Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 29, pagina 1308-1318 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 29, pagina 1308-1318 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Regeling van de subsidiëring van politieke partijen (Wet subsidiëring politieke partijen) (25704).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Hirsch Ballin (CDA):
Mijnheer de voorzitter! De CDA-fractie is geneigd haar steun te geven aan het onderhavige wetsvoorstel, maar niet zonder bedenkingen. Politieke partijen vervullen een cruciale rol in een vitale democratie, met name doordat het verenigingen zijn van mensen met politieke idealen die zij met elkaar delen. Ze zijn een forum van interne toetsing ook ten opzichte van politieke ambtsdragers en vormen de basis van kandidaatstelling voor gekozen functies. Ze vormen het kader waarin gedachten, ideeën en opvattingen worden ontwikkeld voor het beleid in een vitale democratie. Ze hebben vaak instituten die een substantiële bijdrage leveren aan het voeren van het politieke debat en aan de ontwikkeling van doordachte politieke programma's.
De ledentallen van de vier grootste partijen nemen af, die van de tot nu toe kleinere partijen toe. Het CDA is qua ledental desondanks de grootste partij gebleven en de jongerenorganisatie van het CDA is nu de tweede in ledenaantal, na die van de SGP. Het is voor een politieke partij te weinig als zij voornamelijk via de massamedia met haar aanhang communiceert. Juist tussen verkiezingen in moet worden gewerkt aan vorming en studie van onderwerpen van maatschappelijk belang. Wij wijzen in dit verband met name op de betekenis van wetenschappelijke instituten. Terecht hebben ze in dit wetsvoorstel een eigen plaats gehouden.
Het aantal leden is alleen bij jongerenorganisaties in het wetsvoorstel een factor in de toedeling van middelen, niet voor de politieke partijen als zodanig. Wij mogen er niet aan voorbijgaan dat dit mechanisme dat de subsidies primair en dus met uitzondering van de jongerenorganisaties relateert aan zeteltal in plaats van aan ledental, erosie van de ledenbinding verder in de hand kan werken. Wij nodigen de minister uit hierop in te gaan. Onderkent hij het risico, het neveneffect van de regeling van het verdelingsmechanisme? Is hij bereid dat in het oog te houden? Naarmate er meer leden zijn, zijn er hogere verzend- en vergaderkosten. Inkomsten uit subsidie geven dus meer extra financiële armslag, naarmate er minder leden zijn. Uiteraard betalen leden ook contributies. Als de contributies de verschillen in subsidieniveau zouden moeten compenseren, dan zou de hoogte van de contributies zo ongebruikelijk stijgen dat dit weer afbreuk doet aan politieke partijen als ledenorganisaties.
Zelfs bij de jongerenorganisaties waar het ledental wel een factor is pakt dit zo uit. Per lid beschikt volgens de berekening in de memorie van antwoord bijvoorbeeld het CDJA over ƒ 150 subsidie, de Jonge Socialisten over ƒ 325 – dat is meer dan het dubbele – en de SGP-jongeren over aanzienlijk minder, namelijk ongeveer ƒ 65. De totale subsidie per lid komt verschillend uit. Ik noem de bedragen maar even, want er zijn veel cijferstaatjes opgenomen, maar deze niet. Voor de PvdA komt het uit op bijna ƒ 35, voor de VVD op bijna ƒ 37, voor het CDA loopt het tegen de ƒ 18 en voor D66 is het bijna ƒ 64 per lid. Wat kleinere partijen met veel leden betreft noem ik als voorbeeld de SP, met een niveau van ƒ 9. Het zijn dus aanzienlijke verschillen, gerelateerd aan de aantallen leden. De realiteit van het leven is dat partijen kosten maken – terecht, dat is hun kernfunctie – in de communicatie met hun leden. Dit mechanisme kan partijen ertoe brengen, het accent te verschuiven van communicatie rechtstreeks met de leden naar activiteiten in de massamedia en naar andere, daarmee vergelijkbare activiteiten. Dit kan afbreuk doen aan de binding met de leden en het proces van vermindering van ledentallen bij politieke partijen versnellen. Dit kan er weer toe leiden dat er een nog sterkere afhankelijkheid van subsidies uit openbare middelen ontstaat, in plaats van de situatie waarin middelen worden verkregen in het kader van de band die men met de leden heeft.
Voorzitter! Na deze bedenking bij de systematiek van het wetsvoorstel en opmerkingen over de effecten die daaraan verbonden kunnen zijn, ga ik op enkele andere aspecten in. Het betreft allereerst de alternatieve financieringsbronnen. Het is in onze ogen ongewenst dat politieke partijen steeds meer afhankelijk worden van grote of zeer grote giften. Artikel 18 bevat op dit punt een drempel. Het gaat om een vervolg op afspraken die al met de penningmeesters van politieke partijen waren gemaakt. Het gaat echter om een beperkte drempel. Er is alle reden om de vinger aan de pols te houden waar het gaat om de positie van politieke partijen in de samenleving. Ook hier geldt: liever een hechte band met de leden, die voor hun politieke partij betalen, dan mechanismen waarbij de binding met persoonlijk betrokken burgers wordt uitgehold.
Door de regering is, op ons verzoek, in de memorie van antwoord nader ingegaan op de visie op de positie van politieke partijen. Hierbij is er ook een relatie met landen in transitieprocessen, die nog geen langlopende democratische traditie kennen. Die relatie verdient aandacht omdat het gevaar bestaat dat politieke partijen in die landen nog meer zijn overgeleverd aan andere financieringsbronnen, bijvoorbeeld grote giften of tribale bindingen in plaats van ideële. Ook is er behoefte aan leerprocessen, waarbij mensen die betrokken zijn bij het politieke leven in dergelijke landen, op de hoogte komen van en ervaring opdoen met de bestuurlijke processen die in een democratische rechtsstaat aan de orde zijn. In het kader van de programma's die hiervoor zijn opgesteld, moet aandacht worden gegeven aan de betrokkenheid bij processen zoals die zich voordoen in het parlement, in de gemeenteraden enz., naast het leren van vaardigheden op het terrein van propaganda, kiezersbereik enz. Voor het vestigen van een democratie is het belangrijk dat de kaders van politieke partijen niet alleen vertrouwd raken met de professionaliteit die aan de orde komt bij het voeren van campagnes, maar ook met de wijze waarop de besluitvormingsprocessen verlopen, namelijk in gebondenheid aan wet en recht en met respect voor andere politieke krachten in het staatsbestel.
In de memorie van antwoord wordt het een en ander gezegd over de Stichting voor het nieuwe Zuid-Afrika. Op dit punt is deze memorie, als ik het wel heb, niet helemaal au fait. Gesproken wordt over ƒ 600.000 die voor deze stichting zijn uitgetrokken, maar ik meen dat het juiste bedrag 3 mln. is. Is dat verschil een verschrijving, of is mijn informatie niet juist? Terecht wordt verder gemeld dat het Matra-programma voor de politieke partijen in Midden- en Oost-Europa wordt voortgezet. Kan de minister aangeven wat die voortzetting betekent en welk geldbedrag daarmee is gemoeid?
Voorzitter! Ten slotte kom ik nog te spreken over de positie van politieke partijen in de andere landen van het Koninkrijk. Wij zouden het op prijs stellen als de minister van BZK er aandacht aan zou willen besteden dat de ondersteuning van de wetgevende arbeid bij de regeling van de politieke partijen in de andere landen van het Koninkrijk wat beter verloopt. Het ministerie van BZK is al een jaar of zes bij dit onderwerp betrokken. In gesprekken over de ontwikkelingen in de West wordt steeds aangegeven dat men mede wacht op de ontwikkelingen in Nederland en is in het verleden ook verwezen naar het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen. Ik weet niet of het echt nodig was om daarop te wachten, maar uit een oogpunt van integriteit van het democratisch proces is dit een belangrijk punt. Destijds is met Aruba afgesproken dat er openbaarheid zal zijn over de financiering van politieke partijen. Diezelfde wens zou er ook moeten zijn ten aanzien van de andere landen van het Koninkrijk. Daar waar er geen traditie is op het gebied van het publiceren van jaarstukken, zou er aanleiding kunnen zijn om dit te rekenen tot de waarborgen van het democratisch bestuur in het Koninkrijk als geheel. Van de minister vernemen wij graag dat na de jarenlange berichtgeving over de stand van zaken, nu naar echte resultaten in de vorm van wetgeving wordt toegewerkt.
Voorzitter! Zoals gezegd, hebben wij bedenkingen bij de systematiek van het wetsvoorstel. Alles afwegend, vinden wij het echter van belang dat een wettelijke regeling tot stand komt. Wij zullen onze steun dan ook niet aan het wetsvoorstel onthouden. Alvorens dat moment is aangebroken, zullen wij met belangstelling luisteren naar het antwoord van de minister en eventueel nadere vragen stellen.
Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):
Voorzitter! GroenLinks onderschrijft de uitspraak van de minister dat politieke partijen een belangrijke, zo niet onmisbare functie vervullen in het democratisch bestel. Ik spreek dan over het democratisch bestel met zijn vele politieke partijen zoals dat in Nederland functioneert. Hoewel over de gehele linie het ledental van politieke partijen daalt, zijn wij het met de Raad voor het openbaar bestuur eens dat dit niet wil zeggen dat er sprake is van verminderde politieke belangstelling. De politieke participatie heeft zich verbreed en vindt nu, meer dan vroeger, ook plaats buiten de klassieke partijpolitieke kaders. Denk maar aan het grote ledental van natuur- en milieuorganisaties. Dit wetsvoorstel voorziet in een rechtstreekse subsidiëring van politieke partijen, in plaats van de tot nu toe gebruikelijke subsidiëring van activiteiten van politieke partijen. Politieke partijen met ten minste 1000 leden die jaarlijks elk ƒ 25 of meer aan contributie betalen en die één of meer zetels hebben in Tweede of Eerste Kamer, hebben recht op subsidie, met inachtneming van geoormerkte gelden voor bij die partijen behorende politieke jongerenorganisaties en politiek-wetenschappelijke instituten. De opzet was om het totale subsidiebedrag met 20% te verhogen. Omdat de beantwoording zo lang op zich heeft laten wachten – de memorie van antwoord kwam pas op 27 april, na sterk aandringen van deze Kamer – is het wetsvoorstel alweer achterhaald wat de systematiek van jaarlijkse aanpassingen betreft. De beoogde verhoging met 20% wordt daardoor niet gehaald. Als ik het allemaal goed heb begrepen zal de minister – om recht te doen aan die 20% – de Tweede Kamer een nota van wijziging sturen op een wijziging van dit vandaag hier te behandelen wetsvoorstel, dat nu in behandeling is bij de Tweede Kamer.
Voorzitter! Alvorens inhoudelijk op het wetsvoorstel in te gaan, wil ik de minister enkele vragen stellen. Kan hij mij uitleggen waarom er tot twee keer toe een brief van de commissie nodig was om de minister te laten antwoorden? Kan hij uitleggen waarom hij zo lang heeft gewacht met het beantwoorden van de door de Eerste Kamer gestelde vragen over dit wetsvoorstel? Het voorlopig verslag is vastgesteld op 10 november en de memorie van antwoord is ontvangen op 27 april. De minister moet hierbij met iets beters komen dan "onvoorziene capaciteitsproblemen".
Mijn laatste vraag is, waarom de wijziging die al in juni vorig jaar, bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, was toegezegd, pas nu in behandeling is bij de Tweede Kamer. Sinds juni vorig jaar was er toch tijd genoeg om die wijziging in te dienen? Het zou beter zijn geweest, als we die wijziging tegelijk met dit wetsvoorstel hier, in deze Kamer, hadden kunnen behandelen.
Voorzitter! Ik maak nog één opmerking, voordat ik overga naar de inhoudelijke behandeling. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er, ondanks een memorie van antwoord van twintig kantjes, meer aandacht is besteed aan het nog eens uitleggen van de regeling, dan dat er moeite is gedaan om begrijpelijk te maken waarom de keuzes zijn gemaakt zoals deze gemaakt zijn.
Voorzitter! Ik kom nu toe aan de inhoudelijke behandeling. Evenals de minister, vindt mijn fractie overheidssubsidie volgens een systeem van gemengde financiering aanvaardbaar. Het zou mooi zijn, als de politieke partijen zonder overheidssubsidie zouden kunnen, maar inkomsten uit contributies en ledenbijdragen blijken onvoldoende om te kunnen voldoen aan de eisen die aan politieke partijen worden gesteld. De hoogte van de contributie mag namelijk geen belemmering zijn om lid te worden van een politieke partij. En met giften en sponsoring is voorzichtigheid geboden. Moet ik uit het antwoord op blz. 17 van de memorie van antwoord op mijn vraag over het openbaar maken van giften boven ƒ 10.000, afkomstig anders dan van een natuurlijk persoon (zoals in artikel 18 wordt geregeld), afleiden dat giften boven ƒ 10.000 door particulieren nauwelijks voorkomen en dat er, als ze wel voorkomen, dan geen sprake is van belangenverstrengeling? Daar zou ik graag antwoord op willen hebben.
Subsidie mag in geen geval gepaard gaan met inhoudelijke overheidsbemoeienis, maar dit wetsvoorstel geeft daarvoor voldoende houvast, zo lijkt mij. In het algemeen is GroenLinks het wel eens met het wetsvoorstel, maar er blijven een paar punten wringen.
Mijn fractie blijft vraagtekens zetten bij artikel 4 – eigenlijk meer bij de uitleg van dat artikel – waarin wordt bepaald dat het lidmaatschap van een politieke partij en van een politieke jongerenorganisatie moet blijken uit een uitdrukkelijke wilsverklaring van betrokkene. Ik citeer uit de memorie van antwoord, blz. 9: "Uit het feit dat er contributie voor iemand is betaald of geboekt kan niet altijd per definitie worden afgeleid dat er sprake is van een echt lidmaatschap. Wellicht is het helder te formuleren door te zeggen dat voor de toepassing van het wetsvoorstel iemand niet als lid van een politieke partij of jongerenorganisatie wordt aangemerkt als hij met dat lidmaatschap niet heeft ingestemd en zeker als hij er niet van op de hoogte is." Tussen haakjes wijs ik hierbij op de gebruikte mannelijke vorm, wat weer een bevestiging is van de gangbare opvatting dat politiek in essentie een mannenzaak is. Ik vervolg het citaat: "Dat is natuurlijk wel het geval als iemand gewoon zijn contributie betaalt." Wil dit nu zeggen dat voor toepassing van het wetsvoorstel aan leden van een politieke partij wordt gevraagd of zij wel zeker weten dat ze lid willen zijn?
Ik ben nog steeds benieuwd naar het antwoord op de volgende vraag. Wanneer eist de minister voor het vaststellen van het lidmaatschap een uitdrukkelijke wilsverklaring, anders dan het betalen van contributie? En wat is dan die wilsverklaring?
Hoe is deze uitdrukkelijke wilsverklaring voorts te rijmen met de argumentatie van de minister om het ledental van een politieke partij niet als criterium te gebruiken voor het vaststellen van het subsidiebedrag? Behalve dat de minister het in de praktijk kennelijk moeilijk vindt om het aantal leden van een politieke partij te tellen, geeft hij als argument dat het lidmaatschap van een politieke partij een zeer privacygevoelig gegeven betreft. Waarom is dat eigenlijk? Is het lidmaatschap van een partij iets om je voor te schamen?
Voorzitter! Het is het recht van de minister om als verdeelsleutel te kiezen voor een basisbedrag per politieke partij plus een bedrag per Kamerzetel en om niet te kiezen voor het meewegen van het aantal leden van een politieke partij. Ik kan me daar zelfs iets bij voorstellen. Maar hij moet in zijn argumentatie deze Kamer wel serieus nemen en er geen gelegenheidsargumenten bij halen. Een redenering moet wel consistent zijn. Waarom zou privacygevoeligheid wel gelden voor leden van een politieke partij en waarom is het lidmaatschap van een politieke jongerenorganisatie niet privacygevoelig? In de memorie van antwoord staat op blz. 14: "Bij de politieke jongerenorganisaties wordt wel rekening gehouden met de eigen ledentallen. Ik meen dat daar ook wel meer aanleiding voor is omdat aldus ook meer recht wordt gedaan aan de zelfstandige positie van de jongerenorganisatie ten opzichte van de partij."
Voorzitter! Dat slaat toch nergens op. Dat is geen logische argumentatie. De zelfstandige positie van jongerenorganisaties wordt hier gekoppeld aan het ledental – dan is er opeens niet meer sprake van privacygevoeligheid – en niet aan een basisbedrag, zoals wel gebeurt bij politieke partijen. En daarmee wordt "meer recht gedaan aan de zelfstandige positie van de jongerenorganisatie ten opzichte van de partij"! Koppeling aan een basisbedrag bij jongerenorganisaties zou meer recht doen aan de zelfstandige positie en is ook veel logischer met het oog op de continuïteit, omdat het ledental van een jongerenorganisatie veel sterker fluctueert dan het ledental van een politieke partij. Dat is inherent aan de aard van een jongerenorganisatie, omdat daar de maximumleeftijd 27 jaar is.
Ik vind de redenering dus niet consistent. Bovendien geeft de memorie van antwoord geen inzicht in het waarom van de gemaakte keuzes. Daar heeft deze Kamer wel recht op. Ik verwacht daarom van de minister dat hij dit inzicht nu wel biedt.
Voorzitter! Tot slot wil ik nog twee onderwerpen aan de orde stellen. De Raad voor het openbaar bestuur heeft in oktober vorig jaar advies uitgebracht over de positie van politieke partijen. De regering bereidt op dit moment het kabinetsstandpunt voor, waarin uitgebreid zal worden ingegaan op de verschillende aanbevelingen in het advies. Het duurt allemaal wat lang. De minister heeft half december vorig jaar de politieke partijen gevraagd om voor 1 april op dit advies te reageren. Het siert de minister, dat hij de direct betrokkenen, de politieke partijen, raadpleegt. Ik wil graag weten of hij reacties heeft gekregen. Wanneer kunnen wij het kabinetsstandpunt verwachten?
Het tweede onderwerp betreft de jaarlijkse rapportage. Er is verschil tussen een jaarlijkse rapportage aan de hand waarvan inhoudelijk kan worden gediscussieerd over de toepassing van de wet – die mogelijkheid is toegezegd bij de behandeling in de Tweede Kamer – en een jaarlijks overzicht van de verstrekte subsidies. Verstrekking van dat overzicht wordt voorgeschreven in artikel 17. De Kamers hebben inderdaad geen behoefte aan overbodige informatie en gegevens, zoals de minister schrijft in de memorie van antwoord. Maar zij hebben wel behoefte aan relevante informatie, zodat zij kunnen beoordelen of de wet beantwoordt aan haar doel. Hoe stelt de minister zich een "proefondervindelijke" informatieverstrekking voor? Voorzitter! Ik ben benieuwd naar de antwoorden.
De heer Rensema (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Wij hebben bij de schriftelijke inbreng onze belangrijkste punten al naar voren gebracht. Wij danken de minister en zijn ambtenaren voor de beantwoording. Wij vinden dat onze vragen in de memorie van antwoord uitvoerig en voldoende zijn beantwoord.
De leden van de VVD-fractie zijn in beginsel geen voorstander van de directe subsidiëring van politieke partijen. Om redenen van zuiverheid, onafhankelijkheid en geloofwaardigheid van de politiek achten wij deze subsidiëring niet erg wenselijk. Het uitgangspunt zou naar onze mening moeten zijn, dat de partijen uitsluitend of voornamelijk door de leden worden gefinancierd. Dit kan leiden tot een goede verankering in de maatschappij en het houdt de politieke partijen onafhankelijk en fris.
Tegenover dit idealistische uitgangspunt staat echter de alledaagse werkelijkheid, die ons leert dat de ledentallen van politieke partijen in een lange reeks van jaren nogal fors dalen. Zonder subsidie zou dit moeten leiden tot forse contributieverhogingen, die nog meer dan thans reeds het geval lijkt te zijn tot een neerwaartse spiraalwerking zouden kunnen leiden. Wellicht is sprake van een structurele ontwikkeling die zeker niet beperkt is tot Nederland alleen.
Op zichzelf kan een dalend ledental van politieke partijen zorglijk worden geacht, maar er is ook een relativering mogelijk. Wij zouden kunnen aannemen, zij het met gepaste bescheidenheid, dat het Nederlandse publiek van mening is dat de politiek in het algemeen zo behoorlijk functioneert dat er geen speciale aandacht voor nodig is. Zo gezien zou deze gezapigheid van de burger zelfs verheugend geacht kunnen worden.
Dat neemt echter niet weg dat op de lange duur de dalende politieke participatie het grote bezwaar kan hebben dat het draagvlak te smal wordt. Om deze reden is subsidiëring wenselijk en in elk geval verdedigbaar te achten. Zij kan ertoe bijdragen dat de hoogte van de contributie geen belemmering gaat vormen om lid van een partij te worden. Ziet de regering mogelijkheden om te bevorderen dat de subsidie ook daadwerkelijk mede voor dit doel wordt aangewend?
Wij moeten erkennen dat sponsoring en andere vormen van fundraising onmogelijk of ongewenst zijn. Subsidie steekt hier door openbaarheid en evenredigheid gunstig bij af. De idealistische stellingname die erop neerkomt dat politieke partijen zichzelf dienen te bedruipen, spreekt zeker aan. Het is echter ook waar dat de echte bezwaren die subsidiëring zouden beletten, maar moeilijk te vinden lijken. Uit juridisch en ethisch oogpunt zijn er moeilijk bezwaren tegen te formuleren. De politieke partijen beogen per definitie het algemeen belang. Dat geldt objectief gezien voor alle politieke partijen. De partijen zijn voor de goede werking van de democratie onmisbaar. Wij hebben hier geen hoger belang te verdedigen dan dat van de democratische rechtsstaat. Dit rechtvaardigt een subsidiëring. Daarbij is nog te bedenken dat ook andere nuttige activiteiten gesubsidieerd plegen te worden.
Deze argumenten zijn alleen geldig als aangenomen moet worden dat de politieke partijen zonder subsidiëring niet zouden kunnen functioneren. Niet iedereen zal daarvan overtuigd zijn. Wij staan voor een moeilijke afweging en wachten gaarne de beschouwing van de regering af.
De heer Scholten (PvdA):
Voorzitter! Van dit wetsvoorstel kan niet worden gezegd dat het ondoordacht aan de Kamer ter besluitvorming is aangeboden. Immers, reeds negen jaar geleden richtten de voorzitters van het CDA, de VVD, D66 en de PvdA een verzoek tot overweging van rechtstreekse subsidie aan politieke partijen aan de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, mevrouw Dales. In september van dat jaar installeerde zij de commissie-Van den Berg om advies uit te brengen. Een jaar later bracht deze commissie een zeer interessant advies uit. Het is grotendeels opgevolgd en vindt in het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, zijn weerslag.
Dat geldt niet voor alle aspecten. De commissie was bijvoorbeeld van oordeel dat subsidie aan politieke partijen ten behoeve van buitenlandse zusterpartijen niet gewenst is en dat alleen partijen vertegenwoordigd in de Tweede Kamer in aanmerking voor steun moeten komen. De heer Bierman zou daar niet gelukkig mee zijn geweest. Het wetsvoorstel kiest in beide gevallen voor een andere oplossing en heeft in de Tweede Kamer brede steun gevonden. Ook het voorstel om wetenschappelijke instituten en jongerenorganisaties rechtstreeks te blijven subsidiëren, is niet gehonoreerd. De huidige situatie wordt dus via dit wetsvoorstel veranderd. De commissie-Van den Berg achtte, naast de drie bestaande regelingen, het subsidiëren van het onderhouden van internationale contacten met zusterpartijen wel aanvaardbaar. Die breed samengestelde commissie-Van den Berg was stellig in haar steun voor subsidiëring van politieke partijen. Zij zegt onder meer, dat ook als elders subsidies zouden worden afgebroken, dit niet voor politieke partijen zou dienen te gelden, vanwege de cruciale rol die politieke partijen spelen in het functioneren van de parlementaire democratie.
Voorzitter! Ik vind het ook een opmerkelijke uitspraak, dat politieke partijen maatschappelijk verankerd dienen te zijn. Het is, zou ik zeggen, vanzelfsprekend dat dat ook in financieel opzicht het geval is. Het gaat dus om een aanvaardbare balans tussen eigen inkomsten en subsidies, om een gemengde financiering, om een aanvulling op de eigen middelen, zoals minister Peper in zijn memorie van antwoord zegt. De fractie van de Partij van de Arbeid steunt de minister wanneer een stijging van 20% op het bestaande budget redelijk wordt genoemd. Wij gaan nog een stap verder: wij sluiten enige uitbreiding in de toekomst, los van de indexering, niet uit. Naar het oordeel van de commissie-Van den Berg dient het aandeel van de overheidssubsidie in de totale inkomsten van alle partijen en verwante instellingen gezamenlijk niet groter te zijn dan eenderde. Kan de minister indiceren, hoe dat met deze wet zou zijn? Wij vinden dat een arbitrair getal, maar ik geef toe dat dat voor ieder getal geldt. Ook een 50/50-verhouding zou voor mijn fractie nog aanvaardbaar kunnen zijn. Maar daar ligt wat ons betreft wel een grens. Graag een reactie hierop van de minister.
Voorzitter! Minister Dales, en in haar voetspoor minister Dijkstal, zijn niet over één nacht ijs gegaan in hun positiebepaling ten aanzien van rechtstreekse steun aan politieke partijen. Dit ondanks het feit, dat er reeds overheidsgeld ging naar Tweede-Kamerfracties, Tweede-Kamerleden om het werk te faciliteren, naar wetenschappelijke instituten en politieke jongerenorganisaties, ondanks het feit dat subsidie bestond voor politieke vormings- en scholingsactiviteiten, projectsubsidies voor vrouwen en ontwikkelingswerk, dat kosten van televisie- en radioproducties deels konden worden vergoed en giften aan politieke partijen aftrekbaar waren. Een indrukwekkend complex van steun ten behoeve van tal van activiteiten rondom, en gerelateerd aan politieke partijen, maar inderdaad nog geen rechtstreekse steun. Wordt hier een waterscheiding doorbroken, zoals de Raad van State in haar advies opmerkt, of wordt een Rubicon overgestoken, zoals ik elders las? Met minister Dijkstal, die dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft verdedigd, ben ik van mening dat materieel gesproken politieke partijen allang steun kregen van de overheid, en dat het ook vrij algemeen in ons land is aanvaard. Toch acht mijn fractie het van belang, zeker in de Senaat, om ten principale op deze zaak kort in te gaan, zoals zij dit ook in de schriftelijke voorbereiding heeft gedaan. Immers, het stellen van kwalitatieve eisen, waarmee politieke partijen worden geconfronteerd, ook door internationale ontwikkelingen, en de afnemende inkomsten van een dalend ledental, rechtvaardigen op zich geen overheidssteun. Dit verschijnsel kan zich ook elders in de samenleving voordoen, en doet zich ook elders in de samenleving voor. Wat is dan het onderscheidend criterium dat het rechtvaardigt, qua subsidiëring onderscheid te maken tussen politieke partijen en andere relevante maatschappelijke organisaties?
Voorzitter! Alvorens hierop in te gaan, wil ik namens mijn fractie instemming betuigen met de verplichting tot openbaarmaking van giften boven de ƒ 10.000, afkomstig anders dan van natuurlijke personen. Tevens stemt mijn fractie in met het vervallen voor een bepaalde periode van de subsidie wanneer een politieke partij onherroepelijk is veroordeeld wegens discriminatie. Het gaat hier om een onvoorwaardelijk opgelegde boete en de tijdsduur van het vervallen van de subsidie is gekoppeld aan de hoogte van de boete. Mijn fractie stemt ook in met de voorstellen in deze wet om aan artikel 39 van de Mediawet drie nieuwe leden toe te voegen, op grond waarvan geen zendtijd meer wordt toegekend aan een politieke partij die onherroepelijk is veroordeeld wegens dezelfde discriminatiegronden. Het gaat dan zowel om reguliere zendtijd als om verkiezingszendtijd, ook gerelateerd aan de hoogte van de boete.
Nu terug naar wat voor ons het principiële punt is, het onderscheiden criterium: waarom wel subsidie voor politieke partijen en bijvoorbeeld niet voor kerken, die ook te maken hebben met een teruglopend ledental en daardoor ook vaak met teruglopende inkomsten. De memorie van toelichting zegt dat het belangrijkste doel van het wetsvoorstel is gelegen in de instandhouding en zo mogelijk versterking van de intermediaire positie van politieke partijen in ons democratisch bestel. Intermediair tussen regering en parlement. En inderdaad, de invloed van politieke partijen op regeringsvorming en regeringsbeleid is in feitelijk politiek belang in de loop van de jaren toegenomen. Het was ook wel verheugend onlangs in een dissertatie te kunnen lezen dat wat politieke partijen zeggen voor een groot percentage ook wordt waargemaakt. Een politieke partij is ook intermediair tussen kiezers en gekozenen. Daarmee staan politieke partijen in het centrum van het politiek-democratisch proces. En daarin is een politieke partij ook uniek. Er is geen andere maatschappelijke organisatie die deze rol vervult.
Voorzitter! Politieke partijen hebben ook een integratiefunctie. Hierbij worden de verschillende waarden en belangen afgewogen en ten slotte neergeslagen in beginselen en verkiezingsprogramma's. De Raad voor het openbaar bestuur stelt:
"Politieke partijen vormen als het ware een trechter, waardoor maatschappelijke opvattingen en belangen het bestuurlijk politieke systeem binnen kunnen komen." Daarin is een politieke partij een maatschappelijke spits richting het politiek bestuurlijk systeem.
Maar, voorzitter, daar mag een politieke partij niet in opgaan. Zij dient kritische afstand te bewaren. De eenpartijstaat heeft laten zien waartoe versmelting van Staat en politieke partij leidt. Maar ook in een veelpartijendemocratie liggen de gevaren van identificatie met het bestuurlijk-politieke systeem op de loer, met name voor regeringspartijen. In haar integratiefunctie vervult een politieke partij een onmisbare rol in ons democratisch bestel. Om nogmaals minister Dijkstal te citeren: politieke partijen vormen het hart van ons democratisch bestel.
Voorzitter! Daarnaast heeft een politieke partij natuurlijk nog een representatieve functie, met name door haar afgevaardigden in vertegenwoordigende lichamen. Daarin komt de maatschappelijke, de religieuze, de politieke verscheidenheid tot uiting. Bijvoorbeeld als ik kijk naar de Eerste Kamer: niet één liberale partij, maar twee; niet één linkse partij, maar drie; niet één christen-democratische partij, maar vier.
En dan de recruteringsfunctie. Het selecteren en het leveren van kandidaten voor de politiek-bestuurlijke functies behoort tot de wezenskenmerken van een politieke partij. In de stukken heb ik gelezen dat zo'n 10% van 300.000 mensen actief is in politieke partijen en dat er in ons land zo'n 30.000 functies moeten worden vervuld. Dat betekent een verhouding van 1:1 en dat vind ik geen opwekkend beeld. Als je naar kandidaatstellingen kijkt van welke politieke partij dan ook, zou je dat zo niet zeggen!
Voorzitter! De commissie-Van den Berg is zelfs van mening dat de kandidaatstelling waarin politieke partijen een beslissende rol spelen, het onderscheidend criterium is ten aanzien van andere maatschappelijke organisaties. Dan citeer ik:
"Politieke partijen zijn geen staatsinstellingen, maar maatschappelijke organisaties. Zij zijn evenwel bijzondere maatschappelijke organisaties, omdat zij als enige vorm geven aan het grondwettelijk voorgeschreven politieke wilsvormingsproces van verkiezingen voor volksvertegenwoordigende lichamen, door het selecteren en het stellen van kandidaten. Door deze bijzondere positie is het gerechtvaardigd, ook qua financiering onderscheid te maken tussen partijen en andere maatschappelijke organisaties."
Dat is het doorslaggevend argument voor de commissie-Van den Berg. Voorzitter! Deze benadering spreekt mij wel aan. Ik wil daar ook graag het oordeel van de regering over horen. Het samenstel van argumenten zoals door mij is samengevat, acht mijn fractie een voldoende rechtvaardigingsgrond voor steun aan politieke partijen in onderscheid tot andere maatschappelijk relevante organisaties.
Voorzitter! Als subsidie aan politieke partijen verantwoord is – als bijzondere maatschappelijke organisaties die functioneren op het snijvlak van het politiek-bestuurlijk systeem en de samenleving, en dus niet als onderdeel van het politiek-bestuurlijk systeem – zijn nog wel de vormgeving alsook de inhoud van de subsidie relevant. In beide gevallen gaat het er allereerst om dat de onafhankelijkheid van de politieke partij optimaal gewaarborgd is. Subsidiëring mag nooit leiden tot een inhoudelijke bemoeienis van de overheid met de politieke partij.
Als vormgeving is gekozen voor een inhoudelijke regeling in de wet, terwijl ingevolge de Algemene wet bestuursrecht volstaan had kunnen worden met een wettelijke grondslag voor de subsidieverlening. Mijn fractie onderschrijft deze aanpak, gelet op het publieke belang van de subsidieverlening en gelet ook op de rechtszekerheid. Dit geeft de meeste garantie voor de politieke partijen en waarborgt tevens een open en transparante procedure. De inhoud van de regeling kan alleen bij wet worden gewijzigd. Dat zal niet ieder jaar plaatsvinden, al is een evaluatie na enige tijd wel belangrijk, ook gelet op enkele verschillen van mening die in de discussie naar voren zijn gekomen in de Tweede Kamer en vandaag ook hier.
Voorzitter! De wet heeft zes subsidietitels, drie oude en drie nieuwe. De drie bestaande worden in deze wet opgenomen: subsidie aan politiek-wetenschappelijke instituten, subsidie voor partijpolitieke vorming en scholing en subsidie voor politieke jongerenorganisaties. De eerste en de laatste worden, in tegenstelling tot het advies van de commissie-Van den Berg, weliswaar in deze wet opgenomen, maar de politieke partij die de subsidie ontvangt, fungeert eigenlijk niet meer dan als een doorgeefluik. Er is de wettelijke verplichting, een bepaald gedeelte van de subsidie als geoormerkt bedrag door te betalen aan de wetenschappelijke instituten respectievelijk de jongerenorganisaties. De overige middelen zijn volledig vrij te besteden. Ook een doelmatigheidstoets blijft achterwege. Uiteraard is er wel een accountantscontrole. Verder zijn de politieke partijen vrij in de besteding, mits zij valt binnen de vier criteria die de wet daarvoor geeft.
De informatievoorziening aan de leden vinden wij een belangrijke uitwerking en toevoeging. Het voeren van verkiezingscampagnes is bewust buiten de subsidieregeling gehouden, maar toegegeven moet worden – ik citeer de memorie van antwoord – dat het voeren van verkiezingscampagnes raakt aan informatievoorziening aan de leden van de partij. Wil de minister met de besturen van politieke partijen aan de tafel gaan zitten om de scheidslijn tussen het een en het ander nader af te palen? Voorkomen is op dit punt beter dan genezen. Opspraak rondom deze wet moet voorkomen worden. Ik verwijs in dezen naar rumoer rondom subsidies aan op Europees niveau functionerende politieke partijen.
Voorzitter! Mijn fractie juicht het toe dat informatievoorziening aan leden subsidiabel wordt gesteld en voorts het onderhouden van contacten met buitenlandse zusterpartijen en de ondersteuning van vormings- en scholingsactiviteiten ten behoeve van het kader van deze zusterpartijen. Nogmaals, de besteding van deze brede doeluitkering binnen de vier criteria behoort tot het exclusieve recht van de betrokken politieke partij. De betrokken politieke partij staat het vrij, tussentijds wijzigingen in te dienen op de aanvankelijk ingediende begroting. Dat is haar prerogatief. Uiteraard moet daarover wel informatie aan het ministerie worden verstrekt. De minister laat op vragen van mijn fractie terzake geen enkel misverstand bestaan. Ik dank hem daarvoor. Ik ben de minister erkentelijk voor de positieve reacties op de inbreng van de fractie van de Partij van de Arbeid.
Mijn fractie stemt met de hoofdstructuur van de wet in. Ik heb wel nog enkele kritische vragen over de uitwerking. Deze zijn voor het aannemen van deze wet voor ons niet relevant, maar dat zijn ze wel voor de toekomst.
Het valt op dat verschillende verdeelsleutels worden gehanteerd bij de onderscheiden te subsidiëren activiteiten. Andere collega's spraken hier ook over. De brede doeluitkering is gebaseerd op een basisbedrag per partij en een bedrag per Kamerzetel. Het geoormerkte bedrag voor wetenschappelijke instituten is eveneens gebaseerd op een basisbedrag en een bedrag per Kamerzetel. Het geoormerkte bedrag voor de politieke jongerenorganisaties is daarentegen niet gebaseerd op een basisbedrag. Het is wel gebaseerd op een bedrag per Kamerzetel van de moederpartij en een bedrag per lid van de politieke jongerenorganisatie. Dat laatste waardeert mijn fractie zeer. De relatie tussen leden en de hoogte van de subsidie achten wij toch wel relevant.
Voor de politieke jongerenorganisaties willen wij eigenlijk ook wel een basisbedrag bepleiten, zoals dat geldt voor de moederpartij en de wetenschappelijke instituten. Wij denken met name dat de continuïteit dan beter is verzekerd dan in het stelsel dat in deze wet is neergelegd. Bij de jongerenorganisatie is dus sprake van een relatie tussen de subsidie en het ledental, maar bij de politieke partij zelf is dat niet het geval. Dat gebeurt, zo staat in alle stukken, op pragmatische gronden en niet op principiële gronden.
Voor mij is het door anderen in het debat ingebracht: de Raad van State en de Raad voor het openbaar bestuur pleiten ervoor wel een relatie aan te brengen met het aantal leden van de politieke partij. Mijn fractie is van oordeel dat het wegen van het aantal leden tezamen met het aantal Kamerzetels, de verankering van de politieke partij in de samenleving beter weergeeft dan het zeteltal alleen, zoals het thans in de wet staat. Een onafhankelijke accountant kan dit aantal toch wel objectief vaststellen. Wij verschillen op deze twee punten dus van mening met de minister. Ik twijfel er niet aan, of deze twee punten zullen terugkomen bij de eerstvolgende evaluatie.
De relatie tussen ledentallen van politieke partijen en de hoogte van de subsidie vormt in onze gedachtegang een stimulans voor de politieke partijen om alles te doen wat mogelijk is om het ledental op peil te houden. Dat laatste is met name voor de tot dusver vier grootste partijen een probleem. Dat is het minder of in het geheel niet voor de thans nog kleinere partijen aan de linker- en de rechterkant van het politieke spectrum. Uit de stukken blijkt dat met name de SP en de RPF opvallen door een toch wel een heel stevige groei. Over het algemeen acht ik de situatie zorglijk. In 1946 was nog 15% van de kiezers lid van een politieke partij. Veertig jaar later was dit gedaald tot 4% en nu is het maar even meer dan 2%. Gelukkig is de politieke participatie niet beperkt tot partijpolitieke participatie. De rol van politieke partijen in onze democratie is toch onmisbaar. Ik heb geprobeerd om dat aan te geven. Hoe kan deze trend worden omgebogen zonder de illusie te hebben dat de oude massapartijen weer zullen terugkeren? Ik denk aan de SDAP, aan de Katholieke Staatspartij en aan de zowel u, mijnheer de voorzitter, als mij van huis uit zeer bekende oudste partij van Nederland, de Antirevolutionaire Partij, die nog in 1960 meer dan 100.000 leden had. Dat is eenderde van de leden die alle politieke partijen op dit moment hebben. Partijen van die omvang zie ik niet terugkeren en volgens mij doet niemand dat. Maar toch: de ontwikkeling die wij nu meemaken, baart zorgen. Hier ligt primair een taak voor de politieke partijen zelf, maar zij kunnen wel door subsidie worden gesteund, met name door de mogelijkheid van subsidie voor de informatievoorziening aan de leden.
Naar onze wijze van zien is het goed dat de activiteiten in relatie met zusterpartijen in Europa en in de Derde Wereld onder de wet vallen. In Europa is meer contact tussen politieke partijen nodig en dient de integratiefunctie te worden versterkt. Ik denk ook aan het feit dat het Verdrag van Maastricht de belangrijke rol van politieke partijen op Europees niveau noemt.
De opbouw van politieke partijen in jonge democratieën is eveneens van groot belang. Duurzame democratie laat zich moeilijk denken zonder in de samenleving verankerde partijen. Maar hoe een politieke partij te verankeren in een civiele samenleving die heel zwak is georganiseerd, zoals in veel landen in transitie het geval is? Het houden van verkiezingen in een veelpartijendemocratie is van grote waarde. Het westen dringt hier voortdurend op aan, als het om Afrika gaat. Maar het geeft geen garantie voor een duurzame democratie. Daarvoor moet in een taai proces heel wat meer gebeuren. Zonder duurzame democratie is duurzame economische ontwikkeling eveneens een illusie. De heer Hirsch Ballin heeft gesproken over de wenselijkheid van kwaliteitsverbetering van mensen die in vertegenwoordigende lichamen zitten, op landelijk, provinciaal en lokaal niveau. Ik sluit mij geheel aan bij wat hij daarover heeft gezegd.
Voorzitter! De verantwoordelijkheid die rust op gevestigde democratieën zoals de onze, is naar mijn wijze van zien groot. Het wetsontwerp geeft hiervoor enige ruimte die in de toekomst wel groter mag worden. Ik overhandig zo dadelijk aan de minister van Binnenlandse Zaken het verslag van een conferentie die in het Belgische parlement plaatsvond, met een overzicht van hoe de subsidiëring van politieke partijen is geregeld in 15 landen in West-Europa en in 9 landen in Afrika, plus de Verenigde Staten en Canada. Zo is geprobeerd de gedachten die door de heer Hirsch Ballin en door mij naar voren zijn gebracht, neer te leggen in een stukje relevante documentatie.
Terug naar onze eigen situatie. Negen jaar geleden startte het proces dat wij vandaag afronden. De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, zegt het voorlaatste artikel van de wet. Het zou de minister van Binnenlandse Zaken sieren, wanneer dat uiterlijk negen dagen na vandaag zou geschieden. Zou hij dat kunnen bewerkstelligen?
Voorzitter! Wij leven in een tijd van herdenking. De Franse filosoof en schrijver Albert Camus heeft eens gezegd dat vrijheid geen rustig bezit is, maar steeds opnieuw herwonnen moet worden. Waakzaamheid staat daarbij centraal. Dat is een opdracht voor de hele samenleving en voor alle burgers in die samenleving. Dat is meestal geen zaak van grote gebaren, maar veel meer van taaie vasthoudendheid en van voortgezette toewijding. In dat proces spelen politieke partijen in onze wijze van zien een essentiële en unieke rol. Daarom achten wij directe subsidiëring aan politieke partijen verantwoord.
De heer Holdijk (SGP):
Voorzitter! Ook bij dit onderwerp mag ik het woord voeren namens de SGP-, de RPF- en de GPV-fractie. De opening van mijn bijdrage bestaat uit enkele procedurele vragen en opmerkingen. Het voorliggende wetsvoorstel is bij de Tweede Kamer ingediend op 28 oktober 1997. Het is na een nota van wijziging met twee amendementen op 25 juni 1998 met vrijwel algemene stemmen, die van de SP-fractie uitgezonderd, aangenomen. Op 10 november 1998 werd het voorlopig verslag van deze Kamer vastgesteld, terwijl het antwoord van de regering daarop ons bereikte op 27 april jongstleden. Deze gang van zaken doet ons de vraag stellen of de regering eigenlijk wel prijs stelde op afdoening van dit wetsvoorstel voor het zomerreces. Welke problemen hebben de vertraging in de beantwoording veroorzaakt? Wat moet concreet worden begrepen onder "onvoorziene capaciteitsproblemen", waar de minister zich in zijn brief van 19 april jongstleden op beroept?
Voorzitter! Bij deze vragen betreffende de afhandeling van het wetsvoorstel voegen zich nog enkele andere. Mevrouw Schoondergang heeft er ook een paar opgeworpen. Nog vóór deze Kamer het voorlopig verslag vaststelde, op 10 november, werd op 4 november 1998 reeds een wijziging op het onderhavige voorstel ingediend bij de Tweede Kamer. De eerste vraag zou zijn of het uit een oogpunt van ordelijke behandeling niet sterk de voorkeur zou hebben verdiend, beide wetsvoorstellen gezamenlijk af te handelen. Dat is natuurlijk ook een vraag aan deze Kamer. Bovendien merk ik op dat de Tweede Kamer over wetsvoorstel 26278 reeds op 8 december 1998 een verslag heeft uitgebracht, dat echter, bij mijn weten, tot op vandaag een reactie van de regering moet ontberen. Spelen misschien ook hier "onvoorziene capaciteitsproblemen" een rol?
Verder blijkt uit de memorie van antwoord op het thans voorliggende voorstel dat het wijzigingsvoorstel op tenminste een tweetal punten nader gewijzigd of aangevuld zal moeten worden. Vraag is, met het zomerreces in het vooruitzicht, wanneer afhandeling van dit wijzigingsvoorstel door Tweede Kamer en Eerste Kamer is voorzien.
Onze fracties hebben in het voorlopig verslag op het thans voorliggende voorstel de vraag gesteld hoe de regering zich de inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen heeft gedacht. Het wijzigingsvoorstel spreekt in artikel II over gelijktijdige inwerkingtreding of, indien de Wet subsidiëring politieke partijen eerder in werking is getreden, met ingang van de dag na datum van uitgifte van het Staatsblad. Wat stelt de regering zich thans per saldo voor, gelet op de door mij geschetste gang van zaken? Ik hoor hierop graag een antwoord van de regering.
Voorzitter! Deze opmerkingen over de procedurele gang van zaken steken wel heel schril af tegen de principieel-inhoudelijke vraagpunten die door diverse fracties in deze Kamer zijn aangesneden in het voorlopig verslag. Deze zijn zo-even in het bijzonder door de heer Scholten verwoord aangaande de zoektocht naar de identiteit en exclusiviteit van politieke partijen. Die principieel-inhoudelijke vraagpunten betroffen vragen naar de rechtvaardiging van subsidies aan politieke partijen en naar de risico's van het aanvaarden ervan.
Ten principale plaatsten sommige fracties vraagtekens bij de wenselijkheid van rechtstreekse subsidiëring. De heer Rensema stelde zo-even met nadruk de vraag naar de noodzakelijkheid hiervan in verband met de genoemde wenselijkheid. Het waren ook juist deze vragen die onze fracties van "reserves" ten aanzien van het wetsvoorstel deden spreken in het voorlopig verslag. Toch verwacht ik nauwelijks dat het wetsvoorstel in deze Kamer met geringere steun dan in de Tweede Kamer het geval was, zal worden aangenomen. Daar zijn verschillende verklaringen voor te bedenken. In de eerste plaats moge het waar zijn, zoals door de Raad van State is opgemerkt, dat ten principale een wissel wordt omgezet met dit wetsvoorstel in die zin dat een directe financiële relatie ontstaat tussen een politieke partij en de rijksoverheid. Wij zijn echter aan deze in beginsel ongewenste situatie volgens ons reeds lang gewend geraakt. Het valt de minister dan ook niet moeilijk om in de memorie van antwoord het principiële karakter van de verandering te nuanceren door erop te wijzen dat er reeds geruime tijd subsidiëring plaatsvindt van activiteiten van politieke partijen. En wat die partijen betreft: wat eens een ongedacht douceurtje of een extraatje was, is zodanig gemeengoed geworden dat men zich geheel op deze inkomsten van de overheid heeft ingesteld. Men zal ongetwijfeld stellen dat men zonder deze niet meer naar behoren kan functioneren. En dat is waar, zeker wanneer men de laatste tien jaar met een gestaag of soms spectaculair verlopende daling van het ledenbestand is geconfronteerd. Wie zegt er thans nee tegen een voorstel dat belooft dat de subsidies na dezen gemiddeld 20% hoger zullen liggen dan die ingevolge de huidige subsidieregelingen worden toegekend?
Dan is er nog het punt van de vrees voor te grote afhankelijkheid van de overheid vanwege het gevaar dat de overheid aan het subsidie een titel tot vergaande bemoeienis zou ontlenen. De minister merkt heel nuchter op dat overheidssubsidie altijd een zekere overheidsbemoeienis impliceert. Daarin heeft hij gelijk. Maar, zo voegt hij eraan toe: de subsidie mag niet op een zodanig niveau komen dat men daarvan afhankelijk wordt en dat daardoor het streven naar een eigen financiële basis verwaarloosd zou worden. Bij welk subsidieniveau de risico's van overheidsafhankelijkheid zich gaan voordoen, kan hij echter niet aangeven. Dat valt te begrijpen, omdat het maar de vraag is wanneer de subsidieontvanger zich afhankelijk gaat voelen en eventueel een streep trekt, of dat nu bij 30% of 50% het geval is. Dat overheidssubsidie niet per se bedreigend behoeft te zijn wordt gelukkig bewezen door de positie van de van overheidswege gefinancierde bijzondere onderwijsinstellingen, ook al reikt de overheidsbemoeienis hier veel verder dan ik voor politieke partijen wenselijk zou achten.
Ik ga thans concreet in op de voorgestelde regeling. De regering ziet het als een verbetering ten opzichte van het bestaande stelsel dat de partijen over een ruimere bestedingsvrijheid komen te beschikken en dus meer zeggenschap krijgen over en verantwoordelijkheid voor de besteding van de beschikbare gelden. Behoudens de geoormerkte bedragen ten behoeve van de politieke jongerenorganisaties en de wetenschappelijke instituten, is er geen verdere bestedingswijze van het subsidie voorgeschreven. Ik help het hopen dat deze grotere vrijheid, die overigens zeer beperkt is, een voordeel zal blijken. De kans lijkt echter ook aanwezig dat de inzet van de gelden een heftige strijd binnen de partijapparaten te zien zal geven. Een duidelijk pluspunt acht ik in elk geval wel dat de besluitvorming door de overheid over de subsidieverlening in hoge mate een wettelijk gebonden bevoegdheid zal worden. Ook een duidelijk pluspunt is dat er bewust voor is gekozen om het voeren van verkiezingscampagnes niet te subsidiëren. Uit de bijdrage van de heer Scholten bleek dat hierover nadere vragen te stellen zijn.
Ten slotte maak ik nog enkele opmerkingen over de invloed van de ledentallen op de toedeling van het subsidie. De regeling zal er niet toe mogen kunnen leiden dat het verlies van leden financieel wordt gehonoreerd of gecompenseerd. Er moet een prikkel blijven bestaan om een gezond en krachtig ledenbestand in stand te houden. Ondanks suggesties van diverse fracties wil de regering er niet van weten om het ledental van politieke partijen als een verdeelmaatstaf bij de berekening van het subsidie te hanteren. De bezwaren daartegen lijken voornamelijk voort te komen uit de controleoptiek. Het lidmaatschap van een politieke partij wordt als een zeer privacygevoelig gegeven aangemerkt, waarschijnlijk terecht. Daarom kiest men voor het zetelaantal in de Tweede Kamer en, onder omstandigheden, dat in de Eerste Kamer. Ook daar is veel voor te zeggen in zoverre dat deze verdeelsleutel ziet op de uitslag van de verkiezingen en als zodanig de beste indicatie is voor het maatschappelijk draagvlak van een politieke organisatie.
Echter, bij de politieke jongerenorganisaties wordt wél rekening gehouden met de eigen ledentallen. Daar valt op zichzelf genomen ook wel iets voor te zeggen, maar ik begrijp voorlopig nog niet waarom zich bij deze organisaties vanuit controleoogpunt niet hetzelfde bezwaar aandient als bij de politieke partijen. Wellicht wil de minister nog eens een poging doen om ons het verschil uit te leggen.
Tot besluit nog één vraag over de politieke jongerenorganisaties. Ingevolge het wetsvoorstel – ik verwijs naar artikel 6, onder c – wordt het subsidie voor deze organisaties bepaald door twee factoren: een bedrag per Kamerzetel en een bedrag per lid; er is dus geen sprake van een basisbedrag. Verenigingen met meer leden krijgen meer subsidie. Wij gaan ermee akkoord dat het ledental mede bepalend is, even afgezien van de controleperikelen, maar waarom wordt het belang van een jongerenorganisatie hoger aangeslagen naarmate zij aan een grotere politieke partij is gelieerd? Spreekt uit dit verschil in de grond van de zaak niet een verschil in politieke waardering voor de onderscheiden jongerenorganisaties en mag de overheid dat onderscheid, dus via het zetelaantal van de politieke partijen dus, maken?
Voorzitter! Ik zal met belangstelling naar de reacties van de minister luisteren.
De heer Bierman:
Mijnheer de voorzitter! Uit de schriftelijke voorbereiding zal de minister al hebben geproefd dat mijn groepering buitengewoon gesteld is op het krijgen van subsidie. Dat hangt onder andere samen met de ook door de minister geconstateerde, toenemende complexiteit van de samenleving. Echter, niet alleen de samenleving is complexer geworden. Gelukkig is de daarbij behorende besluitvorming ook complexer geworden. Die is nog niet zo complex dat zij de complexiteit van de samenleving dekt. Duidelijk is wel, dat er ook een complexer gemaakte besluitvorming is ontstaan. Ik wil niet vooruitlopen op het debat dat wij volgende week zullen voeren, maar men kan zich wellicht voorstellen dat sommige wetsvoorstellen als gevolg van de krachtmeting tussen coalitiepartijen een zodanige vorm hebben gekregen dat die moeilijk aan de achterban zijn uit te leggen. Ik krijg derhalve graag gelden ter beschikking om in mijn achterban de scholingsgraad te bereiken dat ik dat soort voorstellen steeds zal kunnen uitleggen. Hoewel ik op grond van de tijdelijke regeling nu al enige gelden mag ontvangen – waarvoor ik deze minister en zijn voorganger erkentelijk ben – kan ik als ervaringsdeskundige vertellen dat dit wegwijs maken op dit moment niet altijd meevalt. Waardering heb ik voor de toezegging van de minister om voor koepelorganisaties die een duidelijk politiek vaandel dragen, zoals mijn groepering, een aanvullende regeling te creëren. Zo'n regeling moet ervoor zorgen dat ook zij kunnen delen in de voordelen die uit dit wetsvoorstel voortvloeien.
Teleurgesteld ben ik over het feit dat het allemaal zo lang heeft geduurd. Niet dat ik zo graag die 20% subsidieverhoging wilde hebben, maar wel omdat ik graag over de zendtijd had beschikt die aan dit wetsvoorstel verbonden is. Door middel van een wijziging van de Mediawet zal ook het lidmaatschap van de Eerste Kamer leiden tot toekenning van zendtijd. Gezien de samenloop met de statenverkiezingen ben ik benieuwd naar de redenen voor de lange duur van een en ander. Ik vermoed dat de complexiteit van de samenleving een rol heeft gespeeld. Doordat wij geen zendtijd kregen, hebben wij wellicht hier en daar zetels gemist die ervoor hadden kunnen zorgen dat wij sterker in de Eerste Kamer terugkeren dan nu misschien het geval is.
Sprekende over de Mediawet, heb ik kunnen constateren dat overal het lidmaatschap van de Eerste Kamer als maatstaf is ingevoerd. Echter, de toevoeging "en groeperingen" is geschrapt. Dit houdt in dat groeperingen die volgens de Kieswet wel in deze Kamer zitting kunnen nemen, niet over zendtijd kunnen beschikken. Ook in dit verband spreek ik weer als ervaringsdeskundige, want ik heb zitting in de Eerste Kamer, maar beschik desondanks niet over zendtijd. Ik mis nu het medium waarlangs ik kan uitleggen hoe ik aankijk tegen een complex wetsvoorstel als dat wat wij hier volgende week behandelen. Ook kan ik niet via dit medium rechtzetten wat mij nog vandaag is overkomen. Iemand belde mij met enkele vragen, zonder daarbij te melden dat het een interview betrof. Vervolgens werd van dit gesprek een artikel – in De Telegraaf – gebakken dat ik graag met gebruikmaking van mijn zendtijd had willen rechtzetten. Als er nog een mogelijkheid is om een en ander te corrigeren, zou ik graag zien dat groeperingen de mogelijkheid werd gegeven om zendtijd te krijgen. Daardoor zouden zij op dit punt de mogelijkheid krijgen om goed te functioneren.
Voorzitter! Ik ben buitengewoon tevreden over het verloop tot nu toe, maar ik zou het zeer op prijs stellen als werd voldaan aan de wens van de heer Scholten om het wetsvoorstel binnen zeer korte tijd – negen dagen – in te voeren. De beantwoording van de minister wacht ik met belangstelling af.
De heer Hessing (D66):
Voorzitter! Uit de laatste woorden van de heer Bierman maak ik op dat hij, naar aanleiding van het artikel in De Telegraaf van vandaag, de volgende week een vóórstem overweegt en dat vind ik een bemoedigend gegeven.
Minister De Vries is één van de ministers van dit kabinet die het publieke debat niet alleen stimuleert op het terrein van zijn eigen portefeuille. Integendeel, hij kijkt met regelmaat over de heg heen naar de buren. Zo heeft hij zich recent laten ontvallen dat het bespottelijk is, dat politieke partijen in Nederland niet in staat worden gesteld om hun visie op serieuze maatschappelijke problemen professioneel te ontwikkelen en uit te dragen. Politieke partijen werken in het publieke domein en het is in het algemeen belang dat zij dit doen. Hij acht dan ook een grotere subsidie voor politieke partijen onontkoombaar. Minister De Vries onderbouwde zijn betoog met het verhaal dat hij ooit van voormalig CDA-voorzitter Helgers had gehoord. Helgers zei dat één brief aan alle CDA-leden onmiddellijk de bodem van de verenigingskas in zicht zou brengen. Ongetwijfeld zegt dit ook iets over het aantal leden van het CDA, maar toch. In ieder geval kan ik de bescheiden mogelijkheden van partijen, als voormalig penningmeester van D66, uit eerste hand beamen.
Derhalve, voorzitter, kan mijn fractie begrip opbrengen voor de uitlating van minister De Vries. In een robuuste democratie passen robuuste politieke partijen. Het minste wat gedaan kan worden, is met regelmaat publiekelijk te bezien in hoeverre politieke partijen er nog in slagen hun functies waar te maken en wat er nodig is om de verankering van partijen in de samenleving te versterken.
Hoewel voor iedereen zichtbaar is dat politieke partijen in het politieke spectrum aan belang hebben ingeboet – andere sprekers spraken daar ook over – voor een ordentelijke werking van ons democratisch proces en het daarin vervatte vertegenwoordigende stelsel zijn politieke partijen nog steeds onmisbaar. Want het is nog steeds zo dat politieke partijen, naast vele andere rollen die zij hebben, zich verantwoordelijk weten voor het selecteren van kandidaten voor vertegenwoordigende lichamen. Deze partijen bezitten daartoe het monopolie. Een stelsel van representatieve democratie zoals wij dat kennen, is zonder politieke partijen niet goed denkbaar, zo stelt ook de Raad voor het openbaar bestuur. En daar valt weinig op af te dingen. Het is nog niet zo dat gevestigde andere belangengroeperingen zich bezighouden met het selecteren van kandidaten voor vertegenwoordigende lichamen. Dat zou het geval zijn, wanneer bijvoorbeeld de ANWB zou besluiten om het verzet tegen rekeningrijden kracht bij te zetten door aan Kamerverkiezingen deel te nemen met een eigen lijst. Een dergelijke directe participatie van belangengroeperingen aan het politieke proces is nog niet aan de orde, hoewel bij waterschapsverkiezingen de band tussen bijvoorbeeld milieuorganisaties en kandidaten toch duidelijk zichtbaar is. Kortom, het is een feitelijk monopolie van partijen waarover we spreken, geen formeel monopolie. Wellicht kan de komst van het correctief referendum – ik werp nog maar een blik vooruit – de eventuele aandrang van dergelijke belangengroeperingen om zich direct met het politieke handwerk bezig te gaan houden, wegnemen. Om bij het voorbeeld te blijven: de ANWB zou straks het rekeningrijden wellicht via een referendum kunnen proberen tegen te houden – ervan uitgaande dat de uitvoeringswet van het referendum terzake voortvarend naar het Staatsblad wordt geleid. Nu, dat is toekomst.
Voorzitter! Hoe dit ook zij, de positie van politieke partijen in Nederland is zorgelijk. Ik spreek dat anderen na, maar het is niet anders. Uit de memorie van antwoord blijkt dat de politieke partijen in Nederland vanaf 1990 – uiteraard was dit ook daarvoor al gaande – een kleine 20% aan leden hebben verloren, ondanks de forse groei van het ledenaantal van achtereenvolgens RPF, GPV, D66 en SP. Het tempo van de daling lijkt af te nemen, maar niemand kan de garantie geven dat de bodem in zicht is, en dat gegeven op zich is zorgelijk.
Zeker, het punt van de dalende ledenaantallen is niet nieuw en ook andere maatschappelijke organisaties hebben met dit verschijnsel te kampen, maar dat neemt niet weg dat de gevolgen van de dalende tendens niet moeten worden onderschat. De Raad voor het openbaar bestuur stelt in zijn advies "Tussen staat en electoraat, politieke partijen op het snijvlak van overheid en samenleving", dat de daling "as such" geen bewijs vormt voor de erosie van de politieke belangstelling. Dat kan zo zijn, maar daarmee is nog geen oordeel gegeven over de kwalitatieve kracht van partijen bij afnemende ledenaantallen. Minder leden betekent simpelweg dat de spoeling dunner wordt, hetgeen zijn weerslag zou kunnen hebben op de kwalitatieve inbreng van partijen. De heer Scholten sprak over 30.000 actieve partijleden voor 30.000 functies, één op één. Inderdaad, geen bemoedigend gegeven.
Naar het oordeel van mijn fractie doet de Raad voor het openbaar bestuur iets te luchtig over de constatering, dat sommige partijen nu al incidenteel een tekort aan geschikte kandidaten hebben. Dat is op zichzelf een teken aan de wand dat serieus moet worden genomen.
Los daarvan is mijn fractie het met de regering eens dat, uitgaande van de omstandigheid dat politieke partijen doorslaggevende invloed hebben op de politieke besluitvorming, vragen gesteld kunnen worden over de legitimiteit van deze invloed wanneer politieke partijen onvoldoende in de samenleving geworteld blijken te zijn. De dalende ledentallen vormen met de beste wil van de wereld niet de aanwijzing, dat het daarmee goed zit. Integendeel! Het is dan ook verstandig, dat de minister de politieke partijen zelf om een reactie op het advies van de Raad voor het openbaar bestuur heeft gevraagd. Mijn fractie is benieuwd wanneer het kabinet met een reactie op het advies van de raad kan komen.
Voorzitter! In het licht van de hiervoor door mij genoemde punten heeft mijn fractie het voor ons liggende wetsvoorstel beoordeeld. Naar het oordeel van mijn fractie is er aanleiding om de ondersteuning van politieke partijen niet alleen van een wettelijke basis te voorzien, maar ook om het beschikbare budget te verhogen. Het mag niet zo zijn, dat vanwege financiële perikelen, het uitoefenen van functies door politieke partijen in het gedrang komt of dat, zoals gezegd, dat in kwalitatief opzicht achterblijft. Voorkomen moet worden dat partijen in deze gevarenzone terechtkomen. Juist met het oog op legitimiteit is het van belang, dat politieke partijen niet afhankelijk worden van overheidsfinanciering. Dat stelt grenzen aan de omvang van de geldelijke ondersteuning. Buiten twijfel moet immers staan, dat partijen zelf voldoende geworteld zijn in de samenleving. Politieke partijen dienen zich derhalve niet aflatend in te spannen burgers voor het eigen gedachtegoed te winnen en dat wel zodanig te doen, dat deze aanhankelijkheid ook in lidmaatschappen wordt omgezet.
Naar het oordeel van mijn fractie kan niet gesteld worden, dat partijen thans te zeer op overheidssteun gaan leunen, ook niet na de verhoging waartoe dit wetsvoorstel leidt. Uiteraard hebben de toegekende bedragen een arbitrair karakter. Dat is gemeld. Het totaal van de bedragen waarom het gaat is evenwel nog te overzien: ruim 10 mln. en per partij gaat het om bedragen van ruim 0,25 mln. tot ruim 1,5 mln. Een beetje skybox in de ArenA kost beduidend meer. Zo is toch het beeld. Wel dient dit punt nauwlettend gevolgd te worden. Een verdere verhoging van subsidie – de Partij van de Arbeid sloot dat niet uit – die wellicht op enig moment noodzakelijk blijkt te zijn, omdat de ledenaantallen blijven afnemen, zou de balans wel eens naar de verkeerde kant kunnen laten doorslaan. Waakzaamheid is dus geboden. Mijn fractie is dus ook benieuwd naar het antwoord op de vraag die de heer Scholten heeft gesteld. Waar zou de grens kunnen liggen? Is dat bij 30%? Is een verhouding 50%-50% nog aanvaardbaar? Bij welke grens zou je kunnen zeggen, dat de afhankelijkheid van partijen ten opzichte van overheidssubsidie te groot wordt? Ik vind dat een punt van aandacht. Ik heb op deze vragen niet direct een antwoord en hoor graag wat de visie van de minister in dezen is.
Het enige serieuze punt van discussie op dit moment betreft de vraag of naast de Kamerzetels ook de ledenaantallen van partijen mee zouden moeten wegen bij de verdeling van de beschikbare subsidiebedragen. Ik heb de indruk dat deze kwestie kamerbreed de aandacht heeft. Mijn fractie is in ieder geval voorstander van het meewegen van de ledenaantallen. Met de Raad voor het openbaar bestuur en de Raad van State is mijn fractie van oordeel, dat de wijze waarop de subsidie wordt toegedeeld, een bijdrage kan leveren aan de versterking van de verankering van partijen in de samenleving. Door bij de verdeling van de subsidie de ledenaantallen van de partijen mee te wegen, worden partijen extra gestimuleerd tot ledenwerving. In de memorie van antwoord wijst de regering deze mogelijkheid van de hand, maar de onderbouwing van deze afwijzing lijkt meer ingegeven te zijn door de wens om het voor ons liggende wetsvoorstel ongeschonden de eindstreep te laten passeren dan door de oprechte overtuiging dat het niet anders kan. Ook de regering geeft namelijk aan dat het niet ondenkbaar is te komen tot een subsidieverdeling waarbij het ledental van de politieke partij wordt meegenomen. De regering tekent daarbij aan, dat het onjuist is te veronderstellen, dat partijen op dit punt niet gemotiveerd zouden zijn. Dat heeft overigens niemand beweerd. Waar het om gaat is, dat partijen een extra duwtje krijgen om op het punt van ledenwerving een uiterste inspanning te plegen. Het is wat dat betreft hier net als bij energiebesparing en zo langzamerhand is iedereen toch wel overtuigd van de noodzaak daartoe. Niettemin probeert de overheid het feitelijke gedrag van consumenten met de ecotaks een extra duwtje in de goede richting te geven.
Een van de weinige middelen die de overheid ter beschikking staan om het fundament van politieke partijen te versterken, is juist gelegen in de subsidieverlening. Laten wij die mogelijkheid dan ook optimaal inzetten. Natuurlijk, het zal niet gemakkelijk zijn om tot een betrouwbare telling te komen, maar dat moet toch lukken. In dit netjes aangeharkte land, waar zo'n beetje alles is geregistreerd, moet dat tot de mogelijkheden behoren.
Ook mijn fractie plaatst een vraagteken bij de stelling dat het lidmaatschap van een politieke partij bijzonder privacygevoelig zou zijn. Waar dat bijzondere karakter in zit, is ons niet geheel duidelijk. Zelfs als het zo zou zijn, is het nog maar de vraag of dat gegeven zou verhinderen dat een betrouwbare telling zou kunnen worden verricht. Anderen hebben reeds aangegeven dat het bij jongerenorganisaties ook kan. Ik meen dat de inventiviteit moet kunnen worden aangewend om tot een betrouwbare telling te komen. Wat is de reactie van de minister op het principiële punt van het meewegen van ledenaantallen?
Voorzitter! Ik rond af. De overheid kan meer doen als het gaat om politieke partijen. Het advies van de Raad voor het openbaar bestuur maakt daar gewag van. Ik denk aan het faciliteren van organisaties, waaronder politieke partijen, die de kwaliteit van het politieke debat, de politieke meningsvorming en de politieke participatie willen bevorderen. Waarom geen goede vergaderfaciliteiten op verschillende plaatsen in den lande aangeboden? Waarom geen bijzondere posttarieven, om bij de anekdote van minister De Vries te blijven? Met de nodige creativiteit valt hier nog wel wat te bereiken, maar het debat daarover moet ten principale op een ander moment worden gevoerd, wellicht aan de hand van de reactie van het kabinet op het advies van de Raad voor het openbaar bestuur. Ik wacht met belangstelling de antwoorden van de minister af.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik deel de Kamer mede dat de betrokken vaste commissies van de Eerste Kamer beraadslaagd hebben over twee ontwerpbesluiten met betrekking tot de opneming van het Schengenacquis in de EU-structuur. Deze ontwerpbesluiten, aangeboden bij brief DPC/JP/182/99, behoeven de instemming van de Kamer. De commissies adviseren de Kamer met de ontwerpbesluiten in te stemmen. Ik stel voor, dit advies te volgen.
Daartoe wordt besloten.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19981999-1308-1318.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.