Aan de orde is:

het afscheid van de vertrekkende leden.

De voorzitter:

Geachte medeleden. De toelating van nieuw gekozen leden van de Kamer luidt het einde in van de zittingsperiode die op 13 juni 1995 is begonnen en die volgende week een einde neemt bij de aanvang van de dag waarop de eerste vergadering plaatsvindt van de Kamer in haar nieuwe samenstelling. Het is het einde van een zittingsperiode die zolang betrekkelijk rustig leek te zijn, maar die tegen het einde, op 18 mei, eigenlijk in de vroege ochtend van 19 mei van dit jaar, leidde tot een van de heftigste conflicten, zo niet het heftigste conflict, waarbij de Eerste Kamer betrokken was. Uit historisch oogpunt was wat er gebeurde uniek. Over het politieke aspect laat ik mij in dit stadium en in deze functie niet in het openbaar uit.

In ruim honderd jaar zijn er welgeteld vier voorbeelden van bewindslieden die besloten tot indiening van hun ontslag na een uitspraak van de Eerste Kamer: drie ministers en één staatssecretaris. Op 24 februari 1890 trad de antirevolutionaire minister van Koloniën, mr. L.C.W. Keuchenius, af na de verwerping van zijn begroting, vooral door de liberale oppositie in de Eerste Kamer. Hij werd opgevolgd door de minister van Binnenlandse Zaken Mackay, de naamgever van het kabinet, die op zijn beurt werd opgevolgd door De Savornin Lohman. Het kabinet haalde vervolgens de verkiezingen van 1891.

Het tweede geval deed zich voor in 1907. Anders dan in 1890 was het toen een liberaal kabinet. De minister van Oorlog, H.P. Staal, zag zijn begroting door de Eerste Kamer verworpen en nam op 8 april 1907 ontslag. In de Tweede Kamer had Staal overigens ook te kampen gehad met heftige oppositie van de toenmalige rechterzijde, maar daar overleefde hij tijdens wat toen de nacht van Staal werd genoemd. Toen beleefden ministers hun nachten; sedert 1966 zijn dat Kamerleden. Staals opvolger Van Rappard ging het nog minder voorspoedig. Zijn begroting werd het jaar daarop, op 12 februari 1908, door de Tweede Kamer verworpen en dat was het eind van het kabinet-De Meester.

Nog eenmaal liet de Eerste Kamer op zo dreigende wijze haar tanden zien dat een minister besloot zijn ontslag in te dienen. Dat was in 1927, toen de Eerste Kamer het Nederlands-Belgisch verdrag verwierp. Er was een uitgebreide protestbeweging aan vooraf gegaan, een buitenparlementaire actie, ik zou haast zeggen een soort consultatieve referendumbeweging die door de Eerste Kamer werd gehonoreerd. Op 1 juni 1958 ten slotte trad de staatssecretaris van Oorlog Kranenburg af wegens gebrek aan vertrouwen in de Eerste Kamer inzake het in de helmenaffaire gevoerde beleid.

Nadien leidden verworpen wetsvoorstellen, zelfs verworpen voorstellen tot grondwetsverandering, gedurende bijna 41 jaar niet meer tot het aftreden van ministers of staatssecretarissen, laat staan van kabinetten. Het hangt mede van de inventiviteit van de oud-voorzitter dezer Kamer, mijn voorganger, af of de stemming van 19 mei definitief leidt tot de val van ministers of een heel kabinet, dan wel of het feit dat de Tweede Kamer niet van gebrek aan vertrouwen deed blijken de doorslag geeft en de crisis terugbrengt tot een incident, een ernstig incident.

De Kamer in deze samenstelling heeft tot en met de vergadering van vandaag niet minder dan acht voorstellen verworpen, waaronder twee grondwetsveranderingen in tweede lezing. De Kamer heeft in tweede lezing de vervanging van volksvertegenwoordigers bij zwangerschap en het correctief referendum verhinderd. Dat waren de laatste twee voorbeelden uit een vrij lange reeks van veertien grondwetsvoorstellen die sedert 1945 in de Eerste Kamer zijn verworpen. Daarbij ging het meestal al bij de eerste lezing mis. De Eerste Kamer heeft dus al vaker haar tanden laten zien als het om de Grondwet ging en het behoeft ook niet te verbazen. De eis van twee lezingen, ook door de Eerste Kamer, en van een versterkte meerderheid bij de tweede lezing geeft aan dat de grondwetgever de Eerste Kamer zeer uitdrukkelijk een evenwaardige taak naast de Tweede Kamer heeft gegeven als het om verandering van de Grondwet gaat.

Het laten vervallen van de eis van ontbinding van de Eerste Kamer en nieuwe verkiezing van die Kamer tussen de eerste en de tweede lezing heeft niets te maken met vermindering van het gewicht van de eigen rol die de Eerste Kamer bij grondwetsverandering is toebedeeld, maar houdt slechts verband met het feit dat de Kamer sedert 1983 in haar geheel wordt gekozen en dat ontbinding en nieuwe verkiezing bij gelijkblijvende samenstelling van provinciale staten in de gedachtegang van de grondwetgever niet tot politieke verschuivingen zou leiden. In die gedachtegang was kennelijk niet verdisconteerd dat statenleden zich bij het uitbrengen van hun stem kunnen vergissen, maar dat de grondwetgever zo'n grote domheid niet in de beschouwingen betrok, acht ik vergeeflijker dan de domheid zelf.

De grondwetgever hield echter ook geen rekening met de mogelijkheid dat regionale partijen en belangengroepen in de staten hun krachten zouden bundelen of door het stemmen op een der grote partijen een geringe verschuiving teweeg zouden brengen. Dat juist bij grondwetsveranderingen geringe verschuivingen de doorslag kunnen geven, weten wij sinds twee weken geleden. Wat de pers de "nacht van Wiegel" is gaan noemen, was in feite de nacht van Batenburg en Hendriks. Zij immers stemden in eerste lezing voor en in tweede lezing tegen.

Ik stel bij de gang van zaken op 18 mei dus toch nog maar de vraag, of het in één keer verkiezen van de Eerste Kamer en het dientengevolge laten vervallen van de ontbinding wel zo wenselijk is gebleken als de grondwetgever destijds dacht. Ik kom op dat punt straks nog terug.

Ik had het over de door deze Kamer sedert 13 juni 1995 verworpen wetsvoorstellen. Behalve de twee grondwetsveranderingen die in tweede lezing sneuvelden, waren dat de wijziging van de Huurprijzenwet woonruimte (versterking positie van de huurder), de wijziging van de Visserijwet 1963 wegens de kwestie van de vrije hengel, de samenvoeging van Boekel, Udel en Veghel, de geestelijke zorg in Voorzitterjustitiële inrichtin gen, het initiatiefvoorstel-Rosenmöller inzake bevordering van deeltijdarbeid en de onverenigbaarheid van het lidmaatschap adviescolleges met het lidmaatschap van de Staten-Generaal. Acht wetsvoorstellen, tegen slechts één in de zittingsperiode 1991-1995, toen het juist het optreden van het betreurde lid Kaland was dat het beeld opriep dat de Eerste Kamer niet met zich liet spotten en in ieder geval niet bestond uit "stemvee", om hemzelf te citeren.

Het laat een belangrijk feit zien. Om invloed uit te oefenen en effectief op te treden hoeft de Eerste Kamer lang niet altijd tegen te stemmen. Integendeel, in de periode dat Kaland voor de grootste fractie de toon zette, werden in het geheel geen wetsvoorstellen verworpen. Het lijkt een paradox, maar ik acht het zeer wel mogelijk dat historici tot de conclusie komen dat het bijna niet tegenstemmen tijdens de zittingsperiode 1991-1995 minstens zo effectief of misschien wel effectiever was dan het acht keer tegenstemmen in de periode daarna. Meestentijds immers oefent de Kamer haar invloed voornamelijk uit door toezeggingen betreffende de uitvoering of de uitvoeringsregels, novellen of reparatiewetgeving af te dwingen of, zoals wij sedert vanmiddag weten, een bezemwet. Soms ook kiest de regering de wijste partij door het wetsvoorstel in te trekken, zoals bij de wijziging van de Wet op het Nederlanderschap en de beoogde verhoging van de retributie voor het testamentenregister.

Die invloed kan de Kamer uitoefenen dankzij haar bevoegdheid een wetsvoorstel te verwerpen. Het is een krachtig wapen dat zijn scherpte juist behoudt door het weinig te gebruiken. Zolang het scherp is, kan de Kamer er effectief mee schermen.

Als voorzitter zal ik mij, zeker op dit moment, onthouden van het geven van meningen over de vraag of het arsenaal van de Kamer uitbreiding behoeft, bijvoorbeeld met een terugzendrecht. Wel vraag ik aandacht voor een mogelijke andere paradox of misschien wel inconsequentie. Ondanks het feit dat het terugzendrecht vele pleitbezorgers kent, ook of misschien wel juist in de Tweede Kamer, stuitte in die Kamer de gedachte aan herindiening van het verworpen referendumvoorstel aanvankelijk op bezwaren. Volgens sommigen zou ongewijzigde herindiening van gebrek aan respect voor de Staten-Generaal getuigen. Opnieuw in de Tweede Kamer aanhangig maken door tussenkomst van de regering zou dus niet mogen, maar opnieuw in de Tweede Kamer aanhangig maken door terugzending door de Eerste Kamer wél?

Ik laat het nu maar even bij deze vraag, maar verbind daaraan wel de vaststelling dat ik het bijzonder betreur dat de regering niet de kans heeft genomen om nog met de Kamer in haar huidige samenstelling een gedachtewisseling te voeren over mogelijke wijzigingen in de wijze van verkiezing en de bevoegdheden van de Kamer. Het regeerakkoord bevat daarover een passage. Zonder iets ten nadele van de nieuwe Kamer te willen zeggen, heeft het voeren van een dergelijke discussie meer zin met een Kamer die bestaat uit leden met ten minste drie jaar ervaring, dan met een Kamer die voor 45,3% uit nieuwe leden bestaat. Nu geef ik toe dat veel van die nieuwe leden een ruime politieke ervaring hebben, vaak zelfs als lid van de Tweede Kamer of als minister of staatssecretaris. Bij de discussie die ik zojuist aanduidde, speelt echter juist de eigen ervaring als lid van onze Kamer een rol: de stijl, de werkwijze, de overwegingen die hier van belang zijn, de erkenning van het politieke primaat van de Tweede Kamer en in verband daarmee de sterke geneigdheid een wetsvoorstel te aanvaarden, maar soms ook de frustratie dat het "tegen" op grond van de kwalitatieve toetsing moet wijken voor het "voor" op grond van de politieke afweging. Want stel u eens voor, dat de kwalitatieve overwegingen altijd de doorslag zouden geven en niet de politieke: het is maar zeer de vraag of de schade voor de regering dan tot acht verworpen wetsvoorstellen beperkt zou zijn gebleven. Een discussie met leden die de ervaringen die ik zojuist noemde, nog missen, is minder zinvol dan een discussie met ervaren leden van deze Kamer, zoals degenen die hier vandaag voor het laatst in ons midden zijn.

En daarmee kom ik terug op de verkiezing van de Eerste Kamer ineens, in plaats van, zoals vóór 1983, in twee gedeelten, behalve in het geval van ontbinding wegens grondwetsverandering.

Een grote vernieuwing: 34 van de 75 leden, ofwel 45,33% van de Kamer, gaan ons vandaag verlaten en voor hen doen volgende week 34 nieuwe leden hun intrede. Dat is een grote verschuiving, die goeddeels verband houdt met het feit dat de gehele Kamer in één keer wordt gekozen. Want vier jaar geleden was de verschuiving bijna even groot: toen verlieten 33 leden de Kamer, ofwel 44%. Er zijn ook andere oorzaken: de voorkeurstemmen bij statenleden van de Partij van de Arbeid leidden tot het niet beoogde vertrek van twee leden. De door velen niet verwachte gunstige verkiezingsuitslag voor het CDA – opiniepeilingen zijn toch heel wat anders dan stemmingen – leidde tot de uittocht van meer ervaren leden van de CDA-fractie die bereid waren plaats te maken voor nieuw bloed, dan bij betere verwachtingen het geval zou zijn geweest. Maar de hoofdoorzaak is toch, dat er na vier jaar een geheel nieuwe Kamer komt. Nu realiseer ik mij natuurlijk ook wel dat dat in dit geval van grondwetsverandering, in het systeem van vóór 1983 ook het geval zou zijn geweest. Maar dan zou de helft van de Kamer vorig jaar al nieuw zijn gekozen en degenen die door de combinatie van statenleden toen gekozen zouden zijn, zouden nu vermoedelijk zijn gehandhaafd. Het oude systeem leidde tot minder abrupte veranderingen in de samenstelling van de Kamer. Nu weet ik wel dat mij kan worden tegengeworpen – en de heer Jurgens zal dat te eniger tijd zeker doen – dat het toch vreemd is om een mindere mate van representativiteit te bepleiten, nu het huidige systeem meer representativiteit biedt. Daartegenover stel ik, dat de representativiteit van een indirect gekozen Kamer toch al een zeer betrekkelijke is en dat het geen kwaad kan die betrekkelijkheid nog eens te accentueren. Het gaat om een afweging tussen behoud van ervaring en vergroting van een toch maar betrekkelijke representativiteit. Die betrekkelijke representativiteit versterkt de overtuiging dat wij het politieke primaat aan de Tweede Kamer moeten laten. Onze ervaring komt ons gezag als Kamer van rechtsstatelijke kwaliteitszorg ten goede. Verbetering van onze representativiteit vergroot de kans op conflicten met de Tweede Kamer. Ik verwijs naar de argumentatie daarvoor van ons vroegere medelid, thans staatsraad Vis.

Voor het behoud van onze kwaliteit is onze ambtelijke ondersteuning van groot belang. Bij het vervullen van onze taken worden wij ter zijde gestaan door een klein ambtelijk apparaat: de griffie en de andere medewerkers van de Kamer. De werkdruk is vooral op de dinsdagen zeer groot en dus ongelijkmatig over de week en over het jaar verdeeld. Dat stelt bepaalde eisen aan degenen die hier werken, die vaak afwijken van het overigens in overheidsdienst geldende patroon. Het zou overigens een misverstand zijn te veronderstellen dat tussen de dinsdagen in, alleen maar wordt afgewacht en uitgezien naar de volgende dinsdag. In de afgelopen vier jaren is mede van buitenaf onderzoek verricht en tot een transformatieproces besloten, met als doel binnen de organisatie een grotere flexibiliteit en betrokkenheid bij het geheel te verkrijgen. Daarbij is ook gebruikgemaakt van de bij de overheid geschapen mogelijkheid van interim-functievervulling. Aldus was plaatsvervangend griffier Nieuwenhuizen anderhalf jaar werkzaam bij de gemeente Zoetermeer en werd zijn plaats vervuld door een wetgevingsambtenares van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mevrouw Heijnis, die ons aan het eind van haar tijdelijke werkzaamheden node verliet, terwijl de heer Nieuwenhuizen met vreugde terugkeerde. Enkele vertrouwde bodes en Kamerambtenaren verlieten ons wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of wegens vervroegde uittreding, terwijl ons door de dood ontvielen onze eveneens in het kader van interim-functievervulling bij de Kamer werkzame medewerker Fred van Hoorn en de directeur van de Stenografische dienst, de heer Stegeman.

Alvorens afscheid te gaan nemen van de 32 leden die vandaag voor het laatst in ons midden zijn, breng ik in herinnering dat van de 75 leden met wie wij op 13 juni 1995 onze werkzaamheden aanvingen tijdens de zittingsduur van vier jaren ons twee medeleden zijn ontvallen: onze medeleden Van Aardenne en Grewel. Van Aardenne, die zijn sporen in de Tweede Kamer en in twee kabinetten had verdiend, één van degenen die meewerkten aan de totstandkoming van het eerste kabinet-Kok. Slechts heel kort, veel te kort, hebben de Kamer en de VVD-fractie van zijn grote gaven kunnen profiteren. De naam van Annemarie Grewel is onafscheidelijk verbonden met Amsterdam en de raad van die stad en met de Partij van de Arbeid en de door haar efficiënt en met de meest effectieve humor voorgezeten congressen van die partij. Als tweede ondervoorzitter en dus lid van de Huishoudelijke Commissie droeg zij naast het gewone Kamerwerk dat zij verrichtte als lid van haar fractie, bij aan het organisatorisch juist functioneren van de Kamer. Helaas ook veel te kort.

Vijf andere leden verlieten de Kamer om uiteenlopende redenen: de voorzitter van de fractie van de Partij van de Arbeid, Van den Berg, werd directeur van de Vereniging van Nederlandse gemeenten, zijn opvolger, Cohen, werd op 3 augustus 1998 staatssecretaris van Justitie, de op 13 juni 1995 herkozen voorzitter van de Kamer, Tjeenk Willink, werd vice-president van de Raad van State en verliet deze Kamer op 11 maart 1997. Het D66-lid Staal, een ander dan de op 8 april 1907 hier ten val gebrachte Minister van Oorlog van de Nacht van Staal, werd commissaris van de koningin in Utrecht, en verliet ons per 1 januari 1998. De heer De Wit van de Socialistische Partij ging na de Tweede-Kamerverkiezingen van 6 mei 1998 op 19 mei van dat jaar de gelederen van zijn partij in de Tweede Kamer versterken.

Na dit overzicht wordt het nu de hoogste tijd om van de 34 leden die defungeren, afscheid te gaan nemen. Twee van hen sprak ik reeds toe: onze oud-voorzitter Steenkamp op 18 mei jongstleden, de laatste vergadering waarbij hij in ons midden kon zijn, en de heer Scholten, die thans in Zuid-Afrika als verkiezingswaarnemer optreedt, vorige week. Van de 32 anderen neem ik zo direct afscheid met een persoonlijk woord, waarvan ik hoop dat het kort genoeg is om u allen tot de laatste toe te blijven boeien, en lang genoeg om voor de betrokkene voldoende aandacht te geven aan het belang van dit moment, in veel gevallen het einde van een politieke loopbaan, culminerend in het lidmaatschap van dit Hoge College van Staat, in een aantal gevallen een teleurstellend vroeg einde als gevolg van gewijzigde opvattingen van de kiezers of van degenen die bij hun besluiten over de kandidaatstelling ingrijpende beslissingen namen over de politieke carrière van hun vooraanstaande partijgenoten die het lidmaatschap van deze Kamer hadden verworven.

Ik neem eerst afscheid van hen die na een gedeeltelijke zittingsperiode de Kamer verlaten. Maar voordat ik dat doe, moet ik nog een kleine uiteenzetting geven. Sommigen van de vertrekkende Kamerleden zullen een koninklijke onderscheiding ontvangen. Sedert het nieuwe decoratiestelsel komen vertrekkende leden van de Staten-Generaal in aanmerking voor een onderscheiding in de Orde van Oranje-Nassau, als zij tweemaal zijn herkozen en ten minste tien jaar deel hebben uitgemaakt van de Staten-Generaal. Vertrekkende leden van de Staten-Generaal komen daarvoor ook in aanmerking, als zij niet tweemaal zijn herkozen en tien jaar deel hebben uitgemaakt van de Staten-Generaal, maar als zij wel samen met een lidmaatschap van provinciale staten en/of een gemeenteraad ten minste twaalf jaar van Staten-Generaal en één of meer van deze andere vertegenwoordigende lichamen deel hebben uitgemaakt. Er zijn dus ook vertrekkende leden die niet voor zo'n onderscheiding in aanmerking komen. Ik zeg dit om onrust bij de toegestroomde genodigden te voorkomen. Er zijn dan nog drie redenen waarom iemand die volgens de zojuist genoemde regels wel voor een onderscheiding in aanmerking komt, er toch geen krijgt. De eerste reden is dat ik mij kan vergissen of mij vergist heb bij het aanvragen. De tweede reden is dat er leden zijn die om hen moverende redenen de hun toekomende onderscheiding weigeren. Dat kan weer samenhangen met de in hun ogen – en niet alleen hun ogen – vreemde consequenties van de samenloop van het oude en het nieuwe decoratiestelsel, het kan ook gebaseerd zijn op staatkundige opvattingen van de betrokkene omtrent het stelsel van koninklijke onderscheidingen. De derde reden ten slotte is, dat de betrokkene reeds eerder is onderscheiden in de Orde van Oranje-Nassau, en meestal hoger. Indien er een koninklijke onderscheiding is verleend, deel ik dat mede in mijn persoonlijk afscheidswoord. Ik stel mij echter voor, de bijbehorende versierselen uit te reiken aan het einde van mijn afscheidstoespraak. Ik zal dan de decorandi uitnodigen, zich van hun zetels te verheffen en zich op te stellen voor de regeringstafel om aldaar gedecoreerd te worden.

Na dit decoratieve uitstapje noem ik als eerste mevrouw Maas-de Brouwer, lid van de Kamer sedert 8 september 1998. Zij was de laatst toegetredene, nog na de heer Scholten, van wie ik vorige week afscheid nam op een ogenblik dat ik mevrouw Maas na vandaag nog terug verwachtte. Voor haar is het een extra teleurstelling dat zij, anders dan de bevoegde organen van haar partij het hadden beoogd, als gevolg van voorkeurstemmen op anderen en in strijd met haar gerechtvaardigde verwachtingen niet terugkeert. Van haar is de uitspraak: "Een werkgever is als een tram waarin je meerijdt totdat je vindt dat je moet overstappen." De Eerste Kamer is geen werkgever en geen tram, maar niettemin wordt haar plaats ingenomen voordat zij het plan had uit te stappen. En dat is zeer te betreuren, want voor de Kamer was zij een aanwinst en over het verlies aan ervaring sprak ik al. Gelet op haar leeftijd en op haar plaats op de lijst zien wij haar wellicht over enige tijd weer in ons midden terugkeren.

Tot de groep later toegelaten leden behoren ook de heren Meeter en Stoffelen. Meeter, een ervaren advocaat, vervult sedert 11 maart 1997 de plaats van de toen uitgetreden oud-voorzitter Tjeenk Willink. Hij is een praktijkjurist, en dat heeft de minister van Justitie uit het vorige kabinet geweten, toen Meeter het wetsvoorstel inzake splitsing van vennootschappen confronteerde met de praktijk, de praktijk van het insolventierecht, waarin hij zijn sporen had verdiend. Tijdens de laatste vergadering wijdde hij zich nog aan het erfrecht, dat hij in zijn eindafweging positief beoordeelde, ondanks de kritische vragen van de bijzondere commissie voor het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Vanwege zijn kennis van de rechtspraktijk zien wij hem node vertrekken; dat sterkt hem misschien, nu hij zijn vertrek node ondergaat. Een schrale troost voor hem is dat de aanvaarding van Boek 4 hedenmiddag hem in staat stelt, het opstellen van een testament nog even uit te stellen.

De heer Stoffelen zag na een jarenlange strijd in de Tweede Kamer voor betere organisatie, scholing en werkwijze van de Nederlandse politie zijn carrière in deze Kamer vorige week bekroond met een debat over de implementatie in de wet van de resultaten van het werk van zijn politieke vriend en strijdmakker Van Traa. Hij voerde daarover het woord. Zijn politieke loopbaan had ook een internationale dimensie: van 1973 tot 1994 was hij lid van de Assemblee van de West-Europese Unie en van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, en tijdens zijn lidmaatschap van deze Kamer was hij enige malen op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië, onder andere als verkiezingswaarnemer. Maar de kroon op zijn politieke loopbaan bestond naast het lidmaatschap van deze Kamer uit het voorzitterschap van de Socialistische fractie van de Raadgevende interparlementaire Beneluxraad, beter bekend als het Beneluxparlement, van welk parlement hij ten slotte voorzitter werd. Helaas komt aan die eervolle functie nu ook een einde.

Ik kom dan tot een wat grotere groep van leden die na één volledige zittingsperiode van vier jaar niet terugkeren: de heren Batenburg, De Haze Winkelman, Hendriks, Hessing en De Jager, mevrouw Linthorst en de heren Lodewijks en Loudon. Voor hen allen begon die zittingsperiode op 13 juni 1995. De heer Batenburg vertegenwoordigde de ouderen en hij sprak namens hen bij de algemene politieke beschouwingen en bij de behandeling van het laatste wetsvoorstel tot grondwetsverandering. Gedurende korte tijd combineerde hij zijn Kamerlidmaatschap met dat van de staten van Noord-Brabant. Zijn gezondheidstoestand belette hem van tijd tot tijd de vergaderingen bij te wonen, maar als hij er was, wist hij zich gesteund door zijn echtgenote, die hem trouw ter zijde stond.

De heer De Haze Winkelman, bekend als een strijdlustig man, destijds als directeur van de Vereniging van effectenbezitters, maar ook in zijn partij, onder andere als voorzitter van de Kamercentrale 's-Gravenhage en als lid en fractievoorzitter in de Staten van Zuid-Holland van 1995 tot maart van dit jaar. In deze Kamer was hij woordvoerder bij onder andere belastingvoorstellen, arbeidswetgeving en sociale zaken. Zijn benadering was daarbij altijd principieel gefundeerd en dus niet altijd op kousenvoeten. Dankzij de politieke loopbaan in provinciale staten van Zuid-Holland en nu gedurende vier jaar in de Eerste Kamer van de Staten-Generaal, heeft Hare Majesteit de Koningin besloten hem te benoemen tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

De heer Hendriks, net als de heer Batenburg gekozen als vertegenwoordiger van een ouderenpartij, met na korte tijd een nieuwe achterban van senioren, vond uiteindelijk, met ingang van 16 juni 1998, onderdak bij het CDA, waarvan hij enkele maanden tevoren lid was geworden. Dit verloop van de gebeurtenissen bracht mee dat hij eerst als eenmansfractie over een veelheid van onderwerpen zijn licht moest laten schijnen, onder andere bij de algemene politieke beschouwingen, maar ook bij wetsvoorstellen. Binnen de CDA-fractie werd hij defensiewoordvoerder.

De heer Hessing heeft zich altijd een zakelijk en bondig woordvoerder getoond op de hem toegewezen terreinen: ruimtelijke ordening en volkshuisvesting. Voorts bij economische zaken, gisteren en vandaag nog bij de Elektriciteitswet, maar ook bij binnenlandse zaken. Zijn hoofdfunctie bij de gemeente Rotterdam bestaat dan ook uit het geven van leiding aan het beleidsterrein van openbare orde en veiligheid. De bekroning van deze zittingsperiode was voor hem ongetwijfeld dat het in veilige haven brengen van het kroonjuweel correctief referendum aan hem was toevertrouwd. Voor de fractie betekent zijn vertrek een gevoelig verlies. Van twee van de vier gekozen leden van zijn partij is echter bekend dat zij ambities koesteren die, als deze in vervulling gaan, niet zullen worden gecombineerd met het lidmaatschap van deze Kamer. De kans dat wij de heer Hessing zullen terugzien, is dan ook geenszins denkbeeldig. De kans dat hij dan weer over het referendum mag spreken, trouwens ook niet.

De heer De Jager heeft tot vorige week de hoop mogen koesteren dat de verkiezingsuitslag hem in staat zou stellen zijn werkzaamheden als lid van deze Kamer voort te zetten. Het resultaat van de verkiezing van 25 mei was onzeker tot de voorlopige uitslag bekend werd. Voor de Kamer was hij een onderwijsdeskundige van formaat, een waardig opvolger van de heer Van Boven. Bovendien was hij als onderwijsadviseur van de Nederlandse Antillen en Aruba een kenner van deze landen, met hun gecompliceerde politieke verhoudingen. Het is voor de Kamer en voor zijn fractie te betreuren dat zijn partij hem op een zo riskante plaats op de kandidatenlijst plaatste, daar niet valt te voorzien dat dezelfde onderwijsdeskundigheid of een vergelijkbare kennis van de Caribische Koninkrijksdelen en van Suriname de volgende week in de nieuwe VVD-fractie aanwezig zal te zijn.

Mevrouw Linthorst verlaat, evenals haar fractiegenote mevrouw Maas, onverwacht en in strijd met hetgeen de tot kandidaatstelling bevoegde organen van haar partij beoogden, deze Kamer reeds na één zittingsperiode. Haar actief optreden in deze Kamer, onder andere als woordvoerster bij verkeer en waterstaat en op het terrein van de ruimtelijke ordening, rechtvaardigden de verwachting bij vele van haar collega's dat zij haar werk zou mogen voortzetten. Haar deskundigheid op de terreinen van sociale vernieuwing en integratie van minderheden en bevolkingsgroepen met achterstanden rechtvaardigen de verwachting dat zij, strijdbaar feministe als zij is, zich niet uit het politieke strijdperk zal laten verdringen. Wellicht keert ook zij te eniger tijd hier weer terug.

De heer Lodewijks, een echte Limburger, een echte bestuurder, is korte tijd gemeenteraadslid in Roermond geweest, maar was vooral lid van provinciale staten van Limburg van 1 april 1974 tot 18 april 1995, waarvan bijna zeventien jaar als lid van gedeputeerde staten, in Limburg overigens député geheten. Hij begon zijn politieke loopbaan in zijn partij op een ogenblik dat het lidmaatschap van die partij in de Limburgse samenleving nog lang niet algemeen geaccepteerd werd. In zijn fractie was hij, vanwege zijn bestuurlijke ervaring, iemand op wie je kunt bouwen, woordvoerder over onder andere waterstaat. Vandaag zelfs nog, namens de gehele commissie; een extra blijk van waardering op de dag van zijn afscheid. Hij hield zich ook bezig met milieu- en natuurbeheer en sinds vanmiddag weten wij, dat hij zich ook bezighield met het bevorderen van de positie van de vrouwen in de besturen, vooral met de positie van vrouwen in waterschappen. Mede vanwege zijn activiteiten in het verleden, maar ook vanwege zijn lidmaatschap van deze Kamer gedurende vier jaar, heeft Hare Majesteit de Koningin besloten de heer Lodewijks te benoemen tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

De heer Loudon, een ondernemer met in die hoedanigheid een glansrijke carrière, die na zijn professionele carrière zijn ervaring in dienst van het land heeft willen stellen door het lidmaatschap van deze Kamer op zich te nemen. Zijn kennis en ervaring, opgedaan in het bedrijfsleven, maakten hem niet alleen tot een deskundig woordvoerder bij economische zaken – vandaag sprak hij bij de wijziging van de Elektriciteitswet – maar ook tot een bekwaam milieudeskundige en tot iemand met inzicht in de buitenlandse politiek. De Haagse politiek was voor hem een nieuwe ervaring, waardoor hij waardering kreeg voor het prestatievermogen van de overheid. Die ervaring kon hem evenwel wat de partijpolitieke finesses betreft, niet altijd tot bewondering brengen; bewondering en waardering verwierf hij overigens wel in zijn fractie en ook daarbuiten in hoge mate, en met recht. Zijn vertrek is zijn eigen keuze en betekent voor zijn fractie en deze Kamer een gevoelig verlies.

In 1992 deed tussentijds haar intrede in de Kamer mevrouw Luimstra-Albeda, lid van een politieke familie, maar met een geheel eigen stijl en werkwijze en dienstbaar aan haar eigen fractie als fractiesecretaris. Zij was betrokken bij de Europese samenwerking. Zij was dan ook lid van de COSAC. Maar haar voornaamste beleidsterrein was dat van de cultuur. Zij was dan ook plaatsvervangend voorzitter van de vaste Kamercommissie voor cultuur. Veel van haar nevenfuncties betreffen de wereld van de cultuur: het Nederlands Philharmonisch Orkest en De Kubus, centrum voor kunstzinnige vorming te Lelystad. De stichting Bijbels museum, waarvan zij voorzitter is, ligt op het snijvlak van religie en cultuur. In sociale betrokkenheid – ik noem in dat verband: volkswoningbouw en Revalidatiecentrum Amsterdam – is zij een duidelijke representante van haar familie.

Op 11 juni 1991 deden hun intrede in de Kamer: de heren Van Dijk en Rongen, de dames Tuinstra en Vrisekoop en de heer Zijlstra. De heer Van Dijk heeft een zeer veelzijdige loopbaan achter de rug. Na in de tweede helft van de jaren vijftig, na de voltooiing van zijn studies, in Zuid-Afrika in het bedrijfsleven werkzaam te zijn geweest, ontpopte hij zich als een toegewijd dienaar van de publieke zaak. Eerst vervulde hij diverse functies in het bestuur van Nederlands Nieuw-Guinea tot vlak voordat het bestuur aan de Republiek Indonesië werd overgedragen. Daarna werden het de OESO in Parijs en de Wereldbank te Washington. Met de aldus verworven kennis werd hij zelfstandig economisch adviseur ontwikkelingssamenwerking en begon hij tegelijkertijd, in 1974, aan een politieke carrière als gemeenteraadslid in Rotterdam. Aansluitend werd hij in 1977 lid van de Tweede Kamer. Met al deze ingrediënten is een belangrijk deel van zijn verdere politieke loopbaan verklaard: minister voor Ontwikkelingssamenwerking in de kabinetten-Van Agt II en III en minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Lubbers II. Tussen die twee ministerschappen verkreeg hij als lid van de Tweede Kamer grote bekendheid door de wijze waarop hij leiding gaf aan de parlementaire enquête Rijn-Schelde-Verolme en door zijn scherpzinnige ondervragingen. Hij leidde de eerste enquête na de enquête die in de jaren vijftig werd afgesloten en die het te Londen gevoerde regeringsbeleid tot onderwerp had. In deze Kamer getuigde hij van dezelfde toewijding en plichtsbetrachting die zijn functioneren als Tweede-Kamerlid en minister kenmerkten: elke dinsdag aanwezig op het achterste bankje rechts van mij, meestal tot het eind de debatten volgend, ook als hijzelf geen woordvoerder was. Vandaag en gisteren voerde hij weer gedegen het woord bij de behandeling van de Elektriciteitswet. Naast binnenlands bestuur en ontwikkelingssamenwerking hield hij zich dus wederom bezig met economische zaken.

De heer Rongen, thans nog vice-voorzitter van zijn fractie, is ook lid van het CDA. Het interessante van leden van de Eerste Kamer is dat zij vaak geen beroepspoliticus zijn geweest, maar pas na een maatschappelijke carrière buiten de politiek hun ervaring gebruiken voor de toetsing van nieuwe wetgeving die hier plaatsvindt. In dit geval is die ervaring opgedaan met een loopbaan van 34 jaar bij DSM Limburg, met als eindfunctie voorzitter van de directie. Zijn nevenfuncties lagen dan ook voor een deel op het terrein van ondernemerschap en economische ontwikkeling: voortreffelijke voedingsbodems voor een lid van deze Kamer dat zich met economische zaken en economische ontwikkeling bezighoudt. Het zijn ook deze soorten van maatschappelijke ervaring die deze Kamer haar toegevoegde waarde voor ons parlementair-democratisch bestel geven.

Mevrouw Tuinstra daarentegen kwam weer wel voort uit de politiek: negen jaar lang lid van de Tweede Kamer. Grote bekendheid kreeg zij als indienster van een initiatiefvoorstel inzake euthanasie. Voor haar lidmaatschap van de Tweede Kamer was zij beleidsmedewerker bij het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, eerder fractievoorzitter in de staten van Zuid-Holland en docente. Als actief lid van haar partij, die het altijd met relatief weinig leden moest stellen, moest zij tal van andere functies bekleden om haar partij in het maatschappelijk leven een plaats te laten veroveren. Ik noem NCO, Personele samenwerking met ontwikkelingslanden, Mediaraad, Kiesraad, Raad van overheid en samenleving van de Raad van Kerken, Vrouwenbelangen, Man-Vrouw-Maatschappij, Centrum voor parlementaire geschiedenis; er zijn er nog meer geweest. In deze Kamer waren haar beleidsterreinen onderwijs, volksgezondheid en welzijn. Iemand met zo'n groot verleden komt ook een koninklijke onderscheiding toe. Mevrouw Tuinstra is door Hare Majesteit de Koningin benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

De Eerste Kamer raakt deze keer nogal wat praktijkjuristen kwijt. Een van hen is mevrouw Vrisekoop, advocaat te Amsterdam. Dat blijft zij, maar het Kamerlidmaatschap behoudt zij niet. D66 verliest in haar een bekwaam woordvoerster op de terreinen justitie en verkeer en waterstaat. Daarnaast sprak zij ook over defensie en landbouw. Wie de moeite neemt kennis te nemen van het werk dat door een lid van een middelgrote fractie moet worden verzet als die fractie het gehele veld wil bestrijken, staat ervan versteld dat het nog vrij veel moeite heeft gekost de Nederlandse orde van advocaten ervan te overtuigen dat leden van deze Kamer die ook advocaat zijn door hun werk voor de Kamer zoveel extra kennis van nieuwe wetgeving en ontwikkelingen op het terrein van wetgeving opdoen dat het te veel gevraagd is van hen te verlangen dat zij daarnaast ook nog deelnemen aan de, veelal op commerciële basis georganiseerde, permanente opleiding voor advocaten. Haar volharding bij het bepleiten van haar standpunt, samen met de andere advocaten in deze Kamer, is ten slotte beloond. En gisteren en vandaag nog was zij samen met haar confrère Meeter van alle advocaten het meest opgeleid in het nieuwe erfrecht.

De heer Zijlstra is weer een van die parlementariërs die al zijn sporen in de Tweede Kamer had verdiend alvorens hij acht jaar geleden aan deze zijde van het Binnenhof zijn intrede deed. Bijna twaalf jaar lang was hij Tweede-Kamerlid. Voor die tijd was hij onderzoeker op energie-economisch terrein, leraar en freelance journalist. In deze Kamer hebben wij hem leren kennen als een deskundig spreker op de terreinen van verkeer en waterstaat, economische zaken, natuur- en milieubeheer en landbouw, vandaag en gisteren nog over de Elektriciteitswet. Enige tijd hebben wij hem moeten missen in verband met een operatie die niet zonder complicaties is verlopen. Voordien hebben wij kunnen genieten van zijn hier tentoongestelde schilderijen, gemaakt in Zuid-Frankrijk. Ik wens hem toe dat het hem nog lang gegeven mag zijn aldus scheppend werkzaam te zijn. Vanwege zijn grote politieke verdiensten in vertegenwoordigende lichamen is de heer Zijlstra door Hare Majesteit de Koningin benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

Van degenen die op 23 juni 1987 hun intrede in deze Kamer deden, gaan ons verlaten de heren Glasz en Van Leeuwen, mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam en de heren Pit en Talsma; onder hen maar liefst drie praktijkjuristen, die elk als zodanig hun bijdragen hebben geleverd. De heer Glasz, advocaat, verwierf een groot gezag als deskundige op het gebied van het commissariaat van vennootschappen en zag dat gezag erkend door zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar Corporate Governance, met verontschuldigingen mijnerzijds aan zijn fractiegenoot Hirsch Ballin dat deze bijzondere leerstoel een Engelse benaming heeft. Als advocaat was hij ook deken van de Nederlandse orde van advocaten: voor de toenmalige minister van Justitie soms een lastige en in elk geval, zoals het behoort, een onafhankelijke. Als Kamerlid was hij dat ook, woordvoerder op velerlei terrein, van Vreemdelingenwet tot vennootschapsrecht, van pensioenverevening tot de lijvige stukken van de JBZ-raad en het Uitvoerend Comité Schengen. Vanwege zijn politieke loopbaan is de heer Glasz door Hare Majesteit de Koningin benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

De heer Van Leeuwen, fractievoorzitter van het CDA en dus ook lid van het College van senioren. Daarin had hij vaak een bijdrage, een vraag of een suggestie. Dat is voor een deel te verklaren door zijn strategische plaats, waardoor hij van de grote fracties de eerste was die bij een ronde, om een of andere reden altijd tegen de klok in, het woord kreeg. Als voorzitter van de grootste oppositiefractie was hij ook degene die op politiek cruciale ogenblikken aan de interruptiemicrofoon het zijne ervan moest hebben. Dat hoort nu eenmaal bij de rolverdeling, want uiteraard bleef de heer Van Leeuwen toch trouw aan de gouvernementele instelling die het CDA kenmerkt en die in het verleden het waarmerk was van de Christelijk-Historische Unie, waarvan de heer Van Leeuwen de laatste voorzitter was, in de tijd dat Steenkamp het CDA tot stand hielp komen. Voor het overige was hij wederom een Eerste-Kamerlid met een loopbaan achter zich, die in het bedrijfsleven had gelegen. Het voorzitterschap van een fractie in de Eerste Kamer behoeft meestentijds geen slopende functie te zijn, maar vaak is een fractievoorzitter ook betrokken bij politiek beraad in zijn partij of adviserend lid van het hoofdbestuur. In verband met de verschillende opvolgingen in de leiding van de Tweede-Kamerfractie van het CDA, was het fractievoorzitterschap van de heer Van Leeuwen allerminst een sinecure. Des temeer reden voor hem om bij zijn terugtreden met voldoening te zien dat zijn partij volgende week met 20 zetels in deze Kamer terugkeert. Hare Majesteit de Koningin heeft de heer Van Leeuwen benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

Met mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam verlaat ons dus nog een justitiewoordvoerder van hoog kwalitatief niveau. De kwaliteit van de wetgeving van het ministerie van Justitie is gebaat met een stem uit de praktijk, in dit geval de praktijk van de rechtspraak in hoger beroep, door iemand die al eerder haar sporen in de rechtswetenschap en de rechtspraktijk had verdiend. Behalve met rechtspraak hield mevrouw Michiels van Kessenich zich ook met culturele en medische organisaties bezig, onder andere op het terrein van de patiëntenzorg. Ook zij behoort tot degenen die in deze laatste twee vergaderdagen zich nog intensief met het debat hebben beziggehouden, en wel tijdens de openbare behandeling van de wijzigingen in het erfrecht. Zij zal dat, evenals de meeste andere sprekers, moeten nalaten aan haar opvolgers. Zij is door Hare Majesteit de Koningin benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

De heer Pit is tweemaal lid van deze Kamer geweest: van 23 juni 1987 tot 10 juni 1991 en vervolgens van 28 september 1993 af, sedert 1995 door voorkeurstemmen. Hij is woordvoerder op de terreinen economische zaken en landbouw. Zijn verleden ligt op het terrein van vakbondswerk en personeelszaken in ondernemingen en voorts in de begeleiding van ondernemingsraden. Een leven, waarin betrokkenheid met mensen een belangrijke rol speelde, maar ook het werk voor zijn partij, waarin hij in werkgroepen, in de partijraad, in zijn gewest en in de Wiardi Beckmanstichting actief was. In 1995 vond hij zijn tijd nog niet gekomen, maar nu nemen wij afscheid van hem.

De heer Talsma behoort als oud-rechter tot de al vaker genoemde categorie van praktijkjuristen. Daar kwamen bij hem nog een eerdere loopbaan in het bedrijfsleven en een opleiding als kandidaat-notaris bij. Naast justitiewoordvoerder, was hij ook woordvoerder bij verkeer en waterstaat, op het gebied van de hogesnelheidslijn deskundiger dan wie dan ook, in elk geval dan zijn opponenten. Zijn betogen hield hij aan de hand van korte notities, de duur nam hij nauwkeurig op en de tekst ook, op zijn eigen dictafoon. Hij wist dus beter dan de kandidaatstel- lingscommissie van zijn partij dat hij nog scherp genoeg was om het lidmaatschap van deze Kamer nog eens vier jaar te vervullen. Maar ook al hebben Kamerleden gelijk, de kandidaatstellingscommissies krijgen het. En daarom nemen wij vandaag ook afscheid van het lid Talsma, de laatste nog actieve volksvertegenwoordiger die bij de oprichtingsvergadering van zijn partij op 24 januari 1948 aanwezig was.

De volgende is in meer dan één opzicht een categorie apart: mevrouw Gelderblom-Lankhout. Zij is nog juist op tijd teruggekeerd van een verblijf in Armenië. Als enige die vandaag afscheid neemt, deed zij op 3 juni 1986 haar intrede in deze Kamer. Groot is al die jaren haar betrokkenheid geweest bij buitenlandse zaken, ontwikkelingssamenwerking, sociale zaken, gelijke behandeling en racismebestrijding. Die laatste twee binnen en buiten de Kamer, zoals in de gemeenteraad in Den Haag, waarvan zij van 1970 tot 1974 en van 1978 tot 1986 deel uitmaakte, en in werkgroepen en platforms. Als Kamerlid maakte zij deel uit van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, van de Assemblee van de West-Europese Unie en van het Beneluxparlement. Zij is kroonlid van het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg. Zij strekte haar betrokkenheid tot voormalig Joegoslavië uit en zij is secretaris van het Overlegorgaan Joden en Christenen. In 1989 was zij oprichtster van het Haags Meldpunt Racisme en Discriminatie. Een van de doelstellingen van het nieuwe decoratiebeleid was, het vroeger bestaande automatisme te bestrijden. Dat is niet geheel gelukt, maar wel in het geval van mevrouw Gelderblom, want Hare Majesteit de Koningin heeft haar benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Op 13 september 1983 deden hun intrede de heren Van Graafeiland, Postma en Verbeek. Vandaag nemen wij afscheid van hen. De heer Van Graafeiland was secretaris-penningmeester van zijn fractie en woordvoerder voor defensie en de Nederlandse Antillen en Aruba. Van de vaste commissie voor Defensie was hij voorzitter. Na een militaire loopbaan als officier van de Militaire Administratie met een accountantsopleiding van het NIVRA, begon hij een bestuurlijke carrière: gemeenteraadslid, later wethouder in Breda, statenlid, later gedeputeerde in Noord-Brabant, burgemeester van Venlo, lid van deze Kamer, en ten slotte partner in een groot accountantskantoor. Hij is een veelzijdig bestuurder, die het hoofd koel hield tijdens de watersnoden in zijn gemeente, een nuchter politicus en een nauwgezet secretaris-penningmeester van zijn fractie, op wie zij kon bouwen. Juist deze nauwgezette man is het overkomen dat hij het slachtoffer werd van de onnauwkeurigheid van anderen. Een tweetal Drentse statenleden kwam te laat voor de Eerste-Kamerverkiezing van 1986 en hun volmachten lagen achter slot. Dat kostte de VVD tussen 3 juni 1986 en 23 juni 1987 een zetel, die van de heer Van Graafeiland. Daarna heeft hij zijn zetel weer voor drie volle perioden kunnen bezetten. Dat was voor Hare Majesteit de Koningin reden, hem te benoemen tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

De heer Postma is wetenschapsman en Fries, met een sterk ontwikkeld gevoel voor humor. Zijn bijdragen op het gebied van binnenlandse zaken en hoger onderwijs getuigden daarvan. Als eerste ondervoorzitter, in het College van senioren en in de Huishoudelijke Commissie was hij een steunpilaar, graag bereid in te springen als de zich voor de voorzitter aandienende vertegenwoordigende activiteiten in binnen- en buitenland niet meer met elkaar gecombineerd konden worden. Zijn functie van bijzonder hoogleraar onderwijsrecht aan de Vrije Universiteit tot 1998 en van universitair hoofddocent staatsrecht en onderwijsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen combineerde hij met het voorzitterschap van het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum voor onderwijsontwikkeling en advies en het vice-voorzitterschap van de European Association of Education Law. Hij was lid van het Beneluxparlement en is auteur. Met hem verlaat een veelzijdig man onze Kamer. Hare Majesteit de Koningin heeft hem benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

De heer Verbeek was voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, woordvoerder op dat terrein en afgevaardigde in de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, waarin hij voorzitter was van de Liberale fractie, en in de Raadgevende Vergadering van de Interparlementaire Benelux raad. Ook hij sluit vandaag een politieke loopbaan af, waarin hij grote verdiensten heeft gehad. Lid en fractievoorzitter, van 1977 tot 1983, in de provinciale staten van Zuid-Holland. Lid van de Rijnmondraad. Hij was voorzitter van de Kamercentrale in Rotterdam en hij is nog vice-voorzitter van de Stichting Humanitas te Rotterdam. Het verheugt mij hem te kunnen meedelen dat Hare Majesteit de Koningin hem heeft benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

In 1982 deden twee leden hun intrede in deze Kamer die vandaag afscheid nemen: op 26 januari mevrouw Grol-Overling en op 22 juni de heer Heijmans. Mevrouw Grol-Overling is de voorzitter van de vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken en woordvoerder van de CDA-fractie op die terreinen. Zij kent het Caribische deel van het Koninkrijk als geen ander. Die kennis berust voor een groot deel op eigen waarneming, niet alleen in het verband van het contactplan, maar ook daarbuiten. Zij kan bovendien bogen op kennis en ervaring opgedaan in ontwikkelingslanden als Tanzania. Zij is ook woordvoerster voor onderwijs, gebaseerd op universitaire opleiding en ervaring in het onderwijs. Politiek deed zij haar kennis en ervaring eerst op in de gemeenteraad van Hengelo en in de staten van Overijssel. Aan een lang en vruchtbaar lidmaatschap van deze Kamer komt nu een einde, maar ik hoop dat er veel tijd zal blijven voor haar betrokkenheid bij en in het Caribische deel van het Koninkrijk. Want dat die groot en intens is, weet ik uit eigen ervaring, toen wij tijdens de golfoorlog ons contactplanbezoek ondanks een begin van insubordinatie van enkele Tweede-Kamerleden gezamenlijk toch volledig volgens het afgesproken schema wisten af te wikkelen. Zij is ter gelegenheid van haar afscheid door Hare Majesteit de Koningin benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

De heer Heijmans, een ondanks zijn doorgaans nuchtere voordracht gepassioneerd woordvoerder op het gebied van sociale zaken, voorzitter van de vaste commissie voor dat beleidsterrein. Oorspronkelijk journalist, als zodanig betrokken bij de sociaal-economische redactie en later sociaal-politiek redacteur. Vervolgens ruim 15 jaar lang voorzitter van de Raad van Arbeid in Hengelo, tot voor kort nog plaatsvervangend kroonlid van de Ziekenfondsraad. Zo vergroeid met het in de naoorlogse periode opgebouwde stelsel van sociale verzekeringen, dat het hem vaak moeite kostte aan te zien hoe de stelselherziening van de laatste vijf tot zes jaren tot stand werd gebracht en ook door de Eerste Kamer bekrachtigd moest worden. Toen ik eerder vanmiddag zei dat de Eerste Kamer ook veel kan bereiken door toezeggingen af te dwingen zonder dat zij het wapen van de verwerping daadwerkelijk mobiliseert, had ik onder andere het oog op de heer Heijmans. Ik hoop zeer dat zijn gezondheid hem toch nog lange tijd in staat zal stellen van zijn rust te genieten, zomers in zijn geliefde Frankrijk, zich verstrooiend met Franse literatuur, waaruit hij graag citeerde.

Op 10 juni 1981 deed haar intrede in deze Kamer mevrouw Tiesinga-Autsema, die zij in 1995 verliet, maar op 27 januari 1998 keerde zij tussentijds terug ter vervulling van de vacature-Staal. Zij werd dus vier jaar geleden al toegesproken, waarbij toen was opgevallen dat zij veel het woord heeft gevoerd over zeer uiteenlopende onderwerpen. Dat was deze keer dus iets minder, maar de terreinen van belangstelling waren nog wel zeer talrijk: cultuur (net als vroeger), Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken, economische zaken en landbouw, natuurbeheer en visserij. Aan dit afscheid wil ik graag nog een persoonlijke noot toevoegen, want op 10 juni 1981 werden wij beiden voor het eerst lid van deze Kamer, en na het afscheid dat ik nu van haar neem en van degenen die zo meteen nog volgen, neem ik tevens afscheid van hen die tegelijk met mij of eerder lid werden van deze Kamer. Ik breng in herinnering dat ik van een nestor, de heer Steenkamp, al 14 dagen geleden afscheid nam.

Daarmee kom ik aan het jaar 1980, toen op 16 september de heren Glastra van Loon en Van de Zandschulp lid van deze Kamer werden. De heer Glastra van Loon, filosoof, jurist, socioloog, politicus, geleerde; oud-voorzitter van zijn fractie in dit huis; oud-vice-fractievoorzitter ook; gewezen staatssecretaris van Justitie; ook oud-voorzitter en oud-vice-voorzitter van zijn partij, D66. Hij was met Van Mierlo een man van het eerste uur van zijn partij, en hij heeft het net nog iets langer volgehouden in de actieve politiek; nog helemaal niet oud van geest, 79 jaar jong. Hij is een zeer veelzijdig man, met ook een grote culturele belangstelling en aandacht voor levensbeschouwelijke aangelegenheden, getuige zijn voorzitterschap, nog in dit decennium, van het Humanistisch Verbond. Zijn beschouwingen in deze Kamer waren veelal diepzinnig van aard. Gelukkig het land dat zich, dankzij een tweekamerstelsel, dat kan veroorloven.

De heer Van de Zandschulp zou ik, zonder aan mijn politieke vriend Heijmans te kort te willen doen, het geweten van de socialezekerheidswetgeving willen noemen. Zijn levensbeschrijving op de internetsite van de Eerste Kamer is de kortste van alle. Er staan twee hoofdfuncties: lid van deze Kamer sedert 16 september 1980 en vormingswerker Vormings-, scholings- en opleidingscentrum Trijn van Leemput te Utrecht sinds omstreeks september 1970; zijn partijpolitieke functies: lid partijbestuur van de Partij van de Arbeid van 1979 tot 1991 en lid van het partijbestuur van de Partij van de Arbeid van 1973 tot 1977. Dat is alles. Die bondigheid kenmerkt niet zijn doorwrochte bijdragen aan het openbare debat of het schriftelijk voorbereidend onderzoek. Niet dat hij daarin wijdlopig is, integendeel. Maar zijn betrokkenheid en deskundigheid en vaak ook de hardnekkigheid waarmee zijn intenties door de aanwezige bewindsman werden miskend, vroegen nu eenmaal tijd.

Een prijzenswaardige inzet, een hardnekkig doorzettingsvermogen en een bewonderenswaardige betrokkenheid bij het onderwerp hebben bijna negentien jaar lang de noeste arbeid aan de sociale zekerheid van Van de Zandschulp gekenmerkt. Toen één van de staatssecretarissen van Sociale Zaken onlangs kort voor het debat in de koffiekamer was, verzuchtte hij dat zijn ambtenaren hadden gezucht onder de kritische opmerkingen van Van de Zandschulp. Sommige bewindslieden hebben misschien liever niet het geweten aan het woord, maar het is wel goed als zij ernaar luisteren. Voor de kwaliteit van het socialezekerheidsstelsel in ons land is het te wensen dat volgende week opnieuw ten minste één Kamerlid zijn of haar intrede doet dat de wetgevingsambtenaren het besef bijbrengt dat hier scherp wordt opgelet, niet uit onaardigheid tegenover die ambtenaren, maar uit zorgvuldigheid tegenover hen voor wie de wetgeving is bedoeld.

Met ingang van 29 maart 1977 werd tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal toegelaten ir. H. Heijne Makkreel. Hij was toen leraar vliegtuigbouwkunde en studeerde rechten. Die studie voltooide hij ruim twee jaar later, in juni 1979, waarmee een loopbaan binnen de zittende magistratuur binnen bereik kwam en ook het latere voorzitterschap van de vaste commissie voor Justitie. Zijn juridisch inzicht en zijn kwaliteit om scherp te definiëren en te formuleren kende ik persoonlijk allang, uit de tijd dat wij samen met enkele anderen vorm gaven aan partijstatuten en kandidaatstellingsreglementen. Maar vanuit deze Kamer werd ook het ministerie van Justitie met die gaven geconfronteerd.

Gelet op de onmogelijkheid om na de gedachtewisseling met de Tweede Kamer nog met nota's van wijziging te komen, heeft men bij sommige wetgevingsafdelingen een techniek ontwikkeld om fouten die de Eerste Kamer opmerkt, weg te redeneren, want corrigeren kan niet meer. Maar dat wegredeneren is bij mr.ir. H. Heijne Makkreel onbegonnen werk. Zo nodig nam hij bij de openbare behandeling de Algemene Nederlandse Spraakkunst, ANS, mee om zijn gelijk te adstrueren. Destijds heb ik de wetgevingsambtenaren van Justitie dringend aangeraden de heer Heijne Makkreel bij dergelijke formuleringskwesties niet tegen te spreken en ervan uit te gaan dat hij gelijk had. Die aanbeveling is in de loop van de jaren blijkbaar weer verloren gegaan, want onlangs zag ik de minister van Justitie weer gewapend met ambtelijke teksten, waarin men probeerde recht te praten waarvan de heer Heijne Makkreel zonneklaar had aangetoond dat het krom was. Ik heb toen maar een briefje aan de minister laten overhandigen, waarin ik hem liet weten dat hij ervan kon uitgaan dat de heer Heijne Makkreel gelijk had en dat de wetgevingsambtenaren dat al sinds de jaren tachtig behoorden te weten.

Maar naast scherpzinnig jurist met de gave zuiver en logisch te formuleren, was hij in de eerste tien jaar van zijn Kamerlidmaatschap een voortreffelijk fractiesecretaris. Ik maakte hem nog als zodanig mee. En daarna was hij gedurende tien jaar een voortreffelijk ondervoorzitter van deze Kamer. Met de groei van zijn partij eerst tweede, daarna eerste. Ik weet dat het een grote teleurstelling is geweest dat het voorzitterschap uiteindelijk niet op zijn weg kwam. Zijn grote loyaliteit bleek bij hem in moeilijke omstandigheden altijd de dominerende factor. Dat was zo in maart 1997 en het was veertien dagen geleden, bij de definitieve stembepaling over het correctief referendum, eveneens het geval. Het Kamerlidmaatschap eist veel van de persoon, het vraagt betrokkenheid, het vraagt bovenal karakter. En met deze woorden neem ik afscheid van Henk Heijne Makkreel en van alle anderen die ik vóór hem heb toegesproken.

(De voorzitter speldt vervolgens de leden aan wie een koninklijke onderscheiding is verleend de daarbij behorende versierselen op.)

De voorzitter:

Ik deel nog mee dat ook de heer Jan Nico Scholten, van wie wij vorige week afscheid hebben genomen, is onderscheiden als ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Ik zal hem daar op een later tijdstip mededeling van doen.

Ik geef het woord aan de heer Heijne Makkreel die daarom heeft gevraagd.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Het is het prerogatief van de langstzittende van de afscheidnemende leden om hier namens hen allen het woord te voeren. Anders dan NRC Handelsblad onlangs meende te moeten melden, ben ik dat niet. Het is ons allen bekend dat de heer Steenkamp het ruimschoots langstzittende lid is. Helaas is het ons eveneens bekend dat zijn gezondheidstoestand het voor hem minder wenselijk maakt om hier vandaag aanwezig te zijn. U hebt dan ook reeds twee weken geleden de gelegenheid die zich toen voordeed, aangegrepen om afzonderlijk van hem afscheid te nemen. Hij heeft reeds geruime tijd geleden aan mij gevraagd om de taak om hier het woord te voeren, van hem over te nemen. Dat doe ik graag en wil dan allereerst de goede samenwerking in herinnering roepen die ikzelf als ondervoorzitter met hem gehad heb in de laatste vier jaren van zijn voorzitterschap. Ik wens hem een spoedig herstel toe.

Ik denk dat ik spreek namens al degenen die zojuist door u een koninklijke onderscheiding uitgereikt hebben gekregen, als ik namens hen de dank aan Hare Majesteit de Koningin voor het toekennen van deze onderscheiding betuig, en ook de dank aan degenen die een bijdrage ertoe hebben gegeven dat dit besluit door Hare Majesteit genomen is kunnen worden.

Het prerogatief van de langstzittende dat ik nu uitoefen, houdt mede de bevoegdheid in om volstrekt eenzijdig de inhoud van het gesprokene te bepalen. Dat betekent dat niet ieder afscheidnemend lid aansprakelijk gehouden mag worden voor alles dat ik ga zeggen.

Toen ik mij afvroeg wat ik hier zou gaan zeggen, heb ik nog eens nagelezen wat er tijdens de acht bijeenkomsten tot het nemen van afscheid die ikzelf als lid van de Kamer heb meegemaakt, is gezegd. Daarbij trof mij de toespraak van voorzitter Thurlings in de bijeenkomst van maandag 19 december 1977, waarin hij zijn verontrusting uitsprak over de grote wisseling in het ledenbestand van de Kamer. Ik citeer: "Niettemin mag men zich afvragen, of het goede functioneren van een parlement niet enigermate in het gedrang kan komen, indien ervaring, die zich bij leden heeft opgehoopt, op één moment door een zo grote wijziging in de samenstelling van de Kamer wordt prijsgegeven." Bij enkele latere gelegenheden heeft Thurlings in gelijke zin gesproken. Wat ik nu zeg, spoort dus in hoge mate met de aanvang van de rede die u zojuist hebt gehouden.

In 1977, toen Thurlings sprak, ging het om het afscheid van 22 leden die niet herkozen waren in hun groepen, plus nog twee die tussentijds afscheid namen in de niet voor verkiezing aan de beurt zijnde groepen. Vandaag nemen 34 leden afscheid, sommigen uit eigen vrije wil, anderen daartoe genoopt door de ongunst van de kiezers, van hun partij of van beide tezamen. Dat is een record. Het is niet een record waarvan verbetering moet worden nagestreefd. Eén van deze 34 heeft, als ik de verschijnselen goed interpreteer, een aanzienlijke kans reeds binnen enkele maanden weer terug te zijn, waarmee ik hem reeds nu voor alsdan wil gelukwensen. De 33 overigen nemen gezamenlijk 341 jaren aan ervaring in de Kamer mee, en dat is een verlies dat de Kamer in de komende zittingsperiode niet kan goed maken. Dat is des te treuriger waar ook in 1995 de wisseling in de samenstelling van de Kamer zeer groot was: toen ging het – het is eveneens al gezegd – om 33 nieuwe leden, waarvan enkelen thans alweer afscheid nemen. Alles bijeen, mede als gevolg van enkele tussentijdse mutaties in de afgelopen periode, betekent dit dat de Kamer volgende week nog slechts 16 leden zal tellen wier ervaring rust op ten minste twee volle zittingsperioden. Dat is betreurenswaardig weinig. Ik sluit mij aan bij de geciteerde uiting van ongerustheid van Thurlings. Het ware te wensen dat de kandidaatstellende organen van de politieke partijen iets meer oog hadden voor deze gevolgen van hun activiteiten.

Bij de 34 die thans vertrekken, bevinden zich de laatste leden die nog gekozen zijn in verkiezingen voor een halve Kamer. De heer Ginjaar, die vanaf volgende week het in dienstjaren oudste lid van deze Kamer zal zijn, is weliswaar als laatste nog vóór de implementatie van de Grondwet van 1983 gekozen, doch in een verkiezing van de gehele Kamer wegens ontbinding in verband met grondwetsherziening. Het is een merkwaardige samenloop van omstandigheden, dat juist dezer dagen de gedachte om tot het systeem van vóór 1983 terug te keren, weer luider wordt geuit. In verband met het minimaliseren van het schoksgewijze verlies van ervaring zou dat wellicht ook niet zo'n gek idee zijn. Ik denk dat de werking van de in 1983 ingevoerde wijziging van de wijze van verkiezing van deze Kamer weer eens heeft laten zien, dat wijzigingen in onze staatsinrichting gevolgen kunnen hebben die niet waren bedoeld, en meestal ook niet waren voorzien.

Voorzitter! Deze Kamer wordt wel eens voorgesteld als een fossiel waar nooit iets verandert. Zulks ten onrechte. In de loop der jaren heb ik heel wat veranderingen kunnen constateren, en – moet ik eerlijk zeggen – niet zonder uitzondering ten goede. Zo denk ik nog met een zekere weemoed terug aan de tijden, waarin de leden van een commissie enkele minuten voor de aanvang van een vergadering van die commissie daaraan werden herinnerd. Nog betrekkelijk kortgeleden werden wij geconfronteerd met de noodzaak om bij het uitzoeken van de ons toegezonden witte stukken de stapel ettelijke keren om te draaien, omdat ze niet meer, als voorheen, gelijkgericht verpakt worden. Dat is des te onaangenamer nu de hoeveelheid uit te zoeken papier die door regering en Tweede Kamer over ons wordt uitgestort naar mijn stellige indruk in de loop der jaren steeds is toegenomen, en nog steeds verder blijft toenemen. Dat het aantal af te handelen wetsvoorstellen weliswaar schommelt, maar niet duidelijk toeneemt, verhindert de toename van de totale papierhoeveelheid geenszins.

Gelukkig gloort juist op dit punt enig licht aan de horizon. Reeds lang wordt gestudeerd op de dienstverlening aan de leden. Reeds einde jaren tachtig hadden wij een werkgroep Bewerktuiging. Met de heren Glastra van Loon en Van Graafeiland nemen de laatste leden daarvan heden afscheid. Deze werkgroep bracht in 1990 verslag uit. Mede op grond daarvan heeft een reorganisatie van de dienst plaatsgevonden, onder andere resulterend in de instelling van het centraal informatiepunt. Gebruik van elektronica, pc's op de fractiekamers, een Viditel-loket aanvankelijk, thans een eigen Internetsite zijn totstandgekomen. Sluitstuk van die ontwikkeling zal mijns inziens moeten zijn, dat de leden op hun pc-scherm kunnen zien wat er aan nieuwe informatie beschikbaar is, dat zij kunnen oproepen wat zij daarvan willen zien en dat zij op papier alleen datgene krijgen wat zij zelf opvragen. Als de tekenen niet bedriegen, zal dat binnen korte tijd mogelijk en werkelijk gaan worden. Sommigen dergenen die vandaag afscheid nemen, zullen dankbaar zijn dat deze drinkbeker aan hen voorbij gaat, dat zij de dans ontspringen. Anderen zullen het gevoel hebben van Mozes, die het beloofde land niet meer mag binnengaan. Ik reken mijzelf tot die laatste categorie.

Enkele veranderingen zijn in de loop der jaren ingeslopen zonder dat daaraan een duidelijke besluitvorming ten grondslag lag, zoals de gefixeerde sprekersvolgorde bij de begrotingshoofdstukken die aan deze kant van het Binnenhof ooit alleen voor de algemene beschouwingen werd toegepast. Sommige van die wijzigingen hadden iets te maken met de omstandigheid dat de Tweede Kamer het zo deed, maar dat heb ik nooit als een voldoende reden beschouwd om een eigen gewoonte die geen enkel bezwaar oproept te veranderen. Ik zou de Kamer bij dit afscheid willen meegeven dat zij met dergelijke nutteloze wijzigingen terughoudend moet zijn en de eigen traditie moet volgen. En over de teloorgang van artikel 84, tweede lid, van ons Reglement van orde zal ik het vandaag niet meer hebben.

Ook aan het gebouw van de Kamer is in de loop der jaren het nodige veranderd. De ouderen onder ons zullen zich meer dan een verbouwing van de ingang Binnenhof 22 kunnen herinneren, gegrond op de toenemende eisen die een voldoende beveiliging stelt. De meeste thans nog zittende leden hebben de majeure renovatie van deze vergaderzaal – of tenminste het gereedkomen daarvan – meegemaakt. Het gedurende ruim een jaar in de Ridderzaal vergaderen werd niet door iedereen echt op prijs gesteld. Ik noem voorts de renovatie van de Seniorenkamer en de verkrijging van de portrettengalerij van de Graven van Holland. De zeer recente installatie van een nieuwe lift was een grote verbetering van de toegankelijkheid van ons gebouw.

Voorzitter! Ik ben mij ervan bewust dat bij degenen die vandaag afscheid nemen een scala van verschillende emoties een rol zal spelen. Dat wordt vanzelfsprekend mede beïnvloed door de vraag of het afscheid zelf gekozen is dan wel geforceerd door de ongunst van de kandidaatstellende organen, dan wel van de stembusuitslag, dan wel een combinatie daarvan, maar ik ben er zeker van dat ook degenen die hun afscheid zelf gekozen hebben geenszins met een gevoel van grote opluchting de deur van dit huis achter zich zullen dichttrekken. Het is een groot voorrecht lid van deze Kamer te mogen zijn geweest. Bij het afscheid past dan ook een woord van dank aan u, voorzitter, en uw voorgangers op deze stoel, voor de leiding van het werk van de Kamer, aan het apparaat van de Kamer – griffier, plaatsvervangend griffiers, griffie, centraal informatiepunt, voorlichting, Kamerbeambten, postkamer, telefooncentrale en tekstverwerking – voor de ondersteuning bij ons werk en speciaal de laatstgenoemde vaak wat in het verborgene werkende delen van de dienst verdienen het om eens uitdrukkelijk genoemd te worden. Dank ook aan de huishoudelijke dienst en de beveiliging voor het in stand houden van de omgeving waar wij dat werk deden en de voorziening met leeftocht en niet te vergeten aan de Stenografische dienst voor de wijze waarop onze verhalen werden vastgelegd en tot behoorlijk Nederlands bijgeslepen. Ten slotte aan de medeleden die achterblijven voor de goede collegiale samenwerking.

Voorzitter! Tot op bewijs van het tegendeel meen ik te mogen volhouden dat deze Kamer het enige politieke lichaam ter wereld is waar de fracties, althans de grotere, niet bijeen zitten doch gemengd, verspreid over de gehele zaal. Ik heb tenminste nooit een ander college kunnen ontdekken waar dat ook zo is. Ik heb altijd beweerd, en houd dat ook vandaag vol – en daarmee sluit ik af – dat dat geen loze vorm is maar een correcte uitdrukking van de vriendschappelijke wijze waarop de leden van deze Kamer, ook door de fracties heen en met volstrekte handhaving van politieke verschillen van inzicht, met elkaar omgaan. Aldus wordt de discussie hier gevoerd op basis van zakelijke argumenten en niet op basis van ideologisch gefundeerd wantrouwen. Moge dat tot in lengte van jaren zo blijven, tot nut van het algemeen.

(Applaus)

De voorzitter:

Ik dank de heer Heijne Makkreel voor zijn woorden.

Voor elk van de vertrekkende leden is er, voordat zij uit het gebouw vertrekken, een reproductie in grafiet en waterverf van de façade van de gebouwen aan de Hofvijverzijde, uitgaande van de onderdelen die behoren tot het gebouw van de Eerste Kamer. Verleden jaar is dit kunstwerk vervaardigd door mevrouw Jean Jones, een Britse kunstenares, die al 25 jaar in Den Haag werkzaam is. De Kamer heeft 75 exemplaren laten afdrukken, op nummer. De kunstwerken zijn ingepakt voor de vertrekkende leden. Ik laat thans een exemplaar zien en ik hoop dat de vertrekkende leden door dit beeld met extra genoegen aan hun tijd in de Kamer blijven terugdenken.

Om te voorkomen dat de Kamer nu alleen nog maar met vertrekkende leden te maken krijgt, kan ik mededelen dat aan alle leden een boekje ten geschenke zal worden gedaan, geschreven door de kunsthistoricus, zoals je dat tegenwoordig moet zeggen, mevrouw Marion Bolten. Zij is in de afgelopen anderhalf jaar bezig geweest met het registreren en beschrijven van de kunstvoorwerpen in de Eerste Kamer. In dat verband heeft zij een monografie gemaakt over het unieke schilderij van Geert op Gielder "De zeeslag bij Gibraltar", dat onze koffiekamer siert. Dit schilderij is nog maar dertig jaar geleden laag getaxeerd, maar het heeft nu een taxatiewaarde van 1,1 mln. De ondertitel van het boekje luidt dan ook terecht: "Een zeventiende-eeuws schilderij zonder geldelijke waarde". Ik hoop dat u allen veel genoegen zult beleven aan de achtergrondinformatie over dit eigenzinnige schilderij in de Kamer en dat u – ik zeg dit voorzover het de oud-leden betreft – zult terugdenken aan de genoeglijke uren die u in de koffiekamer hebt doorgebracht.

(Applaus)

Sluiting 17.35 uur

Naar boven