Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (wijziging van Boek 4) (17141).

(Zie vergadering van 31 mei 1999.)

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Korthals:

Mijnheer de voorzitter! Ik wil allereerst de woordvoerders danken voor de belangwekkende beschouwingen die zij gisteren aan het nieuwe erfrecht hebben gewijd. De heer Holdijk dank ik in het bijzonder voor zijn waardevolle historische uiteenzetting. Mijn waardering geldt ook de uitvoerige en diepgaande beschouwingen die de commissie in twee verslagen aan het wetsvoorstel heeft gewijd. In die waardering betrek ik uiteraard ook de bijzondere griffier van de commissie.

Bijna dertig jaar geleden, op 9 en 10 september 1969, vormde het erfrecht ook al onderwerp van beraadslaging met uw Kamer. Mevrouw Michiels van Kessenich heeft op enkele treffende overeenkomsten gewezen tussen de situatie toen en de situatie thans. Die waren ook mij niet ontgaan. Wat mij evenmin is ontgaan is, dat toen het notariaat ernstige bezwaren had tegen het aangenomen wetsvoorstel, terwijl thans de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie zonder reserves met het wetsvoorstel instemt. Intussen zijn wel bijna 30 jaren verstreken, een lange tijd van roerige erfrechtgeschiedenis. Men kan hierover lang verhalen, maar daar is het nu de tijd niet voor.

Veel tijd heeft genomen de discussie over het versterferfrecht. Na de impasse die in 1994 in het wetgevingsproces ontstond, is het thans voorliggende voorstel geboren: dat van de wettelijke verdeling, met wilsrechten voor de kinderen. Dit voorstel is door uw bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek gekenschetst als een stelsel dat voldoende flexibiliteit kent voor toepassing op onderling sterk verschillende situaties, terwijl daarmee een redelijke afweging van de belangen van de langstlevende jegens die van de kinderen lijkt te zijn bereikt. Ik koester daarom de hoop, dat de inmiddels decennialange discussie over dit deel van het nieuwe erfrecht tot een afronding kan worden gebracht.

Veel is in deze Kamer gezegd over afdeling 4.2A.2, betreffende "Andere wettelijke rechten". Die tweede afdeling bevat een verzorgingsrecht van de langstlevende, indien zij is onterfd. "Zij", immers de sterftekans van mannen is hoger.

Het onderwerp "erfrechtelijke positie van de langstlevende" heeft vele facetten. Eén daarvan betreft de vraag of de langstlevende niet, net als een kind, een recht toekomt dat haar bij testament niet kan worden ontnomen. Aanvankelijk dacht Meijers aan een legitieme portie voor de langstlevende echtgenoot. Van Oven – in het voorlopig verslag van de bijzondere commissie wordt daaraan herinnerd – stelde de vraag of aan de langstlevende echtgenoot niet veeleer een verzorgingsaanspraak dan een legitieme portie moet worden toegekend. In Boek 4 zoals dit in 1969 is vastgesteld, is gekozen voor een verzorgingsrecht in de vorm van een som ineens. Hiertegen bestonden echter grote bezwaren. Het bedrag dat nodig is voor een voldoende verzorging, zou moeilijk met enige zekerheid zijn in te schatten. Moeilijk rekenwerk dus, in de concrete situatie. Het betalen van de som ineens zou ook kunnen noodzaken tot het te gelde maken van een groot aantal goederen. En is de som eenmaal betaald, dan kan zij niet worden teruggevorderd, bijvoorbeeld wanneer de langstlevende de verzorging niet meer nodig heeft.

Om met deze bezwaren rekening te houden, is in 1981 gekozen voor het verzorgingsvruchtgebruik. Dit heeft onmiskenbaar voordelen. Vruchtgebruik laat de goederen bij de erfgenamen. De mogelijkheid om het vruchtgebruik qua omvang of duur te beperken, maakt een meer globale schatting van de verzorgingsbehoefte makkelijker aanvaardbaar. Vergeleken met een stelsel van sommen ineens kan door verzorgingsvruchtgebruik een beter op de concrete omstandigheden toegesneden voorziening worden bereikt. Ik vermeld in dit verband ook nog dat het vruchtgebruik in alle gevallen kan worden beëindigd voorzover de langstlevende daaraan voor haar verzorging geen behoefte meer heeft, bijvoorbeeld omdat zij is hertrouwd.

Voorzitter! In uw Kamer is de vraag gerezen of door dit verzorgingsrecht de testeervrijheid niet in het gedrang komt. De heer Heijne Makkreel bijvoorbeeld acht afdeling 4.2A.2 acceptabel, maar dan wel als regeling van ab-intestaat erfrecht. Het beginsel van de testeervrijheid is één van de grondslagen van ons erfrecht, zoals het beginsel van de contractvrijheid ten grondslag ligt aan ons overeenkomstenrecht. Het gaat hier om een belangrijk beginsel. Elke erflater is vrij om de beschikkingen die hij of zij wenst over zijn vermogen te maken. De testeervrijheid is evenwel geen absolute regel, maar een beginsel, een uitgangspunt. Het erfrecht moet niet alleen rekening houden met die vrijheid van de erflater, maar ook met zwaarwichtige belangen van anderen, in het bijzonder de nabestaanden. Die belangen kunnen het zeker nodig maken om correcties aan te brengen op de testeervrijheid. Ik noem enkele voorbeelden.

Om te beginnen wordt de testeervrijheid begrensd door de legitieme portie, die aan de kinderen van de erflater een minimumaanspraak garandeert in de nalatenschap van hun ouders. De legitieme portie heeft, zoals bekend, voorstanders en tegenstanders. Een verdienste van het nieuwe Boek 4 is dat een aantal nadelen van de huidige regeling is weggenomen, zoals de regel dat de legitimaris tot dusverre in beginsel recht heeft op goederen. Met de bijzondere commissie voor de herziening van het BW ben ook ik van oordeel dat het behoud van de legitieme portie de voorkeur verdient.

De testeervrijheid wordt verder begrensd door het feit dat uit de nalatenschap de schulden van de erflater moeten worden voldaan. Dat is niets nieuws: vanzelfsprekend verkleinen de schulden die de erflater nalaat, het vermogen waarover hij vrijelijk bij testament kan beschikken. Wel is nieuw de verbintenis uit de wet die het wettelijke verzorgingsrecht van de langstlevende echtgenote inhoudt. Die verbintenis is, als gezegd, ook weer niet zó nieuw: een voldoende verzorging van de langstlevende, onterfde echtgenoot is, vanaf Meijers altijd al uitgangspunt geweest.

Voorzitter! Laten wij nog het volgende bedenken. Kinderen hebben een legitieme portie, een niet bij testament af te nemen aanspraak op een deel van de nalatenschap. Veelal heeft de erflater op het moment van overlijden geen verzorgingsplicht jegens die kinderen. De gemiddelde leeftijd van ervende kinderen ligt immers boven de 50 jaar. Is het dan niet vreemd aan de echtgenoot, jegens wie de erflater op het moment van overlijden wél een verzorgingsplicht heeft, een niet door de erflater af te nemen aanspraak op een verzorgingsrecht te onthouden? Ook uit een oogpunt van consistentie van de regeling van het nieuwe erfrecht is daarom een verzorgingsrecht van de langstlevende op zijn plaats.

Voorzitter! Het gaat – ik wil dit nog eens benadrukken – om een vangnet. Er worden immers niet op grote schaal echtgenoten onterfd! Maar in een voorkomend geval, juist ook wanneer andere voorzieningen zoals een pensioen ontbreken, kan het vangnet niet worden gemist.

Er zijn nog drie dingen die ik hier specifiek wil noemen. In de eerste plaats het volgende. Er is kennelijk enige onduidelijkheid ontstaan over wat ik omtrent het verzorgingsvruchtgebruik heb toegezegd. Op blz. 3 van de nota naar aanleiding van het verslag heb ik iets herhaald wat ik in de memorie van antwoord had aangekondigd: aanvulling van artikel 4.2A.2.5 met de mogelijkheid dat de rechter reeds voordat het vruchtgebruik is gevestigd, op verzoek van de erfgenamen kan bepalen dat de echtgenoot geen aanspraak heeft op vruchtgebruik. Dit lijkt een nuttige voorziening als reeds aanstonds duidelijk is, dat de langstlevende het vruchtgebruik voor haar verzorging niet nodig heeft.

In de tweede plaats ga ik in op de omvang van de verzorgingsbehoefte van artikel 4.2A.2, die alle sprekers gisteren in hun bijdrage hebben betrokken. Het gaat hier inderdaad om een passende voorziening en dus niet om het onder alle omstandigheden voortzetten van het leefpatroon van voorheen. De jurisprudentie over de verzorgingsbehoefte die door de heer Heijne Makkreel is genoemd, heeft uitsluitend betrekking op door de erflater zelf getroffen voorzieningen. Die zullen dan ook vanzelfsprekend door de rechter ruim worden uitgelegd. De omvang van de verzorgingsbehoefte van afdeling 4.2A.2 zal daarentegen juist beperkt moeten worden uitgelegd. Een stap terug zal, evenals bij echtscheiding, in veel gevallen onvermijdelijk zijn. Nu hierover meer duidelijkheid wordt gewenst, zeg ik gaarne toe in de desbetreffende wetsbepaling elementen op te nemen die voor de bepaling van de verzorgingsbehoefte relevant zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan de leeftijd van de echtgenoot, de mogelijkheden om zelf in de verzorging te voorzien door arbeid of eventuele pensioenvoorzieningen, alsmede de gezinssamenstelling.

Het derde punt is het volgende. Het verzorgingsvruchtgebruik bestaat niet indien het huwelijk reeds door echtscheiding was ontbonden of als scheiding van tafel en bed had plaatsgehad. Door mevrouw Michiels van Kessenich en ook de heer Meeter is erop gewezen, dat een echtgenoot die weet dat zij onterfd is, door de scheidingsprocedure te rekken zou kunnen bewerkstelligen dat uitzicht op het verzorgingsvruchtgebruik blijft bestaan. Een dergelijke opstelling moeten wij niet belonen. Ik zal dan ook serieus bezien – ter gelegenheid van wat ik nu reeds de "bezemwet" noem – wat hiertegen kan worden gedaan. Ik denk thans aan het volgende: indien ten tijde van het overlijden het scheidingsverzoek langere tijd aanhangig was, zal het verzorgingsvruchtgebruik niet kunnen worden gevestigd, tenzij de duur van de procedure de langstlevende in redelijkheid niet kan worden aangerekend.

Voorzitter! Door de heer Heijne Makkreel is ervoor gepleit de toezeggingen tot aanpassing van het wetsvoorstel in een apart wetsvoorstel op te nemen en dit laatste vervolgens dan gelijktijdig met het onderhavige wetsvoorstel in de Eerste Kamer te behandelen. Namens de commissie is mij gesuggereerd schorsing te vragen met het doel het wetsvoorstel aan te passen aan de wensen van de Kamer en de suggesties tot aanpassing van buiten de Kamer. Van aanhouding ben ik bepaald geen voorstander. Ik raad die dan ook met klem af. De na 1994 op de uitgangspunten van het wetsvoorstel bereikte consensus dreigt in gevaar te komen, omdat door aanhouding onvermijdelijk de indruk zal worden gewekt dat ook de discussie over niet technische aspecten heropend kan worden. En dat nu lijkt mij na al die jaren een slechte zaak. Ik denk dus dat het verreweg de voorkeur verdient om zo spoedig mogelijk, het liefst vandaag, te besluiten. Ik constateer bij de meeste sprekers steun voor het wetsvoorstel. Over de meeste aanpassingen die nog nodig blijken, zijn wij het volstrekt eens.

Voorzitter! Aanvankelijk wilde ik de wijzigingen van Boek 4 opnemen als onderdeel van de Aanpassingswet. Gelet op de bijdragen van gisteren geef ik er echter thans de voorkeur aan deze wijzigingen in een apart wetsvoorstel op te nemen. In datzelfde wetsvoorstel zullen ook andere verduidelijkingen en verbeteringen hun plaats krijgen, ook die waarvan de wenselijkheid na vandaag door de stofkam van deze en gene aan het licht komt. De stofkam gaat overigens al geruime tijd door het wetsvoorstel, zowel door activiteiten op mijn departement als door suggesties van derden! Ook de vragen van prof. Perrick en prof. Van der Burght zullen alle aandacht krijgen. Dit wetsvoorstel, dat dus het karakter van een "bezem- en/of stofkamwet" draagt, zal ook uw Kamer passeren en aan uw oordeel onderworpen zijn! Voor alle duidelijkheid: de Aanpassingswet zal dus beperkt zijn tot aanpassingen van wetgeving buiten Boek 4.

Door de commissie is bepleit een termijn van één jaar tussen plaatsing in het Staatsblad van de invoeringswet van het nieuwe Boek 4, inclusief de daarin nog aan te brengen wijzigingen, en de daadwerkelijke invoering daarvan. Ik zeg dit gaarne toe. Behalve dat ik geen schorsing vraag, voldoe ik dus aan de voorwaarden van de bijzondere commissie.

Ik zal nu op een aantal meer specifieke onderwerpen ingaan, waarna de regeringscommissaris ook een deel van de vragen voor zijn rekening zal nemen. Wij willen dit graag doen in de hoop en de verwachting u ervan te kunnen overtuigen dat het voorliggende wetsvoorstel, waaromtrent praktijk en wetenschap in overgrote meerderheid positief zijn, waarmee in de praktijk goed valt te werken en waarmee 50 jaren wetgevende arbeid zou worden afgesloten, het ook werkelijk waard is om nu te worden aanvaard!

Voorzitter! Ik kom nog even terug op de vergelijking die mevrouw Michiels van Kessenich maakte met de situatie van dertig jaar geleden. Ik hoop werkelijk dat ook een andere gelijkenis zich zal aandienen, want toen ging de Kamer met het voorstel akkoord.

Dan de vraag of de regeling van de legitieme portie te ingewikkeld is. Deze regeling strekt tot bescherming van afstammelingen van de erflater. Zij dient ertoe, een minimumaanspraak te creëren, juist als de erflater anders heeft beschikt. Doordat het om dwingend recht gaat dat bestand moet zijn tegen pogingen om de werking te omzeilen, is complexiteit op onderdelen lastig te vermijden. Daar komt bij dat de legitieme portie in het nieuwe erfrecht niet ten koste mag gaan van de verzorging van de langstlevende echtgenoot. Naar huidig recht is de legitieme portie niet eenvoudig. Er wordt in de huidige praktijk een belangrijk bezwaar ervaren. Wanneer een onterfd kind een geslaagd beroep doet op zijn legitieme, wordt het erfgenaam en daarmee deelgenoot in de nalatenschap. De afwikkeling van de nalatenschap kan daarmee ernstig bemoeilijkt worden, wanneer daartegen niet de juiste testamentaire voorzieningen zijn getroffen. Beschikking en beheer van de nalatenschap is slechts met zijn medewerking mogelijk. In het nieuwe recht heeft de legitimaris een geldvordering, geen recht op goederen. Als schuldeiser van de nalatenschap kan hij de boedelbehandeling niet ophouden. In die zin is de nieuwe regeling belangrijk eenvoudiger dan de huidige regeling. Dat de nieuwe regeling ook op hoofdlijnen niet ingewikkeld is, zou ik door voorlezing van twee A4'tjes duidelijk kunnen maken, maar daar is nu, dunkt mij, geen tijd voor. Graag stel ik deze A4'tjes ter beschikking om als bijlage bij de Handelingen te worden opgenomen, voorzitter.

De voorzitter:

Deze bijlage – "De legitieme portie: hoofdlijnen van de regeling" – zal worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

Minister Korthals:

Voorzitter! Mevrouw Michiels van Kessenich en de heer Heijne Makkreel hebben de 75 punten van prof. Verstappen genoemd. Ik wijs erop dat veel van die punten van rechterlijke tussenkomst zich slechts in zeer uitzonderlijke situaties voordoen. Voor veel andere situaties geldt dat betrokkenen in der minne tot een oplossing zullen geraken, veelal met bemiddeling van de notaris. En ten slotte: dat in het nieuwe erfrecht vaker de mogelijkheid van rechterlijke tussenkomst wordt genoemd, betekent nog niet dat er ook vaker zal worden geprocedeerd. Open normen hebben immers toch ook de functie, het recht in een concreet geval voor alle betrokkenen meer aanvaardbaar te maken. Dit dwingt hen tot onderhandelingen, zodat rechterlijke tussenkomst veelal achterwege kan blijven.

Mevrouw Michiels van Kessenich heeft in dit verband de gedachte van monitoring geopperd. Dat lijkt mij een goed idee en dat zullen we doen.

De voorzitter:

Dan geef ik nu het woord aan de regeringscommissaris voor het Nieuw Burgerlijk Wetboek, Boek 4.

De heer Van Dijk:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank u voor uw vriendelijke woorden van gisterenavond. Het is voor mij een grote eer, in deze vergadering het woord te mogen voeren. Ook mijn gedachten gaan naar bijna dertig jaar geleden, toen minister Carel Polak Boek 4 verdedigde, met mijn Leidse leermeester in het recht, prof. mr. Klaas Wiersma, de latere staatssecretaris van Justitie, als regeringscommissaris naast zich.

Bij het beantwoorden van de vragen zou ik de volgorde in de wet willen aanhouden.

In het kader van het versterferfrecht leeft er bij de heer Holdijk de vraag, waarom de boedelbeschrijving bij nalatenschappen niet verplicht is. Dit is op zichzelf denkbaar, maar het probleem is dat er geen passende sanctie bij te vinden is. Degenen die je met dit voorschrift zou willen beschermen, zouden namelijk al snel het slachtoffer van die sanctie worden. Het is in de geschiedenis van de totstandkoming van dit wetsvoorstel aanvankelijk wel overwogen, maar er is om die reden van afgezien.

Vervolgens, voorzitter, kom ik op het onderwerp vervreemdingsbevoegdheid na uitoefening van een wilsrecht. Wanneer na uitoefening van een wilsrecht het kind de blote eigendom van een goed heeft en de langstlevende het vruchtgebruik, kan de langstlevende aan de kantonrechter verzoeken haar de bevoegdheid toe te kennen het goed te vervreemden. Mevrouw Michiels van Kessenich heeft daar moeite mee en ook de heer Holdijk.

Bij de uitoefening van een wilsrecht, bijvoorbeeld als de langstlevende ouder opnieuw in het huwelijk treedt, kan een kind de goederen uit de nalatenschap in bloot eigendom verkrijgen. De langstlevende behoudt dan het vruchtgebruik op die goederen.

Een wilsrecht kan op vele soorten goederen worden uitgeoefend, zowel op goederen met affectiewaarde, als bijvoorbeeld op de woning. De keuze voor de woning zal vooral zijn ingegeven door de behoefte aan grotere zekerheid, in plaats van de niet-opeisbare vordering die het kind had. Normaal gesproken zal de vervreemding van een woning niet zo gauw aan de orde komen. Op zeker moment kan die woning echter te groot zijn en zal er behoefte bestaan om naar een kleinere woning te verhuizen. Wanneer dan de kinderen en de echtgenoot het niet eens worden over de vervreemding van de woning, heeft de echtgenoot de machtiging van de kantonrechter nodig, die daarbij alle belangen van de betrokkenen in de overweging zal betrekken.

Is een wilsrecht uitgeoefend op een typisch "familiegoed" – denk aan een staande klok of een zakhorloge – dan zal de behoefte aan vervreemding zich niet zo gauw voordoen. Dergelijke goederen hebben wel een hoge affectiewaarde, maar zullen bij vervreemding doorgaans geen hoge opbrengsten geven. De kantonrechter zal juist bij dergelijke goederen ook extra kritisch zijn en zwaar tillen aan de affectiewaarde voor de kinderen. Gelet op de verscheidenheid van goederen die het kan betreffen – dus zeker niet alleen affectiegoederen – en de waarborg van de voorafgaande rechterlijke toetsing, acht ik de bevoegdheid tot vervreemding en vertering aanvaardbaar.

Bij de heer Holdijk, mijnheer de voorzitter, leeft kennelijk een vraag, bij het onderwerp vruchtgebruik en hypotheeklasten, over de voldoening van de lasten van een hypotheek die is verleend op de zaak die betrokken is in de wettelijke verdeling. Die hypotheeklasten zijn een schuld van de nalatenschap, die dan ten laste komt van de langstlevende echtgenoot. Wordt nu de zaak als gevolg van de uitoefening van een wilsrecht overgedragen, dan doet dat niet af aan het feit dat de langstlevende aansprakelijk blijft voor de hypotheekschuld. Het gaat immers nog steeds om een nalatenschapsschuld. Begrijpelijkerwijs zal zij wel verlangen dat het kind de betalingen overneemt. Zou het kind daartoe niet bereid zijn, dan kan de echtgenoot de bevoegdheid tot vervreemding vragen, teneinde de schuld te kunnen voldoen.

Mevrouw Michiels van Kessenich, voorzitter, vroeg verduidelijking over de verhouding tussen twee artikelen, 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3, die het wettelijk verzorgingsrecht van de langstlevende echtgenoot betreffen. Zij vroeg zich met name af of het niet gaat om een verschil in bewijslast. Dat is inderdaad het geval. Als de erfgenamen bezwaar hebben tegen de vestiging van het vruchtgebruik op woning en inboedel – dat is artikel 4.2A.2.2 – dan zullen ze artikel 4.2A.2.5 moeten toepassen, wat meebrengt dat zij, de erfgenamen, moeten aangeven waarom woning en/of inboedel voor een passende verzorging niet nodig zijn. Heeft echter de echtgenoot voor een passende verzorging ook nog behoefte aan het vruchtgebruik van andere goederen, dan zal, gelet op de redactie van 4.2A.2.3, het aan haar zijn die behoefte aannemelijk te maken.

Verder kwam aan de orde, voorzitter, het onderwerp uitsluitingsclausules en wettelijk verzorgingsrecht. Mevrouw Michiels van Kessenich heeft nogmaals aandacht gevraagd voor de vraag of uitsluitingsclausules bij schenkingen of makingen kunnen worden doorkruist door het wettelijk verzorgingsrecht. Welnu, met een uitsluitingsclausule kan wel worden bewerkstelligd dat een goed buiten de gemeenschap van goederen blijft, maar niet dat een goed buiten de nalatenschap van de ontvanger zal vallen. Wel kunnen daarvoor figuren als schenking of making "over de hand", fideï-commis, worden benut. Het nieuwe recht maakt het fideï-commis zelfs in meer gevallen mogelijk, zodat op die wijze aan de wens van de schenker of testateur recht kan worden gedaan.

In het geval ten tijde van het overlijden van de ontvanger een echtscheidingsprocedure aanhangig was, de situatie waarop mevrouw Michiels van Kessenich in het bijzonder wees, zal het mogelijk rekken van de procedure om het verzorgingsrecht niet te verspelen kunnen worden ondervangen op de wijze als hiervoor door de minister is aangegeven.

De heer Heijne Makkreel zag de mogelijkheid om bij testament de opeisbaarheid van de legitieme voor verschillende legitimarissen verschillend te regelen als een bron van problemen. Ik wijs erop, dat die mogelijkheid in de huidige testamentaire praktijk van de ouderlijke boedelverdeling ook al aanwezig is. De problemen ontstaan veeleer om een andere reden en wel door het stellen in de legitieme en door het onterven als zodanig.

Mevrouw Vrisekoop heeft de vraag gesteld of artikel 4.3.3.11b niet te beperkt is geformuleerd met het stellen van de eis, dat een samenlevingscontract aanwezig moet zijn. Het gaat hier om het beschermen van een levensgezel op dezelfde wijze als een echtgenoot wordt beschermd. Daaraan is een aantal eisen gesteld. Een van de eisen is het bestaan van een samenlevingscontract. Voorzitter! Het aanbrengen van deze beperking is uitsluitend ingegeven door argumenten van rechtszekerheid. Het begrip levensgezel zonder nadere eisen is te weinig scherp om daaraan financiële gevolgen voor anderen te verbinden. Ik wijs er nog op, dat bij pensioenregelingen steevast een notarieel contract wordt geëist.

Mevrouw Michiels van Kessenich maakte een opmerking over het testamentair bewind. Ik wijs erop, dat in het huidige erfrecht een eenvoudige regeling voor testamentair bewind is opgenomen. Die regeling is wel eenvoudig, maar ook gebrekkig en lacuneus. Dat is zo goed als eenstemmig het oordeel in de literatuur. Het verdient daarom de voorkeur een bewindsregeling op te nemen die met verschillende belangen rekening houdt. Dat is wat afdeling 4.4.7 van Boek 4 doet.

Mijnheer de voorzitter! Mevrouw Michiels van Kessenich en de heren Holdijk en Heijne Makkreel hebben aandacht gevraagd voor de korte termijnen. De termijnen, die soms een periode van drie maanden bestrijken, moeten volgens de hoofdregel niet te lang zijn, omdat veelal vervolghandelingen en -acties nodig zijn. Door de termijnen niet te lang te maken, bevorder je een vlotte boedelbehandeling. Mocht in een voorkomend geval een termijn te kort zijn, dan kan, met name als het om termijnen voor de legitimaris gaat, de termijn door de rechter worden verlengd. In dit verband moet je in het bijzonder aan de legitimaris denken, omdat hij immers niet meer direct bij de boedelbehandeling is betrokken. Ik verwacht dat de rechter, als hij met de mogelijkheid van verlenging wordt geconfronteerd, de verlenging niet te krap zal bemeten. Om die reden meen ik dat ook in dit opzicht niet voor verzwaring van de rechterlijke werklast hoeft te worden gevreesd.

Voorzitter! Dan heb ik nog een vraag van de heer Meeter te beantwoorden. Die vraag betreft de vordering van een kind dat een goed bij de uitoefening van het wilsrecht in bloot eigendom heeft gekregen en de toepassing van de Algemene bijstandswet. Als het kind een niet-opeisbare vordering op de langstlevende heeft, wordt deze vordering niet beschouwd als behorende tot de middelen waarover het kind beschikt. De bijstand houdt hiermee dus geen rekening. Heeft het kind door uitoefening van een wilsrecht een goed in bloot eigendom verkregen, bijvoorbeeld een schilderij, dan is dit geen middel waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken in de zin van artikel 42 ABW. Daarmee wordt dus geen rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van de bijstand. Op basis van artikel 82 ABW kan eventueel wel later, als het schilderij in volle eigendom aan het kind is toegevallen, vanwege de verleende bijstand verhaal worden genomen.

Ik meen hiermee de gestelde vragen te hebben beantwoord. Ik dank u wel.

De voorzitter:

De heer Heijne Makkreel vraagt het woord over de orde.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Vorige week hebben in de vergadering van de bijzondere commissie de daar aanwezige leden afgesproken te streven naar het aanhouden van de behandeling van dit wetsvoorstel na de eerste termijn. In overeenstemming met die afspraak wil ik nu aan de Kamer het voorstel voorleggen om de behandeling op dit moment te schorsen en die pas voort te zetten nadat de door de minister aangekondigde bezemwet de Kamer heeft bereikt. Dat is des te beter uitvoerbaar nu de minister thans, anders dan ik aanvankelijk van hem had begrepen, heeft aangekondigd de eventueel aan te brengen aanpassingen in de wet niet in te voegen in de aanpassingswet, maar deze in een afzonderlijke bezemwet voor het hoofdwetsvoorstel tot ons te doen komen.

Ik heb in de eerste termijn van de minister gehoord dat hij een beroep op ons doet om dat niet te doen en het wetsvoorstel thans af te handelen. Ik stel daartegenover dat wat nu de bezemwet Voorzitterwordt genoemd in hoge mate het karakter van een novelle zal krijgen en dat het in de Kamer toch niet ongebruikelijk is om de behandeling van een wet waarop een novelle wordt ingebracht aan te houden totdat die novelle er is. Alleen op die wijze behoudt de Kamer de controle over datgene wat er uiteindelijk in de wet komt te staan. Als wij nu deze wet aannemen, moeten wij maar afwachten of wij te zijner tijd tevreden zijn met de inhoud van een novelle. Daarom stelt mijn fractie het buitengewoon op prijs dat de Kamer die controle behoudt.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Voorzitter! Ik heb in eerste termijn al gezegd dat de bijzondere commissie nieuw BW vorige week in deze zin heeft besloten. Thans is er een andere situatie dan die waarvan althans ik vorige week ben uitgegaan. Er ligt een geheel antwoord van de minister en de regeringscommissaris. Mijn fractie heeft er behoefte aan om even te overleggen, met name over het voorstel van orde. Ik vraag een schorsing voor tien minuten à een kwartier voor fractieberaad.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Wie mij gisteravond in eerste termijn heeft aangehoord, zal het niet verwonderen dat ik de argumentatie voor het standpunt van de heer Heijne Makkreel ten volle kan onderschrijven. Ik heb niet voor niets uit de geschiedenis het voorbeeld aangehaald van de vaststellingswet, waarbij goede afspraken waren gemaakt, weliswaar met het notariaat en niet met de Kamer, wat vervolgens tot allerlei problemen aanleiding heeft gegeven. Natuurlijk onderken ik het verschil in positie van het notariaat ten opzichte van de minister in vergelijking met de Kamer. Desalniettemin onderschrijf ik volledig de argumenten die de heer Heijne Makkreel heeft aangevoerd om hier eerst inzicht in de bezemwet te willen hebben voordat wij dit wetsvoorstel afdoen. Blijft onverlet dat onze fracties voor dit wetsvoorstel zijn, maar er nu niet voor zullen stemmen.

De heer Meeter (PvdA):

Voorzitter! Onze fractie heeft geen behoefte aan schorsing, zoals de heer Heijne Makkreel die heeft voorgesteld. Er zijn verschillende mogelijkheden. Wij dachten aan de mogelijkheid – zo menen wij de minister te hebben begrepen – het wetsvoorstel niet in te voeren, als het tenminste wordt aangenomen, voordat de bezemwet of herstelwet in beide Kamers is aangenomen. De vraag of die wet al of niet in de aanpassingswet wordt opgenomen, is een kwestie van techniek. Daarna moet de wet tegelijk met het wetsvoorstel, zoals dat hier ligt, worden ingevoerd. Als een dergelijke oplossing mogelijk is, dan hebben wij geen behoefte aan schorsing. Zelfs als een dergelijke toezegging niet komt, dan denkt onze fractie serieus over de mogelijkheid om deze wet toch maar aan te nemen. Als het gaat om het nieuw BW, dan komt een en ander in stapjes tot stand. Dat is zo gegaan bij alle wetsvoorstellen die tot een nieuw BW hebben geleid. Daarom zijn wij geneigd, zelfs als de minister die toezegging niet doet – ik vraag hem daar overigens wel om – het wetsvoorstel, zoals dat er nu ligt, te aanvaarden.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Heeft de heer Meeter er begrip voor dat sommige fracties aan de vraag hoe die bezemwet eruit zou komen te zien mede een argument zouden kunnen ontlenen voor hun uiteindelijk stemgedrag over de wet, zoals die er nu ligt?

De heer Meeter (PvdA):

Voorzitter! Ik heb daar begrip voor, maar tegen de kern van dit wetsvoorstel zijn eigenlijk geen bezwaren aangevoerd. Ik wil best iets zeggen over de vraag of het recht van de langstlevende, de verzorgingsbehoefte, regelend recht zou moeten zijn of dwingend recht, maar daar is het moment nu niet voor. De grote lijn van het wetsvoorstel wordt ondersteund. Datgene wat er nu nog aan veranderd zou moeten worden, valt onder wat de minister "technicalities" noemde. Die technicalities zouden afzonderlijk kunnen worden beoordeeld, zonder dat de hoofdmoot van het erfrecht wordt aangetast. Wat mij betreft is het een volslagen verkeerd signaal als deze Kamer in dit stadium zou zeggen dat het erfrecht nog niet rijp is voor aanvaarding.

De voorzitter:

Nu krijgt mevrouw Vrisekoop het woord en daarna de heer Heijne Makkreel, als voorsteller van het voorstel van orde.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Voorzitter! Er liggen eigenlijk twee verzoeken, een verzoek van de heer Heijne Makkreel om schorsing van de wetsbehandeling en een verzoek van het CDA om schorsing om elke fractie de gelegenheid te geven om beraad te voeren. Het laatste voorstel steun ik. Ik zou het buitengewoon betreuren als het eerste verzoek wordt aanvaard, omdat wij het overgrote deel van datgene wat wij hier behandelen, allemaal onderschrijven. Voor het andere deel is een nieuwe oplossing gevonden, maar die is hier wel uit de lucht komen vallen. Dat is de bezemwet. Hoe het ook zij, mijn fractie vindt het moeilijk verteerbaar om de behandeling op dit moment om die reden te staken. Ik protesteer daar met klem tegen. Ik onderschrijf hetgeen door de PvdA op dat punt naar voren is gebracht.

De voorzitter:

Ik preciseer het aldus. De heer Heijne Makkreel heeft gevraagd om schorsing van de beraadslaging, in afwachting van de indiening van een novelle. Mevrouw Michiels van Kessenich heeft schorsing gevraagd om zich over dat verzoek te kunnen beraden. Dat laatste beraad zal in ieder geval kunnen plaatsvinden. Wil de heer Heijne Makkreel het woord nog?

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Neen, voorzitter.

De vergadering wordt van 14.30 uur tot 14.40 uur geschorst.

De voorzitter:

Mij is gebleken dat de fractie van het CDA het ordevoorstel bij nader inzien niet steunt. Het wordt wel gesteund door de fracties van de VVD, de SGP, de RPF, het GPV en GroenLinks. Ik heb uit de discussie opgemaakt dat het voorstel niet wordt gesteund door de fracties van de PvdA, D66, de SP en de heer Bierman. Handhaaft de heer Heijne Makkreel onder deze omstandigheden zijn ordevoorstel?

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Dat komt in wezen neer op de vraag of erover gestemd wordt.

De voorzitter:

Daar komt het in wezen inderdaad op neer. Ik heb met uw kennis van het Reglement van orde, ook geen moment gedacht dat u dat niet zou zijn opgevallen!

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Het voorstel wordt toch verworpen, dus ik kan het gevoeglijk intrekken. Dat scheelt tijd.

De voorzitter:

Aangezien het ordevoorstel is ingetrokken, geef ik in tweede termijn het woord aan mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam.

Mevrouw Michiels Van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Voorzitter! Ik kom op de gedachte dat mr. dr. Florijn aan een vervolg van zijn dissertatie kan gaan werken! Ik dank de minister en de regeringscommissaris van harte voor hun duidelijke beantwoording. De stukken en het plenaire debat brengen mij tot de conclusie dat door deze Kamer belangrijke verduidelijkingen en verbeteringen in het wetsvoorstel zijn aangebracht. Ik som deze op en ga er niet uitgebreid op in, omdat ik reeds in eerste termijn de aandacht heb gevestigd op een aantal in de schriftelijke behandeling reeds aangebrachte verbeteringen.

Een zeer belangrijke verduidelijking is dat de aanspraak op het vruchtgebruik van woning en inboedel gebonden is aan de verzorgingsbehoefte van de langstlevende. Dat is naar het oordeel van mijn fractie zeer belangrijk voor het vinden van de balans tussen de aanspraak van de langstlevende ouder en de aanspraken van de kinderen en anderen, zoals legatarissen. De minister heeft toegezegd dat deze gebondenheid aan het criterium van de verzorgingsbehoefte zal worden opgenomen in de wet. Heb ik het goed begrepen dat dit zal gebeuren in de wetstekst van artikel 5 inzake de beëindiging door de kantonrechter en in artikel 2? Tevens zullen in de wet de elementen worden opgenomen die een rol kunnen spelen ter bepaling van de verzorgingsbehoefte.

Voorts is een belangrijke toezegging dat ook de bevoegdheid van de kantonrechter zal worden opgenomen om op verzoek van de rechthebbende voordat het vruchtgebruik is gevestigd, al een declaratoir vonnis te geven dat er geen aanspraak bestaat op dit verzorgingsvruchtgebruik. Deze belangrijke bijstelling doet recht aan de praktijk. Het is een tijd- en kostenbesparende maatregel, die beslist tot een verbetering van het wetsvoorstel leidt.

Daarnaast zijn in de memorie van antwoord en in de nota naar aanleiding van het verslag een aantal belangrijke toezeggingen gedaan, waarop ik nu niet uitvoerig inga, omdat zij vastliggen in de stukken.

Vervolgens heeft de minister in antwoord op bezwaren die ik gisteravond namens de CDA-fractie heb genoemd, toegezegd om een bepaling op te nemen teneinde het rekken van procedures tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed tegen te gaan – dit rekken geschiedt met het doel om het vruchtgebruik veilig te stellen – zowel wanneer het een procedure betreft tussen de erflater en zijn echtgenoot als wanneer het een procedure betreft tussen het kind aan wie een schenking of making is gedaan en diens echtgenoot. Ook dat zal een verbetering zijn van het wetsvoorstel, al nemen wij direct aan dat dit soort gevallen zich niet dagelijks zal voordoen.

De minister heeft voorts de belangrijke toezegging gedaan van een bezemwet, waardoor tal van verbeteringen in het wetsvoorstel kunnen worden aangebracht. Gisteren heb ik hem al de lijsten van de hoogleraren Van der Burght en Perrick overhandigd. Gisteravond heb ik ook naar allerlei andere geschriften verwezen. Ik dank de minister voor de toezegging dat hij zeer zorgvuldig naar alle suggesties voor verbeteringen zal kijken en die verbeteringen zal opnemen in de bezemwet.

Wij vinden het wel hoogst noodzakelijk dat de minister hier uitdrukkelijk uitspreekt dat dit wetsvoorstel niet in werking treedt dan gelijktijdig met de bezemwet. Mochten dus onverhoopt problemen ontstaan bij het vaststellen van de bezemwet, bij het ministerie, het notariaat, bij de Tweede Kamer of zelfs hier, dan kan het hoofdwetsvoorstel niet in werking treden. Wij vragen de minister uitdrukkelijk toe te zeggen beide wetsvoorstellen gelijktijdig in werking te laten treden. Kan dat niet, dan kan geen wetsvoorstel in werking treden. Op dit wetsvoorstel kan dan dus niet worden teruggegrepen. Daar zouden wij ernstig bezwaar tegen hebben.

Indien het wetsvoorstel vandaag wordt aangenomen, zal daaraan ongetwijfeld, ook namens het ministerie, aandacht worden besteed. Dan gaan persberichten uit waarin kan komen te staan: Eerste Kamer neemt wetsvoorstel aan. Wij verzoeken de minister uitdrukkelijk om in die persberichten ook aandacht te geven aan het feit dat er nog een bezemwet komt en dat er nog veranderingen moeten worden aangebracht. Ik vraag de minister dus niet tegenover de buitenwacht de indruk te wekken dat het hiermee is afgedaan.

De minister heeft vervolgens op mijn verzoek de toezegging gedaan dat een monitoring zal plaatsvinden van de ontwikkeling van de werklast bij de rechter. Daarvoor dank ik hem.

Ook is toegezegd dat minimaal een jaar zal verlopen tussen de vaststelling van beide wetten – het hoofdwetsvoorstel en de novelle, de bezemwet – en de inwerkingtreding. Ik wil daar nader op ingaan, want het fractieberaad heeft mij in dit opzicht weer wat wijzer gemaakt, althans heeft kennis die zeer ver was weggezonken weer omhoog gehaald. Ik realiseer mij nu dat, wanneer onze Kamer dit wetsvoorstel aanneemt, een koninklijke goedkeuring moet volgen. Vervolgens ligt plaatsing in het Staatsblad in de rede. Het zou daarom toch vreemd zijn om de plaatsing in het Staatsblad aan te houden. Dat zou waarschijnlijk staatsrechtelijk nieuw zijn. Als de minister het niet bezwaarlijk vindt om de plaatsing in het Staatsblad aan te houden totdat ook de novelle in het Staatsblad kan worden geplaatst, gaan wij daarmee akkoord. Vindt de minister het bij nader inzien een raar staatsrechtelijk verschijnsel dat een wet helemaal klaar is op plaatsing in het Staatsblad na, en wordt die een of anderhalf jaar uitgesteld, dan gaan wij akkoord met de plaatsing in het Staatsblad zoals dat gebruikelijk is omdat wij dan, naar ik hoop, de uitdrukkelijke toezegging hebben gekregen dat beide wetsvoorstellen alleen gelijktijdig in werking zullen treden.

Op twee onderdelen wil ik nog nader ingaan. Een van de punten waarover mijn fractie nog zorgen heeft, is de mogelijkheid dat de wilsrechten van kinderen op goederen nog verder worden beperkt: behalve het vruchtgebruik wordt ook nog de bevoegdheid gegeven tot vervreemding en vertering. Ik ben daar gisteravond uitvoerig op ingegaan en schets nu alleen het probleem. De regeringscommissaris heeft hier helder uiteengezet dat ons bezwaar zich in de praktijk waarschijnlijk niet zal voordoen, omdat in zo'n geval, waarin het gaat om bepaalde familiegoederen of goederen met affectieve waarde waar rechten op bestaan, het toch nauwelijks denkbaar is dat de kantonrechter een vervreemdings- of verteringsbevoegdheid zal geven. Dat antwoord overtuigt ons.

Er is nog een ander punt waartegen ons bezwaar niet geheel en al is weggenomen. Ik heb gisteravond gewezen op de wens van mijn fractie dat wanneer een uitsluitingsclausule is gemaakt in de zin van artikel 94, boek 1 BW, die uitsluitingsclausule eigenlijk niet gefrustreerd moet kunnen worden door de werking van het erfrecht. De regeringscommissaris heeft opgemerkt dat het eigenlijk niet anders kan. Het systeem van het erfrecht zoals het nu is vastgelegd in het wetsvoorstel, is zodanig dat het niet opengebroken kan worden door zo'n uitsluitingsclausule. Voor dat geval heeft hij een toezegging gedaan. Dat is namelijk in het geval dat er een echtscheidingsprocedure aan de gang is. Wij hebben begrip voor die stelling, maar dat neemt niet weg dat wij de voorkeur zouden hebben gegeven aan een stelsel waarin die clausule wel haar werking kan hebben. Dat blijft voor ons een wens, al begrijpen wij dat die onder het huidige wetsvoorstel niet kan worden gehonoreerd.

Het is een wens. Het is voor ons een minpunt in het geheel. Dat minpunt moeten wij afwegen tegen alle goeds dat het wetsvoorstel ons brengt. Ik heb gisteren duidelijk aangegeven hoezeer de hoofdlijnen van het wetsvoorstel, waarin wordt uitgegaan van de verantwoordelijkheid van echtgenoten voor elkaar en de zorg die zij aan elkaar verschuldigd zijn, ons aanspreken. Alles afwegende, zijn wij van oordeel dat wij onze stem aan dit wetsvoorstel niet moeten onthouden.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn beantwoording en de regeringscommissaris met name voor de inhoudelijke reactie op een aantal kritische punten die wij in dit stadium slechts hadden aangeroerd. Ik denk dat het in lijn met mijn bijdrage aan dit debat in eerste termijn is om toch nog iets te zeggen over de procedurele gang van zaken. Dat is zo-even al deels gebeurd bij de bespreking van het ordevoorstel van de heer Heijne Makkreel dat ik, geheel in lijn met de opstelling in eerste termijn, heb gesteund. Ik kan er evenwel begrip voor opbrengen dat hij, gegeven de situatie in deze Kamer, dat voorstel inmiddels heeft ingetrokken.

Het is mij niet duidelijk waarom de minister, ook met het oog op al zijn toezeggingen, met name op het punt van een in te dienen bezemwet, zozeer hecht aan afdoening op dit moment. Ik kan niet voor anderen spreken, maar wat de fracties betreft die ik mag vertegenwoordigen, geldt "een woord is een woord en een gegeven woord blijft gegeven". Met andere woorden: wanneer wij nu onze steun aan het wetsvoorstel zouden geven, dan is er geen sprake van dat wij er in een later stadium weer van terug zouden komen.

Ik betreur het dat wij niet de meest voor de hand liggende weg volgen bij de verdere behandeling, dat wij het wetsvoorstel nu waarschijnlijk afdoen, dat wij vervolgens een novelle aangeboden krijgen waarbij wij hoe dan ook en waarschijnlijk met dezelfde Kamercommissie toch weer aan het werk zullen moeten met deze materie, in plaats van dat het wetsvoorstel wordt aangehouden en de behandeling wordt geschorst. Nogmaals, de vrees dat het gebouw weer aan het wankelen raakt, kan ik generlei wijze tot de mijne maken. Bovendien heeft mevrouw Michiels van Kessenich zo-even al aangegeven in welke merkwaardige vraagstellingen we terecht kunnen komen als gezegd wordt dat het wetsvoorstel, als we dat nu aannemen, niet in werking zal treden vooraleer de bezemwet behandeld en aanvaard is. Dat schept allerlei complicaties die we onszelf hadden kunnen besparen als we het voorstel van de heer Heijne Makkreel hadden overgenomen.

Mevrouw Michiels heeft zo-even ook gezegd dat de heer Florijn een vervolg kan schrijven op zijn dissertatie. We hopen dat hij daar de gelegenheid voor krijgt. In ieder geval kan hij weer een stukje aan het breiwerk toevoegen. Ik hoop alleen dat ons bespaard blijft dat het zo gaat als ik gisteren heb geschetst ten aanzien van de vaststellingswet. Ik denk dat deze Kamer de beslissing die zojuist is genomen dan nog zal betreuren.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de antwoorden in eerste termijn en ook de regeringscommissaris die zo vriendelijk was om nog de punten en de komma's aan te geven. In mijn eerste termijn heb ik nagelaten de bijzondere griffier te danken voor zijn bijdrage aan de bijzondere commissie, maar dat zal ik nu goedmaken. Zijn bijdrage was voor ons van grote betekenis omdat het een buitengewoon ingewikkeld wetsvoorstel is.

De minister heeft in de eerste termijn nog eens het begrip "verzorging" toegelicht, omdat op dat punt een aantal vragen was gerezen. De passende voorziening is nader ingekaderd. Daarmee is er een beperkte uitleg aan gegeven en mijn fractie acht dat winst. Ik noemde het in mijn eerste bijdrage al een correctief vangnet. De uitleg over de verzorging op niveau en in dezelfde toestand als waarin men gewenst was te leven geldt, zo heb ik van de minister begrepen, alleen indien geen onterving heeft plaatsgevonden.

De regeling bij een langdurige echtscheiding acht mijn fractie ook bevredigend. Alleen dan kan nog een recht gedaan worden op verzorging als de lengte van de procedure in redelijkheid niet aan de langstlevende kan worden verweten. Dat zal nog de nodige complicaties geven in de rechtspraak, maar bij dit soort wetgeving is toch al sprake van "lawyer's paradise". U zult begrijpen dat ik daar geen bezwaar tegen heb.

Dat brengt mij bij het antwoord van de regeringscommissaris op de door de fractie van D66 naar voren gebrachte vraag over de bescherming van de levensgezel. Een van de eisen is het bestaan van een samenlevingsovereenkomst. Mijn fractie heeft daar begrip voor, omdat rechtszekerheid op de een of andere manier vormgegeven moet worden. Zo'n contract is natuurlijk een uitstekende vorm, hoewel zich ook situaties voordoen dat er wel sprake is van een natuurlijke verbintenis. In die lijn gedacht heb ik geprobeerd of er nog wat aan te morrelen was. Ik accepteer het dat het in dit stadium niet aanvaardbaar is, maar ook daar kan wellicht het voortschrijdend inzicht op den duur helpen.

Ik steun het voorstel van het CDA om duidelijk te maken dat deze wet pas in werking treedt als de bezemwet is aanvaard. Met de heer Holdijk spreek ik de minister en de regeringscommissaris aan. Als zij spreken van "een woord is een woord", dan dient dat ook nagekomen te worden.

Zoals gezegd, D66 zal het erfrecht van harte verwelkomen.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Ook van mijn kant dank aan de minister en de regeringscommissaris voor hun antwoorden. Ten dele ben ik op hetgeen de minister zei, al ingegaan bij mijn toelichting op mijn ordevoorstel en ik zal dat niet overdoen. Ik zal ook niet terugkomen op alle punten die aan de orde zijn geweest, maar alleen op de hoofdlijn.

Mevrouw Michiels van Kessenich begon zojuist te constateren dat tijdens de behandeling in deze Kamer een aantal wijzigingen in het voorstel is aangebracht. Die constatering begrijp ik niet. Ons probleem is nu juist dat wij helemaal niets kunnen wijzigen en dat wij dus het voorstel hebben te beoordelen zoals het er ligt.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Voorzitter! Ik wil graag mijn opmerking toelichten. Ik weet overigens niet of ik het zo gezegd heb als de heer Heijne Makkreel veronderstelt. Ik heb in ieder geval bedoeld te zeggen dat wijzigingen zijn toegezegd, zodat er thans zicht bestaat op de regeling zoals die er in haar geheel materieel uit zal gaan zien.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Inderdaad, voorzitter, er zijn wijzigingen tóégezegd van regeringszijde. Indien geëffectueerd zou dat mijn fractie er wellicht toe kunnen brengen dit voorstel alsnog te steunen, maar op dit moment verkeren wij nog in het ongewisse of die wijzigingen ook zullen worden gerealiseerd. Het gaat hier namelijk om wijzigingen die de minister wel kan bevorderen, maar niet hard kan toezeggen, want hij heeft daarvoor de medewerking van de Tweede Kamer nodig. Deze Kamer moet dus maar afwachten wat er uiteindelijk aan wijzigingen tot haar komt. Daarom wenst mijn fractie het wetsvoorstel te beoordelen zoals het er op dit moment ligt. Ik heb al eerder gezegd dat dit mijn fractie in grote problemen brengt. Voorlopig blijft dat zo.

De heer Meeter (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Toen ik de eerste zinnen van de minister hoorde, dacht ik even dat hij zich bij een onderwerp als dit in bespiegelingen zou gaan verliezen. Gelukkig echter hernam hij zich en bleef hij pragmatisch en efficiënt. Een Rotterdammer, mag ik welhaast zeggen. Ik kan mij vinden in alles dat hij kort en krachtig zei en hetgeen de regeringscommissaris eraan heeft toegevoegd, was ook helder en duidelijk. Ik dank hen beiden.

Ik sluit mij aan bij het goede dat mevrouw Michiels van Kessenich onder woorden heeft gebracht. Het systeem van één woordvoerder bij een onderwerp als dit, dat de Tweede Kamer in dit geval heeft toegepast, is zo gek nog niet. In ieder geval zal ik geen poging doen om nog eens samen te vatten wat er vandaag is toegezegd.

Ik ben verheugd dat het vandaag komt tot een afhandeling van het wetsontwerp en dus geen schorsing van de behandeling plaatsvindt. De kans dat bij zo'n schorsing de discussie weer oplaait, ook op hoofdzaken, is immers niet geheel afwezig. Zo zou er dan de kans zijn dat nog eens aan de orde komt of het verzorgingsrecht in onderdeel 4.2A.2 van de langstlevende, in de vorm van een vruchtgebruik op woning en inboedel, niet toch regelend recht zou moeten zijn, zoals hier verdedigd door de heer Heijne Makkreel. Die discussie is nu over en uit en dat lijkt mij ook volstrekt juist, want het zou voor mij het hele ontwerp onevenwichtig maken. De kinderen hebben een recht op legitieme portie. Dat is dwingend recht. Het is volgens mij niet meer dan logisch dat daartegenover ook de langstlevende een bepaalde dwingende regeling kent die voldoet aan haar of zijn verzorgingsbehoefte. Wij gaan er nu maar steeds van uit, dat het een weduwe is die overblijft, maar als de vrouwen maar harder gaan werken, dan zou het best nog eens omgekeerd kunnen worden. En ze doen niets liever dan harder werken.

De kans dat deze discussie weer oplaait, is nu geëlimineerd. Ik ben dus verheugd over het bereikte resultaat.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik dank de leden van de Kamer voor hun inbreng in tweede termijn. De regeringscommissaris of ik kan wel de toezeggingen nalopen die wij hebben gedaan, maar in alle eerlijkheid meen ik dat ze op voortreffelijke wijze zijn verwoord door mevrouw Michiels van Kessenich. Er is niets op af te dingen. Datgene wat zij heeft herhaald, is ook datgene wat wij hebben toegezegd.

Belangrijk voor de Kamer is dat wij inderdaad met een bezemwet zullen komen. Het is niet de bedoeling om deze wet in werking te laten treden alvorens zowel de aanpassingen als de bezemwet in de Kamer zijn behandeld. Tegelijkertijd werd gevraagd hoe het dan moet met plaatsing in het Staatsblad. De Bekendmakingswet gaat ervan uit dat na ondertekening zo spoedig mogelijk plaatsing in het Staatsblad volgt. Met andere woorden, dat zullen wij wel moeten doen. Mevrouw Michiels van Kessenich ging daar ook van uit. Maar de inwerkingtredingsdatum zal wel worden aangepast zodanig dat de wet gelijktijdig in werking zal worden gesteld met de aanpassingen en de bezemwet.

Een zorg voor mevrouw Michiels van Kessenich is vervolgens het persbericht dat wij zullen doen uitgaan. In alle eerlijkheid moet ik zeggen, dat ik nog niet op het idee was gekomen om een persbericht te doen uitgaan, maar waarschijnlijk de dienst voorlichting wel. Daarin zal ook aandacht worden besteed aan het feit dat er een bezemwet komt en dat de wet niet eerder in werking zal treden.

Inderdaad zal de ontwikkeling van de werklast van de rechters worden gemonitord. Ik denk dat ik hiermee zeker mevrouw Michiels van Kessenich naar tevredenheid heb beantwoord, net zoals haar reactie naar mijn tevredenheid was, voorzitter.

De heer Holdijk had liever iets anders gezien en heeft gezegd dat het toch zuiverder zou zijn geweest als de Kamer tegelijkertijd de aanpassingen onder ogen had gekregen. Hij zei dat de kleine rechtse partijen, als ik ze zo mag aanduiden, ervoor zijn. Hij stelde: woord is woord. Ik twijfel daar geen moment aan, maar op een gegeven ogenblik zal de behandeling van belangrijke wetsvoorstellen tot een einde moeten komen. Ik ben bepaald bang dat als er nu geen beslissing komt, de sluis wordt opengezet voor allerlei wetenschappelijke discussies etc. Dat is ook het motief geweest om deze zaak nu te willen doorzetten. Voor het overige zijn wij het volstrekt eens over al die toezeggingen die wij hebben gedaan en de aanpassingen die moeten worden uitgevoerd.

Ik ben blij dat mevrouw Vrisekoop met zoveel kracht dit wetsvoorstel zal steunen. Ik heb zelf nogal wat moeite met het woord novelle dat hier steeds de ronde doet. Ik noem het gewoon een bezem- en stofkamwet, want ik vind een novelle bepaald iets anders. Als ik de heer Heijne Makkreel goed heb beluisterd, dan is hij niet alleen technische wijzigingen van plan, maar ook zeer inhoudelijke. Ik vind dat een novelle primair technisch van aard behoort te zijn.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Deze bezemwet is in hoofdzaak toch ook technisch van aard bedoeld. Een novelle is eenvoudig een voorstel tot wijziging van een wet dat reeds ingediend wordt voordat de te wijzigen wet wet is geworden en daar voldoet deze bezemwet volledig aan. Het is dus gewoon een specimen van hetgeen een novelle is.

Minister Korthals:

Voorzitter! Laat ik het maar op een verschil in terminologie houden en er verder niet op ingaan.

De heer Meeter was bang dat ik mij in bespiegelingen zou verliezen. Hij kent mij lang genoeg om te weten dat dit inderdaad niet het geval is. Ik heb het ook niet gedaan, maar alleen geprobeerd zo concreet mogelijk alle vragen van uw Kamer te beantwoorden en dat te doen naar uw tevredenheid om het wetsvoorstel met een zo groot mogelijke meerderheid door uw Kamer te krijgen.

Voorzitter! De overige vragen verwijs ik naar de regeringscommissaris.

De heer Van Dijk:

Mijnheer de voorzitter! Als ik de rij van vragen goed ben afgegaan, meen ik dat de minister alle vragen al beantwoord heeft. Ik merk niet dat dit door een van de sprekers wordt tegengesproken en daarom, dank u wel!

De voorzitter:

Hoewel dit niet gebruikelijk is, dank ik de minister voor zijn antwoord. Ik doe dat, omdat mij dat de gelegenheid biedt ook de regeringscommissaris te danken voor zijn beantwoording. Of dat gebruikelijk is, weet ik niet, want het is niet zo gebruikelijk dat er een regeringscommissaris in de Kamer is, maar gelet op het feit dat hij er is, vind ik het passend om hem te danken voor de verleende assistentie.

Dat geeft mij ook de gelegenheid om de bijzondere griffier van de bijzondere commissie voor het Nieuw Burgerlijk Wetboek te danken voor zijn werkzaamheden en de assistentie die hij de bijzondere commissie heeft verleend. Persoonlijk verheug ik mij erop – ik hoop dat die bezemwet er toch wel in de volgende zittingsperiode zal zijn – dat de bijzondere griffier en de regeringscommissaris opnieuw hun werkzaamheden aan dit belangwekkende onderwerp kunnen wijden.

De heer Heijne Makkreel heeft om een korte schorsing voor beraad gevraagd en bij dezen voldoe ik aan zijn verzoek.

De vergadering wordt van 15.15 uur tot 15.30 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Heijne Makkreel voor een korte derde termijn, ervan uitgaande dat de Kamer deze toestaat.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Ik heb om een korte derde termijn gevraagd, omdat mijn bijdrage daaraan er vermoedelijk toe zal leiden dat wij niet aan een stemverklaring toekomen. De grootst mogelijke meerderheid van mijn fractie heeft namelijk na afweging van voor en tegen gelet op de huidige stand van zaken besloten, alsnog haar stem aan dit wetsvoorstel niet te onthouden. Voor één lid geven de bezwaren de doorslag, zodat hij aantekening zal vragen dat hij geacht wenst te worden, zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De heer Talsma wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat hij geacht wil worden, zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Naar boven