waar wij nu in zitten – reeds stabiliserend heeft kunnen werken in een situatie waarin er sprake is van economische crises in Azië en Rusland. Eerder had de impuls van de Europese Akte in 1987 geleid tot het tijdig gereedkomen van de gemeenschappelijke binnenmarkt, die op zijn beurt weer nodig was voor het ontstaan van de EMU. Zal straks voor het Verdrag van Amsterdam eenzelfde compliment kunnen gelden waar het gaat om de uitbreiding van de EU met landen van Centraal- en Oost-Europa? Bedacht moet worden dat de doelstellingen van de IGC geenszins zijn gehaald. Amsterdam had de structuur van de Europese integratie moeten verbeteren. Dan gaat het om wat ik de drie D's zou willen noemen: daadkrachtige, doorzichtige en democratische besluitvorming. Daadkracht zou moeten blijken uit wat collega Van Eekelen 'the Amsterdam triangle' noemde. Doorzichtigheid zou moeten worden bevorderd door middel van openbaarheid. Mevrouw Zwerver heeft daar zojuist behartigenswaardige woorden over gesproken. Duidelijkheid moet er ook komen over het autonoom werkend integratiemechanisme, waarover de heer Veling sprak. Democratische besluitvorming zou betekenen dat er sprake moet zijn van volledige medebevoegdheid van het Europees Parlement, ook over de hele begroting. Ook moet de Raad ministeriële verantwoordelijkheid afleggen aan het Europees Parlement. Met deze drie D's zouden wij door middel van het Verdrag van Amsterdam een stap verder hebben moeten komen. Alleen op die basis zou verder gesproken moeten kunnen worden over verdere uitbreiding van de EU.

Nu dit niet is gebeurd, moeten wij afwachten tot 2004, wanneer de eerste nieuwe lidstaat rijp wordt gevonden voor toetreding. Een volledige herziening van de samenstelling en de werking der instellingen wordt pas voorzien bij meer dan 20 leden. De verklaring bij het verdrag, afkomstig van België, Frankrijk en Italië over de noodzaak tot versterking van de instellingen bij uitbreiding, heeft wel de instemming van de regering. Maar is er echter concreet uitzicht op zulke verbeteringen? Zo niet, is er een kans dat de uitbreiding vooral tot gevolg heeft dat de kracht van de Europese instellingen wordt ondermijnd en daarmee de Europese integratie stagneert of zelfs desintegreert?

Dit klinkt somber. Daarom eerst, in de geest van Beethovens negende, een meer visionair geluid. De staatssecretaris voor Europese Zaken, de heer Benschop, heeft als een van zijn eerste openbare uitingen gesteld dat de EU 'een moreel project is om tegenstellingen te overwinnen en meer samenwerking tot stand te brengen'. Ik las dit in Europa van Morgen van 14 oktober. Mijn fractie ondersteunt graag dit uitgangspunt. Het is inderdaad van grote betekenis om de Europese integratie als een doelstelling te zien, die op de allereerste plaats een moreel imperatief bevat: het voorkomen van verwoestende oorlogen en burgertwisten, zoals die welke ons continent in deze eeuw hebben verscheurd en verwoest. Een imperatief dus om samen een vorm van vreedzaam samenwonen in gerechtigheid tot stand te brengen van 'een steeds hechter verbond van de volkeren van Europa', zoals artikel A van het Unieverdrag het formuleert. Al het andere, de Raad van Europa, de WEU, de rechtstreekse werking en de voorrang van het Gemeenschapsrecht binnen de lidstaten van de EU, de gemeenschappelijke markt en de EMU, zij zijn slechts instrumenten om aan dit morele concept van vreedzaam samenwonen in gerechtigheid te voldoen.

Het is duidelijk dat de uitbreiding op zichzelf eveneens een moreel imperatief is. De uitkomst van de Tweede Wereldoorlog heeft ertoe geleid dat de landen van Centraal Europa aan het Sovjetbewind zijn overgelaten en onderworpen. Zij konden niet meedoen aan de Europese integratie. Thans zijn wij bezig, een bijdrage te leveren om dit historisch onrecht te herstellen. Ik herinner mij dat de minister-president destijds ook in 1990 in een redevoering voor de Friedrich Ebert Stiftung dit morele imperatief heeft verwoord.

Eenmaal dit morele element in de discussie gebracht, moeten wij erkennen dat ook die uitbreiding zelf moet beantwoorden aan een derde moreel imperatief, dat van democratie en de sociale rechtsstaat. Wat de afzonderlijke staten van Europa op dit punt voor zich hebben verworven moet ook gelden voor de instellingen van de Europese Unie. Door in te stemmen met een steeds toenemende bindende besluitkracht van de EU, mogen wij niet tegelijk vaststellen dat de constitutie van de EU zelf niet beantwoordt aan wezenlijke eisen van democratie en de sociale rechtsstaat, zoals ministeriële verantwoordelijkheid van de Raad aan het Parlement en de andere criteria die ik zojuist noemde. Wij kunnen niet van nieuwe lidstaten eerst eisen, voordat zij binnentreden volgens de eisen van Kopenhagen, dat zij hieraan zelf voldoen om hen vervolgens op te nemen in een Europese besluitvorming die zelf niet voldoet aan de drie D's van daadkracht, doorzichtigheid en democratie. Aldus gezien, heeft het morele project, waarover de staatssecretaris terecht sprak, minstens drie elementen: de Europese integratie als zodanig, de uitbreiding daarvan naar Centraal Europa en de verwerkelijking binnen de EU zelf van democratische instituties de sociale rechtsstaat dienen.

Daarmee is meteen aangegeven waar ons probleem met het Verdrag van Amsterdam zit. Het derde element van het morele project heeft, helaas, onvoldoende vooruitgang geboekt. Zeker, er zijn duidelijke stappen in de goede richting gezet. En, sprekend tot de heer Veling, de goede richting is de federale richting. Het EP is nu bijna over de gehele linie medewetgever geworden. Schengen wordt gecommunautariseerd, zodat het EP en het Hof er iets over te zeggen krijgen en het veiligheidsbeleid wordt iets beter gestructureerd. Dat is allemaal winst. We hebben opnieuw geleerd dat Europa alleen met kleine stappen tot stand komt. Wij zijn echter nog niet uit de vraag hoe wij het morele imperatief tot uitbreiding kunnen vervullen zonder het morele imperatief tot democratisering te schaden. Ik vraag daarom de regering hoe wij de drie D's van daadkracht, doorzichtigheid en democratie als voorwaarden voor verdere uitbreiding kunnen blijven stellen, als wij bij voorbaat hebben toegegeven dat wij moreel verplicht zijn, tot die uitbreiding over te gaan. Wat is dan nog onze onderhande- lingspositie om ook het derde element van het morele project binnen te halen op het moment dat een nieuwe lidstaat voor de poorten van de Europese Unie staat? Ik zie het al gebeuren dat wij tegen Tsjechië moeten zeggen dat dit land niet kan binnenkomen omdat wij intussen onze eigen democratische orde nog niet in orde hebben.

Ik kom bij de Europese Unie en onze Nederlandse constitutie. Een van de redenen waarom wij in ons land het derde morele project, dat van de democratie en de rechtsstaat in Europa, nog onvoldoende benadrukken, is dat wij terecht heel tevreden zijn met de democratische en sociaal-rechtsstatelijke kwaliteit van ons eigen systeem. Zolang dat maar goed lijkt te functioneren en de uitkomsten van de ons bindende Europese besluitvorming ons goed uitkomen, laten wij in de publieke opinie en in beide Kamers der Staten-Generaal de reeksen inbreuken op onze nationale beschikkingsbevoegdheid over aan de Europese specialisten. Europa speelt in ons nationale politieke debat een marginale rol. Soms achten wij een onderwerp politiek zo belangrijk dat in de Tweede Kamer de fractievoorzitters zelf erover het woord voeren, maar bij de zeer ingrijpende beslissingen van de Europese Akte en het Verdrag van Maastricht is dit niet gebeurd. In dit huis is zelfs, tot onze schande, geen debat gevoerd over de vraag welke lidstaten zich kwalificeren voor de Economische en Monetaire Unie, hoewel het recht om hierover mede te beslissen, in 1993 bij amendement in de Goedkeuringswet van Maastricht is gevoegd.

Dat Europa zo'n marginale plaats heeft in ons nationale politieke debat, beangstigt mij soms. Hoe kunnen wij toch zeer belangrijke beslissingen, vooral in de economische sfeer, rustig uit handen geven? Waarom hebben wij voor de controle hierop zoals uitgeoefend door het Europees Parlement en, voorzover mogelijk, door het nationale parlement nauwelijks aandacht, terwijl wij over allerlei nationale muizenissen uitvoerig en soms scherp debatteren? Het is soms alsof wij ons op die nationale kwesties storten om vooral maar niet de Europese besluitvorming onder ogen te hoeven zien.

Dit komt ook doordat Europa als buitenland wordt gezien en niet als een integrerend onderdeel van ons binnenlands beleid. Ook als wij over onze staatsinrichting spreken, in het openbaar debat of in het onderwijs, wordt Europa niet behandeld als onderdeel van onze binnenlandse besluitvorming. Wordt het daarom geen tijd om het ook in onze Grondwet zichtbaar te maken dat de Nederlandse constitutie een onderdeel is van de Europese constitutie en om daarom het Europese deel zo aan te geven, dat de politieke aandacht minstens zo sterk uitgaat naar datgene wat de Europese instellingen voor ons beslissen, als naar datgene wat regering, Staten-Generaal en de lagere overheden voor ons beslissen? Is de regering voornemens, bij de voorbereiding van een mogelijke grondwetsherziening van 2002 duidelijk de verankering van ons land in de Europese Unie zichtbaar te maken?

Dit geeft tevens de mogelijkheid om te regelen op welke wijze ons land tijdig EG-richtlijnen in zijn wetgeving kan verwerken. De regering wilde onlangs in verband met de Telecomwet die implementatie doen bij ministeriële regeling en stuitte hierbij op tegenstand in deze Kamer. Wanneer het uitsluitend om implementatie gaat, zou de Grondwet invoering bij regeringsverordening, een beter woord voor algemene maatregel van bestuur, onder parlementair toezicht mogelijk kunnen maken. Het is maar een voorbeeld van een van de dingen die geregeld kunnen worden als wij de Europese Unie in onze constitutie opnemen.

Mijn fractie vraagt zich af of daarbij ook duidelijk de rol kan worden beschreven die ons nationale parlement in aanvulling op het Europees Parlement kan vervullen bij de controle van de Europese macht. De regering heeft meer dan eens gesteld, het een zaak van beide Kamers te vinden om een modus voor betere samenwerking met het Europees Parlement te ontdekken, onder meer door een pied à terre binnen de gebouwen van de Tweede Kamer te verlenen, door europarlementariërs in een interparlementaire commissie hun deskundigheid bij de controle van de Tweede Kamer op Nederlandse ministers te kunnen inbrengen, en door samenwerking van de nationale parlementen onderling. Dit laatste gebeurt wel bij de Raad van Europa en de NAVO, maar gek genoeg niet bij de Europese Unie, die een veel belangrijkere internationale organisatie is.

De verwijzing van de regering naar de eigen verantwoordelijkheid van de Kamers en de europarlementariërs is natuurlijk correct. De regering kan niet beslissen voor de Kamers. Helaas blijkt echter na veertig jaar Europese integratie dat er steeds maar niets van de grond komt. Mevrouw Gelderblom noemde iets dat blijkbaar dezer dagen aan de overkant te voorschijn is gekomen, een hoopvol teken, maar 'ik moet het nog zien, zei blinde Maupie'. Is de regering daarom bereid om zelf initiatief te nemen voor deze, voor de democratie belangrijke zaak, bijvoorbeeld via de instelling van een staatscommissie om voorstellen terzake te formuleren? Dan komt het tenminste in het openbare debat en zijn de beide Kamers gedwongen, zich daarover uit te spreken.

In dat verband vraagt mijn fractie, als derde punt, de aandacht van de regering voor de rol van ons parlement bij de controle van besluitvorming die ons land bindt in het kader van Schengen en van de derde pijler. Mijn fractie heeft met genoegen vastgesteld dat de Tweede Kamer bij amendement in de Goedkeuringswet het recht van instemming heeft opgeëist ten aanzien van het Schengenacquis dat wordt opgenomen in de eerste pijler. Een ander amendement bestendigde het instemmingsrecht bij de besluitvorming op dit punt in de eerste pijler, gedurende de periode waarin het EP terzake nog geen recht van co-decisie heeft.

Met dat instemmingsrecht, destijds bij de verdragen van Schengen, Maastricht en Dublin verworven, is het in onze constitutionele regels marginaal gesteld. Weliswaar stuurt de regering plichtsgetrouw de dikke pakken ontwerpbesluiten aan de beide Kamers toe, meestal rekening houdend met de vijftien dagen voorbereiding die de Kamers minimaal nodig hebben. Maar met de doorzichtigheid van wat met al die besluiten eigenlijk gebeurt is het droevig gesteld. Hoewel het ten dele om besluiten gaat die eenzelfde verbindendheid hebben als verdragen, is de toelichting, zeker vergeleken bij een memorie van toelichting bij een Goedkeuringswet van een verdrag, minimaal. De lezer moet zelf maar uitzoeken in welke totale context de besluiten passen. En het totaal van het geldende Schengen- en derdepijlerrecht en beleid, het 'acquis', is onoverzichtelijk en moeilijk toegankelijk; zo moeilijk dat, nu bij Amsterdam is afgesproken dat een belangrijk deel van het Schengenacquis naar de eerste pijler verhuist, het pas na een jaar na het sluiten van het verdrag is komen vast te staan waaruit dat acquis bestaat. Ik verwijs naar een brief van de regering van 28 oktober bij de stukken. Het staat nog steeds niet vast, volgens de memorie van antwoord aan deze Kamer op pagina 18, welk deel daarvan een rechtsgrondslag krijgt in de eerste pijler! Dat is typerend. Zouden wij, als het om binnenlands wetgeving gaat, een dergelijke werkwijze aanvaarden? En toch, het beïnvloedt op dwingende wijze onze binnenlandse wetgeving! Moeten wij daarvoor niet een sluitend en helder systeem van parlementaire controle ontwikkelen? Daarbij is overigens de suggestie van collega Hirsch Ballin interessant om dat instemmingsrecht dan tevens uit te breiden naar andere elementen in de eerste pijler waar het om een intergouverne- mentele samenwerking gaat en niet om een meerderheidsbeslissing.

Tijdens een speciaal debat in deze zaal in het voorjaar van dit jaar met de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en met de staatssecretaris van Europese Zaken uit het vorige kabinet, hebben wij daarom gevraagd of niet een soort constitutionele conventie formeel op schrift zou kunnen worden gezet, een werkwijze inhoudende waaraan regering en Kamers zich tegenover elkaar bij de instemming zouden moeten binden. De toenmalige minister Dijkstal heeft te kennen gegeven dit het bestuderen waard te vinden. Welke uitkomst, zo vraagt mijn fractie, heeft deze studie gehad?

Uit de wellicht overmatige aandacht, voorzitter, in het voorgaande betoog besteed aan de nationale constitutionele implicaties van het verdrag en van de Goedkeuringswet, kan de regering met recht opmaken dat de PvdA-fractie, met kritiek op een aantal onderdelen, de inhoud van het verdrag zelf aanvaardt als een positieve stap in de juiste richting, ook al is die stap met het oog op de uitbreiding van de EU eigenlijk niet groot genoeg.

Wat het verdrag zelf betreft zou ik nog een aantal zaken aan de orde willen stellen. Ik begin met de kwestie van de nauwere samenwerking, de flexibiliteit. Ik kan daar zeer kort over zijn omdat collega Van Eekelen daarover al behartigenswaardige woorden heeft gezegd. Ik wacht daarop het antwoord van de regering af. Kan de regering daarbij voorbeelden noemen van terreinen waarop zij een dergelijke nauwere samenwerking zou willen bevorderen? Ik doel op het terrein waarover mevrouw Zwerver heeft gesproken op grond van de motie-Karimi die aan de overzijde is ingediend. Als zij die nauwere samenwerking zou willen, bijvoorbeeld bij het fiscale beleid of het milieubeleid, hoe wordt dan voorkomen dat beleidsconcurrentie plaatsvindt vanuit landen die niet aan de nauwere samenwerking deelnemen, bijvoorbeeld ten aanzien van minimumtarieven voor vennootschapsbelasting, of voor maximumniveaus van emissie van giftige stoffen? Als wij onszelf immers zwaardere lasten opleggen, ontstaat beleidsconcurrentie.

Voorzitter! In de derde pijler, waarin de samenwerking op het terrein van politie en justitie geregeld blijft, is sprake van drie soorten beslissingen: gemeenschappelijk optreden, kaderbesluiten en besluiten. Van deze laatste twee wordt in artikel K.6 uitdrukkelijk gezegd, dat zij de lidstaten binden. Daarmee geldt dan ook het instemmingsrecht van de beide Kamers. Maar hoe zit dat met de action commune, het gemeenschappelijk optreden? In de afgelopen jaren is herhaaldelijk, bijvoorbeeld bij het gemeenschappelijk optreden door Frankrijk geïnstigeerd over het dwelms- of drugsbeleid, door de regering gesteld dat zo'n action commune niet van bindende aard zou zijn. Wil de regering thans duidelijk haar mening geven over de verbindendheid van besluiten in het kader van artikel K.1, K.2 en K.3, het gemeenschappelijk optreden?

Mijn derde punt betreft de prejudiciële vragen. Het amendement op de Goedkeuringswet van het lid Van Oven over verplichting van de hoogste rechter in Nederland om prejudiciële vragen te stellen, is in de Tweede Kamer niet aanvaard. Dit verbaast mijn fractie, daar in artikel 6 van de Goedkeuringswet van het Europolverdrag, nog onlangs aanvaard, exact dezelfde tekst wel is opgenomen. Trouwens, de inhoud daarvan, inschakeling van het Hof in de Schengenmaterie, is sinds jaar en dag regeringsbeleid. De beslissing om te verklaren, dat bij gebruik maken van de mogelijkheid om aan het Hof van Justitie de prejudiciële vraag te kunnen stellen, moet in de wet worden verwerkt om het te laten gelden voor Nederlandse rechters. Waarom is niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om het in de Goedkeuringswet te doen en wanneer stelt de regering zich voor om een wetsvoorstel terzake in te dienen?

Mijn vierde punt betreft de verklaringen bij dit verdrag. Het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag van Maastricht stelde destijds voor om niet alleen het verdrag en de bijbehorende protocollen maar ook de verklaringen goed te keuren. Dit lag niet zo voor de hand. Verklaringen van de Europese Raad hebben geen volkenrechtelijke binding jegens de lidstaten en behoeven dus ook niet de goedkeuring der Staten-Generaal. Bij amendement zijn de verklaringen toen ook uitgezonderd van de goedkeuring. Ditmaal heeft de regering de verklaringen niet ter goedkeuring voorgelegd. Toch heeft de Tweede Kamer via het amendement-Van Middelkoop met een aantal verklaringen ingestemd 'voorzover deze een nadere uitleg bevatten van de bepalingen van dit verdrag'. In de memorie van antwoord stelt de regering echter over deze instemming, een vergelijking trekkend met de protocollen: 'het gevolg is natuurlijk hetzelfde, of de Staten-Generaal nu goedkeuren of instemmen'. Deze mededeling werkt op zijn minst verwarrend. Wanneer de Staten-Generaal de Goedkeuringswet aanvaarden en het verdrag inclusief de protocollen vervolgens door de regering kunnen worden geratificeerd, ontstaan daaruit voor Nederland volkenrechtelijke verplichtingen en interne constitutionele veranderingen. Door bij wet instemming te verklaren met de verklaringen ontstaan geen juridische gevolgen. Waarom zegt de regering dan dat het gevolg hetzelfde is?

Overigens vraag ik mij af wat de zin van deze instemming is voorzover het betreft de nadere uitleg van het verdrag. Zal het Hof van Justitie de betrokken verklaringen als authentieke interpretatie gebruiken? En als wij die instemming zouden onthouden? Waarom is Verklaring nr. 36 inzake de landen en gebieden overzee later nog aan het amendement toegevoegd?

Voorzitter! Het vijfde punt betreft artikel F van het Unieverdrag. Dit geeft, tezamen met artikel L, sub d, aan het Hof van Justitie de bevoegdheid om het optreden van instellingen van Unie mede te toetsen aan het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens van 1950. In antwoord op vragen van de D66- en de CDA-fractie stelt de regering, dat het Hof van Justitie gehouden is om in zijn rechtspraak het EVRM te eerbiedigen en verwacht daarom geen botsing tussen het mensenrechtenhof in Straatsburg en het Hof van Justitie in Luxemburg. Daarmee lijkt de regering de vraag te ontwijken of Luxemburg zich moet houden aan de voor staten die het EVRM hebben geratificeerd dwingende rechtspraak van Straatsburg. Wat gebeurt er als Luxemburg een andere interpretatie blijkt te huldigen, deze interpretatie door de Nederlandse rechter wordt toegepast en de betrokken Nederlandse burger vervolgens tegen die toepassing weer in beroep gaat in Straatsburg? Ligt het dan niet meer voor de hand om de Unie – als deze eenmaal rechtspersoonlijkheid verkrijgt – of anders de Gemeenschap te laten toetreden tot het EVRM?

Voorzitter! Aan de overzijde is de motie-Van Oven aangenomen over harmonisatie van het Europese strafrecht. Mijn fractie heeft zorgen over een sluipende invloed van met name derdepijlerbesluiten op ons nationale strafrecht. In de motie wordt gevraagd om een regeringsnotitie daarover, terwijl de regering – nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer – doet alsof dat niet zo nodig is. Toch zat bij de laatste stukken van de JBZ-raad weer een besluit over harmonisatie van strafrechtelijke bepalingen bij corruptie in het bedrijfsleven. Mijn fractie zou willen aandringen op bezinning inzake de principiële uitgangspunten van harmonisatie van strafrecht binnen de EU. Daartoe zou zo'n regeringsnotitie nuttig kunnen zijn. Wanneer zal deze verschijnen?

Tot slot past hier een huldebetoon aan de ministers Kok en Van Mierlo en aan staatssecretaris Patijn uit het vorige kabinet voor hun zorgvuldige werk bij de voorbereiding van de Top van Amsterdam waar tot het verdrag is besloten. Het vergadercircuit van zo'n voorzitterschap is toch al gigantisch, maar de noodzaak een verdragswijziging voor te bereiden is zeker debet aan de noodzaak om in zes maanden 44 formele raden, 13 informele – ik hoop dat ingevolge de motie-Timmermans het aantal informele raden zal afnemen – twee Europese raden en 1700 bijeenkomsten van raadswerkgroepen te houden. Dat dit niet heeft mogen leiden tot het verdrag dat had moeten zijn, heeft zeker niet aan het Nederlands voorzitterschap gelegen. De heren Van Mierlo en Patijn hebben de behandeling van deze Goedkeuringswet helaas niet meer als bewindslieden mogen meemaken. Minister-president Kok daarentegen vertegenwoordigt een sterke continuïteit vanaf de voorbereiding van het Verdrag van Maastricht, vooral ten aanzien van de EMU, tot op heden. Aan hem moge ik dus ons compliment overbrengen voor het feit dat 'Amsterdam' toch nog tot stand is gekomen, met het verzoek dit ook aan zijn voormalige companen te willen overbrengen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mede, dat onder het voorbehoud dat de schriftelijke voorbereiding zou zijn voltooid, geagendeerd waren de Wijziging van de Vreemdelingenwet (ongedocumenteerden) (26088) en de Wijziging van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en enkele andere wetten in verband met de beperking van het exporteren van uitkeringen (Wet beperking export uitkeringen) (25757). De desbetreffende commissies hebben vanavond besloten een nader voorlopig verslag uit te brengen, zodat deze wetsvoorstellen van de agenda worden afgevoerd.

Er wordt nagegaan in hoeverre het mogelijk is om de wetsvoorstellen die voor woensdag waren geagendeerd alsnog dinsdag te behandelen. Dat zal in de loop van de avond bekend worden.

Naar boven