Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enige bepalingen van de Waterschapswet (26235).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Lodewijks (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Er wordt in de nota naar aanleiding van het verslag van 17 mei uitvoerig ingegaan op de drie onderwerpen die in het verslag aan de orde zijn gesteld. Daarvoor uitdrukkelijk mijn dank. De nota geeft overigens aanleiding tot enkele vragen en opmerkingen.

Allereerst ga ik in op het stedelijk waterbeheer, waarbij door de commissie – ik spreek namens de hele commissie voor Verkeer en Waterstaat – vooral is gedacht aan verontreinigde waterbodems, reductie van overstorten en sanering van riolen. Maar er is meer. In de praktijk blijkt dat in over te dragen watergangen in stedelijke gebieden door aanslibbing, afkalving of andere oorzaken een ander profiel is ontstaan, waardoor het hydraulisch vermogen sterk is verminderd. In die gevallen is er dus sprake van echt achterstallig onderhoud.

Het waterschap gaat ervan uit dat bij de overdracht de kosten van achterstallig onderhoud door de gemeente aan het waterschap worden vergoed, dan wel dat deze watergangen door de gemeente op orde worden gebracht. In de praktijk blijkt dat de ene gemeente die verantwoordelijkheid erkent en de andere niet. Zodoende is het dus mogelijk dat binnen het beheersgebied van één waterschap rechtsongelijkheid kan ontstaan – ik wijs op de situatie in het waterschap de Betuwe – omdat ook blijkens het antwoord van de staatssecretaris de wet het willekeurig kiezen van uitgangspunten voor de overdracht toelaat. Zij zegt verder: "Vanuit dat gezichtspunt bezien zal het zeker een voordeel zijn, ook voor verdere effectuering van de beheersovergang, dat zoveel mogelijk uniforme uitgangspunten worden gehanteerd voor de definitieve regeling." Ook in het geval dat GS een beslissing moet nemen, als er geen overeenstemming binnen de wettelijke termijn bereikt is tussen gemeente en waterschap, ingevolge artikel 5a, derde lid, is het hebben van uniforme uitgangspunten evident van belang om de impasse te kunnen doorbreken.

De staatssecretaris suggereert in het antwoord dat de colleges van GS er verstandig aan zouden doen tijdig de door hen te hanteren uitgangspunten voor de te treffen regeling bekend te maken, welke zij dan ook zelf kunnen of zullen hanteren in het geval dat zij een beslissing moeten nemen als hoger gezag. Gaat de staatssecretaris die suggestie aan de colleges van GS doorgeven? Zij voelt er op dit moment, zo heb ik ook uit het antwoord begrepen, niets voor om dit op centraal niveau te gaan regelen. Daar heb ik ook nog alle begrip voor, maar het lijkt mij toch van belang om hier iets verder te gaan dan passief afwachten.

Vervolgens kom ik te spreken over de verdere aanpassing van de Waterschapswet, de tweede tranche. De procedure om tot aanpassing van de Waterschapswet te komen, zoals die in haar antwoord is weergegeven, lijkt mij evenwichtig, verstandig en efficiënt. Het advies van de commissie-Togtema en het onderzoek van het IPO – met de reacties daarop van de belanghebbenden –, het overleg met Unie en IPO, alsmede het advies van de Raad van State en de Staatscommissie Wetgeving, liggen dan immers ten grondslag aan de voor te stellen aanpassing, c.q. wetsherziening. Dat lijkt me wat beter dan dat de hoofddirectie van Rijkswaterstaat al gaat knutselen aan de wetgeving zonder dat die adviezen er zijn. Een echte ontwikkeling van onderop en vanuit de praktijk – zo noem ik dat – geeft volgens mij zo de beste basis voor de nieuwe wet. Er moeten immers veel aanpassingen plaatsvinden op het gebied van bestuurssamenstelling, kiesstelsel en heffingenstelsel.

In dit verband zijn ook de recente ervaringen bij de waterschapsverkiezingen in West-Nederland, waarbij zowel per post, als per telefoon kon worden gestemd, interessant in verband met de deelname aan die verkiezingen van de diverse categorieën kiezers. Zo blijkt dat 10% van de stemmen is uitgebracht per telefoon. Ook was de opkomst bij de waterschapsverkiezingen in Zeeuws-Vlaanderen, gekoppeld aan de gemeenteraadsverkiezingen, volgens de heer Eversdijk bijna net zo hoog als de opkomst voor de statenverkiezingen zelf, namelijk rond de 40%. Naar mijn mening zouden deze en andere manieren van stemmen sterk gestimuleerd moeten worden, juist om die participatie te verhogen.

Blijkens een artikel in de Staatscourant van 4 mei is duidelijk geworden, dat veel vertegenwoordigers van groene organisaties in de besturen zijn gekozen. Ik vraag mij dan af of zij niet oververtegenwoordigd zullen zijn. Bij een herziening van de wet gaat het er namelijk om dat de verschillende categorieën gelijkwaardige betalingen doen. Blijkens het artikel in de Staatscourant is dat niet het geval.

In dat artikel lezen we ook, dat de vrouwelijke vertegenwoordiging in bijvoorbeeld Delfland op 19% is uitgekomen. Gelet op het feit dat het ministerie van Verkeer en Waterstaat als eis stelt dat in 2002 15% van de waterschapsbestuurders vrouw moet zijn, is dit een opmerkelijk percentage. Waarop dat percentage van het ministerie is gebaseerd, weet ik niet, maar in ieder geval komt het niet overheen met het percentage dat in Delfland is gehaald. De oorzaak daarvan is naar mijn mening gelegen in het feit, dat de waterschappen over een verantwoordelijk beleidspersoon beschikken die vrouw is. Graag krijg ik hierop een reactie van de staatssecretaris.

Voorzitter! Vervolgens wil ik iets zegen over de riolering in het landelijk gebied. De bevoegdheid van GS tot verlening van ontheffingen in het landelijk gebied is geregeld in de artikelen 10 en 16a van de Wet milieubeheer en derhalve een aangelegenheid die valt onder verantwoordelijkheid van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Blijkens het antwoord van de staatssecretaris vindt de VNG, dat de provincies een te ruime uitleg geven aan de gemeentelijke rioleringsplicht en derhalve het systeem van individuele behandeling van afvalwater – dat heet het IBA-systeem, een term die ik ook niet bedacht heb – niet voldoende ruimte geven. Het IPO is het daar niet mee eens. Dat is van oordeel dat de bestaande bevoegdheidsverdeling gehandhaafd dient te worden. Dat wil zeggen, dat de provincies in de eindfase beslissen. Wij zijn het daarmee eens.

Inmiddels is in het kader van de Leidraad rioleringen door VROM een module Ontheffingscriteria rioleringszorgplicht ontwikkeld. Deze module bevat een nadere uitwerking van de gemeentelijke zorgplicht in relatie tot de provinciale bevoegdheid. De staatssecretaris kan hieruit opmaken, dat het er niet eenvoudiger op wordt als het ministerie van VROM ook bij de zaak betrokken raakt. Ik pleit ervoor dat het waterschapsbeheer helemaal onder Verkeer en Waterstaat komt te vallen.

Het ministerie van VROM zal zijn standpunt mede namens de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de staatssecretaris van Financiën bij brief ter kennis van VNG en IPO brengen.

Momenteel is ook discussie gaande over het beheer van watersystemen en waterketens. De staatssecretaris is daar uiteraard van op de hoogte. Acht zij het niet zinvol deze ontwikkelingen te betrekken bij de vraag over de competentieverdeling tussen de provincie en de gemeenten over het verlenen van ontheffingen? Voorts is onze vraag of te zijner tijd het waterketenbeheer niet duidelijk met wetgeving moet worden geregeld.

Voorzitter! Ten slotte is vandaag mijn zwanenzang en daarbij wil ik iets zeggen over mijn appreciatie voor de waterschappen. Een zeer goede en sterke positie van de waterschappen is noodzakelijk om te komen tot een echt integraal waterbeheer. Dat is mijn stelling. Ik ben daar altijd een warm voorstander van geweest. In mijn vroegere functie en ook in deze Kamer heb ik daarvoor regelmatig aandacht gevraagd en mij daarbij sterk gemaakt voor de waterschappen.

Voorzitter! Niet alleen ik, maar de hele commissie wacht in spanning het antwoord van de staatssecretaris af.

Staatssecretaris J.M. de Vries:

Voorzitter! Ik wil de heer Lodewijks danken voor zijn inbreng namens de gehele Kamer. Ik leid daaruit niet alleen uw kennis van de materie als bestuurder af, maar zeker ook de brede steun voor het wetsvoorstel. Die waardeer ik zeer.

Ruim zeven jaar geleden, om precies te zijn op 1 januari 1992, trad de Waterschapswet in werking. Die wet had een lange aanlooptijd, want al in 1969 werd door de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat de heer Bakker de studiecommissie waterschappen, de zogenaamde Diepdelverscommissie, opgericht om te onderzoeken hoe het verder zou moeten met de waterschappen en vooral ook met het waterschapsbestel als geheel. De uitkomsten van de studie van die commissie waren positief. Dat neemt niet weg dat de commissie van oordeel was dat het waterschapsbestel aan een fundamentele herziening toe was, zeker met het oog op versterking van het democratische gehalte en de verbreding van het financiële draagvlak. Algemeen was men van oordeel dat dit absoluut nodig was, opdat het waterschap als vorm van functioneel bestuur zijn taak binnen de staatkundige organisatie nog naar behoren zou kunnen blijven vervullen. Daarvoor was ook voor de wetgever een belangrijke taak weggelegd. De opdracht daartoe is dan ook uitdrukkelijk bij de grondwetsherziening van 1983 neergelegd. Belangrijke bouwstenen zijn daartoe later aangedragen door de commissie-Merx en vervolgens door de regeringsnota inzake de toekomst van het waterschapsbestel.

In 1992 zette de Waterschapswet de koers uit naar een moderne structuur van het instituut waterschap en de verbrede bestuurssamenstelling. Daarbij werd ook een belangrijke plaats ingeruimd voor de ingezetenenvertegenwoordiging, tegelijk met een aparte ingezetenenomslag. Centraal bij dit alles staat nog steeds de trits belang-betaling-zeggenschap. Na de inwerkingtreding van de Waterschapswet gold nog een periode van drie jaar waarbinnen provincies hun reglementen moesten aanpassen aan de vereisten van deze nieuwe wet. Op de fundamenten van deze nieuwe wet hebben provinciale staten, daarbij handelend krachtens de hun bij artikel 133 van de Grondwet toebedeelde reglementerende en bestuurlijke taak, zich ingezet voor de verbreding van het democratische en financiële draagvlak van de waterschappen.

Ik kom weer terug op het wetsvoorstel dat vandaag wordt behandeld. Ik meen zonder overdrijving te moeten zeggen dat de voorbereiding van het wetsvoorstel een voorspoedig verloop heeft gehad. Dit is te danken aan een tweetal omstandigheden. De eerste omstandigheid is de beschikbaarheid van het evaluatierapport, waarbij komt dat ook door het IPO zelfstandig een aantal duidelijke wensen op tafel zijn gelegd. In de memorie van toelichting is daarop gewezen. De tweede omstandigheid heeft te maken met de eerste. De Unie van waterschappen en het IPO hebben elk aangedrongen op vrijwel alle voorzieningen die nu in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Zij hebben daarmee niet volstaan. Het wetsvoorstel is in feite voorbereid in werkgroepsverband met deskundigen van de waterschappen en de provincies. Hun inbreng, gesteund door ruggespraak in eigen kring, heeft borg gestaan voor een voorbereiding in de geest van samenwerking en harmonie.

De heer Lodewijks heeft al gewezen op een zekere gelaagdheid in de evaluatie van de Waterschapswet. Die zal ook doorwerken in de totaliteit van de gehele herzieningsoperatie. Het nu bij u voorliggende wetsvoorstel hebben wij gemakshalve aangeduid als de eerste tranche. Het bestaat grofweg gezegd uit een stapel desiderata uit de praktijk. Deels gaat het om het wegnemen van bepaalde onduidelijkheden in de wettekst. Ook zijn punten aan de orde die voortkomen uit de wens tot aansluiting op de regels die gelden voor gemeenten of tot codificatie van bepaald jurisprudentierecht. Sommige punten hebben direct te maken met het proces van samenvoeging van waterschappen. Ik wijs op het voorstel dat de zittingsduur zo nodig tussentijds door provinciale staten via het waterschapsreglement kan worden aangepast.

Als het gaat om uitspraken over de tweede tranche – de heer Lodewijks heeft er al naar verwezen – past het mij in deze fase van de herzieningsoperatie een zekere terughoudendheid te betrachten. Het werk van de commissie-Togtema is nog in volle gang. De aanbevelingen gaan vermoedelijk pas tegen het eind van de zomer het land in voor advies en commentaar. Ik heb het uit te brengen rapport al uitgezet op het werkprogramma van de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving. Ik verwacht immers dat ook van die kant een substantiële bijdrage kan worden geleverd. Ik begrijp dat inmiddels door het IPO op grond van een soortgelijke overweging een studieopdracht is geformuleerd voor bestuurskundig onderzoek dat van onmiddellijk belang kan zijn, vanwege de door de commissie-Togtema te ontwikkelen voorstellen. Ook vanuit Verkeer en Waterstaat wordt vanzelfsprekend deelgenomen aan het werk van die commissies.

Alvorens op een paar specifieke vragen van de spreker in te gaan, maak ik nog een opmerking van algemene aard. Het wetsvoorstel overziende, kan de vraag opkomen in hoeverre alle daarin opgenomen voorstellen in essentie passen in het primaire doel an de eerste tranche. Dit primaire doel is immers gelegen in het bieden van oplossingen, waaraan de praktijk direct behoefte heeft. Het gaat daarbij om een diversiteit van kleine en wat minder kleine punten. Enkele daarvan raken rechtstreeks de burger in zijn hoedanigheid als belastingplichtige, hetgeen moet leiden tot een aanvulling op de artikelen 119 en 120. Hierbij is een afweging aan de orde tussen enerzijds eenvoud en anderzijds billijkheid van toedeling van kosten en van de grondslag daarvan als gevolg van door het Waterschap op te leggen belastingaanslagen. De onderhavige punten vallen, althans als men ze zou uitvergroten, onder het algemene onderwerp van waterschapsfinanciering. Het verschil in opvatting daarover is enigszins te vergelijken als dat tussen rekkelijken en preciezen. Zelf heb ik mij bij mijn afweging laten leiden tot wat in de gegeven omstandigheden het meest praktische zou zijn. Wanneer er nu een duidelijke behoefte ligt en er ook een aanvaardbare oplossing binnen het bestaande stelsel voorhanden is, dan lijkt het aantrekkelijk om de gelegenheid niet voorbij te laten gaan.

De opmerkingen en vragen van de heer Lodewijks zou ik als volgt willen beantwoorden. Over de uitgangspunten voor de overdracht van stedelijk water ben ik het eens met de suggesties van de heer Lodewijks. Zonder dat het rapport-Brokx-nat op deze overdrachten formeel van toepassing is, gelden uiteraard wel bepaalde basisprincipes. Reeds eerder heb ik bij de behandeling aangegeven dat "in goede staat van onderhoud" en "om niet" dan snel in beeld komen. Uiteraard moeten ook de specifieke omstandigheden van het geval worden bekeken. De door mij genoemde criteria mogen echter niet geheel uit het oog verdwijnen. Maar ik ben het graag met de heer Lodewijks eens dat het aangeven van deze uitgangspunten vooral een zaak van de provincies is. Ik neem aan dat de provincies, die immers betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het rapport-Brokx-nat van een en ander op de hoogte zijn. Gezien de expliciete vraag van de heer Lodewijks op dit punt wil ik dit echter best nog eens per brief onder de aandacht van provinciale besturen brengen.

De volgende vragen van de heer Lodewijks houden verband met de tweede tranche van de aanpassing van de Waterschapswet. Ik ben daar in mijn algemene inbreng op ingegaan. De heer Lodewijks heeft ook nog iets gezegd over de andere stemmingsmethoden. Ik deel zijn opmerkingen terzake. De waterschapsverkiezingen zijn in zekere zin een proeftuin voor nieuwe stemmingsmethoden, per brief, telefoon of een mengvorm daarvan. Niet alleen de andere techniek is daarbij belangrijk, ook het feit dat er gedurende twee weken gestemd kan worden. "Het regent" kan dus nooit meer als excuus worden aangevoerd. Om die reden heb ik dan ook graag het startsein gegeven voor de waterschapsverkiezingen in Zuid-Holland. Waar mogelijk zal ik dat in de toekomst nog verder stimuleren. Er lopen, zoals gezegd, ook al vele nieuwe initiatieven.

Ik ben blij dat de heer Lodewijks, als ik het goed zie, het belang van voldoende vrouwelijke waterschapsbestuurders onderschrijft. Onze ambities op dit punt zijn bij sommige waterschappen reeds bereikt, maar andere hebben nog een lange weg te gaan. Zelf wil ik daaraan ook het nodige bijdragen. Zo heb ik onlangs een door de Unie van waterschappen georganiseerde dag voor vrouwelijke waterschapsbestuurders met zeer veel genoegen geopend. Drie vrouwelijke ambtsvoorgangers hebben al het nodige gedaan op dit punt. Ik zal dat verder dragen.

Dan de laatste vraag van de heer Lodewijks. Deze vraag gaat te zeer in op de verantwoordelijkheid van de minister van VROM. Het is een uitgebreide problematiek. De heer Lodewijks heeft terecht geschetst dat dit uitermate ingewikkeld in elkaar zit en dat het zo langzamerhand ondoorzichtig is bij wie welke verantwoordelijkheden liggen. Ik zal dat met de minister opnemen, want het moet in de toekomst voor het bestuur helder zijn waar de verantwoordelijkheden liggen en wie welke beslissing op welk moment neemt. In de Vierde nota waterhuishouding, die op 14 juni aanstaande in de Tweede Kamer zal worden behandeld in een notaoverleg, kondigt de regering aan dat een belangrijk deel van de waterketen, de zuivering van afvalwater wettelijk zal worden opgedragen aan de waterschappen. Bovendien valt, zoals ook de heer Lodewijks heeft geconstateerd, het rioleringsbeheer onder het primaat van de gemeente. Dat is reeds geregeld in de Wet milieubeheer.

Voorzitter! Ik vertrouw erop dat ik hiermee de vragen van de Kamer naar behoren heb beantwoord. Ik dank de heer Lodewijks nogmaals voor zijn inbreng namens de commissie. Ik wens hem veel goeds toe. Ik hoop dat zijn opvolgers evenveel hart hebben voor het water en de waterschappen in Nederland.

De heer Lodewijks (VVD):

Voorzitter! Het is de middag van de toezeggingen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel inzake het erfrecht zijn vele toezeggingen gedaan. Ook ik ben uitermate tevreden over de beantwoording van de staatssecretaris. Ik dank haar daarvoor. Misschien wil zij in de verdere discussies die ongetwijfeld nog zullen volgen tegen belanghebbenden zeggen dat Lodewijks in deze Kamer een pleidooi heeft gehouden voor het opnemen van meer vrouwelijke bestuurders!

Staatssecretaris J.M. de Vries:

Voorzitter! Ik begrijp dat de heer Lodewijks deze toezegging graag in de Handelingen vastgelegd wil hebben!

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Naar boven