Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 1997 (25000 XI).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Baarda (CDA):

Voorzitter! Mensen willen wonen en werken in een schone omgeving, in een natuur die niet uitgeput raakt. Tegelijkertijd zijn zij druk bezig de integriteit van de schepping aan te tasten. Sommige problemen groeien de mensen letterlijk boven het hoofd: aantasting van de ozonlaag, het broeikaseffect, het kappen van het tropisch regenwoud. Deze bedreigen de basis van het bestaan: lucht, water, grond en grondstoffen. Dat is een citaat uit de CDA-nota Nieuwe wegen, vaste waarden, waarin onder meer wordt geschreven over de zorgen voor het milieu. En dan te bedenken dat een klein, maar rijk deel van de wereldbevolking al een enorme vervuiling heeft veroorzaakt. De opvatting dat er een ander beleid moet worden gevoerd, wordt nu wel breed gedeeld, zeker ook in het belang van de generaties die na ons komen. Het doel moet zijn: het realiseren van een duurzame samenleving. Daarbij gaat het in onze beleving om de invulling van de opdracht om de aarde te bewerken en te bewaren. De uitdaging is om zo zuinig en zo milieuvriendelijk om te gaan met grondstoffen, energiebronnen en water. Dat vraagt om een andere mentaliteit, nieuwe technologie en andere productieprocessen.

In verschillende programma's, zoals het Nationaal milieubeleidsplan 2, zijn de doelstellingen voor het nationale milieubeleid geformuleerd. Deze worden niet alle gehaald. Met name de ontwikkeling van de CO2-uitstoot in Nederland baart grote zorg. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat er bij CO2-emissies, evenals in vele andere landen, sprake is van tegenvallende ontwikkelingen. De speerpunten van beleid liggen dan ook terecht op de terreinen klimaatverandering en energie, verkeer en vervoer en de uitvoering van het mest- en ammoniakbeleid. Daarbij gaat het om de vormgeving van de inhoud van het beleid en de maatschappelijke acceptatie. Ik hoef alleen maar te verwijzen naar het mestbeleid. Ook mag er waardering bestaan voor de milieumaatregelen die reeds in verschillende sectoren, ook in de agrarische sector, zijn getroffen. Economische groei vraagt meer verbruik van energie en meer mobiliteit. Door toename van de luchtvaart is de verwachting dat op wereldschaal de CO2-emissies door vliegtuigen rond het jaar 2015 verdrievoudigd zullen zijn. Het kabinet heeft 750 mln. uit het fonds Economische structuurversterking beschikbaar gesteld voor een reductie van de CO2-uitstoot. Onze vraag aan de minister is wanneer en met welke concrete maatregelen zij deze reductie denkt te kunnen bereiken. Het moet ook gaan om verduurzaming van de energievoorziening en het benutten van de mogelijkheden van technologie voor een duurzame ontwikkeling. Schonere auto's, milieuvriendelijke materialen en verantwoord energiebeheer zijn daarbij van belang.

Dit voorjaar komt de nota Milieu en economie uit. De CDA-fractie onderschrijft de benadering waarbij sociaal-economische ontwikkelingen, milieu, infrastructuur, ruimtelijke ordening en natuur in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Daar zou inderdaad het maatschappelijk debat over moeten gaan. Dat vraagt ook om eenheid in het kabinetsbeleid. De minister van Verkeer en Waterstaat zegt bijvoorbeeld heel andere dingen over de uitbreiding van infrastructuur en luchtvaart dan de minister van Milieu. De minister van Economische Zaken laat ook nog wel eens een ander geluid horen. Hoe zit het dan met de afstemming en coördinatie van het milieubeleid tussen de verschillende ministeries? Wat is daarbij de rol van de milieuminister?

In NRC Handelsblad van 8 maart jongstleden heeft de minister een moedig artikel geschreven over de weg naar een duurzame samenleving. De minister slaagt er kennelijk niet in om voor haar ideeën gehoor te vinden in het kabinet. Maar het kabinet heeft nog minstens een jaar te gaan. Er zijn dus nog volop mogelijkheden voor de minister om gehoor te vinden voor haar inzichten omtrent het milieubeleid. In Buitenhof zei de minister onlangs, alleen in een volgend kabinet te willen terugkeren als er in het regeerakkoord harde afspraken komen over het milieu. Het zou aardig zijn wanneer de minister eens een opsomming gaf van wat naar haar idee die afspraken zouden moeten inhouden.

Bij de behandeling van haar begroting in de Tweede Kamer heeft de minister gezegd dat het moet gaan over de overgang van een welvaartseconomie naar een milieueconomie. Wat verstaat de minister daar precies onder? Een welvaartseconomie behoeft toch niet een verantwoord milieubeleid uit te sluiten? Graag een nadere toelichting van de minister hierop.

Bij het milieubeleid is minder behoefte aan meer regelgeving maar juist aan een versterking van de uitvoering. Daarbij gaat het ook om de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid van de regelgeving. Goede afspraken met het bedrijfsleven zijn essentieel en nodig, waarbij ik met name aandacht vraag voor het midden- en kleinbedrijf. Het zou vanzelfsprekend moeten zijn dat de overheden het goede voorbeeld geven. Om aan te tonen dat dit niet altijd het geval is, behoef ik alleen maar de vuilegrondproblemen in Nijmegen en de baggerproblematiek in Friesland te noemen. Wil uitvoering van het milieubeleid geloofwaardig zijn, dan mag toch in ieder geval van de overheden een voorbeeldfunctie worden verlangd.

De ontwikkelingen met betrekking tot bodemsaneringen zijn zorgelijk. Ik heb ergens gelezen dat de minister heeft gezegd daarvoor 80 mld. nodig te hebben. In het bekende NRC-artikel noemde de minister een bedrag van 60 mld. Er is naar haar oordeel dus 60 mld. tot 80 mld. nodig voor bodemsaneringen, terwijl maar 0,5 mld. per jaar beschikbaar is. Dan is nog niet eens gesproken over de sanering van waterbodems. Dit doet de vraag stellen of het ambitieniveau niet te hoog is. De te beperkte middelen voor bodemsanering vergen naar onze mening een herziening van het multifunctionaliteitsbeginsel. Dat vraagt uitwerking van specifieke normen voor verschillende gebruiksfuncties van grond.

Veel discussie wordt momenteel terecht gevoerd over de zogenaamde genetisch gemanipuleerde voedingsstoffen. Daarbij zou ook betrokken kunnen worden het klonen van dieren. Welke grenzen moeten hier worden gesteld? Duidelijk moet zijn dat niet alles mag wat technologisch kan. Bij het biotechnologisch handelen dienen duidelijke gedragscodes te gelden, het liefst internationaal overeengekomen. Deze gedragscodes dienen zowel op risico's voor de mens en de natuur als op ethische aspecten getoetst te worden.

In een brief aan de Tweede Kamer, gedateerd 8 januari 1997, stuk nr. 11, heeft de minister een toelichting gegeven op de prioriteiten van een Europees milieubeleid, die aan de orde zullen komen tijdens het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie. Het is goed dat het Nederlands voorzitterschap wordt benut om tot een beter Europees milieubeleid te komen, en onderlinge afstemming daarvan. Inmiddels zijn er afspraken gemaakt over het te voeren Europees CO2-beleid, zo heb ik begrepen. Ik vraag daarbij ook de bijzondere aandacht van de minister voor de accijnzen op motorbrandstoffen en de kerosine voor vliegtuigen.

Voorzitter! Ik kom dan bij de ruimtelijke ordening. Nodig is ook een goede afstemming van het instrumentarium voor milieu en ruimtelijke ordening. De uitvoering van de Vinex is in volle gang, maar er zijn nog wel een aantal knelpunten. De realisatie van woningbouwlocaties loopt achterstand op. Ik hoef alleen maar te wijzen op de situatie in Amsterdam, waar nog steeds woningnood heerst.

De bereikbaarheid van de Randstad is een steeds groter probleem, want zij slibt dicht. De discussie wordt volop gevoerd, zonder dat zij direct leidt tot heldere besluitvorming. De procedures bij de uitvoering van grotere projecten duren veel te lang. Voor wegen is dit gemiddeld bijna 25 jaar, zo las ik in de Miljoenennota. Voor andere grote projecten is het niet veel korter. In vergelijking met onze buurlanden springt Nederland er erg ongunstig uit, wat de lengte van de procedures betreft. Procedures verstoppen Nederland, zegt de directeur-generaal voor het vervoer ir. B. Westerduin. En hij heeft gelijk. Dit kan zo niet doorgaan. Er moet spoedig een doorbraak komen. Inspraak is natuurlijk een goede zaak, zeker voor de direct betrokkenen, maar het is ook in het belang van de betrokkenen dat besluitvorming opschiet. Men weet dan waar men aan toe is. Daarom pleit de CDA-fractie opnieuw voor bekorting van de procedures.

Het Centraal planbureau heeft begin februari een studie uitgebracht over nieuwe vestigingsmogelijkheden in de Rotterdamse haven. Het gaat dan om de aanleg van de tweede Maasvlakte. Het CPB plaatst kanttekeningen bij de mogelijkheid van uitstel van de beslissing over de aanleg van de tweede Maasvlakte in combinatie met "inbreiden", het benutten van terreinen die nu door bijvoorbeeld olieraffinaderijen in reserve worden gehouden. Dit kan volgens het CPB leiden tot het missen van kansen bij de chemie en het accepteren van afnemende flexibiliteit bij het havenbedrijf, zo las ik in NRC Handelsblad van 7 februari jongstleden.

Het CPB heeft gekeken naar de periode tot 2020, maar het gaat om een veel langere termijn. De vraag is welke besluiten daarvoor nu moeten worden genomen. De discussie over nut en noodzaak is in volle gang in Rotterdam, bij de provincie en bij de rijksoverheid. Er zal antwoord gegeven moeten worden op een drietal vragen. Wat is de aard, omvang en urgentie van het gesignaleerde ruimteprobleem? Wat betekent het oplossen van dit ruimtetekort voor economie en leefomgeving? Welke oplossingsrichtingen komen hiervoor in aanmerking? Wat is het standpunt van de minister hierover en wanneer kunnen wij besluitvorming over de tweede Maasvlakte tegemoet zien?

De toekomst van de Nederlandse luchtvaart is inmiddels volop in discussie. Schiphol is veel eerder vol, uitgaande van een maximum van 44 miljoen passagiers, dan het kabinet bij het debat over de PKB over Schiphol heeft gemeld. De toen door ons gehanteerde groeicijfers blijken reëel te zijn. Het is op zichzelf merkwaardig dat er eerst een besluit wordt genomen over de uitbreiding van Schiphol en dat pas daarna een discussie start over de toekomst van de luchtvaart in Nederland.

Premier Kok heeft inmiddels drie mogelijke locaties genoemd voor een tweede nationale luchthaven: de Markerwaard, de tweede Maasvlakte of voor de kust bij IJmuiden. De minister van Verkeer en Waterstaat doet hierover ook uitspraken. Blijkens een verslag in het Friesch Dagblad van 22 november jongstleden heeft minister Jorritsma tijdens een bijeenkomst in Lelystad gewezen op de Markerwaard. Dat valt natuurlijk goed in het noorden, dat zal de minister begrijpen. De snelheid waarmee een luchthaven in de Markerwaard kan worden aangelegd, vindt minister Jorritsma een groot voordeel. Het is bekend dat de noordelijke provincies en de provincie Flevoland hier ook voor pleiten. In de toekomstvisie "Veranderen om te behouden" van de provincie Friesland wordt gesteld dat zo'n luchthaven de economische A7-zone kan versterken. Samen met de Zuiderzeespoorlijn zou een luchthaven in de Markerwaard een grote economische impuls voor het noorden betekenen. Ervan uitgaande dat de minister-president en de minister van Verkeer en Waterstaat namens het kabinet hebben gesproken, verneem ik gaarne van de minister van VROM op welke wijze besluitvorming over de toekomst van de Nederlandse luchtvaart en de tweede nationale luchthaven kan worden bespoedigd.

Inmiddels is een zogenaamde "nut- en noodzaakdiscussie" hierover gestart, waarvoor een termijn van vier maanden is uitgetrokken. Wat gebeurt er daarna? Hoe verlopen de procedures? Wij moeten niet opnieuw veel tijd verliezen. Spoedige besluitvorming moet ook hier mogelijk zijn. Het kabinet zou er naar onze mening goed aan doen, nog voor de Tweede-Kamerverkiezingen in 1998 te komen met een helder standpunt over de toekomst van de luchtvaart in Nederland en de luchthavens die daarvoor nodig zijn.

Voorzitter! In de nota "Randstad en het Groene Hart - de groene wereldstad" wordt het te voeren beleid tot het jaar 2010 vastgelegd. De nota zegt dat uitstroom naar andere delen van het land moet worden voorkomen en dat er tot 2010 sprake moet zijn van continuïteit in het groenehartbeleid. Natuurlijk, de Randstad met zijn twee mainports is van groot economisch belang voor Nederland. Maar hoe zit het dan met de economische en ruimtelijke ontwikkelingen van overig Nederland? Mag bijvoorbeeld de pas ingestelde bestuurscommissie voor de drie noordelijke provincies ook een beleid voor de korte termijn ontwikkelen, en niet slechts een visie geven voor na 2010? In dat verband wijs ik ook op de pleidooien van prof. Oosterhaven voor de economische ontwikkeling van het noorden.

Mensen wonen in de randgebieden en werken in de Randstad: een van de oorzaken van de files. Het openbaar vervoer blijkt niet altijd toereikend te zijn. Er is onder andere sprake van een verstopping bij Almere. De infrastructuur houdt hier kennelijk de uitbreiding van de volkshuisvesting niet bij. Er zijn nog genoeg delen van Nederland waar uitbreiding van economische activiteiten gewenst en nodig is. Spreiding van werkgelegenheid verdient daarbij aanbeveling. Met de discussie over de Vinex is indertijd zwaar ingezet op de zogenaamde "knooppunten". Daar is toen een beleid op ingezet. De laatste tijd horen wij weinig over de knooppunten. Wat is nu de stand van zaken in het knooppuntenbeleid?

Dat werken en wonen zo veel mogelijk bij elkaar worden gebracht, is een goed uitgangspunt, maar het mag ook weer niet ten koste van het platteland gaan. Bevriezing van kleinere plaatsen heeft tot gevolg dat daar het voorzieningenniveau niet op peil kan worden gehouden. In ieder geval zal handhaving van het inwonertal gewaarborgd moeten zijn.

Wij zijn op weg naar de Vijfde nota ruimtelijke ordening. Het is noodzakelijk goed na te denken over de toekomstige ruimtelijke inrichting van ons land. Gevraagd wordt een samenhangend beleid voor alle landsdelen. Invulling moet worden gegeven aan een beleid voor stedelijke en plattelandsvernieuwing. Ik wijs in dit verband ook op de discussie die inmiddels is gestart rond de kaart van Nederland in 2010. Naar mijn mening is het een goed initiatief om aan de hand daarvan te kijken naar toekomstige ontwikkelingen en de consequenties daarvan.

Voorzitter! Er is thans geen sprake van een omlijnd Europees ruimtelijk beleid. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie zouden daarvoor naar onze mening wel initiatieven kunnen worden genomen.

Van stadsvernieuwing naar stedelijke vernieuwing is een belangrijk uitgangspunt voor de volkshuisvesting. Het stadsvernieuwingsfonds eindigt in 2005, maar ook in naoorlogse wijken is sprake van een leefbaarheidsproblematiek en bestaat het gevaar van een ruimtelijke tweedeling. Ik hoef in dat verband alleen maar te wijzen op de resultaten van het recente onderzoek van de Nationale woningraad. In zijn laatste rapport, getiteld "De toekomst van de volkshuisvesting", heeft de Raad voor de volkshuisvesting (RARO) gepleit voor voortzetting van de rijkssteun voor stads- en stedelijke vernieuwing en zorg uitgesproken over de betaalbaarheid van het wonen, die zich concentreert op specifieke groepen, zoals ouderen en alleenstaanden. Ik ondersteun het pleidooi van de RARO om per plaats/regio onderzoek te doen naar de omvang en de samenstelling van de kernvoorraad in relatie tot de omvang en de samenstelling van de doelgroep. Marktconform bouwen en het bevorderen van het eigen woningbezit hebben onze steun, waarbij het duurzaam bouwen dient te worden bevorderd. Ik merk daarbij op dat de belastingaftrek van de hypotheekrente voor de CDA-fractie niet ter discussie staat. Bij de verkoop van huurwoningen moet er wel op gelet worden dat de goedkopere huurwoningen in voldoende mate beschikbaar blijven voor de doelgroep. Hoe zit het hier met het toezicht en door wie wordt dit bewaakt?

Er wordt de laatste tijd gesproken over de financiële positie van woningcorporaties. Uit de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer, gedateerd 31 januari 1997 (stuk nr. 8) kan worden afgeleid, dat 100 van de circa 800 corporaties problemen hebben met hun financiële mogelijkheden en moeilijker een lagere huursomstijging kunnen realiseren. Schept nu dat laatste geen ongelijkheid bij huurders? Kan de staatssecretaris nadere mededelingen doen over de financiële positie van corporaties? Er is ook sprake van een leegstandproblematiek in enkele delen van het land. Vraag en aanbod sluiten kennelijk niet goed op elkaar aan.

Er zijn vragen over de forse afname van het budget Besluit woninggebonden subsidies (BWS). Onder andere in Overijssel speelt dit, waardoor discontinuïteit dreigt. Ook in de provincie Flevoland speelt dit, terwijl er wel een absolute behoefte bestaat aan sociale woningbouw. Gestreefd moet worden naar een gematigde huurstijging, meer inflatievolgend. De inhaalslag wat de huren betreft, hebben wij nu wel gehad.

De versterking van de positie van de huurder heeft de steun van de fractie van het CDA, maar dan moet dit wel goed worden geregeld. Ik verwijs in dat verband graag naar het akkoord van huurders- en verhuurdersorganisaties. Uit publicaties heb ik vernomen dat een voorstel zou worden ingediend om voor alle zaken die worden voorgelegd aan de huurcommissies een legesverplichting in te voeren waarbij zowel de verhuurder als de huurder een bepaald bedrag dient te betalen en de "winnaar" dat bedrag dan terug krijgt. Deze tweezijdige legesheffing lijkt ons juridisch moeilijk te motiveren. Wel een administratieve rompslomp en drempelverhogend voor de huurder. De staatssecretaris zou er naar onze mening goed aan doen deze zogenaamde dubbele legesverplichting nog eens goed te overwegen. Wij hebben hierover ernstige twijfels.

Voorzitter! Ten slotte wil ik nog even stilstaan bij de huisvesting van bijzondere doelgroepen. Ik noem met name de huisvesting van zorgbehoevende ouderen, psychiatrische patiënten, lichamelijk en/of verstandelijk gehandicapten en chronisch zieken. Het zorgbeleid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is er al jaren op gericht om ook deze van zorg afhankelijke mensen een zo volwaardig mogelijke plaats in de samenleving te geven, waarbij het zelfstandig kunnen wonen net als iedere andere burger een uiterst belangrijk onderdeel is. Dit heeft geleid tot tal van nieuwe woningen die soms zweven tussen het VROM-regime en het VWS-regime en daardoor tussen de wal en het schip dreigen te raken dan wel soms tot een overlap in woonvoorzieningen leiden voor bepaalde doelgroepen. De regelgeving en het beleid zijn tussen VWS en VROM op dit punt nog onvoldoende op elkaar afgestemd hetgeen nog eens duidelijk naar voren is gekomen bij de recente overheveling van de verzorgingshuizen naar de AWBZ. Ik noem maar de problematiek van de klimleningen. Bij nieuwe woonvormen zoals voor begeleid wonen van psychiatrische patiënten, woonzorgvoorzieningen voor ouderen en tal van andere zogenaamde tussenvoorzieningen stuit men dikwijls op lastige vragen als: heeft men recht op individuele huursubsidie, is de Wet gehandicaptenvoorzieningen van toepassing voor de vergoeding van de kosten van aanpassing van de woningen, enz.? Onderkent de staatssecretaris de problematiek en wordt het niet tijd, dat er langs meer systematische weg helderheid over verschaft wordt? Dit dringt te meer, daar gelukkig steeds meer woningcorporaties het tot hun taak rekenen om ook dit deel van de bevolking van een adequate woning te voorzien.

Voorzitter! Ik wacht met belangstelling de reactie van beide bewindslieden af.

De heer De Beer (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De relaties tussen de woningcorporaties, gemeenten en Rijk zijn de laatste tijd voortdurend onderwerp van discussie. Dat is ook geen wonder, want met de bruteringsoperatie en de verzelfstandiging van de corporaties is veel in beweging gekomen. Daarnaast hebben zich incidentele ontsporingen voorgedaan die veel aandacht trokken. De bekendste is wel die van het Woningbedrijf Limburg. Verder werd het rapport van de Rekenkamer over het financiële toezicht op de corporaties behandeld door de Tweede Kamer. Bij die gelegenheid heeft de staatssecretaris een aantal nuttige verbeteringen aangekondigd die op 1 januari 1998 zouden moeten ingaan. Echter, het antwoord op de hamvraag wie in het postbruteringstijdvak het financiële toezicht op de corporaties zou moeten uitoefenen, is door hem nog niet definitief beantwoord.

De fractie van de VVD in de Eerste Kamer heeft hierover een zeer helder standpunt. Wij gaan uit van de gulden regel dat het financiële toezicht moet worden uitgeoefend door degenen die ook de risico's dragen indien het onverhoopt fout mocht gaan. Immers, dat biedt de beste garantie dat het toezicht ook serieus wordt uitgeoefend. Wie zijn dat in het geval van de corporaties? Dat zijn in eerste aanleg het Waarborgfonds sociale woningbouw en het Centraal fonds voor de volkshuisvesting. Naar onze opvatting zijn dat dus de meest aangewezen instituten die met het financiële toezicht zouden moeten worden belast, niet de Rekenkamer of DNB die er helemaal niets mee te maken hebben, en ook niet de gemeenten die thans formeel verantwoordelijk zijn. Wat het laatste betreft vonden wij heel illustratief dat in de WBL-affaire de gemeente Eygelshoven openhartig toegaf, aan het financiële toezicht geen hoge prioriteit te hebben gegeven omdat ze immers geen risico liep als het fout zou gaan. Welnu, wij weten dát het fout is gegaan.

Daarnaast is er natuurlijk het volkshuisvestelijke toezicht. Wij hebben het gevoel dat daarover enige verwarring is ontstaan. Zien wij het goed dat volgens het BBSH, zoals het luidt sedert 1 januari 1997, gemeenten op voet van gelijkheid overleg voeren met de corporaties omtrent de vijf verantwoordingsvelden van het beleid en dat bij gebrek aan overeenstemming de minister beslist? Geldt dit niet evenzeer voor de besluiten van aanmerkelijk belang, zij het dat de gemeenten hier een opschortende bevoegdheid hebben? Weliswaar staat het niet formeel zo in het BBSH, maar daar komt het toch eigenlijk wel op neer. Wij vragen de staatssecretaris om een korte maar heldere uiteenzetting over deze materie.

Voorzitter! Een aspect dat in de nieuwe regelgeving volstrekt onderbelicht is gebleven, is de positie van het personeel dat bij de corporaties in dienst is. Uiteraard is de Wet op de ondernemingsraden ook van toepassing op corporaties, maar de praktijk heeft tot nog toe uitgewezen dat juist daar waar corporaties in de problemen kwamen, de verhouding tussen personeel en directie veelal ook niet goed zat. Bij wie moet de OR aankloppen als de directie niet wil luisteren? Bij de raad van toezicht natuurlijk, maar over die raad is er nauwelijks iets geregeld in het BBSH. Eigenlijk wordt slechts gesteld dat in het toezichthoudend orgaan of in het bestuur een vertegenwoordiger van de huurders moet zitten. Verder wordt gesteld dat geen werknemers en ook geen leden van het relevante college van B en W daarvan lid mogen zijn.

Wij stuiten hierbij op een lacune in de wetgeving. Immers, nergens is gewaarborgd dat er sprake is van een evenwichtig samengestelde raad van toezicht, waarin naast de huurdersbelangen ook het publieke belang, de belangen van het personeel en de financiële deskundigheid tot hun recht komen. Dit is bijzonder merkwaardig. Wij verwijzen naar de gang van zaken bij de privatisering van rijksinstellingen tot zelfstandige bestuursorganen. Bij de oprichting van ZBO's wordt doorgaans wél geregeld hoe de raad van toezicht moet worden samengesteld. Zou dit niet ook moeten gelden voor de corporaties, met hun nieuwe, veel meer zelfstandige status? Vele corporaties zijn deze weg overigens allang ingeslagen; het gaat er nu om, een duwtje te geven aan de corporaties die nog niet zover zijn.

Dit alles overziende zouden wij de regering twee suggesties willen doen, namelijk het financiële toezicht in enigerlei vorm te laten uitvoeren door het Waarborgfonds sociale woningbouw en/of het Centraal fonds volkshuisvesting en via het BBSH aan de raad van toezicht een aantal gekwalificeerde plaatsen toe te kennen. Naast een vertegenwoordiger van de huurders ware te denken aan iemand die geacht wordt, het vertrouwen van het personeel te hebben; iemand met de invalshoek van het publieke belang; en iemand met een specifieke financiële deskundigheid. De eventuele verdere bezetting zou aan de corporaties kunnen worden overgelaten.

Mijnheer de voorzitter! De VVD-fractie heeft zich een jaar geleden verzet tegen het wetsvoorstel over de procesvereisten; niet omdat wij tegen de versterking van de positie van de huurders bij huurverhoging zouden zijn, maar wel omdat wij vonden dat het een veel te sterk regulerend voorstel was en omdat wij van mening waren dat deze materie beter door de sector zelf zou kunnen worden geregeld. Het is verheugend, nu te kunnen constateren dat dit laatste inderdaad is geschied. De Nationale woningraad, het NCIV, de Woonbond en de Raad voor onroerende zaken hebben een uitstekend rapport gepubliceerd onder de titel "Contouren van een wettelijke regeling overleg huurdersorganisaties". Ik noem de belangrijkste kenmerken van dit voorstel. Het geldt voor verhuurders die ten minste honderd woningen verhuren in één of meer complexen; de roemruchte hospita en de kleine verhuurders doen dus niet meer mee. Corporaties overleggen met de huurdersorganisaties op instellingsniveau en andere verhuurders op complexniveau. Er bestaat een eenvoudige lijst van onderwerpen, waarover de huurders op hun verzoek worden geïnformeerd. De procedures zijn snel en eenvoudig gehouden en de huurdersorganisaties hebben recht op een financiële tegemoetkoming.

Met dit voorstel wordt vrijwel geheel tegemoetgekomen aan onze bezwaren van destijds. Ons dringende advies aan de regering is, bij de concrete wettelijke vormgeving niet opnieuw allerlei toeters en bellen toe te voegen. Als zij bij het wetsvoorstel straks niet verder gaat dan de eenvoudige opzet van het rapport, kan het voorstel op onze steun rekenen.

Mijnheer de voorzitter! In 1991 is de Woningwet gedereguleerd. Met name de rol van het welstandstoezicht werd sterk teruggedrongen. Het wetsvoorstel werd in de loop van de parlementaire behandeling iets afgezwakt, maar overeind bleef dat het eindoordeel of aan redelijke eisen van welstand wordt voldaan, bij het college van burgemeester en wethouders bleef berusten. Het was duidelijk de bedoeling van de wetgever, het oordeel van de welstandscommissie de status te geven van een niet-bindend advies. Dat blijkt uit de tekst van artikel 44, onder d, maar ook uit het antwoord van de regering op een vraag van de GPV-fractie over dat artikel in het voorlopig verslag: "De in onderdeel d gebruikte formulering 'naar het oordeel van burgemeester en wethouders' strekt ertoe, tot uitdrukking te brengen dat in het kader van een beslissing op een aanvraag om bouwvergunning met betrekking tot het welstandsaspect het oordeel van B en W en niet dat van één of meer deskundigen op het gebied van welstand bepalend is." Voorts kan uit de terminologie "redelijke eisen van welstand" in artikel 12 worden afgeleid dat de welstandseis geen absoluut primaat heeft, maar dat het dient te worden afgewogen tegen andere aspecten. Dat stond trouwens al in de oude wet.

Niettemin heeft zich niet alleen vóór, maar ook na de wijziging van de Woningwet jurisprudentie ontwikkeld waarmee een geheel eigen uitleg wordt gegeven aan de status van het welstandsadvies. Het komt erop neer dat het college van B en W bij zijn beslissing over het verlenen van een bouwvergunning niet de bevoegdheid zou bezitten om het welstandsadvies af te wegen tegen andere belangen. Ik noem het oordeel van de Amsterdamse rechtbank van 6 april 1994 en de uitspraak van de president van de rechtbank te Zutphen van 27 december van dat zelfde jaar. Nog sterker: de afdeling Rechtspraak van de Raad van State heeft meer dan eens een beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen als motief voor B en W om van het oordeel van de welstandscommissie af te wijken. B en W zeiden bijvoorbeeld dat zij tot dan toe een bepaald soort dakkapellen hadden toegestaan en dat zij die niet ineens konden verbieden. Vervolgens zei de welstandscommissie dat zij het toch een lelijke dakkapel vond. Er was namelijk intussen een andere welstandscommissie gekomen, die andere opvattingen had over wat mooi en niet mooi was. Dan werd dus in beroep geoordeeld dat B en W toch moeten luisteren naar de – zij het nieuwe – welstandscommissie. De voorbeelden die ik noem, betreffen Schaesberg en Velsen in 1979. Zelfs het recht op een eigen oordeel van B en W over de schoonheid van het ontwerp, ook al is dat oordeel gemotiveerd en/of stoelt het op het oordeel van andere deskundigen, wordt ontkracht, hoewel dat recht toch nadrukkelijk in de Woningwet van 1991 is ingebracht. Hiertoe verwijs ik naar uitspraken van de Raad van State van 17 maart 1993 over het plaatsen van een plastiek in Koog a/d Zaan en van 8 februari 1996 over een terrasoverkapping in Sliedrecht.

Aan de orde is hier de principiële vraag wie feitelijk het laatste woord dient te hebben bij het al dan niet verlenen van de bouwvergunning. Naar onze opvatting dient dat het democratisch gekozen bestuur te zijn, in eerste aanleg dus B en W. Het kan en mag toch niet zo zijn dat het subjectieve oordeel van enkele adviseurs over de schoonheid van een bouwontwerp hier doorslaggevend zou zijn. Ten eerste niet omdat voor de beantwoording van de vraag of een ontwerp aan redelijk eisen van welstand voldoet – want zo staat het in de wet – ook andere maatschappelijk relevante aspecten, zoals de veiligheid van het gebouw, de duurzaamheid, het sociaal belang, de toegankelijkheid voor minder validen of de betaalbaarheid, door B en W moeten kunnen worden meegewogen. Ten tweede niet omdat een welstandsadvies altijd een subjectief karakter draagt. Het is dus in grote mate afhankelijk van de persoonlijke esthetische opvattingen van de twee, drie of vier leden van de welstandscommissie. Het komt voor dat eenzelfde ontwerp door de welstandscommissie in de ene gemeente wordt geaccepteerd en door de commissie in een andere gemeente in een vergelijkbare situatie wordt afgekeurd.

Is de staatssecretaris het eens met de opvatting dat het democratisch gekozen bestuur duidelijk het laatste woord moet hebben? Zo ja, is hij dan bereid deze problematiek te betrekken bij de aanstaande herziening van de Woningwet? Dan bedoel ik de wijziging die al een beetje onderweg is. De staatssecretaris heeft al aangekondigd dat hij het verschil tussen de vergunningvrije en de meldingsplichtige bouwwerken wil opheffen. Wil hij de formulering van de artikelen in de Woningwet die betrekking hebben op het welstandstoezicht, zodanig aanpassen dat ondubbelzinnig vaststaat dat B en W het advies van de welstandscommissie kunnen overrulen, ook op grond van argumenten die niet de welstand betreffen? Zou dan ook de mogelijkheid kunnen worden bezien om de zwartwitsituatie in de huidige Woningwet, gebieden met en zonder welstandseisen, meer te nuanceren door bijvoorbeeld de aanwijzing van gebieden met slechts globale welstandseisen mogelijk te maken?

Mijnheer de voorzitter! In de memorie van toelichting op de begroting wordt afwijzend gereageerd op ons voorstel, verleden jaar gedaan, om de maximum huurverhoging voortaan niet in procenten, maar in een vast bedrag vast te leggen. Eerlijk gezegd vinden wij de argumentatie waarmee dat is geschied, ver beneden de maat. Ik citeer: "Indien de huurstijging wordt uitgedrukt in een laag vast bedrag worden de mogelijkheden voor huurprijsdifferentiatie sterk beperkt. Een hoog vast bedrag daarentegen kan voor woningen met een lage huur leiden tot huurstijgingen die in relatieve zin ver uitkomen boven het huidige maximale percentage." Een dergelijke argumentatie kan niet serieus worden genomen. Precies op die manier valt namelijk ook de procentuele maximum huurstijging af te kraken. Als het te laag is, is het te laag en als het te hoog is, is het te hoog.

De reactie van de regering gaat geheel voorbij aan de voordelen van een maximumhuurverhoging in guldens in plaats van in procenten, zoals uitvoerig door ons is uiteengezet tijdens het vorige beleidsdebat. Kort gezegd komt het erop neer, dat in het lage huursegment betere aanpassingen aan de markt mogelijk worden en in het hoge huursegment onredelijke verhogingen worden afgeremd. Op het andere aspect van ons voorstel, te weten het vangnet voor de huurders met geliberaliseerde huren is al helemaal niet ingegaan. Wij kunnen niet anders constateren dan dat blijkbaar de bereidheid ontbreekt om het voorstel serieus te nemen. Het "waarom" is ons eerlijk gezegd een raadsel.

Mijnheer de voorzitter! Het departement van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft onlangs een brief naar de Tweede Kamer gestuurd waarin wordt ingegaan op het vraagstuk van het scheiden van wonen en zorg. De VVD-fractie ondersteunt van harte de gedachte dat zowel in verzorgingstehuizen als in verpleeghuizen meer differentiatie in de woonsituatie mogelijk moet zijn. Daarmee wordt meer recht gedaan aan de individuele behoeften en voorkeuren van de ouderen. Het zou zeer onjuist zijn om die te negeren, alleen maar omdat zij toevallig wat meer zorg behoeven dan zelfstandig wonenden. Het zal duidelijk zijn dat deze gedachte om praktische redenen voorshands het beste te realiseren is bij de nieuwe verzorgingstehuizen. Uit de brief blijkt dat ook de departementen van VROM en Financiën bij de stuurgroep zijn betrokken. Wij beseffen dat een gescheiden financiering van wonen en zorg tot herallocatie van rijksmiddelen moet leiden. Dat is altijd een taai ongerief. Mogen wij niettemin van de staatssecretaris van VROM vernemen dat ook hij de wenselijkheid van meer individuele keuze van zorgbehoevende ouderen voor hun woonsituatie onderkent? En is hij bereid, dit project met een positieve grondhouding te benaderen?

Mijnheer de voorzitter! In de memorie van toelichting op de begroting wordt een passage gewijd aan de herziening van het woningwaarderingsstelsel. De regering zou dit willen vervangen door aansluiting te zoeken bij de waardering in het kader van de Wet onroerende zaken. Wij allen weten dat daarover de laatste tijd heel veel te doen is. Maar daar er nogal wat weerstanden bestaan tegen een maximaal redelijke huurprijs op basis van de WOZ-taxatie en vanwege een aantal praktische problemen, overweegt de regering een gefaseerde invoering. Voorshands zou het puntensysteem alleen maar wat vereenvoudigd worden en slechts de waardering van de woonomgeving op basis van de WOZ-taxatie geschieden.

In dit kader willen wij toch een ernstige waarschuwing tot de regering richten. Op zichzelf is er best wat voor te zeggen om het detaillistische woningwaarderingssysteem te vervangen door een veel eenvoudiger regeling. Maar als dat dan moet geschieden, die het dan in vredesnaam in één keer! Wij hebben het hierbij over ruim 3 miljoen woningen die in de loop der tijd zijn gewaardeerd op kwaliteit. Zeker, dat betrof heel wat omslachtig rekenwerk. Maar het leed is inmiddels geleden. Waarom dan weer alles overhoop gehaald? 3 miljoen woningen opnieuw inschalen, alleen maar bij wijze van overgangsmaatregel! Beseft de staatssecretaris wel wat hij de sector aandoet? Al die manuren noeste arbeid, die twee of drie jaar later weer de prullenbak in kunnen , omdat dan pas het definitieve systeem wordt ingevoerd? Dat weegt in de verste verte toch niet op tegen de geringe voordelen die een gefaseerde invoering eventueel zou kunnen bieden? Wij vragen de staatssecretaris dringend om zich hier nog eens op te bezinnen.

De heer Ginjaar (VVD):

Voorzitter! De bijdrage van de VVD-fractie aan het debat van vandaag behandelt een drietal onderwerpen, als het gaat over milieu en ruimtelijke ordening: verdroging, decentralisatie van het milieubeleid en milieubeleid in algemene zin.

Het eerste onderwerp, de verdroging, is voorbereid door mijn fractiegenote mevrouw Roscam Abbing-Bos. Zou de begrotingsbehandeling niet verschoven zijn van 11 februari jongstleden naar vandaag, dan zou zij deze tekst zelf hebben uitgesproken; daar zij thans voor de Kamer in Chili verblijft, heb ik de taak overgenomen.

De laatste jaren wordt in toenemende mate door verschillende instanties, zoals Staatsbosbeheer, en wetenschappers, zoals de hoogleraar Saeys van de Erasmus Universiteit en directeur Rijkswaterstaat in Zeeland en de hoogleraar Dogterom, ook directeur van het International Centre of water studies, de noodklok geluid over de toenemende verdroging van de grond in Nederland, de invloed daarvan op de kwaliteit van het grondwater en de gevolgen voor de drinkwatervoorziening.

Velen van ons hebben dat met eigen ogen aanschouwd, bijvoorbeeld in de Achterhoek, waar de meeste sloten permanent droog staan. Ook de politiek is inmiddels, na lange verwaarlozing van het thema volgens onder andere Staatsbosbeheer en het bureau Grondwater van de provincie Limburg, meer aandacht gaan schenken aan dit zo belangrijke onderwerp; die aandacht moet opgevoerd worden en resulteren in meer daadkracht. Deze stelling wordt bevestigd in de één na laatste editie van Binnenlands Bestuur, waarin staat onder de kop: "Aanpak verdroging is te vrijblijvend", dat de bestrijding van de verdroging minstens drie jaar op schema achterligt en dat de plannen van de provincies te vrijblijvend of te mager zijn. Een onderzoek van de Grontmij heeft dat uitgewezen.

Verdroging van de grond is een zeer ernstig feit, met grote negatieve gevolgen voor mens, dier en plant; het is misschien wel het enige van de vele hedendaagse milieuproblemen, waarmee wij geconfronteerd worden en waarvan wij niet hoeven te zeggen: "daar kunnen wij alleen in Europees verband iets aan doen". Deze constatering laat onverlet, dat het thema watervoorziening ook in Europa en veel meer nog, mondiaal, bij lange na niet de aandacht krijgt die er aan gegeven zou moeten worden. Deskundigen voorspellen, dat het tekort aan water een van 's werelds meest nijpende milieuproblemen zal worden in de 21ste eeuw. Is het mogelijk, zo vraag ik de minister, om daarop extra de aandacht van de andere lidstaten van de Europese Unie te vestigen, nu Nederland voorzitter is?

Verdroging is vooral een kwestie van beheer van watersystemen en dat hebben wij in Nederland voor een groot deel gelukkig zelf in de hand. Water is een van de belangrijkste levensbehoeften, maar niettemin kan geconstateerd worden, dat verdroging niet of nauwelijks leeft onder de burgers. De verantwoordelijke instanties, geconfronteerd met de complexiteit van de verdrogingsproblematiek, komen moeizaam op gang. Nederland is erg kwetsbaar, al denken wij dat in Nederland, een land waar het altijd regent, voldoende water aanwezig is. Dat is pertinent onjuist, zegt Saeys. Tengevolge van het Nederlandse beleid wordt elke regendruppel die hier valt, binnen 48 uur weer teruggesluisd naar de Noordzee. Wij hebben ervoor gekozen, onze akkers te voorzien van een drainagesysteem dat regen onmiddellijk afvoert naar zee. Dat is handig voor de landbouw, want zo kunnen de boeren al vroeg in het voorjaar met de tractor het land op. Maar Nederland heeft er veel verdroging aan te danken, met alle gevolgen van dien voor het plantaardig en dierlijk leven, dat dan ook in variëteiten zeer is achteruitgegaan: zeker 50 plantensoorten worden in hun voortbestaan bedreigd. Ook voor de mens ontstaan problemen, want het grondwater vormt een belangrijke bron voor ons drinkwater. In droge zomers dreigt in sommige gebieden een drinkwatertekort te ontstaan. Ik noem twee voorbeelden, die zich in dit opzicht reeds hebben voorgedaan.

De recreatiegemeente Westerschouwen in Zeeland kampte reeds enkele malen met een drinkwatertekort door toenemend waterverbruik onder de toeristen. In Midden-Limburg, waar het waterbedrijf op grondwater draait, heeft men problemen en gaat in droge zomers het drinkwater op het bon. Helaas leidt deze schaarste niet aanstonds tot meer zuinigheid in het gebruik. Veel mensen slaan zelf een put waardoor de watermeters een onjuist beeld geven van het huishoudelijk gebruik. Het slaan van putten is geregeld in plaatselijke en provinciale verordeningen. Als men zich daaraan houdt, is die handeling niet illegaal, maar dit kan wel leiden tot het toenemen van de mate van verdroging.

In 1994 stemde de Tweede Kamer in met antiverdrogingsmaatregelen. De verdroging moet in het jaar 2000 in 25% van de 625.000 ha verdroogde natuurgebieden zijn teruggedrongen. Staatsbosbeheer zegt dat die doelstelling bij lange na niet haalbaar is. Met de huidige inzet is maximaal 10% van de doelstelling te verwezenlijken, waaraan vooral de tegenstrijdige belangen van de gebruikers van landelijk gebied, natuur, landbouw en stedelijke bebouwing, debet zijn.

Voorzitter! Ik wil de minister vragen of zij de zorgen van Staatsbosbeheer en de Grontmij deelt en of zij, zo zij een andere visie heeft, die wil toelichten. Het grootste gedeelte van de verdroging is veroorzaakt door waterhuishoudkundige maatregelen die in het verleden zijn getroffen, aldus het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Dat moge zo zijn, maar ook nu nog worden grote fouten gemaakt, getuige het ambtsbericht van hetzelfde ministerie. Het betreft het betrekken van grondwater uit de St. Pietersberg door de cementfabriek Enci in Maastricht. Het is maar een voorbeeld van hedendaags falen. Honderdduizenden kubieke meters water per jaar uit de berg halen, kan ook tot in de verre omgeving negatieve gevolgen hebben voor landbouw en natuur. Het doel van de onttrekking is de Enci in staat te stellen de bestaande groeven in de berg nog 20 meter verder uit te diepen, zonder bij de mergelwinning gehinderd te worden door voortdurend opkwellend water. De provincie Limburg gedoogt de gang van zaken, weliswaar onder bepaalde condities en tegen haar zin, omdat de mergelwinning economisch van groot belang is. Het voorbeeld maakt tegelijkertijd duidelijk hoe moeilijk het is om bij waterbeheer economische en ecologische belangen te scheiden.

Een van de maatregelen om verkeerd gebruik en verspilling van grondwater tegen te gaan, is het verbreden van heffingsdoeleinden om zodoende een zorgvuldiger beleid te kunnen financieren en schadeclaims te kunnen betalen. Ook mijn collega Lodewijks sprak er hier al eerder over. Heffingen kunnen verkeerd gebruik van een schaars goed intomen, maar er moet veel meer gebeuren. Er moet ook een omslag komen in het denken van allen die verdroging in de hand werken. Financiële maatregelen zijn belangrijk, maar het stimuleren van het nadenken over de waarde van ons leefmilieu en de vraag wat die voor ons en onze kinderen betekent, is minstens net zo belangrijk en oplossingsgericht. De economie zal de ecologie wel redden, maar het zal wel ten koste gaan van de natuur in ons land, zo stelt Dogterom. Hoe kijkt de minister hiertegen aan?

In de Vereniging Natuurmonumenten is op het ogenblik een beweging gaande om uit te zoeken of er meer evenwicht kan komen in de discussie over het aanpakken van de verdrogingsproblematiek, waardoor een mentaliteitsverandering, meer gericht op die positieve aanpak, op gang zou kunnen worden gebracht. Wij zijn benieuwd of de minister deze aanpak met ons toejuicht en of zij nog andere mogelijkheden in het vooruitzicht kan stellen om een grotere bewustwording en kennis van verdrogingsproblematiek te bevorderen.

Er is een andere bedreiging van de kwaliteit van ons grondwater. De Gezondheidsraad heeft op 29 augustus 1996 aan de bewindslieden van alle betrokken ministeries een rapport uitgebracht over de ecologische risico's van de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in grondwater. Volgens dit rapport worden in toenemende mate milieuvreemde stoffen in grondwater aangetroffen, waaronder bestrijdingsmiddelen. De Gezondheidsraad constateert dat het ongestoord functioneren van levensgemeenschappen in grondwater wordt bedreigd. Dit kan ook de kwaliteit van kwelwater beïnvloeden en leiden tot ongewenste veranderingen in ecosystemen aan het aardoppervlak. Verder is de huidige norm voor milieuvreemde stoffen in grondwater gericht op het beschermen van potentieel drinkwater, maar dat geldt slechts voor water dat zich meer dan 10 meter beneden het maaiveld bevindt. Vooral in grondwater op geringe diepte worden geregeld bestrijdingsmiddelenconcentraties gemeten die boven de drinkwaternorm liggen.

Volgens genoemd rapport schiet de thans geldende norm voor bestrijdingsmiddelen in grondwater tekort, gelet op de beschermwaardigheid van ecosystemen. Aanbevolen wordt om de ecologische risico's verbonden aan de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in grondwater bij het milieubeleid te betrekken door het stellen van ecotoxicologische normen. Hoe denkt de minister over deze aanbeveling?

Het FOM-instituut voor atoom- en molecuulfysica in Amsterdam meldt dat de gehanteerde modellen voor grondwatervervuiling niet kloppen. De wiskundige vergelijking die sinds jaar en dag wordt gebruikt om de verspreiding van verontreinigingen in grondwater te voorspellen, is fout. De verspreiding verloopt namelijk in werkelijkheid sneller dan de modellen aangeven. Dit zijn toch zorgwekkende berichten en signalen!

In de afronding van dit gedeelte van het betoog wil ik nog ingaan op een paar zaken. Zo zijn er nog te weinig grootschalige antiverdrogingsprojecten. De rijksoverheid stelt daarvoor soms tijdelijk geld beschikbaar. Structureel financiële middelen ter beschikking stellen voor dit doel is zeer gewenst. De RMNO stelt in zijn rapport 112 dat het technische instrumentarium voor een duurzaam beheer van het grondwater nog gebrekkig is. Kan hierbij, zo vraag ik mij af, gedacht worden aan het stimuleren van de ontwikkeling van geavanceerde technieken en de toepassing daarvan, bijvoorbeeld voor fijnregeling? Ik denk aan meters die waterpeilen automatisch op peil houden en aan technieken om sluisjes eerder te dichten als er vervuild water aankomt. Sluisbeheer en gemaalbeheer worden reeds geautomatiseerd, maar dat kan nog geoptimaliseerd worden. Computerprogramma's om wegstromen van water te registreren, kunnen verder geavanceerd worden. Bij het toenemen van de verstedelijking en het plegen van nieuwbouw zou er meer rekening mee moeten worden gehouden dat de grondwaterstand weer omhoog moet. Het zou een factor moeten zijn bij toekomstige bestemmingsplannen. Ten slotte zouden de rijksoverheid, provinciale overheid en Rijkswaterstaat een doelmatiger en beter gecoördineerde samenwerking moeten aangaan.

Het tweede onderwerp is de uitvoering van het milieubeleid. Die is voor een goed deel gedecentraliseerd. Als ik de berichten goed beluister, zal dit nog verder gebeuren. Op zichzelf is dat een goede zaak. Is de minister er echt van overtuigd dat andere overheden dit aankunnen? De minister prijst volgens de Staatscourant van 12 februari jongstleden het milieubeleid van de gemeenten. Toegegeven, het aantal vergunningen is aanzienlijk toegenomen, maar het gaat ook om de kwaliteit. Zo is er sprake van dat bij de provincies de helft en bij de gemeenten drie kwart niet aan de gestelde kwaliteitseisen voldoet. Hoe denkt de minister daarover? Zullen gemeenten nog wel voldoende prioriteit aan het milieubeleid kunnen geven, zeker nu de VOGM-gelden per 1 januari 1998 naar het Gemeentefonds gaan? Decentralisatie geeft aanleiding tot verschillen tussen en binnen provincies en gemeenten. Volgens berichten in Binnenlands Bestuur van 21 februari jongstleden is het afschaffen van deze regeling het belangrijkste motief om gemeentelijke samenwerking te beëindigen, tenzij een regionale milieudienst bestaat. De inspectie stelt dat nog altijd bij drie kwart van de gemeenten het ambtelijk apparaat niet voldoende geëquipeerd is. Deelt de bewindsvrouwe deze mening?

Liggen overtuigende studies aan de verdere decentralisatie ten grondslag, of is slechts toepassing van het beginsel van subsidiariteit het uitgangspunt: de verantwoordelijkheid voor het oplossen van problemen moet liggen op het niveau waarop zij zich voordoen? Op zichzelf aantrekkelijk, mits een duidelijk beleidskader aanwezig. Een interessante vraag daarbij is in hoeverre de minister nu en in de toekomst verantwoordelijk en aanspreekbaar is voor de resultaten van dit gedecentraliseerde beleid.

In de Tweede Kamer is gevraagd om in het NMP-3 de verantwoordelijkheden van de verschillende ministeries voor het milieubeleid en de relatie met de minister van VROM duidelijk per beleidsterrein zichtbaar te maken. Dit zou ook dienen te geschieden voor de andere overheden, de provincies, de gemeenten en de waterschappen.

Milieuregelgeving is schadelijk voor een gezonde economische ontwikkeling van de stad, in het bijzonder de compacte stad. Dit geluid werd al eerder gehoord, met name in dit huis bij de behandeling van de Wet geluidhinder. Dat leidde toen tot de motie-De Cloe. In het project "Stad en milieu" wordt nagegaan in hoeverre het mogelijk is om op basis van een eenvoudige wettelijke regeling op gemeentelijk niveau af te wijken van landelijk gestelde grenswaarden, dat wil zeggen deze te versoepelen, een en ander gemotiveerd, democratisch en na inspraak besloten. Iets dergelijks wordt alom toegejuicht, met name door stedelijke bestuurders. En toch knaagt de twijfel. Wat is de ratio om bepaalde groepen burgers aan meer verontreiniging en hinder bloot te stellen dan algemeen aanvaard? Brengt de voorgestelde benadering de volksgezondheid niet in een achtergestelde positie ten opzichte van de stedelijke economie, zeker gezien het feit dat in dat milieu sprake is van een stapeling van stressfactoren, in grote mate bepaald door aspecten van de sociaal-economische status? Ik hoop dat in het project "Stad en milieu" niet slechts wordt nagegaan op welke wijze de bovengestelde gedachtegang uitgevoerd moet worden, maar vooral wordt bezien of het vanuit gezondheidskundige overwegingen verantwoord is om deze regeling te treffen.

Ik kom op het milieubeleid in het algemeen. De eerste vraag die zich voordoet is die naar de stand van het milieubeleid in engere zin. Grosso modo kan hier positief over geoordeeld worden. Natuurlijk, en dat is ook niet anders te verwachten, is de vooruitgang niet op alle onderdelen dezelfde of conform de verwachtingen. Stellen dat het milieubeleid mislukt is omdat de CO2-doelstellingen niet gehaald worden, is een one-liner die misinformatie geeft. Het volgens de prognoses op onderdelen niet halen van doelstellingen die zeven jaar geleden geponeerd werden, is niet aanstonds bewijs voor falend milieubeleid. Het is wel een bewijs van weerbarstigheid. Onvoorziene omstandigheden, politieke en bestuurlijke kaders, praktische moeilijkheden, andere prioriteitsstellingen en maatschappelijke ontwikkelingen kunnen allemaal belemmerend werken.

Ik maak een opmerking terzijde. Het streven van de minister om te komen tot stabilisatie of zelfs reductie van CO2-uitstoot in 2010 ten opzichte van 1990 is ambitieus, wellicht te ambitieus. Het is bekend dat bijvoorbeeld de elektriciteitssector, meer dan de landbouw- of verkeersector, hieraan een belangrijke bijdrage kan leveren. Naar wij vernemen ontstaat niettegenstaande de niet-geringe inspanningen van de sector door maatschappelijke ontwikkelingen nochtans een stijging van de CO2-uitstoot. Kan de minister dit bevestigen en, zo ja, voert zij hier overleg over met de sector en met welk resultaat? Hoe denkt de minister over de afwijzing van de ecotaks door de EU-ministers van Financiën of althans de berichten hierover in de media?

Essentieel in het milieubeleid is dat op onderdelen sprake is van een ontkoppeling van de economische groei en de omvang van de milieuverontreiniging. Figuur 7.6 uit de CBS-publicatie Nederlandse economie 1995 laat dat nog eens duidelijk zien. Het zijn eerste kleine of heel kleine stapjes op weg naar een duurzame ontwikkeling. Het milieubeleid gaat daarmee een nieuwe fase in. Lag het accent in de jaren zeventig op het wetgevend proces, in de jaren tachtig op de beleidsontwikkeling en sinds het begin van de jaren negentig op de uitvoering, nu wordt tevens gewerkt aan de ontwikkeling van een op duurzaamheid gericht milieubeleid. Het is van belang dat bij de ontwikkeling van dit beleid voor de burgers duidelijk blijkt op welke wijze de afweging van verschillende belangen heeft plaatsgevonden. De huidige milieuboodschap is vaak moeilijk te verkopen. Immers, het gevaar en de hinder uit de jaren zeventig waren direct merkbaar, maar thans is sprake van voor individuele burgers vaak onmerkbare feiten, terwijl het bovendien gaat om maatregelen die pas op lange termijn effect zullen sorteren. Het staat allemaal veraf van de burgers die vrij willen zijn om te vliegen, om te recreëren en om verre vakanties te genieten. Pen heeft dat lang geleden reeds opgemerkt. En het wordt nog eens bevestigd door de recente berichten over de vermindering van de omzet in de binnensteden door het parkeerbeleid.

Gegeven de prognoses moeten we verwachten dat de ontkoppeling op termijn teniet zal worden gedaan door de intensivering van maatschappelijke activiteiten. Verandering van productie- en consumptie processen is essentieel. Willen we over vijftig jaar op een duurzame manier voldoen aan de maatschappelijke behoeften, dan zullen we tegen die tijd ongeveer twintig keer zo zuinig moeten omgaan met grondstoffen en energie, zo lees ik in een verslag over het DTO-programma in het Chemisch magazine van januari 1997. In de NRC van 8 maart jongstleden spreekt de minister over een factor 4. Los van dit verschil zijn het enorme inspanningen die dan gevraagd worden. In dat artikel in de NRC ontvouwde de minister haar ideeën over de weg naar een duurzame samenleving. Los van het feit dat ik het niet op alle fronten met haar eens ben, is er toch veel waardering voor de wijze waarop de minister de richting aanduidt, en de beschrijving van de essentie van de huidige milieuproblematiek, te weten de volume-effecten. Voor mij blijft het echter immer prangend de vraag hoe de gewenste veranderingen bewerkstelligd moeten worden, binnen welke tijdshorizon en tegen welke financiële middelen. Is de minister zich wel bewust van de omvang van het veranderingsproces? Ligt het ambitieniveau niet te hoog? Hoe moeilijk dit allemaal ligt, blijkt bijvoorbeeld uit de recente problemen bij Hoechst-Vlissingen ten gevolge van het gebruik van andere grondstoffen. Deelt de minister de mening van de VVD-fractie dat bestuurlijke flexibiliteit bij het uitvoeren van het plan van aanpak op haar plaats is? De heer Baarda bepleitte in dit verband een aanpassing van het multifunctionaliteitsprincipe, iets waar ik mij graag bij aansluit.

Nederland is een intensief land, veel intensiever dan enig land om ons heen. Dat schept de nodige problemen. De maatschappelijke ontwikkelingen vragen om grootschaligheid, zowel wat betreft de economische activiteiten, als wat betreft de benodigde ruimtelijke en infrastructurele voorzieningen. De vraag is echter of hier niet sprake is of kan zijn van een tegenstrijdigheid van doelstellingen. Het beleid zoals dit thans ontwikkeld wordt, suggereert de noodzaak van trendbreuken. Volgens sommigen moet dit op straffe van totale ondergang gebeuren, maar de praktijk zal slechts geleidelijkheid toelaten. Vele nota's zijn in voorbereiding of zijn al uitgebracht. Ik noem de nota Milieu en economie, de nota Nederland 2010, de nota Nederland 2030, het NMP-3, de nota Milieu en ruimte, ambtelijke notities over verkeer en vervoer en over infrastructuur, de Vierde nota waterhuishouding en natuur- en milieuverkenningen. Die zijn alle bedoeld om richting te geven aan de toekomstige inrichting van ons land. De VVD vraagt zich bezorgd af welke de realiteitswaarde zal zijn, of voldoende middelen ter beschikking komen en welke de tijdshorizon zal zijn. Hoe worden deze plannen omgesmeed tot een integrale visie? Kan de minister in dit verband ingaan op de betekenis van de nieuwe kaart van Nederland voor alle beleidsplannen die thans op stapel staan? Dit klemt te meer, omdat het voorgestane beleid, het te formuleren beleid niet is gestoeld op scenario's met betrekking tot toekomstige ontwikkelingen, maar op prognoses. Immers, naarmate de tijd verder voor ons ligt, zullen de onzekerheden in deze prognoses toenemen. Onvoorspelde veranderingen in de samenleving zullen een steeds grotere rol spelen, de voorspelde zullen steeds vaker minder bewaarheid worden. Er zullen autonome ontwikkelingen plaatsvinden. Hierbij moet ook in aanmerking worden genomen dat de uitvoering van het beleid, inclusief de besluitvorming, vaak veel tijd vergt en dat veranderingen vaak sneller of trager optreden dan wordt aangenomen. Hoe denkt het kabinet in zijn toekomstplannen hiermee om te gaan?

Het is een utopie, te denken dat een samenleving zonder vervuiling en zonder risico's mogelijk is. Het is uitgesloten dat er infrastructurele voorzieningen kunnen plaatsvinden, zonder dat natuur en landschap worden aangetast. Het suggereren dat zulks wel mogelijk is, leidt slechts tot irreële verwachtingen en dus tot frustraties. De vijfde baan op Schiphol is geen milieubaan. Het is een compromis tussen economische overwegingen en milieuoverwegingen. De discussies over Schiphol, de Betuwelijn en de HSL bewijzen dat. Dit is een element dat in de toekomstige discussies over de ruimtelijke inrichting niet over het hoofd mag worden gezien.

In 2015 telt Nederland 18 miljoen inwoners. Dat heeft grote consequenties voor wonen, werken en verkeer. Ruimte wordt nog schaarser. Bij de discussies over de verdeling van die schaarste wordt het belang van onze twee mainports, Europoort-Rotterdam en Schiphol, naar de mening van de VVD-fractie vaak, te vaak over het hoofd gezien. Hetzelfde geldt in feite ook voor de positie en het belang van de corridorprovincies voor de verbindingen met het achterland. Is de belangstelling voor de bereikbaarheid niet te veel gericht op de regionale positie van de Randstad?

De VVD-fractie in dit huis kan zich niet wel vinden in de gedachtegang van de minister met betrekking tot het Groene Hart. Te statisch, te weinig flexibel. Als er groene gebieden moeten worden ontzien en als er uitbreiding van het woningbestand in compacte steden moet plaatsvinden, dan betekent dit dat steeds meer dorpen zonder school, postkantoor en dergelijke komen te zitten. Afgezien van een potentiële verpaupering betekent dit bovendien een grotere automobiliteit. De verdeling in landschapstypen, zoals dit door de VVD-fractie aan de overzijde is bepleit, ondersteunen wij gaarne. Dit betekent dat sommige delen onaangetast worden gelaten, terwijl met betrekking tot andere delen een flexibele overgang naar de stedelijke bebouwing plaatsvindt. Een duidelijk inrichtingsplan zal meer resultaat sorteren dan het beleid dat sinds 1950 is gevoerd. Twee plaatjes uit de Elseviers Weekblad van 2 november 1996 laten dit duidelijk zien. Het gaat daarbij om een plaatje uit 1950 en een plaatje uit 1995.

Ik kom aan het slot. De minister heeft de laatste weken een aantal malen blijk gegeven van haar gevoelens en emoties als het gaat om de besluitvorming over projecten, waarbij milieuaspecten zijn betrokken. Het gaat daarbij om gevoelens en emoties, die haar voorgangers zeker ook hebben gekend, en waar eenieder op eigen wijze mee omging, afhankelijk van de omstandigheden. Milieubeleid is een pijnportefeuille, zo stelde de Provinciale Zeeuwse Courant in een hoofdredactioneel commentaar. Het milieu heeft geen achterban, hoogstens pleitbezorgers. Deze nemen in een geïnstitutionaliseerde vorm overigens vaak zulke extreme en absolute standpunten in dat de in het kader van een bestuurlijke c.q. politieke afweging bereikte overeenstemming bij voorbaat onderuit wordt gehaald. Niet het resultaat is ontmoedigend, wel de reacties daarop. Het achteraf beklemtonen van een vermeend zwakke positie maakt deze positie niet sterker, integendeel. Het ontwikkelen van een beleidsvisie is uitstekend. Het daaraan verbinden van een toekomstige, eigen positie, sorteert echter geen effect. Milieuministers moeten satisfactie vinden in het feit dat er steeds weer een nieuwe stap, of een stapje of zelfs een klein stapje wordt gezet op weg naar een gezond milieu.

Wij wachten de antwoorden van de bewindslieden met belangstelling af.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! In vorige bijdragen heeft de minister van VROM het oordeel van de GroenLinks-fractie in de Eerste Kamer gehoord over het milieubeleid van paars. Ik ga de groene kerfstok van paars niet herhalen; de minister zal zichzelf wel eens eerlijk in de spiegel bekijken en dan weet ze wanneer paars tegen groen koos. En als ze dit niet met gewone spiegels doet dan beschikt ze over de Milieubalans van het RIVM waarin te lezen is, dat naast de voortgang die geboekt is, het paarse regeringsbeleid faalt om de structurele problemen van dit kleine, vervuilde land met echte trendbreuken aan te pakken. Het particuliere autoverkeer en het goederentransport over de weg nemen toe, de intensieve, chemische landbouw wordt niet aangepakt en we verzuipen in het mestmoeras en toenemende vleesconsumptie. Het vliegverkeer groeit als kool en krijgt via de discussie over een tweede luchthaven pokon toegediend en de energieconsumptie stijgt. Het broeikasbeleid komt niet van de grond, de CO2-emissie stijgt. De oorzaak hiervan ligt in het ontbreken van duidelijk politiek leiderschap ten gunste van milieu en natuur, ten gunste van de kwaliteit van de samenleving. Deze minister, net als voorgaande overigens, en het departement van VROM hebben domweg onvoldoende politiek gewicht in het totale regeringsbeleid, waarbij de rol van minister-president Kok funest is.

De minister heeft eerder veel furore gemaakt met haar pleidooi voor onthaasting. Kennelijk raakte dit een gevoelige snaar in deze stress- en prestatiemaatschappij. Maar zou het pleidooi niet veel geloofwaardiger zijn overgekomen als ze zich niet beperkt tot haar eigen ambtenaren, die zich kennelijk moeten aanpassen aan het onthaaste VROM-beleid en die het tempo van EZ, V en W en LNV kennelijk niet kunnen bijbenen? Zou het niet veel verstandiger zijn om onthaasting voor de totale maatschappij te bepleiten of was dit misschien ook de bedoeling? Zou dit niet een goed thema zijn voor de nota Milieu en economie? In een interview met de minister in de Volkskrant van 29 januari konden wij al lezen dat ze misschien niet wanhopig is over haar positie maar dat ze wel als een kat in het nauw reageert op de stortvloed van plannen die door ambtenaren van andere ministeries over Nederland uitgestort wordt. "Die luchthaven, men roept maar wat", zegt ze in het artikel. En het gaat niet alleen over de tweede luchthaven, maar over een Venz-regen aan voorstellen waar tot 2010 Nederland mee volgeïnvesteerd moet worden. Vooral de tientallen miljarden van Verkeer en Waterstaat vliegen je om de oren. Terecht zegt de minister dat het ontbreekt aan een gezamenlijke filosofie; anderen spreken over een gebrek aan een conceptuele discussie. Maar met paars en VVD kan dat natuurlijk ook niet. Dat zou D66 zich moeten realiseren als lichtgroenige partij; met de huidige VVD wordt het waarschijnlijk nooit wat met milieubeleid, hoewel haar verhaal vandaag over water en grondwater daarin weer een andere tendens laat zien. Misschien dat het CDA met zijn nieuwe nota Vaste waarden en normen meer perspectief biedt. Het zal ook weer blijken bij de nota Milieu en economie. Uit een fundamentele discussie over deze nota zou toch kunnen komen, dat we afstappen van het concept Nederland distributieland en dat we kiezen voor Nederland kennis- en serviceland? Maar de VVD op V en W en minister Wijers op EZ zullen dit wel weer blokkeren.

Het is helemaal te dol als we horen dat op dit moment door het ministerie van Financiën wordt afgedwongen, dat die miljardenclaims opnieuw ingediend moeten worden aan de hand van de FES-criteria. Criteria die toegesneden zijn op traditionele economische structuurversterking en waarbij groene projecten er uiterst bekaaid van afkomen. Gezien haar uitlatingen vraag ik de minister wat zij eraan gaat doen om te voorkomen dat deze miljardenstroom door de trechter van het FES geperst moet worden. Hoe gaat zij haar positie inzetten, dat er eerst een "gezamenlijke filosofie" wordt ontwikkeld op basis van de discussies over de nota Milieu en economie? Als het haar opnieuw niet lukt om de betonlobby gericht op bereikbaarheid te weerstaan dan denk ik dat dit ook komt omdat deze minister en ook haar voorgangers onvoldoende strategisch hebben willen nadenken over de vraag hoe ze het enorme draagvlak in de Nederlandse samenleving kunnen inzetten om de geïsoleerde positie van milieuministers binnen het kabinet te doorbreken.

Voorzitter! Tot zover mijn oude tekst van ruim een maand geleden. Maar toen kwam de minister verrassend voor de dag met het opvallende factor-4-stuk in de NRC. Minister De Boer had plotseling het licht gezien. Van dossierkennis naar een radicale visie. Net als bij haar voorgangers leidde de kennis over het milieu met een daarbij behorende dynamiek tot deze stellingname.

Dit proces kun je vergelijken met de graden van kennis over bijvoorbeeld varkenspest. Eerst weet je in het algemeen dat er varkenspest is, daarna treft het eens iemand in de familie, en dan heb je het in je eigen bedrijf. Bij elke graad van weten past een graad van handelen. De bereidheid om het probleem aan te pakken wordt groter naarmate het dichterbij komt.

En zo kwam de minister met harde kritiek op haar collega's, die zij terecht armzalig en eendimensionaal denken verweet. Zij stelde harde eisen aan een volgend regeerakkoord. Zij werd afgebrand in de pers en aan de overzijde, maar in tegenstelling tot de heer Ginjaar zou ik tegen haar willen zeggen: welkom!

Eindelijk formuleert de minister van milieu een strategie en stelt harde eisen. Dat had ze al veel eerder moeten doen, maar beter laat dan nooit. De politieke hamvraag is of zij hieraan in de komende periode, bij de volgende vuurdopen consequenties verbindt: bij de ICES-agenda 2000, de nota Milieu en economie, de tweede luchthaven, de Maasvlakte en de groene fiscalisering.

Ik denk dat milieu en natuur erbij gebaat zijn dat deze minister dat doet, en daarna nog een of twee. Pas dan wordt duidelijk hoe de vlag erbij hangt. Dan kunnen de meer dan 3 miljoen leden van natuur- en milieuorganisaties eindelijk gemobiliseerd worden. Zo kan de slag om IJburg misschien de start worden van een politiseringsproces, zodat die reus op lemen voeten vaker in beweging komt. Wat is de reactie van de minister op deze oproep om zo nodig consequenties te trekken bij de komende testcases voor het milieubeleid?

Voor de discussie over de nota Milieu en economie is door GroenLinks een aardig bouwsteentje aangedragen met de nota Nieuwe werkgelegenheid. Hierin staat dat de voor het milieu gewenste selectieve groei en krimp macro-economisch weliswaar tot verschuivingen leidt, maar niet als nettoresultaat verlies van werkgelegenheid heeft. Omdat het noodzakelijke en dus radicale milieubeleid wordt verlamd door deze angst van verlies aan werkgelegenheid, is hiermee een belangrijk obstakel uit de weg geruimd, dachten wij. Kent de minister deze studie en deze analyse? Wat is haar reactie op deze conclusie? Is zij bereid deze te betrekken bij de nota Milieu en economie?

Vervolgens kom ik op onderdelen van het beleid, allereerst de landbouw. Ik zal niet gedetailleerd op het mestbeleid ingaan, want dat komt nog aan de orde. Zoveel is wel duidelijk: Nederland zit in het mestmoeras en op de baron van Münchhausen hoeven wij niet te rekenen. Integendeel. De boeren proberen met hun acties het al tekortschietende beleid nog verder af te zwakken. Een meerderheid in de Tweede Kamer is hiervoor gezwicht.

In de Milieubalans staat op pagina 84 een zeer illustratief plaatje. Ik raad iedereen aan om dat te bekijken. Hierin wordt precies aangegeven hoe de Nederlandse landbouw in Europa de grootste milieuvervuiler is. Heel Nederland is rood gekleurd. Over de pesticiden is die balans ook helder. Het beleid faalt, met uitzondering van de grondontsmetting. Er is zelfs een stijging van 4% bij herbiciden. De huidige chemische oorlogvoering, zoals ik het wel eens noem, gaat onverminderd door, vaak illegaal.

De oorzaak is natuurlijk simpel. Elke suffe kip kan toch inzien dat het ecologisch onhoudbaar is, dat dit kleine kikkerland de rol van grootmacht wil blijven spelen? Wij zijn na de Verenigde Staten het tweede exportland ter wereld! Nederland als bulkproducent en kiloknaller, maar dat gaat wel ten koste van het milieu, de natuur, het dierenwelzijn, de Derde Wereld en de boeren zelf. Samen met de economische schade van 6 mld. die deze landbouw aanricht, zou dit thema grondig in de nota Milieu en economie besproken moeten worden. Gebeurt dat?

Ook hier is een groeiend maatschappelijk draagvlak voor een totaal andere koers. In het "Appèl biologische landbouw" vraagt een unieke en zeer brede coalitie om de biologische landbouw krachtig te stimuleren en ervoor te zorgen dat er in 2010 minstens 10% biologische landbouw bestaat. Door LNV wordt deze concrete eis afgewezen. Zou VROM de wet van de remmende voorsprong niet kunnen toepassen? Jarenlang zag het de biologische landbouw over het hoofd, maar nu zou het een voortrekkersrol kunnen spelen om deze uiterst bescheiden taakstelling te realiseren.

Naast overwegingen van natuurkwaliteit zal het voor VROM toch ook belangrijk zijn dat een grote sprong voorwaarts van de biologische landbouw de beste manier is om de doelstelling van het pesticidenbeleid te halen? Zij gebruiken namelijk helemaal niets. Biologische boeren produceren nu al gemiddeld drie tot vier keer minder mest dan hun collega's. Zij zitten ver onder wat men de goede landbouwpraktijk noemt. Elke minister van VROM zou toch haar vingers moeten aflikken bij deze cijfers en zich het vuur uit de sloffen moeten rennen om dit enorme maatschappelijke draagvlak te verzilveren? Of gaat zij dit alsnog doen en welke concrete initiatieven kunnen wij verwachten? Het wordt toch tijd voor een forse heffing op vervuilende producten, zodat de prijzen eindelijk eens de waarheid gaan spreken? Het is toch volstrekt idioot dat wij straks via onze drinkwaterrekening de vervuilende landbouw voor ƒ 150 per jaar gaan subsidiëren? Of kan de minister mij dit "uitleggen"?

Voorzitter! Ik kom toe aan de auto's. Vorig jaar kreeg ik van de minister de toezegging dat er een studie verricht zou worden naar het idee om het autoverkeer af te remmen via quotering. Mijn redenering was dat, wat voor melk, suikerbieten en vis kan, ook met benzine kan. Ondanks het feit dat de fractie van de VVD toen onmiddellijk in de stress schoot, zegde de minister mij dit toe. Mijn vraag is simpel: hoe staat het ermee en wat is er concreet aan gedaan? Het schijnt dat men bij Verkeer en Waterstaat over zo'n onderzoek slechts mag fluisteren en, nog liever, zwijgen. Maar de minister van VROM zal er toch minder moeite mee hebben om effectieve oplossingen voor grote problemen te bieden?

Als wij niet naast een sturend parkeerbeleid kiezen voor dit soort fysieke instrumenten, rest ons slechts om ƒ 5 voor een liter benzine te vragen, en dan kunnen alleen de rijken blijven auto rijden. Een andere "oplossing" is natuurlijk te capituleren voor het particuliere gaspedaal, alle doelstellingen overboord te zetten en ons land te asfalteren. Maar ik vrees dat er voor hypocrisie wordt gekozen: lippendienst bewijzen aan de doelstellingen, maar feitelijk via nieuwe autowegen werken aan groei. Gelukkig veroorzaken de files een economisch probleem, zodat er iets moet gebeuren. Waarschijnlijk wordt dat asfalteren.

Voorzitter! In de Tweede Kamer maakte de minister duidelijk dat niet zij maar de minister van Economische Zaken over het energiebesparingsbeleid gaat. Dat bedoel ik nu! Zelf zag zij wel iets in een versneld sluiten van kolencentrales, maar zij zou het aan haar collega van EZ vragen. Kan zij ons zijn reactie meedelen? Dan kunnen wij later de discussie daarover met hem voortzetten. Had de minister van EZ ook een reactie op het plan om kolencentrales hier versneld te sluiten, warmtekrachtkoppeling weer versneld op te bouwen, en met de te verplaatsen Nederlandse kolencentrales gammele en zeer gevaarlijke kerncentrales in Oost-Europa versneld te sluiten? Ik ontvang graag een reactie.

Aan de overzijde is de minister stevig aangevuurd om de DIFTAR-experimenten, die over het algemeen zeer geslaagd zijn, landelijk op te schalen; je zou het met DUBO kunnen vergelijken. Om een of andere reden is de minister hierin zeer terughoudend, terwijl er onder de bevolking, alweer, een zeer groot draagvlak voor is. Logisch, want het is toch rechtvaardig om te betalen naar verbruik, net als met je gasmeter? Vanwaar toch die weerstand? Een fundamentalistische hang naar decentralisatie? De heer Ginjaar sprak daar ook al over. Die hang was er toch ook niet toen gemeenten werden verplicht om te schakelen naar gescheiden inzameling van GFT?

Aan de Milieubalans kunnen wij een krachtige argumentatie voor DIFTAR ontlenen. Het blijkt dat er nog steeds zeer grote aantallen GFT, glas en papier in de grijze zak worden gekieperd. Zouden die niet fors afnemen, als men er extra voor zou moeten betalen? Of zouden financiële prikkels alleen bij afval niet effectief zijn? De minister mag proberen mij te overtuigen van de juistheid van haar afwachtende houding, die zij trouwens en helaas ook bij het waterspoor aan de dag legt.

In dit verband ga ik ten slotte nog op het helofytenfilter in. Twee jaar geleden heb ik de minister daarover een nota van GroenLinks gegeven. Wat is de stand van zaken hierbij? Is het niet handig om dit te regelen in plaats van die dure rioleringen?

Mijnheer de voorzitter! De ecologische woningbouw behandel ik elk jaar bij de staatssecretaris van Volkshuisvesting. Uit de documenten blijkt steeds duidelijker dat dit als een belangrijk onderdeel van het milieubeleid wordt gezien. Dat is op zichzelf winst. Er wordt ook wel vooruitgang geboekt. De vele vakbladen staan vol met voorbeeldprojecten. Drie jaar geleden kende ik ze nog allemaal; dat is tegenwoordig niet meer te doen. De staatssecretaris zal die ervaring ook hebben. Toch is de fractie van GroenLinks nog lang niet tevreden. Nog steeds hoor ik verhalen over kleine gemeenten die niet op de zon wilden verkavelen, omdat het stedenbouwkundig bureau dat niet wilde. Nog steeds leert de ervaring dat samenwerking in de planvorming moeizaam tot stand komt en dat bijvoorbeeld de ontsluitingsstructuur van een wijk niet wordt bepaald door zongericht verkavelen. Nog steeds is het duurzaam bouwen met een ambitieus niveau geen normale praktijk. Toegegeven, er zijn wat stimuleringsregelingen, er is een groene hypotheek, maar dat zet onvoldoende zoden aan de dijk. Terwijl de bouwwereld, gewend aan regels en voorschriften, graag wil, maar natuurlijk alleen als de concurrent ook moet.

Ik zie drie hoofdpunten van kritiek. Het door de staatssecretaris onderschreven Nationaal pakket bevat op zich goede maatregelen, maar allerlei deskundigen in de sector verzekeren mij dat dit minimumpakket te minimaal is. Het stelt te weinig voor, terwijl er veel meer mogelijk is. Waarom wordt de handleiding duurzaam bouwen van de SEV, naar het schijnt onder druk van de staatssecretaris, niet geactualiseerd, zodat inzicht wordt verschaft hoe boven dat minimumpakket duurzamer gewerkt kan worden? Dat was immers het voordeel van de vorige handleiding. Waarom wordt er niet voor gekozen om de energieprestatienorm zodanig te stellen dat, hetgeen in Schiedam al gangbare praktijk is, dat wordt in heel Nederland? Een EPN van 1.0 kan veel sneller worden ingevoerd dan pas in 2000; het kan nu al.

Waarom worden zonneboilers niet verplicht gesteld, zodat de prijzen ervan drastisch gaan dalen? Dan blijven er altijd experimenten met nulwoningen en PV-daken mogelijk, die nog ambitieuzer zijn. Waarom zou het aspiratieniveau niet verhoogd kunnen worden als uit de praktijk blijkt dat het kan? Waarom geen verplichting om op elke nieuwbouwwoning een zonnecelmodule te bouwen en ieder geval zo te bouwen, dat PV later gemakkelijk erop gezet kan worden?

Er is onvoldoende geld om de noodzakelijke investering in de bestaande voorraad op grote schaal door te voeren. Het blijft een stiefkindje. Er zijn grote potenties die gecombineerd kunnen worden met allerlei andere zaken in de naoorlogse woningvoorraad. Waarom wordt er niet voor gekozen om in de door mij genoemde miljardendans voor de Agenda 2000 een stevige claim te leggen en een fonds te vormen, dat een straat- en wijkgewijze aanpak van de woningvoorraad op energie- en waterbesparing en geluidsisolatie voorfinanciert? Waarom kiest paars hier niet voor?

Paars koerst te veel af op consensus met de betrokkenen en durft daardoor niet te kiezen tegen lobby van vervuilende materiaalproducenten. Natuurlijk zullen de producenten van PUR-schuim, zinken dakgoten, koperen leidingen en PVC-producten met hun eigen LCA-analyses als wapens in de hand zich verzetten tegen regels. So what? Vervuilers hebben zich altijd verzet tegen overheidsbeleid en zullen dat ook blijven doen, maar de politiek, de overheid is er nu juist voor om tegen deze lobby van belangengroepen in, wel voor milieuvriendelijke materialen te kiezen. Zonder regelgeving lukt het niet. Een voorbeeld, alweer uit de Milieubalans, pagina 54: "Er blijft sprake van een relatief geringe penetratie van oplosmiddelarme verf." We kunnen VOS-reductiedoelstellingen dus kennelijk niet overlaten aan de vrije markt, waar de consument, gek geworden van alle tegenstrijdige informatie, om regelgeving smeekt. Wat doet de staatssecretaris met het advies van alle drie adviesraden waarin staat, dat "een sterk sturende rol van de rijksoverheid gewenst is om een hoog ambitieniveau te kunnen halen"? Waarom komt de staatssecretaris niet in actie om toetsbare eisen te ontwikkelen voor het structuur-, bestemmings- en stedenbouwkundig plan, zodat maatregelen op uitvoeringsniveau goedkoper worden? Waarom geen verplicht onderdeel in de opleiding van stedenbouwers en architecten?

Het ecologisch bouwen is nog te weinig ambitieus, er is onvoldoende financiering, onvoldoende organisatie, te weinig regelgeving en verboden. Dat zijn de mankementen. Wat is de reactie van de staatssecretaris op deze punten van kritiek en de gestelde vragen?

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Wij realiseerden ons dat als wij deze keer niet ook over volkshuisvesting zouden spreken wij deze staatssecretaris volledig zouden veronachtzamen. Volgend jaar om deze tijd is het al verkiezingstijd en verleden jaar hebben wij ook al niets gezegd.

Een groot deel van de volkshuisvesting is niet meer de eerste verantwoordelijkheid van de staatssecretaris, maar van de woningcorporaties en andere op gedecentraliseerd en vaak geprivatiseerd niveau. Dat betekent dat de staatssecretaris een nieuwe rol moet vinden in het belang van de volkshuisvesting. Eén ding is hij in ieder geval niet, namelijk de adjunct-staatssecretaris van Sociale Zaken. Toch loopt hij dat risico wanneer huursubsidie te veel als kruiwagen zou worden gebruikt voor het inkomensbeleid. Gelukkig behandelen wij daarover binnenkort een wetsvoorstel. Bij die gelegenheid zal ik er uitgebreider op ingaan. Het vereist opnieuw aandacht dat het gebruiken van de huursubsidie als kruiwagen voor andere uitgavencompenserende componenten niet verstandig is. Ik heb ook niet zo snel een andere oplossing. Als je de pech hebt in een huis te wonen met een huur onder de ƒ 340 krijg je de rest ook niet. Je hebt wel het risico dat je een huis hebt met een dusdanig rottige kwaliteit dat de energielasten gigantisch uit de klauwen kunnen lopen. En dan heb ik het nog niet eens over de huisbezitters die ook niet altijd een hoog inkomen hebben. Zij hebben kinderen en hebben te maken met de ecotaks.

Voorzitter! Woonlasten zijn meer dan alleen de huren. Het is een taak van deze staatssecretaris, de totale woonlasten zo mogelijk coördinerend in de gaten te houden. Daarbij is van belang om toe te zien op de verhouding tussen de kosten van huurders en eigenaren-bewoners. Hoe zit het met de OZB? Eigenaren-bewoners ontvangen compensatie en huurders en corporaties niet. Zo maak je de huren duurder dan zelfstandig wonen in een koophuis. Hoe zit het met de OZB als je eigenaar van de binnenkant van een woning bent? Het is een merkwaardige verkoopconstructie die het woningbedrijf Het Oosten in Amsterdam hanteert. Ik denk dat het maken van coördinerende afspraken, ook in relatie met gemeentelijke heffingen, OZB enz. een taak is voor deze staatssecretaris. Ik doel nu op zijn relaties met Van de Vondervoort en Vermeend.

Het verantwoord verlagen van de woonlasten door middel van energievriendelijk bouwen is zeer belangrijk. Welke activiteiten worden in dit kader ondernomen? Ik wijs erop dat indertijd, bij de behandeling van de ecotaks, door mijn collega Zijlstra met nadruk is gesteld dat voor de minima de effecten groter zouden zijn dan werd verondersteld. Hij stelde voor om hiervoor oplossingen te zoeken, niet alleen in de inkomenscompenserende sfeer, maar ook door E-teams in te stellen, zodat energielekkende woningen zouden worden opgeknapt. Ook door middel van aanverwante zaken zou een combinatie kunnen worden bereikt van duurzaam bouwen en woonlastenbeperking voor mensen met lagere inkomens. Wij moeten natuurlijk wel in de gaten houden dat, als wij verdergaan met duurzaam bouwen in bijvoorbeeld Vinex-locaties, het verschil in energieverbruik tussen nieuwe en bestaande woningen groter kan worden. Daardoor zal het gemiddelde verbruik dalen. Aangezien wij bij alle berekeningen ten aanzien van ecotaks en energieverbruik uitgaan van de gemiddelde woning, betekent dit dat mensen in de oude woningvoorraad – vaak gaat het daarbij om de lagere inkomensgroepen en ouderen – weer de dupe worden. Dit is een punt van aandacht.

Een goed beheer van de bestaande woningvoorraad vereist investeringen die vaak als onrendabel worden aangemerkt, hetgeen natuurlijk niet juist is. Het gaat om kwaliteitsplusinvesteringen, maar die heten onrendabel, omdat ze niet direct in de huur kunnen worden doorberekend. Er schuilt hierin een probleem voor een aantal corporaties die immers alles uit eigen lengte of breedte moeten financieren. Ik zal zeker niet vragen om allerlei subsidieregelingen, maar dit betekent wél dat er enige terughoudendheid dient te zijn met betrekking tot het huurbeleid van de overheid. Je kunt niet én privatiseren én alle zeggenschap willen houden. Daarmee wordt het des te relevanter dat huurverhogingen goed worden gemotiveerd tegenover bewonersorganisaties en individuele bewoners. Alleen dan kan er een rem worden aangebracht om overdreven huurverhogingen tegen te gaan, die niet noodzakelijk zijn voor de verhoging van de kwaliteit. Wij zijn zeer nieuwsgierig hoe het zit met de nieuwe regelgeving terzake.

Voorzitter! Zo'n 600.000 ouderen wonen in oudere huurwoningen. Hoewel wij zeggen dat wij verlangen dat zelfstandig wonen zo lang mogelijk plaatsvindt, moeten wij erkennen dat dit niet zo gemakkelijk is in oudere woningen met energieproblemen, aanpassingsproblemen enz. Sinds de wijziging van de Wet op de bejaardenoorden is het bouwen en exploiteren van woonzorgcomplexen volgens mij niet meer mogelijk, in elk geval bijzonder moeilijk geworden. Financiering van de woonzorgcomponent en exploitatie kunnen niet plaatsvinden op basis van de AWBZ, omdat in het kader daarvan de zorg is verengd tot "handen aan het bed". Als woningcorporatie kan je moeilijk toe met veertig jaar vertrouwen op het gelijk blijven van de huursubsidiewetgeving, terwijl je wél veertig jaar vooruit moet denken. Hier zit dus een probleem. Met de heer Baarda vraag ik mij af wat de rol van deze staatssecretaris is bij het beleid ten aanzien van het wonen door bijzondere groepen. Wat is zijn relatie met staatssecretaris Terpstra waar het gaat om de nota Wonen en zorg? U ziet, voorzitter, dat ik relaties leg met Melkert, Van de Vondervoort, Vermeend en Terpstra. Ik zie absoluut een nieuwe rol voor deze staatssecretaris.

Als hij toch met Vermeend en Terpstra praat, wijs ik hem erop dat het probleem van de bruteringsoperatie bij de met klimrenteleningen gefinancierde bejaardenoorden inmiddels is opgelost. Ik hoop niet dat als gevolg hiervan 1 mld. aan de AWBZ wordt onttrokken, omdat een en ander dan ten koste van de zorg zou gaan. Ik hoor graag hoe dit precies is opgelost.

De heer Kohnstamm gaat over de grote steden, terwijl de heer Melkert gaat over de inzet van Melkertbanen ter verhoging van de leefbaarheid. Zo'n 15% van de Nederlanders woont in een buurt met een slechte leefbaarheid. Hoewel het waar is dat de overige 85% dus goed zit, is het onderstrepen daarvan niet de juiste reactie van een staatssecretaris van Volkshuisvesting. Ik verwacht, mede gelet op zijn brede inbreng bij de Habitat-conferentie, dat hij op dit terrein een ruimere taak voor zichzelf ziet om te komen tot leefbaarheidsverbetering in oudere wijken waar veel oudere inwoners en mensen met lage inkomens wonen. Hoe is zijn relatie met het grotestedenbeleid en welke mogelijkheden ziet hij om Melkertbanen in te zetten; wat is precies zijn rol bij de verhoging van de leefbaarheid?

Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Wij zitten in volkshuisvestingsland niet te wachten op een ordeningswet. Wij verwachten een heel actieve rol van de staatssecretaris, niet alleen op het terrein van de huursubsidie, maar vooral ook op het punt van het ondersteunen van het beleid van corporaties, door binnen het kabinet coördinerend op te treden en alert te zijn op de randvoorwaarden voor een goed volkshuisvestingsbeleid. Hij dient daarbij ook aandacht te besteden aan zeggenschap voor de bewoners en aan het toezicht. Een retorische vraag. Is er ook een reden, zoals Melkert het stelde ten aanzien van de pensioenfondsen, om eisen te stellen aan de leden van de raden van toezicht ten aanzien van hun financiële kwaliteiten of zijn er – ik wijs op de opmerking van de heer De Beer – andere voornemens om het toezicht op de volkshuisvesting financieel en kwalitatief goed te regelen?

De heer Zijlstra (PvdA):

Bij de voorbereiding van deze begrotingsbehandeling werd ik getroffen door een interview met de heer Lansink, Tweede-Kamerlid voor het CDA. Hij zei daarin: "Ik zal milieuminister De Boer voortaan bestrijden waar ik maar kan, in welk dossier dan ook, zelfs als ze het redelijk doet; vanwege de geweldige domheid waarmee ze heeft staan juichen toen Dodewaard dicht ging." Voorzitter! Om het maar meteen heel duidelijk te maken, ook wij hebben met voldoening kennisgenomen van de voorgenomen sluiting van de kerncentrale te Dodewaard, al was het alleen maar om het feit, dat althans uit Dodewaard geen kernsplijtingsafval meer op ons afkomt en op vele generaties na ons. Het was ons liever geweest als eerst Borssele gesloten zou zijn. Helaas duurt dat nog tot in de volgende eeuw. We praten veel over het voorzorgbeginsel, zoals bij koolstofdioxide, maar een van de belangrijkste inbreuken op dat beginsel is het laten voortduren van de productie van zeer gevaarlijk afval, een bedreiging van tienduizenden jaren, zonder dat er enig uitzicht is op duurzame isolatie van onze leefomgeving. Ik ga ervan uit, dat de minister dat met ons eens is, maar dat de politieke werkelijkheid van het compromis haar en ons in de weg zit.

Het is overigens curieus om te zien hoe weinig voortgang gemaakt wordt bij het dossier van het kernafval. Men is nu kennelijk met de zoveelste "voorstudie" bezig. Alleen als er weer eens een tijdelijke oplossing moet worden gevonden en de opslag bij Borssele er weer aan moet geloven, is er echt aandacht. En er is natuurlijk aandacht wanneer soortgelijke problemen in Duitsland leiden tot een confrontatie, zoals de Bondsrepubliek sedert 1945 nog niet had meegemaakt. Aan opslag in zoutkoepels wil in ons land niemand zich meer branden, en terecht. De betreffende commissie, de CORA, denkt nu aan terughaalbare opslag in de Boomse Klei, onder Noord-Brabant. Hoe staat het met het opbranden van actiniden als een oplossing, die althans volgende generaties verschoont, maar het de onze overigens veel moeilijker maakt? Ik zou het op prijs stellen als de minister ons wilde voorlichten over de voortgang in dezen. Gebeurt er nog iets op Europees niveau? En zo ja, wat?

De heer Lansink zei, dat hij minister De Boer zou bestrijden waar hij maar kon, zelfs als ze het redelijk deed. Voorzitter! Wij hebben aan zo'n onredelijke bestrijding geen behoefte, integendeel. In deze fase van het milieubeleid gaat het er vooral om, de vele wetten en regels die in vorige kabinetten op de rails zijn gezet, grondig en doelmatig toe te passen en zo nodig aan te passen, en om de milieuconvenanten, die zelfs een voorbeeld voor het buitenland zijn gaan worden, hun werk te laten doen. Die toepassing lukt tamelijk goed en op sommige gebieden zelfs heel goed. De emissie van NOx is gedaald, die van zwaveldioxide nauwelijks gestegen; de ammoniakemissie is flink verminderd en de emissie van stikstof naar de bodem bleef nagenoeg gelijk. De zuurbelasting is in totaal aanzienlijk verminderd. Dat geldt ook voor de belasting door afval; door een beter tariefbeleid blijft men meer stilstaan op de onderste treden van de ladder van Lansink – daar hebben we hem alweer – namelijk preventie en hergebruik.

CFK's en dioxine uit de afvalverbranding hebben wij vrijwel niet meer en in de uitstoot van zware metalen is flink het mes gezet. Ik benadruk dat op al deze gebieden de milieudruk ontkoppeld is van de economische groei. Dat wil zeggen, dat de emissie minder toeneemt dan het bruto binnenlands product of zelfs in absolute zin teruggaat. Voor vele stoffen is dat laatste het geval. Naar de milieubalans geoordeeld, doet minister de Boer het, om in de termen van Lansink te spreken, dus op zijn minst redelijk.

Bij één stof lukt de ontkoppeling niet. De CO2-emissie nam in 1995 met bijna 4% toe en steeg daarmee bijna twee keer zo hard als het bruto binnenlands product. In de voorgaande jaren liepen beide praktisch parallel; ook toen was er dus van ontkoppeling geen sprake.

Klimaatbeleid, dat in de eerste plaats CO2-beleid is, is ook het eerste prioritaire "dossier" bij het Nederlands voorzitterschap, afdeling milieu. In het desbetreffende Tweede-Kamerstuk werd nog gezegd dat de discussie over "burden sharing" (hoeveel elk land aan de reductie moet bijdragen) in een impasse zat, en daarmee ook het hele reductieprogramma. Het is de verdienste van de minister dat zij een uitweg uit die impasse heeft weten te vinden. Er kleven schoonheidsfouten aan. Frankrijk komt er bijvoorbeeld ongeschoren van af – nu komt de kernenergie weer te voorschijn – maar dat maakt de afspraak van een reductie met 10% van 1990 tot 2010 en wellicht zelfs met 15% niet minder belangrijk.

Of dat allemaal lukt, zal vooral afhangen van de concrete maatregelen die men zal willen treffen, alsook van de omvang en de aard van de economische groei. De recente ervaring, ook in Nederland, stemt wat dat betreft niet vrolijk. Ons land had als doelstelling een reductie van de CO2-uitstoot van 1990 tot 2000 met 3%. Het zal wel 7% of meer "extra" worden. Wat denkt de minister eigenlijk van het realisme van de nieuwe plannen? Bij de ecotaks kom ik hierop nog terug.

Achter de uitstoot van koolstofdioxide gaat het energieverbruik schuil, voorzover dat door fossiele energiedragers wordt verzorgd. En dat is verreweg het grootste gedeelte. Beteugeling of vermindering van dat verbruik door energiebesparing is belangrijk omdat de verzuring daarmee wordt bestreden, reststoffen verminderen, minder hoeft te worden gekoeld, ruimtebeslag terugloopt en reserves minder snel worden uitgeput. Alleen al daarom is het goed te verdedigen dat energiebesparing een prioritaire behandeling verdient. Maar als dat onder de vlag van CO2 gebeurt, is dat wellicht niet de beste keuze. Bij de vorige minister heb ik daaraan bijna een hele begrotingsbehandeling milieu gewijd. Ik lees nu dat volgens de heer Slooff van de Wereld Gezondheidsorganisatie door het broeikaseffect bijvoorbeeld malaria zich snel zal uitbreiden. Over enkele decennia zullen volgens hem "klimigranten" oftewel ecologische vluchtelingen, een heel normaal verschijnsel worden. Een doos van Pandora zal opengaan. Sommigen zagen in vijf hete zomers achter elkaar al een bewijs van klimaatverandering, maar na twee winters van elfstedentochtgehalte hoor ik daar niets meer over.

Het is net als de vorige keer verleidelijk om uitgebreid op dit probleem in te gaan, maar dat doe ik niet. Het lijkt erop, dat de aanwijzingen voor een broeikaseffect wat sterker zijn geworden, maar de kritiek op met name het Intergovernmental Panel on Climatic Change is toch niet verstomd. Vooral uit de kring van aardwetenschappers komt toenemende kritiek. In het geologische verleden ging een hoge CO2-concentratie vaak juist niet gepaard met een extreem warm klimaat en als de veronderstelde huidige temperatuurstijging reëel is, valt zij binnen de natuurlijke fluctuaties in het laatste millennium, zo zeggen zij. En dat binnen het IPCC bij wijze van spreken bij handopsteken wetenschap bedreven wordt, is niet bepaald sterk. Het doet mij denken aan de kernfysici, die in betere tijden voor kernenergie via enquêtes vaststelden dat bijvoorbeeld kernsmelting in een bepaald type centrales precies met een kans van 10-6 zou voorkomen.

Het ligt nog ingewikkelder met het broeikaseffect. Als het verschijnsel van "global warming" inderdaad reëel is en doorzet, kunnen grote regionale verschillen optreden. Niet onaannemelijk is dat het dan in West-Europa juist kouder wordt. Het water in de Noordelijke IJszee zou warmer worden en als gevolg daarvan zou het koude zoute smeltwater van de polaire ijskappen minder snel naar de diepzee zinken. Dan zou ook de warme golfstroom, onze levensbron, aan kracht kunnen verliezen en het bij ons kouder maken. Een soortgelijk verschijnsel schijnt zich aan de noordwestkust van Amerika reeds voor te doen.

Het uitgangspunt van no-regret, dat in de grond het CO2-beleid moet rechtvaardigen, kan twee bezwaren met zich brengen. Het eerste is dat als het niet warmer wordt of juist kouder, het draagvlak onder de bevolking afneemt, omdat men steeds minder voor spijt achteraf hoeft te vrezen, en dat van de weeromstuit ook het energiebesparingsbeleid, dat in wezen een zeer goed beleid is, in de verdrukking komt. Het tweede bezwaar is dat sommigen misbruik zullen gaan maken van het feit dat kernenergie geen CO2 produceert, terwijl het bij dat soort energie wel zeker is dat latere generaties spijt zullen krijgen van het hoogradioactieve afval dat wij op hun stoep deponeren. Over no-regret-beleid gesproken! Het Tweede-Kamerlid Klein Molekamp bepleitte al een verlenging van de levensduur van Borssele met drie jaar, omdat Borssele geen koolstofdioxide uitstoot. En de heer Lansink vond in het genoemde interview dat minister De Boer zich van commentaar over Dodewaard had moeten onthouden, op z'n minst in afwachting van het rapport van de commissie-Van Middelkoop over het broeikaseffect.

Al met al vinden wij energiebesparing en bevordering van duurzame energie als eerste prioritair dossier voor het Nederlandse voorzitterschap een goede keuze. Wij hopen dat iedereen ervan doordrongen is, dat onder de vlag van klimaat en CO2 alleen de lading van energiebesparing en duurzame energie schuil behoort te gaan en dat die vlag alleen die lading dekt en niet bijvoorbeeld een lading van meer kernenergie. Ervan uitgaand dat de minister het daarmee eens is, zijn wij verheugd over haar succes bij het doorbreken van de impasse. Het voornemen om vooral ook in Midden- en Oost-Europa energiebesparing te bevorderen, juichen wij toe. Gebeurt dat bijvoorbeeld door spaarlampen in Moskou, waarover ik al eerder met de minister heb gesproken, en radiatorkranen in Bulgarije?

Het vierde prioritaire dossier van het voorzitterschap gaat over waterrichtlijnen. Wij zouden er allerminst bezwaar tegen hebben gehad als dat op de tweede plaats was gekomen. Het gaat daarbij volgens het Tweede-Kamerstuk om integraal waterbeheer en de oplossing van grensoverschrijdende problemen, zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin. Juist als delta van twee grote rivieren, als "waterland" bij uitstek, zou een hogere prioriteit in Nederland voor de hand hebben gelegen. Niet alleen kennen wij de kwantitatieve vraagstukken van dreigende overstroming en dijkbescherming als geen betere; ook bij ontoereikende kwaliteit en bij vervuiling zijn wij noodgedwongen deskundig bij uitstek.

Natuurlijk doen soortgelijke problemen zich overal elders in Europa ook voor, met name ook in de Midden-Europese landen, die bij de Europese Unie op de stoep staan. Die problemen zijn zeer vaak van een grensoverschrijdend karakter en vereisen multilaterale oplossingen als de bilaterale niet volstaan. Rijn en Maas, Donau en Elbe, Oder en Weichsel: vervuiling, irrigatie, stroombedversmalling stroomopwaarts; het komt in zijn gevolgen altijd stroomafwaarts en bij al deze rivieren in een ander land dan het land van oorsprong terecht. De ecologische problemen van Noordzee, Oostzee en Middellandse Zee zijn voor een groot gedeelte rivierproblemen. Ook dat weten wij in Nederland beter dan wie ook. Waarom is van die deskundigheid niet gebruik gemaakt door de waterrichtlijnen boven aan de lijst te zetten? En waarom heeft men er genoegen mee genomen, dat dit punt pas halverwege op de agenda wordt gezet zodat het dossier, als ik het goed heb, niet eens in Nederland kan worden afgerond, maar in het land van de Moezel, Luxemburg, moet worden gereedgemaakt?

Een toonaangevende rol van Nederland op dit gebied kan tot voordeel strekken voor geheel Europa, ook voor Nederland zelf. In het algemeen is in Nederland de watervervuiling eerder onderkend en beter onderzocht dan elders. Maar de daarmee samenhangende problemen doen zich overal voor en hebben ook voor ons land ernstige gevolgen. Zelfs in zo grote mate, dat nog steeds de stikstoflozingen die ons via Rijn en Maas bereiken, de eigen lozingen verre overtreffen. Europese samenwerking kan dat soort kwalijke import terugdringen. Maar het kan ook ons helpen en desnoods dwingen bij het oplossen van hardnekkige knelpunten. Ik noem er enkele. Op 40% van het landbouwareaal in Nederland werd in 1980 de grenswaarde voor nitraat in grondwater overschreden; dat was in 1994 al ruim 50%. Ik vind die cijfers in de Milieubalans van 1996. Vooral op de drogere zandgronden wordt niet aan de Europese nitraatrichtlijn voldaan. Negen van de vijftien lidstaten van de EU hebben nog geen nitraatplan in Brussel ingediend en Nederland is daar helaas een van. "Uitspoeling van een beperkt aantal bestrijdingsmiddelen leidt in grote delen van Nederland tot een overschrijding van de drinkwaternorm in het bovenste grondwater", aldus de Milieubalans 1996. Het gebruik van insecticiden, fungiciden en herbiciden is veel minder gedaald dan de taakstelling voorschreef en soms zelfs gestegen. Collega Ginjaar sprak hier ook over en collega Pitstra belichtte dit punt, in de eenzijdige benadering die wij van hem kennen, ook.

In enkele andere landen van de Europese Unie gaat het overigens van hetzelfde laken een pak. Ik noem Frankrijk, waarvoor kort geleden een milieurapport door de OESO werd opgesteld. Daarin staan precies dezelfde problemen: vervuiling van grond- en oppervlaktewater door mest en pesticiden, intensieve veehouderij, onvoldoende aandacht voor milieuvriendelijke landbouw. Ook daar is nog geen nitraatactieprogramma. Het is een zo kritisch rapport, dat de Franse milieuminister sprak van "ce rapport qui met à plat la politique que nous menons"; vrij vertaald: door dit rapport wordt ons, dus het Franse, milieubeleid met de grond gelijk gemaakt. Ook in het Verenigd Koninkrijk lijkt men eindelijk werk te willen gaan maken van het bestrijden van watervervuiling. Dat is belangrijk, want dat land is meer dan alle andere landen schuldig aan de stikstofdepositie op de Noordzee. Men heeft daar zelfs ontdekt – ik wil u dat niet onthouden – dat door lozing van schoonmaakmiddelen, lijm en dergelijke, vis feminiseert. In het Tyne-estuarium zou 94% van de mannelijke vis "signs of feminisation" vertonen. Dat stond in The Times van 18 december jongstleden. Deze mannelijke vissen hadden dus de neiging vrouwtjes te worden. Ik weet niet precies wat daarvan de gevolgen zijn voor de voortplanting en of de resterende mannetjesvissen gestresst raken net zoals de aasvisjes waarover wij binnenkort bij de behandeling van de Visserijwet zullen spreken. Goed lijkt het mij eigenlijk niet maar misschien kan de minister ons er meer over vertellen.

Voorzitter! Na dit interessante onderwerp ga ik verder met het autodossier, waarover ook al het een en ander is gezegd. Dit dossier staat als tweede op de prioriteitenlijst van het voorzitterschap. Er wordt terecht op gewezen, dat Nederland zich van begin af aan heeft ingezet voor zo streng mogelijke normen. We hoeven alleen maar te herinneren aan de katalysatorkwestie waarmee minister Nijpels ten slotte toch zijn gelijk haalde. Dit blijft terecht een zeer belangrijk onderwerp. Het is echter wat jammer dat het stokkende en langdurig stilstaande verkeer over de weg in dat dossier niet echt aandacht krijgt. De vervuiling en de verspilling die daaruit voortkomen, zouden wel eens belangrijker kunnen zijn dan een verscherping van de normen, die ook nu al scherp zijn. Daarmee wil ik natuurlijk niet zeggen dat die normen niet verscherpt moeten worden, integendeel. Kan de minister aangeven in hoeverre zij betrokken is bij de kennelijk slechts informele beraadslaging over een Europees systeem van rekeningrijden en een Europese technische standaard daarvoor? Krijgt het milieuaspect van verkeer en vervoer wel voldoende aandacht, ook in Europees verband? Dat zou voor de hand liggen, omdat de files en doorstroombelemmeringen steeds meer een grensoverschrijdend karakter krijgen. Breda, Arnhem en Straatsburg zijn er periodiek al voorbeelden van. Als de voorspelling juist is dat alleen al in Nederland het wegverkeer in 2015 60% hoger zal zijn dan in 1986, dus vanaf nu nog eens 25% meer, dan zullen die files ook steeds meer een intra-Europees probleem worden.

Handhaving en implementatie van de meer dan 200 Europese milieuwetten is het derde onderwerp dat als prioritair dossier van het voorzitterschap is aangekondigd. Mijn collega Le Poole heeft er bij de vorige begrotingsbehandeling al het een en ander over gezegd. Het zou interessant zijn wat meer te vernemen over de omvang en de aard van de grensoverschrijdende milieucriminaliteit en de justitiële en politiële samenwerking op dit gebied. In hoeverre komt dat in dit dossier aan de orde? Krijgt het ook aandacht in de voorgenomen raadsresolutie?

In het werkprogramma van het voorzitterschap, afdeling Ecofinbelastingen, wordt een voorstel voor energiebelasting genoemd. Misschien heeft een gedecentraliseerde aanpak nu meer kans, maar de weerstand tegen een ecotaks in Europees verband is nog zeer groot, zo hebben wij kunnen constateren. Dat is te betreuren, vooral ook omdat het Nederland sterk belemmert om een vergroening van het belastingstelsel door te voeren; een vergroening die echt zoden aan de dijk zet, om het maar groen te houden. Wij zullen moeten erkennen dat wij op eigen houtje nu niet meer dan marginale verschuivingen kunnen realiseren. De ecotaks was al op het kantje af met nota bene de industrie vrijgesteld – terecht, denken wij achteraf vanwege een dreigend concurrentienadeel. De accijnsverhoging op autobrandstof noopt tot een fiscale kunstgreep om de benzine in de grensstreek enigszins concurrerend met het buitenland te houden.

De cruciale handicap is, dat groene belasting noodzakelijkerwijs niet naar draagkracht wordt geheven. Zonder vergroting van de progressie in de inkomstenbelasting en de directe belastingen in het algemeen leidt elke nieuwe milieuheffing tot denivellering in de inkomensverdeling. Ook vanuit dit gezichtspunt bezien loopt de verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op milieu tegen grenzen op. Dat zal steeds moeilijker op te lossen zijn met speciale toeslagen en met bijzondere bijstand.

Tussen haken, wij zijn de regering erkentelijk voor de brief aan de Eerste Kamer over de gevolgen van de ecotaks voor de laagste inkomens en de corrigerende maatregelen daarin vermeld. Daaruit blijkt dat wij het bij het rechte eind hadden in het debat van eind vorig jaar. Het energieverbruik is bij de minima hoger dan de regering aangaf en het financiële nadeel voor die groep is navenant hoger. Dat wordt nu gecompenseerd en dat hoort ook zo. Over de weg waarlangs dat gebeurt, de normhuurcompensatie in de individuele huursubsidie, heeft collega Ter Veld zojuist al het een en ander opgemerkt.

Na de belasting op brandstof, grondwater, afval en energie voor kleinverbruikers staat bij mijn weten niet veel meer op de Nederlandse rol dan een groene heffing op bestrijdingsmiddelen en delfstoffen als grind en zand. Vliegtuigkerosine ligt zeer voor de hand, maar een heffing in Nederland alleen zal wel niet haalbaar zijn. Hoe serieus wordt op de pogingen gereageerd om in EU-verband zo'n groene belasting in te voeren?

Volgend jaar brengen de milieubelastingen op het eerste gezicht veel geld op, maar het is toch niet meer dan 2,5% van de totale rijksbelastingen. Met de overblijvende eventuele nieuwe belastingen zal dat aandeel niet meer dan marginaal omhoog kunnen gaan. Wij moeten dus niet de illusie hebben dat een substantiële verdere vergroening van ons belastingstelsel in het verschiet ligt, althans niet zolang er geen fundamentele verandering komt in het fiscale beleid van de partners in de Europese Unie. Europees commissaris Munto presenteerde recentelijk een plan voor een nieuwe richtlijn voor belasting op energieproducten, met nieuwe en hogere minimumtarieven. Dat plan ontving echter niet bepaald een gretig onthaal bij de Europese ministers van Financiën, en dat is dan nog een understatement. Het lijkt er dan ook niet op dat een fundamentele koerswijziging in het verschiet ligt. Wat in ieder geval wél kan gebeuren en in Nederland ook gebeurt, is het stimuleren van positieve prikkels, zoals de groenebeleggingsregeling, de VAMIL, de groene hypotheek, een milieuaftrek in de autokostenfictie en een groene BTW voor duurzame energie. Als het ook in Kyoto niet goed komt, is het misschien verstandig om zo'n positieve prikkel eerst maar eens in Europa in de week te leggen. Ik vind dat echter niet bij de prioritaire dossiers terug. Er moet bij gezegd worden dat dergelijke positieve prikkels niet bijdragen aan een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op milieu. Integendeel, zo zou ik haast zeggen.

Ik lees in het laatste nummer van Pro, het maandblad van de PvdA, dat de minister het zou toejuichen als er binnen Europa op milieugebied een kopgroep ontstaat. Flexibilisering, verschillende snelheden of "géométrie variable", waar de Engelsen zo'n hekel aan hebben. Naast Nederland zouden Duitsland, Oostenrijk en de drie Scandinavische landen in die kopgroep moeten. Ziet de minister, na bijna drie maanden voorzitterschap, al bereidheid in die richting? Waarom zou bij belangrijke milieuonderwerpen niet hetzelfde kunnen als bij de EMU? Hoe hard zal de minister zich ervoor inzetten? Hoe groot is de kans dat die landen er een schep bovenop zullen doen op de genoemde punten?

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! Over het begrip "onthaasting" zal ik geen flauwe grappen maken. Toch is het opvallend te noemen dat zeer velen de tijd hebben gevonden om er een reactie op te geven. Dat vormt een bemoedigend gegeven. Ik wil het begrip niet geheel laten vallen, want het is een mooi aangrijpingspunt om over te stappen op het debat over economie en ecologie.

In november vorig jaar zijn tijdens een congres in Amsterdam, getiteld "Doors of perception", wetenschappers en ontwerpers met elkaar in discussie gegaan over de gevolgen van de niet-aflatende drang naar snelheid. Een van de sprekers was de Duitse milieuwetenschapper Sachs. Hij heeft meegewerkt aan een rapport waarin de contouren worden geschetst van een duurzaam Duitsland. Dat zal een langzaam land zijn. De auto's kunnen niet harder dan 120 km/u, de treinen houden zich aan een maximumsnelheid van 200 km/u en het vliegverkeer voor korte en middellange afstand wordt verboden. Op die manier kan heel veel energie worden bespaard, zonder dat er iemand echt onder lijdt. Voor de goede orde: Sachs valt bepaald niet te kwalificeren als een milieufreak. Integendeel, hij wil juist ontsnappen aan de naargeestige toekomst van vliegquota en gedwongen openbaar vervoer die milieuexperts ons nogal eens willen voorschotelen. Sachs bepleit een nadere overdenking van het begrip snelheid. Leidt sneller vervoer tot tijdwinst en minder vervoer? Sachs denkt stellig van niet. De perceptie van afstand verandert en per saldo leggen mensen langere afstanden af. De komst van de TGV tussen Parijs en Lyon heeft bijvoorbeeld niet geleid tot een afname van het autoverkeer. Als ik zijn gedachtegang huiselijk vertaal voor de Nederlandse situatie, kan bijvoorbeeld de vraag gesteld worden of het echt nodig is, het Groene Hart om te spitten om een kwartiertje eerder in Parijs te zijn.

Wat ik met deze denkbeelden wil aangeven, is dat het goed is om bij het debat over economie en ecologie ruim baan te geven aan wellicht op het eerste gezicht onconventionele en onorthodoxe denkbeelden. Neem bijvoorbeeld het gebruik van de auto; dat is toch het ultieme voorbeeld van de vrijheid van beweging van het individu. Dat betekent echter wel dat er zo'n 1000 kilo metaal nodig is om van A naar B te gaan. Van elke liter benzine die in een auto wordt verstookt, is slechts twee centiliter nodig voor het eigenlijke doel, namelijk het verplaatsen van een inzittende. De rest is nodig voor het verplaatsen van het metaal, verdwijnt door de uitlaat of gaat verloren aan warmtestraling en wrijving.

In de visie van mijn fractie zou het dan ook jammer zijn, wanneer het debat wordt verengd tot het uitgangspunt dat te allen tijde economische groei een randvoorwaarde zou moeten zijn voor het oplossen van milieuproblemen. Centraal in dat denken staat het uitgangspunt dat milieubeleid alleen gefinancierd kan worden uit economische groei. Hier vallen op zijn minst twee kanttekeningen bij te maken. Allereerst is dat de constatering dat economische groei slechts een van de aspecten van welvaart is. Welvaart is ook ruimte en stilte, sociale en fysieke veiligheid, sociale cohesie en zorg. Vervolgens is er het automatisme van het koppelen van economische groei aan milieubeleid. Dat gaat echter net iets te snel. Waar het om gaat is, dat de overheid moet sturen in de richting van een duurzame samenleving. Ik noem in dit verband de vervuiler betaalt, groene belastingen en het stimuleren van biologische landbouw. Als de resultante van dit beleidsproces economische groei oplevert, is dat prima. Economische groei is echter niet per definitie een doel op zichzelf. Daar komt nog bij dat mijn fractie niet uitsluit dat rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat, ondanks alle goede wil en bedoelingen, een structurele economische groei per saldo niet meer oplevert dan een langzame daling in de emissies van een aantal milieuvervuilende stoffen en ook bijvoorbeeld geen ommekeer teweegbrengt in de uitputting van grondstoffen.

Wat is de huidige stand van zaken? Uit de Milieubalans van het RIVM blijkt dat voor een aantal milieubelastende stoffen sprake is van een ontkoppeling van de groei van het bruto binnenlands product en de ontwikkeling van de milieudruk. Dat is op zichzelf een bemoedigende ontwikkeling, maar ik plaats daar wel de kanttekening bij dat een ontkoppeling niet voorkomt dat een voortgaande cumulatie plaatsvindt, met name op de thema's verzuring, vermesting en verdroging, met alle gevolgen van dien. Ook laat de Milieubalans zien dat niet op alle fronten winst is geboekt. Anderen spraken hier ook al over. De CO2-emissies bijvoorbeeld zijn in de periode 1990-1995 met 7% gestegen, hetgeen een zware hypotheek legt op de doelstelling om in 2000 een afname van de emissies ten opzichte van 1990 te bewerkstelligen. Zonder nu iets te willen afdingen op de doelstellingen van het kabinet op dit punt, dreigt de CO2-problematiek wel te gaan bewijzen dat wij voorzichtig moeten zijn met de stelling dat per definitie economische groei en het bewerkstelligen van milieudoeleinden samenvallen. En hoe wordt dit perspectief, wanneer wij met een bredere blik naar de toekomstige ontwikkelingen kijken? Valt vanuit een duurzaamheidsperspectief nog vast te houden aan een substantiële economische groei, als wij bijvoorbeeld derdewereldlanden een serieuze kans op ontwikkeling gunnen? En hoe zit dat dan tegen de achtergrond van demografische ontwikkelingen? De wereldbevolking is voor de helft jonger dan 20 jaar en is bijvoorbeeld in 1994 met 88 miljoen mensen gegroeid.

Al met al komt het mijn fractie voor dat er op zichzelf de nodige vraagtekens te plaatsen zijn bij het zonder meer alle kaarten zetten op een voortgaande substantiële economische groei. Is het niet aangewezen om op zijn minst in kaart te brengen wat de effecten zouden kunnen zijn van een algemene consumptieve soberheid en wat de voor- en nadelen zijn van een selectieve economische groei? Zoals gezegd, heeft mijn fractie niet a priori een aperte voorkeur voor beperking van de economische groei; zeker niet zelfs. Als het echter gaat om een fundamentele discussie over het samengaan van economie en ecologie, dan moet een brede kijk worden aangehouden om op enig moment echte keuzes te kunnen maken. De factor-4-gedachte van de minister, waar de heer Ginjaar ook al over sprak, noopt daartoe. Ik vraag de minister dan ook of zij voorstander is van een dergelijke brede kijk en of zij bereid is, met het oog op deze discussie, om de verschillende alternatieven in beeld te brengen in de nota Milieu en economie.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Gaat de heer Hessing deze vraag ook stellen aan minister Wijers bij de behandeling van de begroting van Economische Zaken? Wij schieten er meer mee op als die vraag dan wordt gesteld.

De heer Hessing (D66):

Wij behandelen de begrotingen stuk voor stuk. Ik bespreek nu de begroting van VROM. Dit is de eerste mogelijkheid om deze vraag te stellen.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Maar stelt de heer Hessing die vraag daarna nog een keer aan de minister van Economische Zaken?

De heer Hessing (D66):

Ik denk dat ik bij deze minister meer kans heb met mijn pleidooi voor een brede kijk dan bij de minister van Economische Zaken.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Dat is duidelijk! Deze minister vindt het prachtig wat de heer Hessing zegt. Dat gaat erin als Gods Woord bij een ouderling! Het gaat er echter om dat de heer Hessing zijn inzichten ook onder de neus van de minister van Economische Zaken wrijft. Stelt hij, of iemand anders van de fractie van D66, die vraag dus ook aan de minister van Economische Zaken?

De heer Hessing (D66):

Bij het debat over de begroting van Economische Zaken kan inderdaad dezelfde vraag worden gesteld. Daarover bestaat geen misverstand. Op dit moment spoor ik echter deze minister aan om zich sterk te maken voor de milieu-inbreng.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Dat staat genoteerd.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! De paniek was groot op 28 februari 1996 in Rotterdam. Bij het opslagbedrijf CMI aan de Keilestraat in Rotterdam-West brak een brand uit, waarbij enorme gifwolken vrijkwamen. De rook vervuilde de lucht met concentraties stikstofoxides, chloorhoudende producten, loodchromaat en zoutzuur. Nogal wat mensen hebben zich onder doktersbehandeling moeten stellen.

Naar aanleiding van dit ongeval heeft de Milieudienst Rijnmond, de DCMR, controles uitgevoerd. Uit een onderzoek bij 204 bedrijven blijkt dat er nog veel mis is met de opslag van gevaarlijke stoffen. Giftige chemische stoffen waren niet goed van elkaar gescheiden. Depots waren niet volgens milieunormen gebouwd en ingericht. Veel personeelsleden wisten niet hoe gevaarlijk de stoffen zijn die in hun bedrijf circuleren. Bijna geen enkel bedrijf bleek over een calamiteitenplan te beschikken. Gedeputeerde Brouwer van Zuid-Holland vindt dat er te weinig bestuurlijke mogelijkheden zijn om snel en adequaat op te treden tegen notoire overtreders van milieuregels. Met beroepen en bezwaren tegen dwangsommen en aanpassingen van vergunningen kunnen bedrijven de zaak in zijn visie eindeloos rekken.

Dit zijn evenzovele zorglijke constateringen. De vraag rijst allereerst hoe het zit met de veiligheid van bedrijven en het volgen van de milieuregels buiten het Rijnmondgebied. Heeft de minister daarvan een betrouwbaar beeld en, zo nee, verdient het dan geen aanbeveling om dat beeld te verkrijgen? Vervolgens moet de vraag worden gesteld of de bestuurlijke mogelijkheden voor dit soort zaken inderdaad tekortschieten. Wat is de visie van de minister daarop? Moeten er niet meer mogelijkheden worden geschapen, als gedeputeerde Brouwer gelijk heeft?

Over de Randstad en het Groene Hart moet zeker nog iets worden gezegd, al heeft daarover aan de overkant recentelijk een discussie plaatsgevonden. Groots en meeslepend is de nota "Randstad en Groene Hart - de groene wereldstad" zeker niet geworden. Daarvoor is de nota te zeer gericht op een oprekking van de Vinex tot 2010 en te weinig op het verder liggende perspectief. De nota is nog te zeer een nota vanuit de invalshoek van de ruimtelijke ordening en te weinig een integrale nota, waarbij meerdere belangen zijn betrokken. Het is nog te veel een nota van minister De Boer en te weinig een kabinetsnota.

Maar wat in het vat zit verzuurt niet, want het langetermijnperspectief wordt toch meegenomen in het project "Nederland 2030". Ik maak een enkele opmerking hierover, voordat ik weer terugkeer naar het randstadbeeld. Als het gaat om de grote lijnen voor de toekomst, dan is het verstandig om de bestaande geestelijke barrières in de fase van de gedachteontwikkeling niet zonder meer als vanzelfsprekend te aanvaarden. Het moet op zijn minst mogelijk zijn om creatief na te denken over zaken als het Groene Hart, de Markerwaard, eilanden voor de Noordzeekust, en zo verder. Mijn fractie vindt het tegen deze achtergrond voorbarig om bijvoorbeeld de door de heer Wallage gelanceerde gedachte om bedrijven fiscaal te stimuleren zich buiten de Randstad te vestigen, te bestempelen als achterhaald. Wellicht is deze gedachte niet bruikbaar voor de korte termijn, maar voor het beeld van 2030 misschien wel. Kortom, als het gaat om de lijnen naar de toekomst, moeten wij onszelf niet te kort doen, noch in tijd, noch in de reikwijdte van de gedachtevorming. Het zal op enig moment wel duidelijk worden of Nederland nog aan zee ligt, of aan een vliegveld.

Voorzitter! Ik kom terug op het randstadverhaal. Omdat het daarbij vooral gaat om het doortrekken van de keuzes die voor de Vinex zijn gemaakt tot 2005, zal het niet verbazen dat mijn fractie zich kan vinden in de gedachte om het proces van verstedelijking in de stadsgewesten op de randstadring te geleiden en te beheersen. Bij het kanaliseren van de verstedelijking wordt primair gedacht aan het tussengebied Den Haag-Rotterdam, het gebied Leiden-Haarlem-Amsterdam en de Hoeksche Waard.

Mijn fractie heeft meer moeite met de gekozen inzet voor het Groene Hart. Daar kiest het kabinet voor continuïteit van het vigerende beleid. Welnu, deze inzet baart zorgen. Niet dat de intentie niet goed is, want die is gericht op het openhouden van het grootschalig landelijk middengebied, maar de praktijk laat een ander beeld zien. Ondanks alle goede woorden en inspanningen heeft het restrictief beleid de afgelopen decennia gefaald. Als in die zin het restrictieve beleid wordt gecontinueerd, dan neemt mijn fractie daarvan afstand. En natuurlijk heeft mijn fractie kennisgenomen van de Ruimtelijke verkenningen, die laten zien dat de groei in het Groene Hart afremt. Dat afremmen moet wel worden gezien tegen de achtergrond van de constatering dat in de periode van 1972 tot 1995 de een na grootste bevolkingsgroei heeft plaatsgevonden in het Groene Hart. In Nederland als geheel is de groei 16% geweest, in het Groene Hart 35%. Absoluut gesproken, heeft het Groene Hart er de laatste twintig jaar ongeveer evenveel mensen bijgekregen als de omliggende stadsgewesten: 160.000 in het Groene Hart tegen 171.000 in de stadsgewesten. Het verbaast dan ook niet dat een provincie zoals Friesland, die ruim tweemaal zo groot is als het Groene Hart, toch minder inwoners telt. Over open ruimte gesproken!

En afremmen wil bepaald nog niet zeggen dat in het Groene Hart thans van een geringere groei sprake is; die bedraagt nog steeds 0,9% per jaar tegen 0,8% voor de omliggende stadsgewesten. En bij een serieus restrictief beleid moet toch gedacht worden aan een groei die substantieel ligt onder het groeiniveau van de omliggende stadsgewesten. Zolang dat niet het geval is, kan van restrictief beleid niet gesproken worden en evenmin van continuering van dat beleid. Vindt de minister ook niet dat voor het daadwerkelijk bereiken én handhaven van een restrictief beleid meer en andere instrumenten nodig zijn? Wil de minister zich in dit verband sterk blijven maken voor de gedachte om in het Groene Hart te komen tot een landschapspark?

Bij de behandeling van de begroting voor 1996 heeft mijn fractie reeds opmerkingen gemaakt over het voorhanden zijnde instrumentarium om het Groene Hart open en groen te houden. En zolang de gemeenten in het Groene Hart hun bouwwensen afstemmen op de eigen natuurlijke aanwas – dat is toch een autonoom proces – zal het hard gaan met de woningbouw. Uit de Ruimtelijke verkenningen 1996 blijkt immers dat de druk in het Groene Hart vooral van binnenuit komt. Zo'n 90% van de bevolkingsgroei kan worden verklaard door natuurlijke aanwas. En het steekspel tussen de minister en Brabantse bestuurders over de bouwdrift in de buitengebieden van deze provincie laat toch zien, dat het uiterst lastig is vanuit Den Haag tot bijsturing te komen. Zoals commissaris van de koningin Houben aangaf: wij willen geen bouwdictaten uit Den Haag. Het is dus al met al nog maar zeer de vraag of het huidige instrumentarium en met name het werken met contouren per saldo op termijn wel voldoende soelaas kunnen bieden.

Als nieuw beleid voor het Groene Hart worden de kaarten gezet op het Bestuurlijk platform Groene Hart. Overleg is natuurlijk altijd goed en zeker als het gaat om het Groene Hart, maar dat neemt niet weg dat een lichte vermoeidheid zich van mijn fractie meester maakt. Weer een overlegvorm zonder bevoegdheden, daar zal het grote geluid ook niet van komen. Maar mijn fractie laat zich graag door de minister van het tegendeel overtuigen.

In 1987 heeft de fractievoorzitter van D66, de heer Schuyer, in zijn toenmalige hoedanigheid van voorzitter van de D66-statenfractie in Zuid-Holland, een interpellatie gehouden over het onderwerp illegale afvalstortingen in België en de positie van Zuid-Holland daarbij. De bijzondere aandacht van provinciale staten bij dit onderwerp heeft in 1991 geleid tot het instellen van een Bijzondere commissie van onderzoek Afvalverwijdering Zuid-Holland. Directe aanleiding vormde de publiciteit rondom de voormalige Coupépolder in Alphen aan den Rijn en de export van afval naar België. Uit het rapport van de deze commissie, getiteld "Zand er over?", blijkt overduidelijk hoe moeilijk het is om op provinciaal niveau grip te krijgen én te houden op de diverse onderdelen van de afvalverwijderingsketen.

Voorzitter! Tegen deze achtergrond kunnen de conclusies van de commissie-Epema over de organisatie van de afvalverwijdering niet verbazen. Sterker nog, de vraag kan gesteld worden waarom niet veel eerder de aanzet is gegeven tot een landelijke sturing. Als er nou één onderwerp te noemen valt waarbij een landelijke regie volstrekt voor de hand ligt, dan is het wel dit onderwerp. Wie het resultaat beziet van zoveel jaar provinciaal afvalbeleid, ziet een beeld voor zich opdoemen van te veel capaciteit voor te weinig afval, eindeloos gezeul met afval en dreigende koude saneringen in de sector. Vindt de minister ook niet dat er veel eerder ingegrepen had moeten worden? Moet het echt nog drie jaar duren, voordat de huidige provinciegrenzen voor afvalverwijdering geslecht zijn?

Over het rapport van de commissie-Epema en het standpunt van de minister heeft mijn fractie nog wel enkele vragen. De minister zegt dat de landsgrenzen voor de milieuhygiënische verwijdering van afvalstoffen zo snel mogelijk moeten worden opgeheven. Opmerkelijk is dat de minister tegelijkertijd aangeeft dat de verwijderingsstructuur in de ons omringende landen nog in opbouw is, en dat stortverboden voor onder meer brandbaar afval in Duitsland, Frankrijk en België wellicht niet binnen enkele jaren van kracht zullen zijn. Kan de minister tegen deze achtergrond aangeven wat er dan nog overblijft van de intentie om het Europees aan te gaan pakken?

Bij het onderdeel storten geeft de minister aan dat Nederland zelfvoorzienend moet blijven. Dat is zeker denkbaar, maar waarom kan ook hier niet, onder nader te formuleren voorwaarden, het Europees niveau als eindbeeld worden gekozen?

De minister is van oordeel dat het importeren van brandbaar afval niet aan de orde kan zijn, wanneer tegelijkertijd Nederlands brandbaar afval wordt gestort. Dat standpunt deelt mijn fractie; eerst maar eens het eigen straatje schoonvegen. Dat neemt niet weg dat mijn fractie het voor mogelijk houdt dat bij de Europese regelgeving het vrije verkeer van brandbare afvalstoffen sterker blijkt te zijn dan het Nederlandse standpunt. Een en ander kan stevige gevolgen hebben voor de Nederlandse investeringsplannen. Kan de minister hierover duidelijkheid verschaffen?

Het lijkt gewenst dat er een Europese toetsing plaatsvindt van de opvatting van de minister over het grensoverschrijdende verkeer van te recyclen afvalstoffen. In hoeverre is het criterium van de mate van hergebruik van het ontvangende en exporterende land hierbij houdbaar?

Verhoging van het storttarief voor brandbaar afval tot het hoogste verbrandingstarief, zoals is voorgesteld door de commissie-Epema, wordt door de minister afgewezen op grond van een verwachte nieuwe onevenwichtigheid. Voor mijn fractie is onduidelijk wat hiermee wordt bedoeld en waarom een verhoging tot bijvoorbeeld het gemiddelde verbrandingstarief wel aanvaardbaar zou zijn. Graag horen wij een toelichting van de minister.

Wat is het oordeel van de minister over de mogelijkheid om verbrandingsinstallaties in aanmerking te laten komen voor een deel van de opbrengst van de regulerende energieheffing? De minister heeft bij de opening van de GAVI in Wijster toegezegd zich hierover te zullen beraden. Tot welke bevindingen is de minister gekomen?

Uiteraard valt over het onderwerp volkshuisvesting veel te zeggen. Wij zullen binnenkort uitvoerig spreken over de huursubsidies, en naar wij hopen over niet al te lange tijd over de procesvereisten. Ik hoor graag van de staatssecretaris wanneer dat het geval zal zijn. Op dit moment zal ik volstaan met een enkele opmerking over het thema "huren of kopen".

Gelet op de aanhoudend lage renteniveaus – hoewel deze op het moment aan fluctuaties onderhevig zijn – en de onverminderde mogelijkheden tot aftrek van hypotheekrente, is het op zichzelf begrijpelijk dat het kopen van woningen warme belangstelling geniet. Het plan-Duivesteijn/Van der Ploeg vormt hiervan een duidelijk voorbeeld. Dat neemt niet weg dat de mogelijkheid van huren niet te snel moet worden aangemerkt als de mindere optie. Huren kan onder omstandigheden voor velen wel degelijk een aantrekkelijk alternatief blijken te zijn. Dat moet ook zo blijven.

De opdracht voor de overheid is om beide vormen waar mogelijk gelijkwaardig te benaderen. Er moet op z'n minst zorgvuldig in kaart worden gebracht wat de ontwikkeling is in de overheidsbenadering en in de financiële ondersteuning bij kopen en huren. Daarover wordt veel gesteggeld. Het is goed om de zaken eens helder op een rij te krijgen, voorzover dat überhaupt mogelijk is. De staatssecretaris heeft de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling hierover een notitie toegezegd. Wanneer wordt deze notitie verwacht? Wanneer zal er gesproken worden over onder meer het plan-Duivesteijn/Van der Ploeg?

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! In dit debat zal ik mede namens de fracties van SGP en GPV spreken en mij beperken tot het onderdeel milieubeheer.

"Het realiseren van een kwaliteit van de leefomgeving waarbinnen de volgende generaties duurzaam kunnen samenleven blijft het uitgangspunt van het milieubeleid." Met deze zin opent hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting op de begroting van VROM. Met nadruk wordt gesproken over "uitgangspunt" en niet over "doelstelling". Ik vermoed dat dit niet zonder reden is. Immers, de na te streven doelstellingen voor het milieubeheer, die vastgelegd zijn in de milieuplannen, worden lang niet allemaal op tijd gehaald of dreigen zelfs onbereikbaar te worden. Een recent internationaal rapport maakt er melding van dat de macrodoelstellingen, vooral in verband met bestrijding van klimaatveranderingen, bij lange na niet op korte termijn gehaald zullen worden. En omdat het milieubewustzijn vermindert, zal dat bij onveranderd denken en doen nog moeilijker worden.

Neemt ook in ons land in het algemeen het milieubewustzijn af? Indien dat het geval is, zal het maatschappelijke draagvlak voor noodzakelijk milieubeleid en milieubeheer afnemen. De milieuproblematiek is echter zo ernstig, dat de aandacht ervoor niet van voorbijgaande aard kán zijn. Vanzelfsprekend is de minister dit met ons eens, maar hoe voorkomen wij dat het milieubewustzijn vermindert? In het onderwijs is in de loop van de tijd aan natuur en milieu heel wat aandacht gegeven. Wordt het geen tijd om dat thema vernieuwd en met kracht op de agenda van onderwijsvernieuwing gezet te krijgen?

Het lukt nog altijd niet om minder druk te leggen op het milieu en op de voorraden energie. In de sector van de landbouw wordt overduidelijk dat een noodzakelijk mestbeleid maar moeilijk te halen is. De gevolgen voor de boeren zijn zeer ingrijpend. Soms denk ik dat de pijn om tot veranderingen te komen ook wel eenzijdig bij de boeren wordt gelegd. Voor hen zou het allemaal gemakkelijker zijn, indien alle burgers wat van die pijn zouden voelen. De mobiliteit groeit nog altijd, met ernstige gevolgen voor het milieu, maar toch blijven maatregelen op grote schaal uit. De klimaatcommissie onder Van Middelkoop heeft de ernstige gevolgen geschetst die het toenemende verkeer heeft voor het milieu. Het recente UNEP-rapport laat een al even somber geluid horen. De minister heeft gezegd dat er noodplannen bedacht moeten worden om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen. Op zulke woorden moeten daden volgen.

Waarom worden er geen drastische maatregelen voorgesteld om het verkeer aan banden te leggen? Wij beseffen best dat wij niet graag de vrijheid van de individuele burger willen inperken. Maar valt er gezien de ernst van de situatie wel aan te ontkomen om het autogebruik beperkingen op te leggen? Wanneer dat zou gebeuren, zou misschien ook door de boeren worden gewaardeerd dat het milieubeleid allen treft. Natuurlijk gebeurt er al wel het een en ander, bijvoorbeeld de verhoging van accijns, maar dat zet niet erg veel zoden aan de dijk om tot terugdringing te komen. Ook voor de toekomst zijn er nog wel andere plannen, zoals rekening rijden. Sommige plannen dreigen echter volledig te falen. Zo heeft de minister nog niet lang geleden gepleit voor meer gebruik van autogas om het milieu te ontlasten. De prijs ervan zou terug moeten, zo zei zij, en de motorrijtuigenbelasting zou moeten worden verminderd voor auto's met een LPG-installatie. Inmiddels is de prijs van autogas met meer dan 50% toegenomen en zal de prijs per 1 juli opnieuw fors stijgen. Het gevolg is dat LPG-installaties minder vaak in plaats van vaker worden gebruikt. Wat doet de minister aan deze voor het milieu en het energiegebruik ongunstige ontwikkelingen?

Met de auto blijft het over het algemeen tobben. Zo viel te lezen dat het op grote schaal toepassen van airco's de vroegere reductie van energiegebruik weer meer dan ongedaan maakt. Dat is er een bewijs van dat wij voorzichtig moeten zijn met de stelling, dat nieuwe technieken altijd voor meer ontlasting van het milieu zullen zorgen. Ook hier is de vraag: Wat denkt de minister aan de ongunstige ontwikkeling te doen? Die vraag klemt te meer nu de minister volgens de media een duidelijke reductie van broeikasgassen met 15% of 10% wil. Ik heb niet kunnen ontwaren hoe dat zou moeten. Welke concrete maatregelen zijn daartoe nodig?

In elk geval wordt steeds duidelijker dat wij met kleine maatregelen niet ver komen. Er zullen ver strekkende en ambitieuze maatregelen moeten worden getroffen. Waarom bijvoorbeeld niet eens gedacht aan een beperking van autokilometers of een toewijzing van te rijden automiles per automobilist? Zoals ook andere quota verhandelbaar zijn, zou dat voor een deel met de automiles kunnen. Ook de heer Pitstra wees op dit probleem. Natuurlijk besef ik dat zo'n voorstel niet gemakkelijk ligt bij de burger en misschien ook wel veel uitvoeringsproblemen telt. Toch zou zo'n voorstel, met een discussie daarover, de ernst van het milieuprobleem onder de aandacht brengen en het milieubesef versterken. Het zou overigens ook een maatregel zijn om politiek concreet gestalte te geven aan "onthaasting".

Toen de minister dat woord in haar nieuwjaarstoespraak gebruikte, was zij zich ervan bewust dat dit woord aanleiding zou geven tot allerlei grappen en grollen. Dat is inmiddels gebeurd. Ik neem de intentie van de minister volledig serieus, al zou ik het woord "onthaasting" in de politiek niet in de eerste plaats willen toepassen op de haastige mens, maar op een zodanige heroriëntering in de cultuurontwikkeling dat de dynamiek daarin wordt afgeremd. Tot nu toe lijkt die dynamiek niet te remmen te zijn, maar zelfs te worden opgezweept. Dat betekent naast toename van energiegebruik en verbruik van grondstoffen vooral een groeiende milieubelasting. Ons welvaartsniveau groeit er enorm door.

Wanneer ook de Tweede en Derde Wereld naar datzelfde welvaartsniveau zouden worden opgetrokken – en wie zou ze daartoe het recht willen ontzeggen? – maakt extrapolatie van nu reeds bestaande ontwikkelingen duidelijk dat de milieuproblemen op wereldniveau tot apocalyptische tonelen zullen leiden. Vanuit het perspectief dat de wereldbevolking omstreeks de jaren 2040-2050 zal zijn verdubbeld, is weinig fantasie nodig om ons te realiseren dat de hiermee gepaard gaande productie- en consumptiegroei en de uitbuiting en vervuiling van de aarde ernstige bedreigingen vormen voor het leven van mensen, dieren en planten, een bedreiging dus voor de grondslag van het gehele bestaan.

Mijn vraag aan de minister is of zij wel eens aan maatregelen heeft gedacht om die opgezweepte dynamiek van de materiële cultuur terug te dringen tot een meer stabiele cultuurontwikkeling. Ik zou de minister willen uitnodigen om aan die afremming van de dynamiek van onze cultuur in deze Kamer een beschouwing te wijden. Graag geef ik toe dat het terugdringen van onze cultuurontwikkeling naar een stabiele ontwikkeling niet eenvoudig is. Er lijkt wel een niet te remmen automatisme werkzaam te zijn. Toch denk ik dat het de materialistische mens zelf is die zorgt voor brandstof voor dit automatisme.

En daarmee ben ik dus ook terug bij de mens, waar de minister haar toespraak mee begon. Met die mens moet meer gebeuren dan dat hij zich "onthaast". Als je de problematiek van onze cultuur goed tot je door laat dringen, dan zul je wel moeten spreken van een noodzakelijke "ommekeer". Vanzelfsprekend gaat dat het vermogen van de politiek te boven. Dat neemt niet weg dat de politiek met dat inzicht wel verstrekkende maatregelen kan en – vanwege de dreigende ernst van de cultuursituatie – moet nemen. Een minister van Milieubeheer moet zich gedreven voelen door een "missie", een overtuiging. Zo'n missie zal zich vervolgens moeten vertalen in missie-statements en daarna het concrete politieke beleid moeten richten en stempelen. In elk geval kan dat geen beleid zijn dat het milieu- en natuurvraagstuk alleen maar zou willen aanpakken met technocratische maatregelen.

De politiek zal, zoals de memorie van toelichting zegt, de eis van maatschappelijke veranderingsprocessen moeten najagen. In dit verband zien we vanzelfsprekend uit naar de beloofde nota Milieu en economie. De dringende vraag die ons bezighoudt, is of het inderdaad zal lukken om de eco-efficiency niet elke keer weer te laten inhalen door een voortgaande technisch-economische ontwikkeling. Misschien kan het ook zo worden gezegd: de economische groei moet niet langer in dienst komen te staan van verhoging van inkomens en consumptie, maar meer in dienst van het milieu, van vermindering van energie en grondstoffen, van verbetering van de infrastructuur en andere openbare voorzieningen en van goede verzorging en goed onderwijs. Wanneer wij geen grenzen stellen aan onze materiële verlangens in de richting van de stabilisatie van de totale consumptie, blijft milieubeheer zeer moeilijk. Is de Minister minder bezorgd dan wij zijn?

Vanzelfsprekend behoort het tot het milieubeleid om weerstand te bieden aan verlies van biodiversiteit. Dat onderwerp is al meer dan eens in deze Kamer aan de orde geweest: bij de begroting van Landbouw vanzelfsprekend en recentelijk nog weer bij de behandeling van de notitie Biotechnologie en octrooirecht. Naar aanleiding van die notitie heeft de vaste commissie voor Economische Zaken aan de staatssecretaris van Economische Zaken de vraag gesteld of er niet een toetsingskader zou moeten komen voor de introductie van genetisch gemanipuleerde planten in het milieu.

De staatssecretaris heeft de Kamer geantwoord in een brief van 19 december 1996. Zij verwijst daarin naar een brief van de minister van VROM betreffende genetisch gemodificeerde organismen van 28 november 1995 en de daarin verwoorde suggesties voor een toetsingskader. Wie echter die brief goed leest, komt tot de conclusie dat die brief vooral het oog heeft op een toetsingskader voor genetisch gemanipuleerde dieren. Terecht, want daarvoor zijn in de wet op de gezondheid en het welzijn voor dieren maatregelen getroffen. Voor de introductie van genetisch gemanipuleerde planten in het milieu bestaat zo'n toetsingskader nog niet en dat lijkt ons zeer gewenst. Om elk misverstand uit te sluiten: er kunnen voordelen zitten aan genetisch gemodificeerde planten met betrekking tot het milieu. Althans dat zou mogelijk kunnen zijn, indien er geen ongunstige maatschappelijke en ecologische gevolgen mee verbonden zijn. Wanneer genetisch gemanipuleerde planten echter op grote schaal zullen worden geïntroduceerd, zal dat tot verlies van biodiversiteit leiden, waardoor de basis voor de voedselvoorziening steeds smaller wordt. Hoewel door velen wordt ingezien – ook dit kabinet ziet dat in, zoals uit stukken blijkt – dat introductie van genetische manipulatie tot verlies van biodiversiteit leidt, bieden we er veel te weinig weerstand tegen. Die geringe weerstand staat in schril contrast tot het instemmen met verdragen die juist wel biodiversiteit willen bevorderen of verlies ervan willen voorkomen.

Inmiddels is bekend dat de introductie van genetisch gemanipuleerde planten ook nog tot andere ecologische problemen kan leiden. Het in het veld brengen van transgene planten laat geen waterdichte wetenschappelijk-technische beheersing en controle toe. Daarvoor biedt de uniciteit, de wisselvalligheid en de onoverzichtelijkheid van het "veld" te veel weerstand. Dit laatste te meer vanwege sterke veranderingen in klimaatomstandigheden en vanwege het niet direct constateren van genetische vervuiling. Deze aanvankelijk slecht zichtbare of niet vermoede risico's worden, als ze zich voordoen, met de tijd ernstiger. Doet zich zo'n calamiteit voor, dan wordt dat pas na verloop van (een lange) tijd duidelijk. En constateren we dat pas laat, dan moeten we er ons bij neerleggen met een onomkeerbaar proces te maken te hebben. Dat is met het leven, dat zichzelf vermenigvuldigt, gegeven! Biologische inperkingen kunnen ervoor zorgen dat de ontwikkeling niet uit de hand gaat lopen. Maar zullen het gebruik van groeibeperkende mutaties en het voorkomen dat planten zichzelf vermenigvuldigen niet een ander probleem creëren, namelijk toenemende economische afhankelijkheid van boerenbedrijven van technisch-economische machten, die de touwtjes in handen hebben? Daardoor treedt verlies aan variteit en differentiatie in bedrijfsvoering op. Is deze maatschappelijke nivellering gewenst?

Het is nodig om te beseffen dat het bij de genetische modificatie van planten gaat om het doorbreken van natuurlijke barrières via de recombinant-DNA-technologie. Juist vanwege deze techniek is het verschil met de traditionele veredeling ook meer dan gradueel. Daarvoor heeft men meestal geen oog en dat is er ook de oorzaak van dat er geen eenduidige visie of consensus bestaat over de mogelijke gevolgen. Sommigen zeggen bijvoorbeeld, dat genetisch gemodificeerde planten zich in het milieu minder goed zullen handhaven, omdat we niet met een "natuurlijke veredeling" te maken hebben. Dan zijn er ook nauwelijks ecologische problemen. Anderen daarentegen beweren dat we van de gevolgen van de nieuwe techniek nog maar heel weinig weten. Zal er geen schade worden toegebracht aan de gezondheid van mens een dier? Kan er geen sprake zijn van "genetische vervuiling" omdat de natuurlijke familie van de genetisch gemodificeerde planten wordt "besmet"?

Terecht worden ecologische gevolgen van genetisch gemanipuleerde planten aan de orde gesteld. Uit recente publicaties is inmiddels gebleken dat genetisch gemodificeerde planten onverwachte gevolgen kunnen hebben. Zo bleek uit een onderzoek dat een genetisch gemodificeerd landbouwgewas geen schade aan de gezondheid van de mens zou toebrengen. Men had afdoende gecontroleerd, dat de stoffen via de genetische manipulatie geproduceerd, geen schade via het maag- en darmstelsel bij de mens veroorzaakten. Later bleek wel een gevaarlijke vergiftiging via het in aanraking komen met de bloedbaan mogelijk. In The New Scientist van maart 1992 wordt geconstateerd dat genetisch gemodificeerde radijsplanten in de natuurlijke familiesoorten voor een "genetische vervuiling" hebben gezorgd. Wat zijn daar op de lange termijn de gevolgen van voor het milieu? Niemand weet het precies. In het Agrarisch Dagblad van 17 maart 1996 wordt beschreven hoe de kruising van de gemanipuleerde koolzaadplant met wilde planten een nieuw onkruid heeft doen ontstaan, dat – interessant genoeg – ongevoelig is voor de onkruidbestrijder Basta. Al met al voldoende reden om eens aan de alarmbel te trekken. Onzes inziens ontbreekt momenteel een toetsingskader in wet- en regelgeving voor de introductie van genetisch gemanipuleerde planten. Over dat onderwerp zijn wel studies verschenen, zoals die van het Rathenau Instituut en de Technische Universiteit van Twente. Maar de politieke vertaling is tot nu toe uitgebleven. Uit voorzorg zou nu toch daadwerkelijk aan zo'n kader gewerkt moeten worden. Daarover zou ik een motie willen indienen. Ik doe dat reeds in eerste termijn, om de fracties de gelegenheid te geven er in tweede termijn op te reageren.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat er ten aanzien van het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren een toetsingskader is ontwikkeld aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of voor biotechnologische handelingen een vergunning kan worden verleend;

voorts overwegende, dat de maatschappelijke en ecologische mogelijkheden en risico's van de ontwikkeling en toepassing van genetisch gemodificeerde planten onvoldoende duidelijk zijn;

verder overwegende, dat dezeSchuurman onduidelijkheid samenhangt met het ontbreken van een toetsingskader voor een juiste afweging van voor- en nadelen van genetisch modificerende handelingen bij planten;

ten slotte overwegende, dat de verantwoordelijkheid ten aanzien van genetische modificatie van planten gezien de aard van mogelijke risico's niet kleiner is dan bij biotechnologische handelingen bij dieren;

verzoekt de regering onderzoek te doen naar een adequaat toetsingskader, welk kader een verantwoorde introductie van genetisch gemodificeerde planten in het milieu waarborgt,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Schuurman, Ginjaar, Hendriks, Hessing, Baarda, Bierman, Zijlstra en Pitstra.

Zij krijgt nr. 126b (25000 XI).

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Ik licht deze motie kort toe. Aansluitend bij het voorgaande zou ik willen onderstrepen dat, naast mogelijkheden of voordelen van genetisch gemodificeerde planten, er ook nadelen en risico's aan verbonden kunnen zijn. Een toetsingskader moet allereerst een positieve strekking hebben: introductie van nieuwe mogelijkheden moet om bepaalde voordelen te behalen verantwoord kunnen zijn. De gevaren en risico's vragen evenwel om zorgvuldigheid en voorzichtigheid. Zo zouden we bij het toetsingskader kunnen denken aan gezondheidscriteria, aan biologische inperkingen om genetische vervuiling te voorkomen, aan criteria van veiligheid en van bevordering van biodiversiteit in plaats van de bedreiging ervan, enz.

De motie verwoordt niet zozeer een inhoudelijk politiek standpunt – dat past dus voortreffelijk bij de Eerste Kamer – maar wil wel aanzetten tot een noodzakelijke politieke discussie. Het is verheugend dat alle fracties die vandaag aan dit debat deelnemen, deze motie steunen. Zij wordt nu tijdens deze begrotingsbehandeling ingediend omdat uit de brief van november 1995 blijkt, dat de minister van Milieubeheer een sleutelrol speelt. De genoemde brief over de genetisch gemodificeerde organismen werd door haar geschreven namens maar liefst elf departementen. Ze speelt wat dit betreft dus blijkbaar een sleutelrol.

Voorzitter! Belangstellend wacht ik het antwoord van de minister af. Voor haar beleid wil ik haar graag veel wijsheid en zegen toewensen.

De heer Bierman:

Mijnheer de voorzitter! Wij leven in een tijd waarin er veel wordt geroepen. Het is vervolgens deze minister die zuchtend mag zeggen dat er te veel wordt geroepen. De argumentatie ontbreekt vaak, terwijl de bewijslast wordt gelegd bij degene die geen enkel initiatief heeft genomen. Ik complimenteer beide bewindslieden met de ferme wijze waarop zij allerlei plannen, van kustlocaties tot nieuwe steden in het Groene Hart, hebben weten te weerstaan, ook al kwamen die plannen soms uit de eigen rijen.

Voorzitter! Zijn wij nog wel bezig met behoeftesturing in de volkshuisvestelijke zin of is het alleen nog maar de markt die wat roept en waaraan moet worden voldaan? Ik ben geneigd om naar het laatste over te hellen. Wat betekent nu precies "marktgestuurd"? Dat betekent een laag oplossend vermogen voor de problemen die werkelijk van belang zijn en waarvoor wij een overheid in stand houden. Wij hebben daarvoor die overheid grondwettelijke taken gegeven op het terrein van de volkshuisvesting. Ik verwijs naar de cijfers van dit moment. Er is al een grote behoefte aan kleine woningen: het aandeel van een- en tweepersoonshuishoudens is 61%, waarvan de helft eenpersoonshuishoudens. Nu bestaat de voorraad al voor 71% uit eengezinswoningen en wat doet de markt? Die bouwt er eengezinswoningen bij. Wie betaalt bepaalt. Dat kost ruimte, dat kost milieu, dat roept extra automobiliteit op. En als wij dit de vrije hand laten, leidt het uiteindelijk nog tot verval in bestaand stedelijk gebied door het wegzuigen van koopkracht. Kortom, het kan mij allemaal niet restrictief genoeg toegaan voor het buitengebied. Ik bepleit een voorraadbeleid, en niet als een gril of een incident. Nee, ik denk dat de sprinkhanenplanologie die wij nu kennen, structureel moet worden bestreden, omdat zich een andere situatie voordoet. Wij moeten de verleiding tot verstedelijking beperken, allereerst die van gemeentelijke herindeling waarbij carte blanche aan de gemeenten wordt gegeven om gewoon maar gehoor te geven aan de roep van de markt.

Het eerste argument om met dat beleid op te houden is dat de voorraad al een waarde van 2000 mld. heeft. Het kost alleen al steeds meer om de waarde van de bestaande voorraad gebouwen en infrastructuur in stand te houden. En wat wij toevoegen, gaat steeds meer in de richting van 0,5 tot 0,75%. Met andere woorden, als wij iets in het beleid willen veranderen, zullen wij het in de voorraad moeten zoeken, want dan heeft het echt iets om het lijf. De toevoeging is bijna verwaarloosbaar.

Maar er is veel meer aan de hand als wij kijken naar de toekomstige bevolkingsontwikkeling. Die kan de bewindslieden bij het ontwikkelen van restrictief beleid de wind in de rug geven. Als de voortekenen niet bedriegen, is er op termijn een afname van de bevolkingsomvang te verwachten. Die kondigt zich al aan, nu er sprake is van een kleinere buitenlandse instroom en een lager aantal geboorten, waardoor het effect van de vergrijzing des te meer gaat tellen en het zijn schaduw eigenlijk ook al over deze eeuw werpt. Als je met zaken bezig bent die een halve eeuw of langer moeten staan, moet je daar nu dus al op inspelen. Zo'n effect tekent zich af in Limburg, waar de bevolkingsomvang al omstreeks 2008 zal afnemen, terwijl wij het besluit hebben genomen om Beek uit te breiden. Waar deden wij dat ook alweer voor? Werk, werk en nog eens werk. Straks is er een uitgebreid Beek en dan zijn de werkers er niet waarvoor wij die werkgelegenheid in het leven hebben geroepen. Ik denk dat dit een aanzet kan zijn om na te gaan of wij de werkgelegenheid nog wel zo sterk moeten bevorderen met de aanleg van veel nieuwe infrastructuur of dat wij daar niet veel meer nuances in moeten aanbrengen.

Met andere woorden, nu ik voortdurend hoor dat er trendbreuken moeten worden geforceerd, dat wij soberder moeten worden en dat wij moeten "onthaasten", geloof ik dat ons nu een trendbreuk in de schoot geworpen wordt. Ik zou bijna tegen de bewindslieden zeggen: profiteert u daar nu van. De afname van de bevolkingsomvang leidt op dit moment al tot vergrijzing en tot een andere behoefte, wellicht ook tot ander gedrag en in ieder geval tot een oriëntatie op heel andere zaken dan tot nu toe. Mijn verhaal van de "lege nest"-fase is zo langzamerhand wel bekend. Ouderen nemen een ander leefpatroon aan en als je daarop inspeelt – en dat doe je dus niet door de markt te volgen en door eengezinswoningen te bouwen, waarop deze mensen steeds minder zitten te wachten – dan kun je een optimaliseringsoperatie ontwikkelen die leidt tot verhoging van de waarde van de voorraad zonder dat ze het aantal problemen vergroot. Er zal nog enige groei nodig zijn, maar ik denk dat optimalisering en "inbreiding" in bestaand stedelijk gebied voldoende kan zijn om met het perspectief van een afnemende bevolkingsomvang in de woningbehoefte te voorzien. Gaan wij gewoon door, dan verwacht ik verborgen leegstand die steeds meer tot uiting zal komen in echte leegstand, wat nu al enigszins zichtbaar is in de vlucht naar koop. Allerlei dure huurwoningen komen leeg te staan, en niet alleen in de periferie, maar ook al in Dordrecht en Lelystad. Het komt steeds dichter bij de Randstad. Vervolgens treedt vervalrisico op.

Kortom, er is alle reden om de Vinex open te breken. En als dat gedaan wordt, is het dan niet verstandig om sommige Vinex-locaties gewoon te laten vervallen en de woningen op de overige locaties te realiseren, omdat het daar dan nog net goed kan komen en er geen leegstand zal optreden?

Daarmee ben ik meteen aangeland bij andere aspecten van wat wel "de agenda-Kok" wordt genoemd, de relatie tussen infrastructuur en milieu. Ook in dit verband zou ik nog even over vergrijzing willen doorpraten. Allereerst is er niet alleen in Nederland sprake van vergrijzing, maar in heel Noordwest-Europa. In andere landen is de vergrijzing zelfs al verder voortgeschreden. Dat betekent dat er uiteindelijk ook een gevolg zal zijn in de zin dat minder goederen nodig zijn, dat een ander consumptiepatroon zal ontstaan en dat wellicht ook minder gesleep nodig zal zijn. In elk geval zal de uitbreiding van de infrastructuur iets zijn waar wij beter over zouden moeten nadenken. Is dat nog wel nodig? Ik nodig de minister uit om juist op dat punt in te haken en niet alleen te zeggen dat het zo slecht voor het milieu is, dat het niet moet en dat er te veel wordt geroepen. Nee, binnen afzienbare tijd doet zich wellicht een situatie voor waarin wij investeringen voor niets hebben gedaan en kapitaalvernietiging plegen. Als ik het dan doortrek naar een kleinigheid zoals het dossier over autorijden, dan zie je ook nu al dat een discussie ontstaat of de Nederlanders die het nu nog wel doen en die zo'n grote groei geven omdat zij na hun pensioen nog blijven rijden, wel op hogere leeftijd zullen blijven rijden. Ik vraag mij dat ernstig af. Als je daarop inspeelt met goed openbaar vervoer op maat en op schaal, zou je ze misschien eerder dan zij anders zouden moeten, uit de auto kunnen krijgen. Er zijn dus allerlei aanknopingspunten waarbij helemaal niet zo stroef en tegen alles in veranderingen zouden kunnen optreden.

Dan is er nog iets wat optreedt. Bij vergrijzing treedt ook een met pensioen gaan op. Als wij massaal met pensioen gaan, betekent dit dat wij het achtergehouden loon gaan consumeren. Daarvoor behoef je geen werkgelegenheid in het leven te roepen. Als dit zo is, is het nog veel gunstiger en hoef je niet allerlei werkgelegenheid te genereren om voor de bevolking toch een bepaald welvaartspeil te creëren. Op dat punt zijn al enkele onderzoeken gedaan. Het zou erop neer kunnen komen dat 1% minder economische groei nodig zou zijn, als wij straks voor de werkende bevolking toch een goed welvaartspeil willen hebben. De anderen hebben dat in het verleden al gerealiseerd.

Dit zijn dus allemaal elementen die het vrij voor de hand liggend maken om vraagtekens te zetten bij een zeer grootschalige uitbreiding van de infrastructuur. Ik zou zeggen: lift mee op deze ontwikkeling. Het is bovendien een onderdeel van een vak om op het ministerie met verve uit de verf te laten komen. Demografie leidt namelijk heel duidelijk tot een andere opgave als zich grote veranderingen voordoen. En die lijken in aantocht.

Intussen is er dan nog het transportprobleem zelve, een weliswaar door demografische ontwikkeling afgezwakte maar toch nog wel toenemende mobiliteit. Ik vraag van de minister om toch wat meer aan de innovatieve kant te gaan zitten. Daarbij is dat onthaasten van haar een uitstekende opstap. Onthaast dan bijvoorbeeld het luchtverkeer door het inzetten van het luchtschip. Dat hoeft er helemaal niet toe te leiden dat wij ergens later aankomen. Wij winnen tijd, als wij tijdens de reis andere activiteiten ontplooien en dus door simultaan tijdgebruik zo met onze tijd omgaan dat het is alsof wij veel eerder van huis zijn gegaan en veel sneller zijn getransporteerd dan in werkelijkheid het geval is.

Ik denk dat ik hiermee een goede steun in de rug heb gegeven voor het komende beleid en wellicht ook voor de komende kabinetsformatie. Ik hoop dat de minister nog even aanblijft.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Mede namens de fracties van SGP en RPF wil ik een aantal opmerkingen maken over het ruimtelijkeordeningsbeleid.

De Raad voor het milieubeheer en de Raad voor de ruimtelijke ordening hebben in december van het vorige jaar gezamenlijk een interessant advies uitgebracht onder de titel "Duurzaam en leefbaar". Daarin wordt gesteld dat milieubeleid en ruimtelijkeordeningsbeleid van elkaar kunnen leren. Het milieubeleid is dikwijls gericht op vaste normering en heeft nogal eens moeite met maatwerk en fasering. Bij het ruimtelijkeordeningsbeleid ligt het juist omgekeerd. "Het ruimtelijk beleid staat voor de uitdaging om hardere, toetsbare criteria te ontwikkelen voor ruimtelijke kwaliteit", aldus de beide raden. Daarover wil ik het in mijn bijdrage hebben.

Ruimtelijke ordening is de laatste tijd weer een veel besproken thema. Dat is goed. Er wordt vervolgens meteen geroepen om visie, om samenhangend beleid. Dat is ook prima, maar volgens mij ligt de oorzaak van de stagnatie in de uitvoering van het ruimtelijk beleid heel vaak ook op het vlak van de concretisering van grote visies en van bestuurlijke instrumenten om die visies te realiseren. Ik ben er sinds vorig jaar, toen ik mij op deze plek afvroeg hoe "begrenzing van het totale ruimtebeslag ooit effectief richting zou kunnen wijzen aan beleid" nog meer van overtuigd geraakt dat de doelstellingen in het ruimtelijkeordeningsbeleid te weinig scherp zijn. En verder is er mijns inziens ook onvoldoende helderheid over effectieve instrumenten.

Het gevolg is dat ruimtelijkeordeningsdiscussies ofwel in voorspelbare kampen worden gevoerd over incidentele kwesties ofwel plaatsvinden op een hoog abstractieniveau rondom gekleurde kaarten vol gestileerde aanduidingen. In het eerste geval wordt de minister onvermijdelijk in de "ja maar"-rol gedrongen. En zij heeft begrijpelijkerwijs laten weten dat haar die rol niet bijster goed bevalt. In het tweede geval blijft het gesprek heel gemakkelijk te zeer academisch, wat de minister in haar brief over het nationaal ruimtelijk beleid van oktober 1996 ten aanzien van notities met strategische visies deed verzuchten: "Wel zouden er minder van dergelijke documenten moeten komen en ze zouden ook dunner en meer to the point kunnen zijn." Intussen worden er wel beslissingen genomen die een groot beslag leggen op de financiële mogelijkheden voor de toekomst.

Voorzitter! Ik ga nu verder met de doelstellingen die naar mijn idee tekortschieten. Het moet in het ruimtelijkeordeningsbeleid gaan om ruimtelijke kwaliteit. Akkoord, maar wat is dat? De gebruikte begrippen om kwaliteit van ruimtelijke ordening nader aan te duiden, munten niet uit in helderheid. Ik haal een paar voorbeelden uit de Ruimtelijke verkenningen 1996. Wat valt er bijvoorbeeld te denken van "duurzaam ruimtegebruik" als doelstelling? Uiteraard betekent dit begrip niet dat je iets in de ruimte neerzet wat heel lang mee gaat. Het komt mij voor dat eerder het tegendeel het geval is. Duurzaam ruimtegebruik moet een zodanig gebruik van ruimte inhouden, dat wij er in lengte van jaren geen spijt van zullen krijgen. Maar daarmee krijgt het ruimtelijkeordeningsbeleid weer een defensief karakter: houd zoveel mogelijk structureel en moeilijk omkeerbaar ruimtebeslag tegen.

Is het bevorderen van efficiënt ruimtegebruik dan beter? Dat zou het benutten van de ruimte op zo'n manier moeten zijn dat een zo groot mogelijke opbrengst wordt gerealiseerd. In gebieden waar het aantal te huisvesten mensen als "opbrengst" kan gelden, is het begrip efficiëntie misschien bruikbaar. Maar wat doen wij als het gaat om de waarde van de natuur of om het belang van open ruimte en van rust? Is het zinvol om ruimte op te vatten als iets waarvan wij een beperkte voorraad hebben? Zo'n uitdrukking bepaalt ons bij de noodzaak om goed na te denken over het gebruik van ruimte. Maar anders dan bij voorraden gebruiksgoederen gaat bij ruimte de keuze niet tussen wel of niet gebruiken. De vraag is niet of ruimte gebruikt moet worden, de hamvraag is hoe wij die gebruiken.

De concrete normen en beleidslijnen die bestuurlijk in de praktijk worden ingezet, zijn heel vaak geen rechtstreekse operationaliseringen van herkenbare doelstellingen. Maximale hoeveelheden te bouwen huizen hebben natuurlijk wel te maken met een goed gebruik van ruimte, maar die relatie is niet strak genoeg. De vaststelling van rooilijnen of contouren voor bebouwing zijn beter omdat zij dichter bij die doelstellingen komen, maar ook dan zijn ze nog geen directe operationaliseringen van ruimtelijke kwaliteit. Zulke begrenzingen kunnen natuurlijk in bepaalde omstandigheden zinvol zijn, maar ze vragen op hun beurt wel een legitimatie van ruimtelijke kwaliteit. De discussie moet niet te vroeg stoppen. Levert de intrinsieke waarde van een bepaalde bestemming van ruimte houvast? In bepaalde gevallen is dat zeker zo, hoewel existence value niet altijd vanzelfsprekend overtuigend is. Hoeveel geld voor extra voorzieningen is een onopvallende houtwal waard die, naar deskundigen zeggen, al eeuwen oud is? Een uniek natuurgebied kan beschermd worden. Maar in veel gevallen is de vraag gerechtvaardigd voor welk doel iets zou moeten blijven bestaan. Ik hoop dat de minister begrijpt, dat ik dit niet zeg om te bagatelliseren. Integendeel, ik wil het scherper maken.

Zo'n doel, waarnaar gevraagd moet worden, kan ecologisch gemotiveerd zijn, bijvoorbeeld door de waarde van voldoende groen, door het belang van levensruimte voor dieren of door de noodzaak van een goede waterhuishouding. In veel gevallen zullen operationaliseringen echter ook te maken hebben met de beleving van die ruimte door de mensen. Dat is het meest glibberige gebied. Zou in deze richting niet verder gezocht kunnen worden, bijvoorbeeld door het liefst ook kwantitatief eisen te formuleren voor bewegingsruimte, voor ruimte van gezichtsveld en voor mogelijkheden voor recreatie van mensen? Ik begrijp wel dat het al gauw iets willekeurigs zal krijgen, maar een poging tot kwantificering daarvan zou mijns inziens de discussie kunnen verhelderen. Als het lukt om ruimte met bepaalde kwaliteiten op zo'n manier aan te wijzen, dan zou er vervolgens ook op een zinvolle manier kunnen worden gekwantificeerd, zodat het begrip "voorraad" betekenis zou krijgen.

Overtuigende concretiseringen van het algemene begrip "ruimtelijke kwaliteit" zijn zeer belangrijk voor het ruimtelijk beleid, niet alleen om zo beleid controleerbaar te maken, maar vooral ook om er draagvlak voor te creëren. Restricties worden meer als onbillijk ervaren naarmate ze minder rechtstreeks uit een herkenbare waarde voortvloeien.

Een belangrijk punt is ook dat rechtstreekse operationaliseringen van ruimtelijke kwaliteit meer uitdagend kunnen werken dan bijvoorbeeld quota en verboden, omdat ze lokaal wellicht creativiteit aanwakkeren en langs meerdere wegen kunnen worden gerealiseerd.

In dit halfjaar van Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie is er extra reden om ook te kijken naar Europese doelstellingen van ruimtelijk beleid. Het Verdrag van Maastricht biedt een piepklein handvat. De Raad van Ministers mag, op voordracht van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Permanente Comité, bij unanimiteit besluiten tot maatregelen. Het is van daaruit bezien niet zo vreemd dat de voorzittersagenda van de minister van VROM geen duidelijke plannen in deze richting bevat. Toch is de ruimtelijke ontwikkeling van Europa belangrijk genoeg.

Wat zou als doel kunnen worden geformuleerd? De Raad voor de ruimtelijke ordening toonde zich in zijn advies van maart vorig jaar niet gerust. Ook in Europees verband, zo zegt de raad, is de noodzaak tot concretisering van doelstellingen heel groot. Ook hier is duurzaamheid natuurlijk het parool. Dat begrip kom je overal tegen, maar wat betekent het in Europees verband? In Europa staat altijd de interne cohesie hoog op de agenda. Dat betekent, zoals ook de Raad voor de ruimtelijke ordening constateert, dat op het gebied van het ruimtelijke beleid homogenisering van de economische ruimte een belangrijke doelstelling zou zijn: je moet een grotere gelijkwaardigheid in de economische ontwikkeling en het welvaartsniveau bereiken. Is dat inderdaad het toekomstperspectief? Is het mogelijk om dat te concretiseren? Zit er toekomst in zo'n doelstelling voor Europees beleid? Is dan inderdaad te verwachten dat economische belangen in het kader van zo'n homogeniseringsbeleid de beheersende factoren zouden zijn?

De doelstellingen vragen concretisering, maar er is ook aandacht nodig voor de instrumenten. Het moet gezegd worden dat de gebruikelijke instrumenten niet allemaal even effectief zijn gebleken. Zo zijn aanwijzingen van locaties voor bepaalde activiteiten niet gemakkelijk te effectueren. Mensen laten zich niet gemakkelijk sturen, zoals is gebleken bij pogingen tot verdere ontwikkeling van gebieden buiten de Randstad, zoals noord-Groningen. Zelfs aanleg van infrastructuur werkt niet zomaar. Als KPN privatiseert, wil men weer terug naar Den Haag. Ook aanwijzingen dat ergens iets niet is toegestaan, werken vaak maar moeizaam. Wij kunnen het erover eens zijn dat woningbouw of vestiging van bedrijven in een bepaald gebied begrensd moet worden, maar onmiddellijk treedt dan een soort omgekeerd NIMBY-effect op: inderdaad mag niet te veel gebouwd worden, maar nog even wel in mijn dorp en in mijn gemeente.

Blijkbaar is het bewustzijn van de problemen niet zo groot dat actoren zich door de macrodoelstellingen laten leiden bij hun beleid. Een voorbeeld is het zogenaamde locatiebeleid voor bedrijven. Daarover is door T.J.M. Spit een artikel geschreven dat de evaluatie van dat beleid beoogt. Hij zegt dat het succes van de locatietoewijzing van bepaalde soorten bedrijven, afhankelijk van de vervoerssituatie, groot lijkt op het moment van de planning. Dan is er niks aan de hand en is het allemaal in orde. Hij laat echter ook zien dat het uiteindelijke effect toch teleurstellend moet worden genoemd. Dat komt doordat zo'n aanwijzing van een locatie slechts in een eerste fase van een heel ingewikkeld proces een zekere uitwerking heeft. Problemen ontstaan in het vervolg. Spit stelt dat het beter zou werken als niet overheidsvoorschriften de belangrijkste motieven zouden zijn bij bedrijven, maar wat hij noemt een mobiliteitsbewustzijn bij de bedrijven zelf. Je moet dat niet afwachten, maar je moet daarop kunnen insteken.

Een ander instrument voor ruimtelijke ordening is bescherming van bepaalde gebieden, dat wil zeggen het verbieden van bepaalde activiteiten binnen zekere grenzen. De effectiviteit van dit instrument is sterk afhankelijk van de overtuigingskracht waarmee de reden tot bescherming kan worden aangegeven. Druk op een beschermd gebied kan slechts weerstaan worden als er effectieve tegendruk kan worden gemobiliseerd. Dat is natuurlijk duidelijk in de ontwikkeling van de Randstad en het Groene Hart. De één pleit voor meer bescherming, de ander vindt een meer gedifferentieerde benadering beter. Mijns inziens kan de kwaliteit van dit soort discussies worden versterkt als meer accent wordt gelegd op een positieve bestemming van het Groene Hart. Dit is niets nieuws; de minister heeft het zelf ook steeds gezegd. Nu blijven de discussies vaak loopgravenoorlogen, waarin het kan gebeuren dat bij wijze van compromis een stuk van het Groene Hart op zo'n manier wordt ontzien, dat zelfs de GroenLinkser Jeroen Saris daar geen goed woord voor over heeft. Volgens hem is de ondertunneling nergens een oplossing voor. "Weiland is er genoeg en nog nooit heeft een tunnel verstedelijking belemmerd", aldus Saris.

Als de beschermingsdoelstellingen duidelijker en beter gemotiveerd worden, zou ook aan bewoners van een streek beter kunnen worden uitgelegd waarom de waarde van rust, bijvoorbeeld als er een spoorlijn moet worden aangelegd, groter lijkt naarmate de afstand tot de bewoonde wereld groter wordt. Dat is een heel curieus, niet bedoeld fenomeen. De belangen van de groene ruimte worden vanuit krachtige organisaties die zich beroepen op beleidsconcepties die uitgaan van de bescherming van gebieden, nogal eens geloofwaardiger bevonden dan die van buurtbewoners, want dat zijn natuurlijk mensen die door het NIMBY-syndroom zijn bevangen en die alleen in verzet komen uit eigenbelang. Dat betekent dat de stilte beter gewaarborgd is op een grotere afstand van de woonplaats van mensen, dan in de buurt van bebouwing.

Het ontwikkelen van goede instrumenten is niet eenvoudig. Dat geldt zeker ook voor de sturing over de landsgrenzen heen. Ook in dit verband kom ik op Europa terug. Dat internationaal ruimtebeleid nodig is, lijkt duidelijk. Onze collega Bierman schreef daarover in de Volkskrant een interessant verhaal. Waarom de Rotterdamse haven uitbreiden, waarom niet samenwerken met Antwerpen en Southampton? Problemen bij de uitbreiding van Schiphol? Waarom niet kijken over de landsgrenzen heen en bijvoorbeeld een nieuwe luchthaven gebouwd aan de kust ten zuiden van ons land? Dit soort gedachten is aanlokkelijk. Waarom niet samenwerken? Het probleem lijkt de beschikbaarheid van effectieve instrumenten om internationaal beleid ook werkelijk te realiseren. Dit lijkt echt een heel groot probleem. In een economisch bestel met ondernemingen die ruimte nodig hebben voor hun activiteiten is samenwerking met de concurrent niet vanzelfsprekend. Misschien kan zelfs worden gesteld dat samenwerking slechts kans van slagen heeft op basis van vrijwilligheid en dus in de situatie waarin beide partners iets te winnen hebben. Dat zou betekenen dat Rotterdam en Antwerpen gezamenlijk hun overslagcapaciteit vergroten. Duidelijk is dat daaruit nieuwe problemen voortvloeien. Afgezien van de discussie over de doelstellingen van Europese samenwerking op het gebied van ruimtelijke ordening, zijn ook de vragen over de beschikbare instrumenten dus levensgroot.

Hoe effectief zijn de beschikbare instrumenten voor het ruimtelijk beleid? Hoe kunnen beschermen, normeren, verplicht compenseren, stimuleren (het liefst in een veelbelovende richting) en innoveren, bijvoorbeeld ondergronds bouwen, ook echt werken? Zal het beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening niet veel zwaarder moeten inzetten op operationalisering van de doelstellingen en op verbetering van de instrumenten? De stedenbouwkundige Schrijnen zei dezer dagen bij de presentatie van de Nieuwe kaart van Nederland dat wij behoefte hebben aan een onafhankelijke instantie, een soort SCP, dat de broodnodige samenhang in het ruimtelijk beleid kan bevorderen. Misschien is dat wel wat. Mijns inziens zijn wij er niet met goede plannen. Samenhang is belangrijk, maar niet voldoende. Een bottleneck is de operationalisering van de plannen. Concretisering is voorwaarde voor realisering. De zo gewenste operationalisering zou de discussies over de ruimtelijke toekomst van Nederland kunnen vergemakkelijken. Ik denk aan de discussies over de toekomst van het luchtverkeer, de toekomst van de Randstad en de ontwikkeling van de natuur. Heel graag zou ik van de minister horen wat zij van de door mij gekozen benadering vindt.

De heer Hendriks:

Mijnheer de voorzitter! Gezien de beperkte tijd die mij voor het behandelen van deze begroting ter beschikking staat, zal ik mij noodgedwongen bepalen tot het onderwerp dat mij en mijn partij Senioren 2000 het meest na aan het hart ligt, namelijk volkshuisvesting. Ik zie dat de minister al een stukje van mijn betoog heeft gelezen, want zij heeft inmiddels haar hielen gelicht. Ik richt mij echter graag tot de staatssecretaris.

Afgelopen december heeft de Nationale woningraad een rapport uitgebracht, waarin een hoofdstuk is gewijd aan de woonwensen van senioren. Wij lezen onder meer: "Ouderen willen het liefst zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen. Het beleid van de overheid is ook daarop gericht. Van het aantal mensen dat 55 jaar of ouder is, stelt 80% geen wezenlijk andere eisen aan hun woning dan mensen die jonger zijn. Ouderen willen gewoon oud worden in hun huidige woning en velen kunnen dat ook. Veel ouderen krijgen nooit zodanige gebreken dat een verhuizing noodzakelijk wordt. Een groeiend deel van de ouderen woont in een woning die ook nog geschikt is, als er lichamelijke mankementen gaan optreden. In de afgelopen jaren is op diverse fronten zoveel verbeterd aan de woningvoorraad dat steeds meer ouderen, zelfs met een aanzienlijke zorgbehoefte, toch zelfstandig thuis kunnen blijven wonen. Daaraan hebben zowel volkshuisvesters als partijen in de zorgsector bijgedragen."

Deze constateringen van de Nationale woningraad kunnen wij voor een groot deel onderschrijven. Inderdaad is er sinds de jaren zeventig veel verbeterd in de wijze waarop ouderen zijn gehuisvest, aansluitend op hun wensen tot behoud van hun zelfstandigheid. Dat betekent echter jammer genoeg niet dat het nu allemaal zo geweldig is. Integendeel! De geboortegolf van de naoorlogse jaren vertaalt zich momenteel in een vergrijzing van de bevolking, een vergrijzing die de komende decennia nog aanzienlijk zal toenemen. Het is niet meer dan logisch dat hiermee rekening wordt gehouden in bestemmingsplannen en bij het ontwerpen van woningen. Een geschikt uitgangspunt daarbij vormen de kwaliteitseisen, verbonden aan het zogenaamde seniorenlabel. Ook zullen er meer nieuwe en beter geschikte woonvormen voor ouderen moeten worden ontwikkeld en dienen bestaande woningen en buurten beter te worden aangepast aan de behoeften van mensen met lichamelijke problemen. De Stuurgroep experimenten volkshuisvesting heeft hiervoor bruikbare aanwijzingen ontwikkeld in de vorm van een "seniorenscore" en de leidraad "opplussen". Ik zie trouwens dat de minister toch nog even naar mijn betoog over de volkshuisvesting komt luisteren. Ik stel dat zeer op prijs.

In een onder andere over dit onderwerp handelend manifest spreekt de ANBO overigens terecht de vrees uit dat de betaalbaarheid van de woningen in het gedrang zou kunnen komen door de kosten van opplusprogramma's. De ANBO pleit daarom voor een landelijke stimuleringsregeling voor opplusprogramma's. Wij willen deze gedachte graag bij de regering aanbevelen, evenals de gedachte om ouderenvriendelijke woningen bij voorrang toe te wijzen aan senioren.

In dit verband wil ik graag wijzen op het besluit van de provinciale staten van Gelderland om jaarlijks 1 mln. ter beschikking te stellen aan woningbouwverenigingen en corporaties om huizen aan te passen aan de speciale behoeften van senioren. Er is in de provincie nog steeds een tekort aan voor ouderen geschikte en betaalbare woningen, voorzien van liften en andere essentiële voorzieningen als beveiligde portalen, glasdichte galerijen, gemeenschappelijke ontmoetingsruimten en zorgvoorzieningen in de nabijheid. Het gaat daarbij zowel om aanpassingen aan bestaande woningen als om extra maatregelen bij nieuwbouwprojecten. Door deze subsidie kunnen in Gelderland ruim zeshonderd woningen beter geschikt worden gemaakt voor ouderenhuisvesting. Mijn fractie vraagt de regering om te bevorderen dat in andere provincies soortgelijke acties worden genomen. In dit kader volg ik ook een door onze geachte collega de heer Bierman ontwikkelde gedachtegang. Eén van zijn aanbevelingen betreft het splitsen van vrijkomende, grotere woningen in meerdere kleine woningen ten behoeve van ouderen. Zonder de heer Bierman te plagiëren, wil ik deze gedachte gaarne bij de bewindslieden aanbevelen, zoals overigens ook het idee om dit te doen initiëren door woningbanken, waarin gemeenten, woningcorporaties en particulieren samenwerken.

Aan de voortdurende stijging van de gemeentelijke lasten leek voorlopig een eind te zijn gekomen. In een aantal gemeenten is er zelfs sprake van een daling. Dat is reden voor blijdschap, zou je zeggen. Maar nee, wat is het geval? De afgelopen maanden hebben de kranten vol gestaan met berichten over de stormenderhand toenemende woonlasten, vooral voor huurders. Natuurlijk maakt mijn fractie zich hier grote zorgen over, onderkennende dat het percentage senioren onder de groep van 3,3 miljoen huurders in ons land aanzienlijk is. Eén van de grootste boosdoeners betreft de enorme stijging van de onroerendezaakbelasting, de OZB, als gevolg van de invoering van de Wet waardering onroerende zaken, de WOZ. De taxaties die als gevolg van de WOZ moeten worden uitgevoerd, vallen onveranderlijk erg hoog uit door de enorm gestegen huizenprijzen. In een stad als Utrecht bijvoorbeeld zijn de huizenprijzen de laatste paar jaar met 64% gestegen, wat een werkelijk absurde verhoging van de OZB tot gevolg zal hebben. In een andere stad, Rotterdam, zijn rond de 50.000 bezwaarschriften tegen deze nieuwe OZB-aanslag ingediend.

De verhoging die door de rijksoverheid wordt opgelegd, treft vooral de huurders. De verhuurders worden gecompenseerd uit een speciale volkshuisvestingspot, terwijl de eigenhuisbezitters compensatie vinden in de waardevermeerdering van hun huis bij verkoop van de woning. Tal van gemeenten proberen nu via allerlei ingewikkelde constructies hun burgers tegemoet te komen door bepaalde lokale heffingen te verlagen. Echter, een eveneens groot aantal gemeenten verwelkomt deze extra inkomsten met open armen en stopt ze gewoon in de algemene middelen. Het lijkt mij dat deze onvoorziene gevolgen van de WOZ direct ingrijpen van de regering noodzakelijk maken. Wellicht is het mogelijk om voor degenen die reeds een aanslag hebben ontvangen een of andere correctie toe te passen en om misschien verdere rampspoed voor de overige huurders te minimaliseren.

Een andere, nieuwe wet die dringend bijstelling behoeft, is de nieuwe Huursubsidiewet. Omdat wij daarover binnenkort komen te spreken, wil ik er nu kort over zijn. In de Tweede Kamer zijn door de paarse fracties reeds voorstellen gedaan om alleenstaanden, ouderen, minima en gehandicapten enige compensatie te bieden voor de fors toegenomen lastendruk. Hoewel mijn fractie de positieve reactie van de staatssecretaris op deze voorstellen nogal verbijsterend vindt, na zijn eerdere afwijzing van vergelijkbare voorstellen door de oppositiepartijen, zijn wij er desondanks verheugd over. Sterker nog, wij hopen dat de VROM-bewindslieden zich in het kabinet schrap zullen zetten om deze zeker voor vele senioren zo broodnodige maatregelen door de bocht te krijgen. Overigens vindt mijn fractie dat de huurlasten voor senioren met een minimuminkomen hoe dan ook nooit meer zouden mogen bedragen dan 17 tot 20% maximaal van dat inkomen.

Voorzitter! Zeer ingenomen is mijn fractie met de overeenstemming die de Nationale woningraad, de NCIV-koepel voor woningcorporaties, de Raad voor onroerende zaken en de Nederlandse Woonbond afgelopen najaar hebben bereikt over de contouren van een wettelijke regeling voor het overleg met huurdersorganisaties. De voorgestelde regeling heeft ten doel de positie van huurdersorganisaties te versterken via een wettelijke regeling. De staatssecretaris heeft al toegezegd dit voorstel met voortvarendheid te zullen omwerken tot een wetsontwerp. Wij zien dit met belangstelling tegemoet.

Mijnheer de voorzitter! Ik wil bij deze gelegenheid onze grote bezorgdheid uitspreken over de financiële nood van niet minder dan honderd bejaardenoorden die geconfronteerd worden met onvoldoende huurinkomsten. De huuropbrengst blijkt ontoereikend om destijds gesloten leningen af te lossen. Doordat de bejaardenoorden sinds 1985 gebonden zijn aan een vast budget, werd het hun verboden om kostendekkende huurbedragen in rekening te brengen. De kruik is nu zo lang te water geweest, dat zij barsten begint te vertonen: faillissementen dreigen. Als wij goed zijn geïnformeerd, gaat het hierbij om een bedrag van ruwweg 1 mld. dat over twintig jaar gespreid moet worden opgehoest. Eventueel kan daar nog zo het een en ander bijkomen, omdat tot dusver geen rekening is gehouden met de bij de bejaardenoorden behorende aanleunwoningen. Kan de staatssecretaris ons informeren hoe hij dit financiële pluisje van zijn jas denkt te slaan om daarmee te voorkomen dat zo'n honderd bejaardenoorden teloor zullen gaan?

Voorzitter! In relatie hiermee maak ik nog een opmerking naar aanleiding van een ANP-bericht van gisteren, waarin melding werd gemaakt van de gestaag toenemende verslechtering van de zorgkwaliteit in de verzorgingshuizen. Volgens de Woonzorgfederatie is er 100 mln. extra nodig om het zorg- en dienstenaanbod op peil te kunnen houden. Zoals het nu al is, wordt alleen de meest urgente zorg nog verleend. Tegenover de groeiende zorgbehoefte staan doelmatigheids- en afslankingsoperaties. Het gevolg is een steeds groter wordende terughoudendheid ten aanzien van nieuwe opnames van ouderen met een intensieve zorgbehoefte en sluiting van een groot aantal huizen. Het lijkt mij onnodig te wijzen op de consequenties hiervan voor de totale huisvestingscapaciteit voor senioren. Graag zou ik vernemen hoe de regering denkt dit probleem op te lossen.

De vergadering wordt van 13.30 uur tot 14.30 uur geschorst.

Minister De Boer:

Voorzitter! Allereerst wil ik u van harte geluk wensen met uw verkiezing in dit hoge ambt. Ik heb met buitengewoon veel belangstelling geluisterd naar de inbreng van deze Kamer in eerste termijn en ik moet zeggen dat de inbreng op vele onderdelen zodanig fundamenteel was, dat ik het jammer vind dat ik maar een uur de tijd heb om te reageren en dat ik niet meer tijd heb gehad om mijn antwoord voor te bereiden. Daar kan niemand iets aan doen; dat is nu eenmaal zo. Dat betekent echter dat ik niet in kan gaan op alle beschouwingen van de kant van de Kamer. Ik zal die beschouwingen wel meenemen in mijn verdere overwegingen bij het formuleren van mijn beleid. Op sommige punten zal ik kort ingaan op hetgeen door de leden naar voren is gebracht.

Wel wil ik ingaan op een discussie in deze Kamer tijdens de algemene en politieke beschouwingen toen de heer Cohen een aantal opmerkingen heeft gemaakt over dynamiek en stabiliteit en over de rol van de markt en de overheid. Een aantal sprekers heeft daar impliciet aan gerefereerd. Bij de inrichting van een duurzame samenleving, waarover wij het immers hebben, spelen begrippen als "dynamiek" en "stabiliteit" een buitengewoon belangrijke rol. De heer Cohen sprak in dit verband van onzekerheidsbeperkingen. Het marktmechanisme, de essentie van de dynamiek, is voor het milieubeleid niet toereikend, omdat de markt imperfect is. De vervuiler betaalt in vele gevallen nog steeds niet. Er is vooralsnog geen bevredigende systematiek gevonden om de vervuiling in geld uit te drukken.

Dat neemt echter niet weg dat de markt voor het milieubeleid in een aantal opzichten wel veel kan betekenen. Ik heb twee jaar geleden, bij het vijftigjarig bestaan van het ministerie, aangegeven dat drie sleutelvariabelen essentieel zijn voor een duurzame samenleving. De toespraak die ik toen hield, had dezelfde ondertoon als het stuk dat ik onlangs heb gepubliceerd in de NRC. Dus het kan nauwelijks voor iemand een verrassing zijn geweest dat ik dergelijke standpunten huldigde. Energie, ruimte en biodiversiteit, de drie sleutelvariabelen, kunnen niet onderworpen worden aan de tucht van de markt of van een deel van de markt. Zolang de energievoorraad niet onuitputtelijk is, moet je alles op alles zetten om zo min mogelijk op die voorraad in te teren. Zolang natuur en groene ruimte niet de hoogste marktwaarde vertegenwoordigen, kun je ruimte niet altijd vergeven aan de hoogste bieder. En aangezien elke aanslag op de biodiversiteit een onherroepelijke is, moeten wij deze voorraad beschermen. Dat kunnen wij niet uitsluitend overlaten aan de markt, die zich immers met name richt op de materiële kant van het bestaan.

De imperfecties van de markt moeten wij bijsturen door regelgeving of door het beïnvloeden van de prijzen en tarieven, die op hun beurt weer invloed kunnen hebben op het gedrag van burgers en bedrijven. Dat is geen gemakkelijke weg, maar het is wel een weg die aansluit bij de dynamiek en de processen van de markt. De dynamiek van de markt is ook een heel sterk bepalend element voor de ontwikkeling van de techniek.

Techniek is voor het milieubeleid van zeer grote betekenis. Het is niet zo dat techniek altijd bijdraagt aan een betere milieukwaliteit, zoals een van de woordvoerders heeft gezegd, dat zeker niet, maar techniek kan wel een grote rol spelen bij het verminderen van de milieudruk. De overheid kan een stimulerende rol spelen om nieuwe technieken toegepast te krijgen, bijvoorbeeld met fiscale stimulansen, zoals de vrije afschrijving van milieu-investeringen, die een grote vlucht heeft genomen. Bij de ontwikkeling van nieuwe techniek heeft de markt zijn beperkingen, want de markt ontwikkelt slechts dat wat op korte termijn renderend is. Het is dan aan de overheid om de technologische doorbraken te stimuleren die op de langere termijn noodzakelijk zijn.

De mogelijkheden en de beperkingen van de markt zullen aan de orde komen in de nota Milieu en economie, die het kabinet voorbereid. Ik ga ervan uit dat wij die voor de zomervakantie kunnen doen toekomen. Het doel van die nota is het aangeven van de weg waarlangs wij kunnen bereiken dat economische groei wordt gecombineerd met een absolute vermindering van de druk op het milieu op alle terreinen. Wij onderzoeken op het ogenblik welke processen daarbij belemmerend zijn en welke juist gebruikt kunnen worden. Daarbij zal ook aan de orde komen welke rol de overheid hierin moet spelen.

Ik zeg nog maar een keer dat ik economische groei niet zie als een randvoorwaarde voor het milieubeleid. Het is niet zo dat wij economische groei nodig hebben om milieubeleid te voeren, maar economische groei is wel een essentieel onderdeel van onze samenleving. In dat opzicht moeten wij rekening houden met het gegeven dat een ontkoppeling van economische groei en milieudruk absoluut noodzakelijk is.

Het kabinet houdt zich ook bezig met de financiële kant van dit proces. Zolang de combinatie van economische groei enerzijds en afnemende milieudruk anderzijds nog niet is voltooid, is het een gezond en voor de hand liggend principe om een deel van de extra middelen die dankzij de extra economische groei in de staatskas vloeien, te gebruiken voor het milieubeleid.

Door een aantal woordvoerders is gerefereerd aan het aspect van de maatschappelijke visie en de cultuuropvatting die je hebt over economische groei en over de inrichting van de samenleving. Hoewel wij allemaal, naar ik veronderstel, een duidelijke opvatting hebben over de relatie tussen economie, ecologie en de wijze waarop wij ons gedragen in de samenleving, als cultuuraspect, denk ik dat die persoonlijke opvatting niet verheven kan worden tot een regeringsstandpunt. Ik zou ervoor willen pleiten om die aspecten toch gescheiden te houden, hoewel ik zelf wel een heel duidelijk standpunt heb over de persoonlijke verantwoordelijkheid die wij allen hebben in dit verband.

In het kader van de discussie over economie en milieu wil ik ook iets zeggen over de befaamde ICES-gelden waar iedereen zo gretig naar kijkt en over spreekt. Er wordt nogal eens gesuggereerd dat die ICES-gelden alleen zullen worden aangewend voor de harde infrastructuur. Dat is hoe dan ook niet het uitgangspunt. Bij de discussie over de besteding van die gelden wordt naar alle aspecten van de ruimtelijke inrichting van Nederland gekeken; naar alle aspecten die te maken hebben met ruimte en milieu, naar de belangen van groen en naar de mogelijkheden om zoveel mogelijk open ruimte te beschermen. Dat betekent dat de groene infrastructuur hierbij een factor van betekenis is.

De laatste weken heb ik deze belangen inderdaad wederom enkele keren in het openbaar benadrukt. Het is speciaal mijn verantwoordelijkheid om hiervoor de aandacht te vragen. Zowel in het huidige kabinet als met het oog op het volgende regeerakkoord pleit ik ervoor om bij strategische investeringen op een gelijkwaardige manier te kijken naar de belangen van milieu, economie en ruimte. Ik ben van plan om dat te blijven doen.

Om een richting en een impuls aan de langetermijndiscussie over het milieubeleid in de toekomst te geven, heb ik mij er enkele weken geleden voor uitgesproken om een factor-4-benadering te formuleren en te kiezen. Het pleidooi in het afscheidscongres van de Raad voor het milieubeheer om een duurzame alliantie aan te gaan tussen milieu, economie en technologie, heb ik ondersteund. Daarbij past een sterke verbetering van de eco-efficiency, en ik heb factor 4 genoemd om een realistische orde van grootte daarvan aan te geven. Bij verdubbeling van de economische groei zou die factor een halvering van de milieudruk betekenen. Deze indicatie van factor 4 heeft vooral betrekking op het gebruik van fossiele brandstoffen en niet-vernieuwbare grondstoffen. Door hun schadelijke effecten bij de opwekking van energie of door hun onvervangbaarheid op de lange duur, leveren ze problemen op die cruciaal zijn voor de houdbaarheid van de economische groei en de leefbaarheid van de wereld. Op een internationale milieuconferentie afgelopen weekeinde in Dresden, waar de grootste landen van de wereld aanwezig waren, heb ik gesproken over de noodzaak van een eco-efficiencyrevolutie. Deze uitspraken zijn ondersteund door de aldaar aanwezigen.

Alternatieve energiebronnen zijn belangrijk voor eco-efficiency, maar zo lang die nog onvoldoende voorradig of ontwikkeld zijn, dienen wij met fossiele energiebronnen uiterst zuinig om te gaan. Met de energie-inhoud van bijvoorbeeld een vat olie moeten wij vier keer zo efficiënt als voorheen omgaan. Je zou ook kunnen zeggen: deze eeuw stond in het teken van het verhogen van de arbeidsproductiviteit; de komende eeuw zal moeten staan in het teken van het verhogen van de energie- en grondstoffenproductiviteit.

De heer Baarda heeft mij gevraagd, preciezer aan te geven wat milieueconomie is. Voor een deel heb ik dat al gedaan, maar het is misschien goed om er nog wat dieper op in te gaan. In de toekomst zal het uitgangspunt van de economie niet meer alleen de bevrediging van individuele behoeften kunnen zijn, maar ook de vraag, hoe de economie zodanig kan worden ingericht dat economische activiteiten geen verdere belasting van het milieu met zich brengen; ze moeten derhalve duurzaam worden uitgevoerd. Dat is een korte samenvatting van het voorafgaande.

De benadering van de eco-efficiency biedt enerzijds een criterium om hieraan allerlei economische en investeringsactiviteiten te toetsen. Als zodanig kan ze een rol spelen bij het opstellen van verkiezingsprogramma's en volgend jaar, iets later dan deze maand, bij het nadenken over en de totstandkoming van een nieuw regeerakkoord. Anderzijds dient eco-efficiency heel concreet vertaald te worden in doelstellingen die op een gegeven ogenblik bereikt moeten worden, bijvoorbeeld de hoeveelheid fossiele energie die gebruikt wordt voor een deel van de energievoorziening. Het NMP-3, dat aan het eind van dit jaar zal verschijnen, kan het instrument zijn om daaraan nader vorm te geven.

Ik kom toe aan een aantal vragen over de verdroging. Met name de heer Ginjaar heeft een betoog over verdroging gehouden, dat mij uit het hart gegrepen is. Wellicht is het hem bekend dat ik niet zo lang geleden in de Tweede Kamer over de waterproblematiek een verhaal heb gehouden dat niet heel veel verschilde van zijn betoog. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft een voortgangsrapportage integraal waterbeheer over 1996 doen verschijnen. Daarin wordt de verwachting uitgesproken dat 15% van het verdroogde areaal in het jaar 2000 hersteld zal zijn. Verwacht kan worden dat de doelstelling van 25% van het areaal enige tijd na 2000 bereikt zal worden. Ik bevestig overigens gaarne dat wij nog het nodige zullen moeten doen, ook om andere actoren, bijvoorbeeld andere overheden, te attenderen op deze ambitieuze maar noodzakelijke doelstelling.

De heer Ginjaar ook aangegeven dat een organisatie als Natuurmonumenten daar ook de nodige aandacht voor vraagt. Hij heeft gevraagd naar mijn opvatting daarover. Het zoeken naar mogelijkheden om meer evenwicht te brengen in de discussie over het aanpakken van de verdrogingsproblematiek en om een positieve aanpak gestalte te geven, juich ik zeer toe. Ik zal mij op de hoogte stellen van de gedachten die de Vereniging Natuurmonumenten verder ontwikkelt. Inmiddels kreeg ik – maar dat heeft de heer Ginjaar misschien ook gekregen – een fraai uitgevoerd boekwerk van Natuurmonumenten, waarin met twee foto's wordt aangegeven hoe wij nu omgaan met de verdrogingsproblematiek. Wij zorgen ervoor dat het water zo snel mogelijk wegvloeit uit onze natuur. Wij knijpen de spons als het ware in elkaar, zoals dat wordt weergegeven op deze foto. Wij moeten die spons gewoon intact laten. Wij moeten het water dus vasthouden in onze natuur, wat broodnodig is.

Dit onderwerp brengt mij op het aspect van de externe integratie en met name op de rol die VROM heeft ten opzichte van de andere departementen. Als ik het over dit onderwerp heb, praat ik eigenlijk voor een deel alweer over de verantwoordelijkheid van het departement van Verkeer en Waterstaat. Ik heb er vorige week en in diverse interviews en bijeenkomsten op gewezen dat de rol van VROM belangrijk is. Ik heb er de laatste weken ook op gewezen dat die rol van VROM zowel in het kabinet als in de samenleving erkend wordt. In de politieke discussies zal voldoende evenwicht moeten bestaan tussen alle belangen, met name als het gaat om infrastructuur en de milieueffecten van de snelle economische groei. Ik vestig daar in verband met de politieke discussies die op dit ogenblik plaatsvinden, gaarne de aandacht op en ik zal dat ook blijven doen.

Bij decentralisatie wil je enerzijds de verantwoordelijkheid leggen bij de overheid waar de besluitvorming moet worden uitgevoerd of waar de besluitvorming het meest effect zal hebben, en anderzijds wil je zicht houden op de uitvoering op de andere bestuursniveaus. Naar aanleiding van de vragen van de heer Ginjaar zeg ik dat er niet gedecentraliseerd wordt om het decentraliseren. Dat is in het verleden ook niet gebeurd. Bij het decentralisatieproces moet zorgvuldig gekeken worden naar de onderwerpen die op een verantwoorde wijze kunnen worden vormgegeven en uitgevoerd op dat decentrale niveau. Daarbij is het schaalniveau buitengewoon belangrijk. Vanzelfsprekend wordt de aard van de milieuproblemen daarbij in het oog gehouden, met name bij de problemen die het beste op lokaal of regionaal niveau kunnen worden aangepakt.

Decentralisatie betekent niet dat je de problemen alleen moet oppakken. De samenwerking tussen overheden bij het oplossen van milieuproblemen wordt niet minder. Integendeel, zij zal moeten worden versterkt. De ontwikkeling van een landelijk monitoringssysteem is daarbij noodzakelijk, maar ook een voorbeeld voor hoe wij dat doen. Het halen van een adequaat kwaliteitsniveau is thans nog een punt van aandacht, alhoewel er al veel is bereikt. In het kader van de VOGM-regeling zal dit punt heel sterk worden gevolgd. Ik kan overigens zeggen dat de ambtelijke equipering van de andere overheden op basis van de VOGM-regeling in orde zou moeten zijn. Ik zeg heel duidelijk "zou moeten zijn". Op dit ogenblik bereiken mij namelijk tweeërlei geluiden: enerzijds dat het nog niet voldoende is en anderzijds dat het wel voldoende is. Ik vind dit onderwerp van groot belang bij de evaluatie van de VOGM-regeling die binnenkort zal plaatsvinden.

De heer Pitstra heeft gevraagd of ik de nieuwe nota Werkgelegenheid ken. Mijn medewerkers kennen die nota en de conclusies uit die nota sterken ons in de overtuiging, dat het benutten van de mogelijkheden van kennistechnologie en dienstverlening leidt tot de innovatieve economie die kansen biedt voor werkgelegenheid.

Dan ga ik in op een aantal vragen over energie en de kolencentrales, hoewel die ook bij een ander onderdeel van het beleid naar voren zouden kunnen komen.

Er is door de heer Pitstra gevraagd wat de reactie van de minister van Economische Zaken was op de motie uit de Tweede Kamer ten aanzien van het sluiten van de kolencentrales. Op dit ogenblik vindt er een studie plaats bij het ministerie van Economische Zaken ten aanzien van dit onderwerp. Over niet al te lange termijn zal de minister van Economische Zaken, in samenwerking met de minister van VROM, een reactie aan de Tweede Kamer doen toekomen.

De discussie die is gevoerd over het draagvlak dat je nodig hebt voor het milieubeleid is een buitengewoon belangrijke. Daarbij is door menigeen gezegd, dat het milieu op dit moment onvoldoende aandacht van de andere overheden krijgt. Ik heb een stuk gekregen van mijn medewerkers waarin aangegeven staat, dat het op dit ogenblik niet zo is dat milieu niet meer de aandacht heeft van de Nederlandse burgers. Het ministerie van VROM doet elk jaar een onderzoek en daaruit blijkt, dat de aandacht voor de milieuproblematiek niet minder is. In 1996 voelde 53% van de Nederlandse bevolking zich betrokken bij de milieuproblematiek. In 1995 was dat 51%. Het komt op de derde plaats na de onveiligheid (58%, nr. 1) en de gezondheidszorg (57%, nr. 2). Wij moeten ons realiseren dat er zeker nog aandacht voor de milieuproblematiek bij de burger is. Dat betekent niet dat de burger zich onmiddellijk aangesproken voelt door elk voorstel dat wij willen hanteren ten aanzien van het oplossen van bepaalde milieuproblemen. Ik kom daarover nog te spreken als ik het heb over de automobiliteit.

Wanneer je het draagvlak voor het milieubeleid intact wilt houden, moet zeker bij het onderwijs verder worden gegaan. De RPF heeft gevraagd hoe het zit met het onderwerp natuur en milieu in de onderwijsvernieuwing. Daaraan wordt nog steeds volle aandacht gegeven. Het uitvoeren van het kaderplan Natuur- en milieueducatie 1996-1999 heeft een extra financiële impuls van 34,5 mln. gekregen. VROM neemt van dat bedrag 10 mln. voor zijn rekening. Met dit geld wordt op basis van een open programmering invulling gegeven aan projecten binnen de thema's natuur- en milieueducatie. Vanuit VROM worden tevens projecten met een educatief karakter gesubsidieerd via het besluit Bijdragen maatschappelijke organisaties en milieu. Ik laat thans een onderzoek uitvoeren naar de wijze waarop het thema duurzame ontwikkeling wordt meegenomen in het hoger onderwijs. De resultaten daarvan verwacht ik kort na de zomer.

Terzake van de automobiliteit komen wij wat het draagvlak betreft in een kwetsbaar veld terecht. De samenleving bepaalt in belangrijke mate de voorwaarden waaraan maatregelen moeten voldoen om tot uitvoering te komen. Dat betekent dat je eigenlijk niets kunt uitvoeren als er niet een behoorlijk draagvlak voor is. De heer Pitstra heeft verleden jaar – de heer Schuurman heeft er zich thans bij aangesloten – gevraagd, of er niet een mogelijkheid zou bestaan voor quotering van autokilometers of voor brandstof, zodat de mobiliteit kan worden teruggedrongen. Ik heb dat op mijn departement laten onderzoeken om te kijken of dat een mogelijkheid zou zijn om het verder te introduceren in de samenleving. De uitkomst van de analyse was zodanig, dat ik een dergelijke maatregel op dit ogenblik niet uitvoerbaar acht. Het heeft met twee aspecten te maken: de fraudegevoeligheid en het absolute gebrek aan draagvlak in de samenleving. Redenerend vanuit de schaarste van schoon milieu denk ik dat het noodzakelijk is, dat wij zoeken naar een oplossing die een beetje een andere richting opgaat, namelijk het verminderen van het verbruik van brandstoffen door het autorijden. De door het kabinet ingeslagen weg van variabilisatie van autokosten past naar mijn oordeel daarin beter en kan uiteraard nog verder worden doorgevoerd. Ik meen dat wij het voorlopig hierbij moeten laten.

Voorzitter! Door de fractie van de RPF is gesteld dat de prijs van LPG met meer dan 50% is gestegen. Inderdaad is die prijs de laatste tijd met zo'n 20 cent per liter gestegen; dit is een gevolg van marktontwikkelingen. Dezelfde markt heeft er inmiddels voor gezorgd dat de prijs alweer met 10 cent is gezakt; het is een fluctuerend geheel. Verder wijs ik erop dat wij per besluit van 1 juli 1997 een vermindering van de motorrijtuigenbelasting voor auto's op LPG doorvoeren van ruim ƒ 400 per automobilist, hetgeen in het geheel van de kosten een belangrijk gegeven is.

Onderstreept is dat het toepassen van airco's een vervelende zaak is omdat daarmee de reductie van energieverbruik ongedaan wordt gemaakt. Dat is inderdaad zo. Hoeveel dat meerverbruik per jaar is, hangt af van de mate van inschakeling van de airco's. Daarnaast kan er nog sprake zijn van het vrijkomen van het koelmedium, de zachte CFK's, waarmee wordt bijgedragen aan het broeikaseffect. Op dit moment staan mij echter geen andere middelen ter beschikking dan de consument bewust te maken van de nadelige gevolgen van het gebruik van airco, die hij vervolgens moet afwegen tegen de voordelen die op andere terreinen liggen. Het is typisch zo'n voorbeeld van de "negatieve milieuscript", zoals Achterhuis het noemt. Wij krijgen op een bepaald moment te maken met een modernisering die op zichzelf tot minder milieubelasting leidt. Echter, tegelijkertijd gaan wij meer gebruik maken van dat attribuut. Ik verwijs naar de spaarlampen, die buitengewoon veel besparing opleveren, maar waarmee wij vaak zo nonchalant omgaan dat die besparing ongedaan wordt gemaakt.

Voorzitter! Wat de afvalverwerking betreft is het Nederlandse beleid volstrekt in lijn met het EU-beleid. De Europese Milieuraad heeft op 9 december 1996 naar aanleiding van de discussie over de Europese afvalstrategie zijn zorg uitgesproken over het grootschalige transport van brandbaar afval. Men heeft de Commissie uitgenodigd om te komen met nadere regelgeving die het de lidstaten mogelijk maakt, dit transport te reguleren. Een andere vraag die hiermee te maken heeft, is: in hoeverre is de herbruikbaarheid als criterium hanteerbaar in relatie artikel 7, lid 4, van de Europese verordening voor het overbrengen van afvalstoffen? Ik kan zeggen dat, waar wij hebben gesteld dat het overbrengen van afvalstoffen over de grenzen heen alleen acceptabel is wanneer hergebruik plaatsvindt op een kwalitatief hoger niveau, dit beleid ook door de EU wordt gehanteerd.

Wat betreft de afvalsturing is eerder aangegeven dat het Afvaloverlegorgaan al in 1991 is begonnen met het opstellen van tienjarenprogramma's. Toen al werd de planning bezien in de landelijke context, hetgeen een antwoord is op een vraag van de heer Hessing. Als wij nu zouden overwegen om niet langer op het provinciale niveau de afvalsturing te laten plaatsvinden, zou dat betekenen dat ik in verband met de nodige wetswijziging twee tot drie jaar nodig zou hebben om aan een en ander gestalte te geven. Had men wel ooit het provinciale niveau moeten kiezen voor de afvalsturing? Toen de afvalverwerking een kleine tien jaar geleden in de grootste problemen kwam, was het een zegen dat de overheid uitsprak dat elke provincie haar eigen afvalproblemen diende op te lossen. Dat beleid was buitengewoon succesvol. Maar nu er zeer grote afvalovens zijn gebouwd, constateren wij dat het noodzakelijk is om een nationaal beleid te formuleren. Dat zullen wij dan ook doen.

De heer Baarda zei dat de ontwikkelingen op het gebied van de bodemsanering zorgelijk zijn. Op zichzelf ben ik het hiermee eens. Dit betekent dat wij met inachtneming van de noodzaak om zeer zorgvuldig te zijn als het gaat om de kwaliteit van de bodem, nu en in de toekomst, vinden dat het aspect van multifunctionele sanering nadere toetsing en herbezinning behoeft. Multifunctionaliteit moet doorslaggevend zijn als er aspecten van volksgezondheid in het geding zijn en als er sprake is een directe relatie tussen mens en bodem. Voor bodemsanering in andere gevallen zullen wij een nader beleid formuleren. Dat zal het parlement waarschijnlijk in de loop van dit jaar bereiken.

De heer Hessing heeft in relatie tot het bijna-ongeluk van verleden jaar in Rijnmond aandacht gevraagd voor de veiligheid. Hij vroeg of wij wel inzicht in de veiligheidssituatie hebben en in de bestuurlijke middelen en competenties. Het bevoegde gezag in Rijnmond berust uiteraard in overwegende mate bij de provincie en de gemeenten. Er is bij DCMR absoluut informatie over de veiligheidssituatie beschikbaar en de inspectie is op de hoogte. Daarnaast is er specifieke informatie beschikbaar in de rapporten die op grond van de Seveso-richtlijn voor de "zwaardere" bedrijven zijn opgesteld. Op zichzelf is het handhavingsinstrumentarium in het algemeen adequaat, hetgeen onder andere blijkt uit het recente rapport "Handhaven met effect". In dit kader deel ik wel de zorg van gedeputeerde Brouwer van Zuid-Holland, dat het belang van de rechtsbescherming soms een adequate aanpak van het probleem en het handhavingsoptreden enigszins frustreert. Ook dit zal dus aan de orde komen in een nader gesprek met onder anderen de minister van Justitie.

De heer Zijlstra heeft nog de problematiek van het nucleaire afval aan de orde gesteld. Hij heeft met name gevraagd hoe het zit met de mogelijkheden voor het opbranden van actiniden. De voortgang van het onderzoek dat onder auspiciën van de commissie radioactief afval (CORA) is uitgevoerd, is nog niet zo ver gevorderd dat er al resultaten te melden zijn. Hetzelfde geldt voor het onderzoek op het punt van actiniden. Deze onderzoekingen vallen primair onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken en er zou dus met name bij de behandeling van zijn begroting over gediscussieerd kunnen worden. Ook de middelen voor dergelijk onderzoek en de activiteiten die daarvan het gevolg zouden kunnen zijn, zijn in zijn begroting opgenomen.

De heer Baarda heeft nog gerefereerd aan de discussie over genetisch gemanipuleerde voedingsstoffen. De algehele beoordeling van de veiligheid van zulke voedingsstoffen vindt plaats onder de regelgeving voor "novel foods", waarbij de minister van Volksgezondheid het bevoegde gezag is, en dus niet de minister van VROM. Wel is die het bevoegde gezag als het gaat om de bescherming van mens en milieu bij activiteiten met genetische modificatie en met genetisch gemodificeerde organismen.

Dat brengt mij op genetisch gemanipuleerde planten in het milieu. De heer Schuurman heeft daarover een aantal vragen gesteld en een motie ingediend. Toelating van een genetisch gemodificeerde plant in het milieu vindt pas plaats, nadat dit gedegen beoordeeld is op risico's voor mens en milieu. In de risicoanalyse die hiervoor de basis is, worden aspecten meegenomen zoals ervaringen met het betreffende gewas, de in te brengen genen en de omgevingsfactoren. Deskundigen uit Nederland die zitting hebben in het adviesorgaan, de commissie genetische modificatie, adviseren de minister van VROM in dezen. Uit de evaluatie van de regelgeving op het gebied van genetische modificatie, die in 1995 is uitgevoerd en die in 1996 met de Kamer is besproken, blijkt dat er in Nederland een stelsel bestaat dat sluitend te noemen is. Ik meen dat hiermee aan de zorgen die rond de introductie in het milieu van genetisch gemodificeerde planten kunnen bestaan, adequaat aandacht wordt besteed.

Ik kom op het aspect van de ruimtelijke ordening. Aan het eind daarvan zal ik mij bezighouden met een aantal zaken die te maken hebben met het internationale beleid, zodat ik voor een deel terugkom op aspecten die te maken hebben met milieubeleid, maar vooral in de Europese context gezien moeten worden.

De begrippen "dynamiek" en "stabiliteit" die ik zo-even hanteerde bij de introductie van het milieuhoofdstuk, zijn ook van toepassing op ruimtelijke ordening. Dan moet je dynamiek vooral zien in het kader van de visievorming en stabiliteit als vasthouden aan overeengekomen uitgangspunten. Vooral de visievorming krijgt in deze kabinetsperiode heel veel aandacht. In het land wordt op dit ogenblik volop gewerkt aan de uitvoering van de Vinex-contracten die lopen tot 2005. Intussen zijn wij al weer bezig met het plannen van de ruimte voor woningen en bedrijven die nodig zijn tot 2010. Wij kijken vooruit en bereiden ons voor voor de periode 2010-2030.

Aan dynamiek dus geen gebrek. Dat was verleden week ook heel goed te merken bij de presentatie van de nu al befaamde Nieuwe kaart van Nederland. VROM heeft aan dit project meegewerkt en heeft het ook mede mogelijk gemaakt. Hoe kijk ik nu aan tegen deze kaart en welke gedachten komen bij je op wanneer je die kaart bekijkt?

Waar het mij vooral om gaat, is de continuïteit in de concepten die worden toegepast en in het beleid. De uitgangspunten voor de ruimtelijke inrichting zijn in december 1993 heel duidelijk vastgelegd in de Vinex. Dat is dus kort geleden. De uitgangspunten waren en zijn nog steeds: open gebieden beschermen, de steden versterken en vooral bouwen in en aan de steden. In alle discussies die gevoerd worden, merk ik dat voor deze principes gelukkig nog steeds een brede steun bestaat. Wanneer bijvoorbeeld door stedenbouwkundigen gesuggereerd of geklaagd wordt dat Nederland in hoog tempo helemaal wordt volgebouwd, zou ik hen willen adviseren om dan ook vooral af te zien van uitspraken dat best meer gebouwd kan worden in het groen. Anders zouden zij toch de verdenking op zich laden om met twee monden te spreken en dat kan ik mij niet voorstellen.

Evenals velen ben ik buitengewoon bezorgd over het verloren gaan van open ruimte, maar ook over de slordige manier waarop met die open ruimte wordt omgegaan. Daardoor ontstaat veel meer versnippering dan nodig is. Er is in het verleden veel ruimte vrijgemaakt voor nieuwbouwplannen en die worden nu geleidelijk aan uitgevoerd. Er is altijd sprake van een heel lange remweg van oude planologische beslissingen. Vooral het verrijzen van bedrijfsterreinen langs snelwegen en doorgaande routes is voor veel mensen een doorn in het oog, omdat daarmee de automobilist het uitzicht over het land geleidelijk kwijtraakt. Ik ben op zichzelf niet gelukkig met de totstandkoming van al die bedrijfsterreinen langs snelwegen. Ik zou ook willen dat bedrijfsterreinen veel doelmatiger werden ingericht en ingepast in het landschap. Het probleem bij verstedelijking en bij ruimtelijke ordening is, dat daar waar tien jaar geleden toestemming is gegeven via het nationaal ruimtelijk beleid, vertaald in streekplannen en vertaald in bestemmingsplannen, mij geen juridische mogelijkheden ter beschikking staan om dit ongedaan te maken. Zo zit onze wetgeving in elkaar. De andere kant van de medaille is echter, dat door de concentratie van bebouwing langs infrastructuur de open gebieden tussen de steden en dorpen ontzien worden. Wie zich per fiets of per trein verplaatst, heeft toch een ander beeld van de ruimte in Nederland dan degene die heel veel op de autoweg zit en dus door stukken rijdt die het meest intensief zijn bebouwd of gebruikt. Vanaf de autoweg krijg je geen representatief beeld van de ruimte en de landschappelijke schoonheid in Nederland.

Ik kom toe aan een antwoord op de vraag van de heer Veling, die een interessant verhaal heeft gehouden over het begrip ruimtelijke kwaliteit. Sinds de Vierde nota en de Vinex wordt het begrip ruimtelijke kwaliteit vooral gedefinieerd in de bekende drieslag: belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde. Deze drieslag is in het maatschappelijk debat over de ruimtelijke ordening heel goed bruikbaar gebleken. Er is inderdaad niet een directe vertaling tussen deze drie elementen van ruimtelijke kwaliteit te maken en de concrete beleidsdoelen als aantallen woningen of hectares van ecologische hoofdstructuur. Maar er zijn wel evenzovele invullingen te geven die op zichzelf wel een kwaliteit kunnen vertegenwoordigen. De heer Veling deed een interessante suggestie en ik stem er zeker mee in om die verder te bekijken. Hij sprak over de mogelijkheden om kwantitatieve operationalisatie te zoeken van de ruimtelijke kwaliteitsdoelen. Ik wil er echter ook op wijzen dat het begrip dusdanig breed van karakter is en ook multi-interpretabel, dat discussies over operationalisatie toch een behoorlijke controverse kunnen veroorzaken. Ik ben, waarschijnlijk met hem, voor een pragmatische benadering van de vertaalslag van het ruimtelijk kwaliteitsbegrip naar meer kwantitatief geformuleerde beleidsdoelen en ik zal mij daar uiteraard voor blijven inzetten.

Voorts is er enige discussie geweest over de vraag in hoeverre VROM leiding geeft aan de ruimtelijke inrichtingsprocessen in Nederland. De ambities zijn terecht groot en ik denk dat het goed is om ons te realiseren dat het ruimtelijk beleid dat nu wordt vastgesteld, pas over tien à vijftien jaar tot uitvoering komt. Dat betekent ook dat wij nu geconfronteerd worden met besluiten die tien à vijftien jaar, of ietsje korter, geleden zijn genomen. Dat betekent ook dat wij ons buitengewoon goed bewust moeten zijn van de verantwoordelijkheid die wij hebben voor het ruimtelijk beleid. Ik geef aan mijn verantwoordelijkheid vooral vorm door, waar nodig, provincies en gemeenten uitdrukkelijk te houden aan de afspraken die op nationaal niveau zijn gemaakt. Ik denk hierbij aan de recente discussies die ik heb gevoerd over het bouwen in het Groene Hart en in Noord-Brabant. Eenieder die zegt dat ik mij vooral moet houden aan datgene wat is afgesproken en dat ik vooral het beleid in Noord-Brabant, dat heel belangrijk is voor de kwaliteit van de leefomgeving, moet vasthouden, moet diezelfde steun ook kunnen verwachten van de beide Kamers. Het groenehartbeleid heeft in de afgelopen weken gelukkig heel veel aandacht gekregen. Dat betekent dat deze Kamer daar ook aan gerefereerd heeft. Met name de heer Ginjaar heeft daar iets over gezegd. Het Groene Hart kent natuurlijk nog ontwikkelingsmogelijkheden, ook conform de wens van de Tweede Kamer. Het Groene Hart is niet op slot. Tot 2010 mogen in het Groene Hart nog 24.000 woningen gebouwd worden en er mag nog 300 ha bedrijfsterrein ontwikkeld worden. Dat zit allemaal nog in de bestaande plannen. Je kunt dan ook absoluut niet zeggen dat er sprake is van een leefbaarheidsprobleem of van verpaupering in het Groene Hart. De inwoneraantallen in het Groene Hart nemen niet af en de kansrijke bedrijvigheid kent absoluut geen stagnatie in groei en het voorzieningenniveau is absoluut niet in een neergaande spiraal terechtgekomen. De Kamer moet zich goed realiseren, dat elke gemeente in het Groene Hart op zijn hoogst 30 km af ligt van een van de vier grote steden. Ik nodig iedereen die het heeft over leefbaarheid van kleine kernen of over verpaupering daarvan, altijd uit om eens te gaan kijken in noordoost-Groningen, want daar zijn dergelijke kenmerken en typologieën veel eerder van toepassing dan in een gemeente in het Groene Hart. Welvarendheid is daar troef, gelukkig.

Dat in sommige kleinere kernen bepaalde voorzieningen onder druk staan, heeft weinig te maken met het restrictieve beleid, maar veel meer met schaalvergroting van voorzieningen en de toegenomen mobiliteit. Mensen stappen gaarne in hun auto om elders hun boodschappen te doen. Een te flexibel verstedelijkingsbeleid in het Groene Hart heeft vaak het omgekeerde tot gevolg, te weten een uitholling van het draagvlak voor de grote steden in de Randstad en een nog grotere toename van de mobiliteit.

De heer Hessing heeft gevraagd hoe je dat restrictieve beleid handhaaft. Ik heb in het groenehartdebat in de Kamer aangegeven dat je met een aantal zaken het restrictieve beleid kunt handhaven en versterken. Wat dat versterken betreft, is de gewijzigde Huisvestingswet een belangrijk gegeven. De invoering van het voorkeursrecht van gemeenten is niet zo lang geleden in de Kamer aan de orde is geweest. Het sturen op contouren in plaats van alleen aantallen is daarbij van belang. Het is natuurlijk noodzakelijk om een offensief beleid te voeren om de groene functies in het Groene Hart te versterken. Ook dat draagt bij aan het versterken van het restrictieve beleid.

Ik verlaat het Groene Hart. In aansluiting op de gedecentraliseerde verantwoordelijkheid heb ik inmiddels met alle provincies afspraken gemaakt over de woningbouwlocaties in de periode 2005–2010. Deze zogenaamde actualisering van de Vinex zal eind dit jaar aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Tegelijkertijd buigt het kabinet zich over de vraag welke investeringen in dit kader nodig zijn, met name voor het openbaar vervoer, de bodemsanering of het dubbel ruimtegebruik. Door middel van dubbel ruimtegebruik, door middel van bodemsanering en bijvoorbeeld door de mogelijkheid te onderzoeken om in de diepte te bouwen, wil ik trachten het aantal te bebouwen hectares te verminderen.

Ook op lokaal niveau probeer ik de brug te slaan tussen nationale regelgeving en de eigen verantwoordelijkheid. Daarmee kom ik op het project Stad en milieu. Dat is er een goed voorbeeld van, hoe een andere vorm van sturing dan van bovenaf door de rijksoverheid kan plaatsvinden en hoe integratie van beleidsterreinen tot stand komt. In dit project wordt de afweging van de verschillende aspecten van de stedelijke leefkwaliteit op lokaal niveau gemaakt. Ik heb uit de tientallen aanvragen inmiddels 25 projecten geselecteerd, verspreid over het hele land. Naar aanleiding van de zorgen die de heer Ginjaar hierover heeft geuit, merk ik op dat wij een procedure hebben gekozen waarvan ik de overtuiging heb dat die voldoet aan de zorgvuldigheid die hij heeft benadrukt. Wanneer overheden te maken hebben met conflicterende wensen ten aanzien van ruimtegebruik – men wil ergens bouwen waar dat, gezien de milieuregelgeving, niet kan – dan moet men in eerste instantie de regelgeving buitengewoon goed nagaan. Niet zelden blijkt namelijk dat de regelgeving mogelijkheden biedt voor ontheffingen en om een aantal zaken toch toe te staan waarvan wij dachten dat het niet mocht. Als het binnen de bestaande regelgeving niet mogelijk is om de projecten uit te voeren, zal men moeten kijken in hoeverre er binnen de regelgeving toch mogelijkheden zijn voor ontheffingenbeleid, hetzij door de rijksoverheid, hetzij door de provinciale overheid. Pas als dat niet mogelijk is, kun je in het kader van het project Stad en milieu kijken of er mogelijkheden zijn voor een ontheffing. Wij doen dat voor 25 projecten op basis van een experiment. Wij geven alleen toestemming wanneer de gemeenteraad uitdrukkelijk akkoord is gegaan met het voorstel waarin toegestemd moet worden door de rijksoverheid. Dat toch redelijk complexe besluitvormingsproces moet er borg voor staan dat wij niet terechtkomen in een situatie waarin de zwakkere delen van de stad nog meer belast zullen worden met activiteiten die wij daar helemaal niet willen.

Door de heer Baarda is gevraagd in hoeverre het mogelijk is dat er meer wordt gedaan aan de ontwikkeling van het noorden van het land als een alternatief voor de Randstad. Het is bekend dat het spreidingsbeleid dat wij in het verleden gepropageerd hebben, niet heel veel tot stand heeft gebracht. Ik heb geen illusies over het resultaat als wij zouden zeggen, dat er vanaf heden voor gezorgd zou moeten worden dat alle economische activiteiten in het noorden terechtkomen. Ik heb het wel nodig geacht een commissie-Langman in het leven te roepen, met als doel de bijdrage van het landsdeel noord-Nederland aan de doelstelling van de nationale economie te versterken en de eigen kwaliteiten van de ruimtelijke structuur, van het verkeer en vervoer, van land- en tuinbouw en van recreatie in noord-Nederland verder te ontwikkelen. De commissie zal op 1 juli haar rapport uitbrengen. Ik ga ervan uit dat een aantal maatregelen zal worden voorgesteld, die wij wellicht kunnen gebruiken in de periode tot 2010.

Hoe zit het met het beleid inzake stedelijke knooppunten? In 1996 heb ik een voortgangsrapport naar de Tweede Kamer gestuurd, hetgeen daar ook is besproken. De strekking van het rapport was dat het beleid ongewijzigd zou worden voortgezet. Het concept noch het aantal knooppunten is gewijzigd. De internationale stedelijke concurrentie is nog steeds actueel. Er zijn gezonde, sterke steden, die door het kabinet verder worden gesteund. VROM blijft het knooppuntenbeleid coördineren en er is nog steeds een voorrangsbehandeling voor de stedelijke knooppunten. De gemeenten zijn de eerstverantwoordelijken voor de uitvoering, maar worden dat nog sterker door de decentralisatie, de verzelfstandiging van de rijksinstellingen en de afronding van het herhuisvestingsbeleid van rijkskantoren. De stedelijke knooppunten zijn bezig de inhoud van het beleid zelf te verdiepen met een onderzoek naar vier thema's, te weten de stedelijke ontwikkeling en herstructurering, het regionaal vervoer, de internationale infrastructuur en het cultuuraspect. Het resultaat daarvan zal ons vóór de zomer bereiken.

Ik kom op de samenwerking tussen overheid en markt, met name in relatie tot de stedelijke vernieuwing. In de afgelopen jaren is een aantal geslaagde projecten met een publiek-private samenwerking gerealiseerd. Niettemin merk ik dat er bij beleggers enige aarzeling is om te investeren in de binnenstedelijke gebieden. De aandacht gaat vaak veel meer uit naar kantoren, winkels en woningen in de nieuwe uitleggebieden. Daar moet de overheid een grotere rol op zich nemen. Ik ben bezig met het voorbereiden van nieuwe impulsen voor de steden. De andere departementen denken mee over de tweede fase van de sleutelprojecten.

Verder kan de rijkshuisvesting, de Rijksgebouwendienst, met haar kwaliteitsfunctie het nodige realiseren binnen de grote steden, binnen de kernen van de steden. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan hoogwaardige architectuur en monumentenzorg, maar ook aan een trekkersfunctie door het scheppen van condities voor de markt, zoals op dit ogenblik gebeurt in het centrum van Den Haag en de Kop van zuid in Rotterdam.

Er is een aantal vragen gesteld rond de nut- en noodzaakdiscussies. Het is zinvol om voordat er een potlood op de tekentafel wordt gezet, eerst de vraag naar nut en noodzaak van een bepaald project te beantwoorden. Het zijn niet alleen de financiële kosten en de economische baten die tegen elkaar moeten worden afgewogen, ook de ecologische consequenties moeten aan de orde komen. Die benadering volgt het kabinet ook bij de luchtvaartinfrastructuur en de eventuele tweede Maasvlakte. Wij hebben enige ervaring opgedaan met zo'n nut- en noodzaakdiscussie. Door de begeleidingscommissie onder leiding van de commissaris van de koningin in Friesland, de heer Hermans, is enige kritiek geuit op het proces rond de Maasvlakte. De kritiek spitst zich toe op de onvoldoende inbreng van de milieuaspecten. Wij zullen daar heel zorgvuldig rekening mee houden. Ik ben ervan overtuigd dat de resultaten van deze nut- en noodzaakdiscussie, inclusief de aandacht voor de milieuaspecten, een belangrijke bijdrage leveren aan de uiteindelijk te nemen project beslissingen. Van de eventuele fouten die gemaakt zouden zijn, kunnen wij leren. Die mogelijkheid hebben wij op korte termijn bij de discussie over het nut en de noodzaak van de uitbreiding van de luchtvaartinfrastructuur.

De processen rond de grote projecten zouden veel te lang duren. Kan het niet sneller? Ik ben van mening dat het met name voor de grote projecten noodzakelijk is dat zowel de voortvarendheid als de zorgvuldigheid in de besluitvorming de aandacht krijgt. Dat geldt ook voor de nut- en noodzaakdiscussie. Dan heb je aandacht nodig voor de zorgvuldigheid. Als zo'n nut- en noodzaakdiscussie goed gevoerd wordt, kan het verdere besluitvormingsproces daardoor versneld worden. In een later stadium behoef je dan namelijk niet meer terug te grijpen naar de discussie over de vraag of het allemaal wel nodig was.

De versnelling van de besluitvorming over ruimtelijke investeringsprojecten staat overigens wel hoog op de politieke agenda. Ik ben op dit ogenblik met de Tweede Kamer in overleg over het kabinetsstandpunt over het besluit Grote projecten, dat vorig jaar april aan de Tweede Kamer is gezonden. De Wet op de ruimtelijke ordening wordt op het ogenblik ook gewijzigd, waardoor de gemeenten een efficiënte en zelfstandige projectprocedure krijgen. De Eerste Kamer zal zich daar binnenkort ook over moeten uitspreken. Wat de grote projecten betreft, verwijs ik verder naar mijn brief van 21 oktober 1996 aan de Tweede Kamer. Daarin is een aantal van die versnellingsprojecten aangegeven. Ik wijs er verder op dat projecten soms vertraagd worden, omdat de politiek op enig moment van mening is dat de discussie een andere richting moet krijgen. Als wij bijvoorbeeld kijken naar de discussie over de Betuwelijn, kunnen wij constateren dat die onder andere meer tijd heeft gevraagd, omdat wij na de totstandkoming van het kabinet hier opnieuw een discussie over wilden hebben met elkaar.

De heer Bierman:

Voorzitter! Heeft de minister ook gedachten over het partiëler maken van toekomstige ingrepen? Daardoor kan wellicht de snelheid vergroot worden en kan ook nog het draagvlak verstevigd worden. Laat ik een voorbeeld noemen: ik geloof niet dat er in Nederland veel mensen zijn die de havenspoorlijn ter discussie willen stellen, terwijl zij dat men andere delen van het traject van de Betuwelijn wel doen. De havenspoorlijn zou dus al heel voortvarend aangelegd kunnen worden – daar is immers een draagvlak voor – terwijl de rest in procedure en in discussie blijft om daar het beste van te maken. Dit is natuurlijk al gebeurd door de noordtak en de zuidtak niet in de besluitvorming over de Betuwelijn op te nemen. Zoiets zou je ook met andere zaken kunnen doen, zoals de HSL-zuid. Er is wellicht wel een groot draagvlak voor een HSL ten zuiden van Rotterdam. Vervolgens kunnen wij nog eens bekijken hoe wij dit voor het Groene Hart moeten oplossen.

Minister De Boer:

U kijkt hier buitengewoon onschuldig bij, maar hiermee zit je wel in het hart van de politieke discussie. Als je het over de HSL hebt...

De heer Bierman:

Ik bedoel fasering in het algemeen.

Minister De Boer:

Fasering in het algemeen kan voor sommige lieden een heel goed uitgangspunt zijn, maar voor anderen kan het een uitgangspunt zijn waar zij nooit aan willen beginnen. Zij willen juist besluitvorming over het totale traject, omdat dan het geheel bekeken kan worden in relatie tot de impact die het heeft op de ruimtelijke structuur. Een van de discussies die wij op dit ogenblik steeds hebben, gaat over de vraag of het nu wel verantwoord is om besluiten te nemen over de HSL, Schiphol of de Betuwelijn, terwijl er tegelijkertijd niet een fundamentele discussie is over de totale ruimtelijke ordening van Nederland. Deze discussie wordt van tijd tot tijd ook door deze Kamer gevoerd. Kortom, hetgeen de heer Bierman nu aan de orde stelt, is eigenlijk een versterking van de argumenten van degenen die menen dat je wel van tijd tot tijd een geïsoleerd besluit kunt nemen over één afzonderlijk infrastructureel project. Ik ben daar huiverig voor en ik voel daar dan ook niet zoveel voor.

Voorzitter! Ik stap over naar enkele internationale aspecten. Het is volstrekt duidelijk dat wij steeds meer te maken hebben met het internationale beleid. Het is ook duidelijk dat wij met name ten aanzien van het Europese beleid steeds meer vragen te beantwoorden krijgen. De vraag is natuurlijk wat Europa voor ons kan betekenen en wat wij voor Europa kunnen betekenen. Dit geldt natuurlijk al geruime tijd voor het milieubeleid, maar het gaat ook op voor het ruimtelijke beleid. Er bestaan op dit ogenblik nog geen communautaire bevoegdheden voor het ruimtelijke beleid. In juni beleg ik evenwel een informele raad voor de ruimtelijke ordening voor de EU-ministers over het Europese ruimtelijke ontwikkelingsperspectief dat onder en door het Nederlandse voorzitterschap tot stand wordt gebracht. Wij geven daarmee invulling aan de behoefte aan samenwerking die door de lidstaten heel sterk gevoeld wordt.

Het communautaire beleid op het gebied van het milieu is uiteraard veel verder ontwikkeld. Binnen Europa is Nederland een van de hoogst ontwikkelde landen op dat gebied. Dat wil niet zeggen dat Nederland qua milieuresultaten op alle gebieden aan de top staat, maar wij hebben wel heel veel ervaring, zowel met beleidsvorming als met planning en uitvoering. Die ervaring gebruiken wij ook tijdens het Nederlandse voorzitterschap. Zo levert Nederland op dit moment een heel belangrijke bijdrage aan het zogenaamde Impel-netwerk. Dat is het netwerk van Europese milieu-inspecteurs. Deze houden zich gezamenlijk bezig met de handhaving en de inspectie van milieumaatregelen.

De heer Zijlstra refereerde aan een uitspraak die ik eerder zou hebben gedaan over het introduceren van een zogenaamde kopgroep met betrekking tot het milieubeleid. Als het gaat om het Europese milieubeleid word je van tijd tot tijd ongeduldig, omdat je te maken hebt met een situatie waarbij degenen die het het moeilijkste hebben met het voeren van een progressief milieubeleid, het meest aan de rem hangen. Als je dat goed in ogenschouw neemt, ben je inderdaad geneigd om uit te spreken dat men beter, net als bij het monetaire beleid, tot een kopgroep kan komen. In dezelfde discussie heb ik echter gezegd dat ik daarvoor momenteel, hoewel ik mij daar wel iets bij kan voorstellen, geen pleidooi zal houden. Het wezenlijke van het Europese milieubeleid is namelijk dat wij er juist door die Europese samenwerking in zijn geslaagd, er landen bij te trekken die zonder Europa waarschijnlijk een buitengewoon mager milieubeleid zouden voeren, of geen milieubeleid. Bij de komende IGC-conferentie zullen wij erop inzetten om een aantal landen een sterker milieubeleid te laten voeren, met scherpere eisen, dan andere landen. Dat biedt de mogelijkheid om tot een eigen milieubeleid te komen. De relatie met de andere landen moet je echter niet uit het oog verliezen. Dat vind ik een buitengewoon belangrijk gegeven. Ik zou niet graag willen dat wij Griekenland, Spanje en Portugal achter ons laten.

Als voorzitter vervul je een andere rol dan wanneer je gewoon in de Milieuraad opereert. Dat betekent dat je in eerste moet zien te komen tot een behoorlijk besluitvormingsproces, waarbij die besluitvorming verder komt in de richting die je wilt. Daarbij gaat het erom dat alle landen op één lijn komen. Tot nu toe is ons dat heel aardig gelukt.

De heer Zijlstra vindt het jammer, alhoewel het klimaat de eerste prioriteit heeft, dat het water als vierde prioriteit is aangemerkt. Dat zou eigenlijk de tweede prioriteit moeten zijn. De volgorde van de prioriteiten wordt enerzijds weliswaar bepaald door je eigen bestuurlijk-politieke visie, maar anderzijds ook door wat er gereed ligt voor behandeling door de Commissie. De kaderrichtlijn water hadden wij in maart graag als één van onze prioritaire onderwerpen behandeld gezien, maar ik moet helaas constateren dat ik het voorstel van de Commissie terzake nog maar een week geleden heb ontvangen. Voorts moet het Europees Parlement zijn visie op het onderwerp ook nog geven. Daarom zal ik er waarschijnlijk niet in slagen om dat onderwerp in de junivergadering af te ronden. Dat spijt mij zeer. Dit heeft dus niet te maken met het feit dat wij dit niet zouden willen. Wij hadden het water graag als prioriteit behandeld willen zien, maar het heeft puur te maken met het feit dat je afhankelijk bent van de Commissie. Op een bepaald moment is een onderwerp klaar. Dan kan het op de agenda worden gezet.

Wij zijn met betrekking tot het klimaat, in relatie tot het Europese milieubeleid, wel een behoorlijke stap verder gekomen. Wij hebben een doelstelling afgesproken ten aanzien van de CO2. Over die doelstelling hebben wij elkaar kunnen vinden, maar de nadere uitwerking van de maatregelen die deze doelstelling waar moeten maken, moet nog plaatsvinden. Een en ander zal ook nog moeten worden uitgewerkt door de andere raden, zoals de Ecofin, de Transportraad en de Energieraad. De eerste discussie daarover heeft onlangs in de Ecofin plaatsgevonden. Toen ging het met name over de kwestie van de belastingen. Ik kom daar nog op terug. Al met al ben ik niet ontevreden over de uitspraken die tot nu toe zijn gedaan, maar wij moeten nog wel verder komen.

Bij de ambities over het klimaatbeleid hoort natuurlijk ook een heel krachtige nationale inspanning. Onze nationale doelstelling van een reductie van 3% in het jaar 2000 van het CO2-gehalte is bij deze economische groei buitengewoon moeilijk te realiseren. Zelfs de verdragsverplichting ten aanzien van stabilisatie van het CO2-gehalte lijkt op dit ogenblik in het gedrang te geraken. Het kabinet heeft vorig jaar 750 mln. uitgetrokken om de energie-efficiency te verbeteren. De eerste projecten om dit doel te realiseren heeft het kabinet inmiddels aangewezen. De resultaten daarvan zijn natuurlijk pas over een paar jaar te zien. Dat betekent dan ook dat wij daar pas op termijn de vruchten van zullen plukken.

De heer Zijlstra heeft duidelijk aan de orde gesteld dat hij inzet op het verhogen van de energie-efficiency. Ik ben het volledig met hem eens dat energie-efficiency niet alleen belangrijk is voor het bepalen van het CO2-gehalte. Hij heeft zelfs ten aanzien van het klimaatbeleid nog een aantal relativerende opmerkingen gemaakt. Voor mij is belangrijk dat energie-efficiency gericht is op de CO2-problematiek en op aspecten als de vermindering van NOx en van SO2. In dit kader moet ik denken aan mijn bezoek aan China een jaar geleden. Tijdens dat bezoek heb ik moeten constateren dat de collega's in China een blanco blik in de ogen krijgen wanneer je het hebt over de klimaatproblemen of over de CO2-problematiek. Heb je het echter over het verbeteren van de luchtkwaliteit, waarvoor overgegaan zou moeten worden van kolenenergie op schone energie, dan is men zeer gemotiveerd. Ik vind het belangrijk dat wij met elkaar kunnen praten over het verminderen van het gebruik van fossiele brandstoffen, die buitengewoon vervuilend werken, zeker als het gaat om de luchtkwaliteit. Dat dit tevens effect heeft op de CO2-uitstoot juich ik alleen maar toe.

De heer Schuurman (RPF):

Geldt de factor 4 die voor eco-efficiency geldt ook voor die CO2-uitstoot? Het ligt wel in de lijn der verwachting.

Minister De Boer:

Als ik het heb over de eco-efficiency, heb ik het met name over de energie-efficiency. De verhouding CO2-uitstoot en energieverbruik is bijna 1:1. Dus op het ogenblik dat wij een behoorlijke vermindering van het energieverbruik teweeg kunnen brengen, heeft dat een direct effect op de uitstoot van CO2.

De heer Schuurman (RPF):

Aan welke termijn denkt u dan? U had het zo-even over een reductie van 3% in het jaar 2000.

Minister De Boer:

Er is geen sprake van dat de factor 4 in het jaar 2000 gerealiseerd zal worden. Voor het realiseren van de factor 4 – een verdubbeling van de economische groei en een halvering van de milieudruk – moet gerekend worden op een termijn van 20 à 25 jaar.

Voorzitter! De heer Baarda heeft een vraag gesteld over de accijnzen op kerosine. Mijn collega van Verkeer en Waterstaat heeft hiervoor de aandacht gevraagd van de Europese Transportraad. De Europese Transportraad heeft gezegd dat er een nadere studie zal moeten komen over een heffing in Europees verband. Dat betekent dat het onderwerp voor die raad nog niet van de agenda is. Men wil ook dat er meer aandacht gevraagd wordt voor deze problematiek in mondiaal verband bij de internationale organisatie die zich bezighoudt met de luchtvaartproblematiek, de ICAO. Vorige week is in Dresden overigens ook aandacht gevraagd voor de kerosineproblematiek. Zelfs een land als Amerika heeft zich daarvoor uitgesproken. Dat betekent nog niet dat er iets aan gedaan wordt, maar men erkent in ieder geval het probleem.

Dan kom ik nog even terug op de doelstelling van de reductie van het CO2-gehalte. Of het nu gaat om een reductie van 3% voor het jaar 2000 of van 10% voor het jaar 2010, wij kunnen die doelstellingen niet halen als wij alleen maar inzetten op het nationale beleid. Wij moeten veel meer doen aan joint implementation. Daarom verheugt het mij ook buitengewoon dat er morgen een overeenkomst wordt getekend tussen het ministerie van Economische Zaken, het ministerie van VROM, de Nederlandse SEP, de samenwerkende elektriciteitsbedrijven, en de Roemeense RENEL, de Roemeense elektriciteitsproducent, om een gezamenlijk proefproject tot stand te brengen, waardoor de CO2-uitstoot van de elektriciteitscentrales met 2,5% wordt verminderd. Ik vind dat een buitengewoon goede stap. Ik hoop dat er nog veel meer van zullen volgen, want daarmee kunnen wij voldoen aan onze mondiale verplichtingen.

Er is gevraagd in hoeverre de minister betrokken is bij de kennelijk slechts informele beraadslagingen over een Europees systeem van rekeningrijden en een technische standaard daarvoor. Krijgt het milieuaspect in Europees verband hierbij wel voldoende aandacht? De technische standaard voor het rekeningrijden, de zogenaamde interoperabiliteit, staat op de agenda van de EU-Transportraad. Dat doet dus de minister van V en W. In Nederland is een interdepartementale stuurgroep rekeningrijden, waarin VROM ook is vertegenwoordigd. Het hoofddoel van rekeningrijden is overigens niet milieubescherming, maar verbetering van de bereikbaarheid. Milieu kan en moet uiteraard wel meeprofiteren.

De heer Zijlstra heeft vragen gesteld over de internationale milieucriminaliteit. Dat is een heel moeilijk schatbare grootheid. Feit is dat zij bestaat en dat bestrijding ervan noodzakelijk is. De noodzakelijke inspanningen hiertoe worden voor een belangrijk deel geleverd door de inspectie milieuhygiëne, die toeziet op de EU-verordening inzake bijvoorbeeld grensoverschrijdend afval. In het prioritair dossier komt met name de internationale samenwerking bij de bestrijding van milieucriminaliteit aan de orde. In de raadsresolutie waarover op de EU-Milieuraad van 3 maart is gesproken, en die naar verwachting op 19 juni zal worden aangenomen, is voor de nationale inspecties de aanbeveling opgenomen om door samenwerking in dat IMPOL-netwerk, waarover ik net sprak, de internationale milieucriminaliteit te bestrijden. Meer informatie over hoe de Nederlandse instanties op internationaal niveau samenwerken, is terug te vinden in het jaarverslag van de inspectie milieuhygiëne en de tweejaarlijkse voortgangsrapportage inzake de milieuhandhaving, die binnenkort zal worden toegestuurd.

Voorzitter! Ik ben mij ervan bewust dat ik een aantal vragen dermate kort heb beantwoord dat leden van de Kamer wellicht vinden dat zij wat te kort zijn gedaan. Ik herhaal wat ik in het begin heb gezegd. Door een aantal leden van de Kamer zijn zeer indringende betogen gehouden, die ik van fundamenteel belang vind. Ik neem ze mee en beschouw ze heel serieus. Als men hierover verder wil discussiëren, kan dat in tweede termijn, neem ik aan.

Staatssecretaris Tommel:

Mijnheer de voorzitter! Om te beginnen sluit ik mij aan bij de gelukwensen die de minister heeft overgebracht met uw benoeming tot voorzitter van deze Kamer.

Alle afgevaardigden hebben op de een of andere wijze, direct of indirect, melding gemaakt van de veranderde positie van de volkshuisvesting. Ik meen dat mevrouw Ter Veld hierover de meest indringende opmerkingen heeft gemaakt. Zij heeft ook een aantal heel concrete voorbeelden genoemd.

Ik kan vroeger en nu tegenover elkaar zetten met een paar voorbeelden, wetend dat die overgangen altijd geleidelijk gaan en dat er geen sprake is van een trendbreuk. Vroeger was volkshuisvesting een min of meer zelfstandig beleidsterrein, maar op dit moment heeft het zeer sterke raakvlakken met allerlei andere beleidsterreinen. Om er een paar te noemen: het inkomensbeleid, SoZaWe, het grotestedenbeleid, het milieubeleid, het fiscale beleid, het zorgbeleid en het Arbobeleid. Dit is geen uitputtende opsomming. Op al die terreinen beweeg ik mij heel actief op het grensvlak tussen de volkshuisvesting en het betreffende terrein, wetend dat een optimaal resultaat alleen te bereiken is door beide belangen te integreren. De verantwoordelijkheden zijn nu eenmaal gedeeld. Dat betekent natuurlijk niet dat ik andere verantwoordelijkheden helemaal overneem. De heer Hendriks maakte opmerkingen over het tekortschieten van de zorg in bijvoorbeeld bejaardenhuizen. Ik neem die opmerking wel mee, maar laat die verder voor verantwoordelijkheid voor de staatssecretaris van VWS, want daar scheiden de verantwoordelijkheden zich echt. Ik kom overigens nog uitvoerig te spreken over de relatie tussen wonen en de zorg. Vele woordvoerders zijn erop ingegaan en het is dan ook een belangrijk onderwerp.

Ik geef een tweede voorbeeld. Vroeger werd de volkshuisvesting centraal, dus door het Rijk, gestuurd tot in details; nu is de verantwoordelijkheid gedecentraliseerd en hebben de corporaties en gemeenten een belangrijke rol. Dat mevrouw Ter Veld deze nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling positief benadert, doet mij goed, want alleen als daarvoor brede steun bestaat, kunnen ze die verantwoordelijkheid goed dragen. Corporaties en gemeenten moeten er zekerheid over hebben dat die verantwoordelijkheidsverdeling breed gedragen wordt, en ik heb dat vertrouwen in hoge mate.

Het derde verschil is het volgende. In de hele periode na de Tweede Wereldoorlog werd beleid gevoerd, uitgaande van een woningentekort. Aanvankelijk was het groot en later wat kleiner, maar er was altijd een tekort. Nu groeien wij heel snel toe naar een vragersmarkt en dat heeft grote gevolgen voor de hele volkshuisvesting. Er komen meer keuzemogelijkheden, de consument wordt koning en dat zal zeker een prijsdrukkend effect hebben. Het schaarste-effect op de prijzen zal overgaan en ik beschouw dat als een buitengewoon gelukkige ontwikkeling.

Vroeger spraken wij in verband met de kwaliteit van de woningen altijd over het inhalen van een achterstand; stadsvernieuwing is daar de meest duidelijke uitdrukkingsvorm van. Die heeft heel goed gewerkt en wij zullen stadsvernieuwing blijven bedrijven, maar op dit moment spreken wij daarnaast over stedelijke vernieuwing. Daarbij staat niet zozeer het fysieke alswel het sociale element voorop. Wij hebben geconstateerd dat nu daarin een achterstand heerst en dat centrale sturing nodig is om die achterstand in te halen.

Ten slotte is de maatschappij in de afgelopen decennia duidelijk welvarender geworden, waardoor mensen hogere minimumeisen aan hun woning stellen. Wat wij pal na de Tweede Wereldoorlog nog als luxe beschouwden, beschouwen wij nu als onvoldoende en ook dat heeft gevolgen voor het beleid.

Voorzitter! De eerste termijn overziend, vind ik deze verschuiving van prioriteiten terug in de inbreng van de verschillende woordvoerders. Er is heel veel aandacht voor stedelijke vernieuwing, voor huisvesting van ouderen en van bijzondere groepen, voor het toezicht op de corporaties, die een gevolg van hun verzelfstandiging is, en voor het welstandstoezicht. Er is veel minder gesproken over de voortgang van de woningbouw. Ik begin daar toch mee.

De heren Baarda en Bierman zijn op de woningbouw ingegaan. Ik zie op dit moment twee bewegingen. De eerste is de vermindering van de vraag. Iedere keer opnieuw als wij de vraag meten, is die lager geworden. De tweede beweging is dat wij nog steeds in een hoog tempo bouwen. Ook vorig jaar zijn er weer ongeveer 100.000 woningen gebouwd. Juist omdat die twee bewegingen tegen elkaar ingaan, lopen wij het kwantitatieve woningtekort heel snel in. Dat heeft in verschillende delen van het land verschillende gevolgen. In sommige delen van het land bestaat nu al een overschot, zoals in Groningen, Friesland, delen van Zeeland, Limburg en Twente. Het overschot kruipt naar de Randstad toe en dat kruipen kon wel eens sneller gaan dan wij ons nu realiseren. Een ander deel van Nederland kampt nog steeds met een groot woningtekort en dat is Amsterdam. Ik ben er buitengewoon gelukkig mee dat IJburg gebouwd zal worden, maar dat lost het probleem maar ten dele op. Alle mogelijkheden die je er kunt gebruiken, zoals bouwen in bestaand stedelijk gebied en IJburg, worden gebruikt. Ook na het jaar 2000 zal er in en om Amsterdam een flinke druk op de woningmarkt blijven bestaan. Dan praat je niet meer over de regel, maar over de uitzondering op de regel dat er in Nederland min of meer evenwicht op de woningmarkt is. Daarom hebben wij niet zo'n haast om over zaken als kustlocaties te praten. Je kunt er rustig de tijd voor nemen om er eens over na te denken. Het kan natuurlijk niet zo zijn dat je woningen gaat bouwen om iets te realiseren.

De consument gaat dus veel meer bepalen wat er gebouwd wordt. Hij vraagt meer kwaliteit en meer ruimte. In die zin intrigeerde mij de opmerking van de heer Bierman over het verschil tussen de markt en de behoefte. Naar mijn gevoel heerst er een misverstand. De markt is de behoefte die de mensen voelen. De vraag of dit de behoefte is die je wilt hebben, is een andere. Ik wijs op het verhaal over ouderen die allemaal kleiner willen gaan wonen als de kinderen het huis uit zijn. Dat klopt volstrekt niet met de werkelijkheid. De werkelijkheid is dat die mensen dolblij zijn dat zij wat meer ruimte in huis hebben en zij zijn er met geen stokslag uit te krijgen. Zij blijven er wonen totdat zij dat om fysieke redenen niet meer kunnen. Er zijn natuurlijk uitzonderingen op de regel. Je kunt het ook aantrekkelijk maken om wat kleiner te gaan wonen, maar de maatschappelijke sturingsmogelijkheden op dat punt zijn niet zo vreselijk groot. Als mensen gelukkig zijn in hun eigen woning, wie ben ik dan om ze te stimuleren om eruit te gaan.

De heer Bierman:

Voorzitter! Als er gemeten wordt, kun je inderdaad zien dat er niet zo'n grote neiging is om te verhuizen. Ouderen kunnen ook niet verhuizen naar iets wat niet geboden wordt. Er moeten dus eerst woningen worden aangeboden, voordat je kunt zien of mensen daarvoor voelen. Bij gerichte vraagstelling blijkt juist dat mensen zeggen dat die mogelijkheid er zou moeten zijn. Ik bedoel daarmee dat ze door een kleine verhuizing – bijvoorbeeld twee huizen verder – terechtkomen in een situatie die compact, maar gerieflijk en veilig is.

Staatssecretaris Tommel:

Voorzitter! Wij doen alsof er op dit punt misschien een groot verschil van mening is, maar dat is er helemaal niet. Integendeel, ik heb er niet voor niets voor gezorgd dat het door een subsidieregeling mogelijk is om grote woningen te splitsen. Ik zie dat dus wel degelijk in. Ouderen wonen graag in het centrum van de stad en dus moet je de ouderenhuisvesting niet in de uitleggebieden, maar in bestaand stedelijk gebied realiseren, vlakbij goede voorzieningen voor het openbaar vervoer. Dat is voor ouderen een optimale woonsituatie en daar zal ik mij voor blijven inzetten.

Voorzitter! Het naderende evenwicht op de woningmarkt is geen reden om Vinex-contracten open te breken. Daar zijn twee redenen voor. De eerste reden is dat er een contract is. Een contract wordt gesloten door twee partners en daar houd je je ook aan. Je moet ook rekening houden met de andere kant. Dat zijn degenen die de subsidie ontvangen. Je praat in feite over een subsidie van tien jaar. Men moet nu wel investeren en men moet dus zeker zijn van die subsidies. In de tweede plaats hebben wij een ijkmoment afgesproken in het jaar 2000. In dat jaar komt er opnieuw een bestuurlijk gesprek met degenen met wie wij de Vinex-contracten hebben afgesloten om te kijken hoe wij er dan voorstaan. Ik wil daar niet op vooruitlopen. Dan zijn er nieuwe berekeningen. Je moet ervoor oppassen om de berekeningen ieder jaar meteen te laten doorwerken in de Vinex-contracten.

Dat brengt mij op het punt van de stadsvernieuwing. Er verschuiven steeds meer bouw- en vernieuwingsactiviteiten van de uitleggebieden naar de bestaande stad. Dat is een logisch gevolg van het feit dat er meer evenwicht komt op de woningmarkt. De heer Baarda en mevrouw Ter Veld hebben daar een aantal opmerkingen over gemaakt waar ik het zeer mee eens ben. Over stadsvernieuwing hebben wij altijd gezegd dat het een eindige operatie is. Dat is het inhalen van een fysieke achterstand in een beperkte periode met de hoeveelheid geld die daarvoor nodig is. Daar zijn ook afspraken over gemaakt. Stedelijke vernieuwing is geen eindige operatie. Dat is een permanent proces waar de rijksoverheid, samen met gemeenten en woningcorporaties, een permanente verantwoordelijkheid voor heeft en dat de vorm krijgt van stedelijke herstructurering. Daar is ook een subsidieregeling voor gekomen. Dat wil niet zeggen dat wij daarmee alles willen betalen, integendeel. Partners – corporaties en gemeenten – moeten dat in principe zelf financieren. Wij drukken daar een rijksbetrokkenheid bij uit. Ook aan de naoorlogse monotone wijken die kwalitatief gezien langzamerhand aan het slijten zijn en steeds meer inkomenswijken dreigen te worden moet het nodige gebeuren. Het moet met enthousiasme en kracht worden ingezet. Ik zie in hoog tempo een draagvlak ontstaan in de gemeenten, en echt niet alleen in de allergrootste gemeenten, om dat met goede plannen en maatregelen aan te pakken. Ik zal dat graag blijven stimuleren.

Voorzitter! Dat heeft natuurlijk alles met de leefbaarheid te maken. Ik denk dat mevrouw Ter Veld mij wat verkeerd heeft begrepen in mijn wat terughoudende reactie op het NWR-rapport. Dat rapport haalde wel erg veel zaken onder één noemer. De meest ernstige aantasting van de leefbaarheid werd gevormd door de verkeersoverlast, aldus het rapport. Dat is ongetwijfeld waar, maar de vraag is of daar mijn eerste verantwoordelijkheid ligt. Ik vind de leefbaarheid van zeer groot belang. Niet voor niets heb ik de corporaties dat nieuwe beleidsveld gegeven in het BBSH per 1 januari van dit jaar. Zij zijn nu verplicht daarover verantwoording af te leggen en eraan deel te nemen. Zij zijn daarbij uiteraard de partner van de gemeente. Het is niet zo, dat de gemeente haar leefbaarheidstaak nu ineens overhevelt naar de corporaties. Zij zijn partners daarin geworden die beide vanuit hun eigen verantwoordelijkheid en eigen professie doen wat zij moeten doen op het gebied van de leefbaarheid. Niet alleen de wijziging van de BBSH is hier van belang. Ik denk ook aan de ontwikkeling van de leefbaarheidsmonitor. Wij werken hier nauw samen met Binnenlandse Zaken. Dat begint heel voorzichtig de eerste resultaten af te werpen.

In deze discussie speelt altijd de verkoop van huurwoningen een rol. Vaak wordt dit beargumenteerd vanuit het begrip: als huurders hun woning mogen kopen dan voelen zij zich daardoor meer verantwoordelijk voor de woonomgeving en dus is het een goede zaak. Ik vind het een goede zaak dat die woningen worden verkocht. Dit argument is waarschijnlijk niet het sterkste argument dat je ervoor kunt aanvoeren. Ik heb daar wat gemengde gevoelens over. Is er een beperking terzake van de verkoop van woningen? Ja, zeker. Je moet natuurlijk wel een goedkope kernvoorraad behouden. Dit valt onder de afspraak tussen gemeenten en corporaties. Gemeenten hebben daarop ook greep, want als verkocht moet worden valt dat onder de BAB-procedure. Daarop is preventief toezicht. Als de gemeente het met de verkoop niet eens is, wordt de beslissing aan mij voorgelegd. Er wordt dan door mij een beslissing genomen. Die wordt op dit moment getoetst aan de hand van twee criteria: financiële continuïteit van de corporaties – dat zit in het algemeen wel goed bij die verkopen – en ernstige schade aan de lokale volkshuisvesting. Ik ben van plan daarbij een derde criterium te introduceren namelijk of er een goed verkoopplan van de corporatie is en of daarover met de huurders is gesproken. Ik heb een aantal malen moeten constateren, dat corporaties wel wensten te verkopen, ze het verplichte overleg met de huurders niet hadden gevoerd, terwijl ik desondanks de verkoop moest laten doorgaan, omdat het overleg met de huurders geen criterium is om verkoop af te keuren. Ik vind dat een ongelukkige situatie. Ik wens dat derde criterium er wel degelijk aan toe te voegen.

Voorzitter! Sprekend over de verkoop van huurwoningen heeft de heer Hessing het onderwerp gelijkwaardigheid van kopen en huren aan de orde gesteld. Steeds meer mensen kunnen zich een koopwoning permitteren als gevolg van de welvaartsontwikkeling. Zij willen dat ook. Het heeft ook met een cultuurontwikkeling te maken. Mijn stelling is dat kopen veel te vaak wordt gezien als alleenzaligmakend. Als je niet zou kunnen kopen, zou je je op de een of andere wijze achtergesteld moeten voelen. Ik vind dat een volstrekt verkeerde opvatting. Wat mij betreft zijn huren en kopen gelijkwaardige alternatieven, waarover mensen in vrijheid moeten kunnen beslissen. Het een is niet beter dan het ander, wél anders. In die zin sta ik achter de opvattingen die de heer Hessing heeft verwoord. Overigens komen er steeds meer vormen tussen huur en koop. Ik noem de koophuur die mevrouw Ter Veld heeft vermeld in relatie met de WOZ. Er zijn ook vormen als maatschappelijk gebonden eigendom. De bedoelde tussenvormen zijn er ook in het verleden wel geweest, maar ze zijn toen niet aangeslagen. Ik heb het gevoel dat er nu meer keuzemogelijkheden zijn en dat ook de belangstelling groter is, onder meer voor koophuur.

De rijksoverheid behandelt kopers en huurders verschillend maar gelijkwaardig. Voor de kopers is met het oog op de betaalbaarheid zeer belangrijk dat de aftrek van de hypotheekrente niet ter discussie wordt gesteld. Dat is een- en andermaal door het kabinet als beleid omschreven; vandaag doe ik dat nog maar eens. Anderzijds, merkend dat de woonlasten voor de huurders zeer sterk zijn gestegen in de afgelopen periode, volgt het kabinet een gematigd huurbeleid terwijl de IHS-regeling zeer sterk is verbeterd. Het zijn verschillende instrumenten maar ze geven aan dat er sprake is van gelijkwaardigheid in behandeling.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Het kabinet is niet de partij die het huurbeleid bepaalt. Er wordt wel getracht om gelijkwaardige ontwikkelingen tot stand te brengen op het terrein van de woonlasten maar het vergt veel van de verhuurders om de door het kabinet beoogde gelijkwaardigheid in stand te houden, wanneer de bezitters van eigen woningen door het kabinet bepaald worden ontzien.

Staatssecretaris Tommel:

Voorzitter! Ik vermeld in dit verband enkele feiten. Ik verwijs naar de sterke gestegen prijzen van woningen, zeker in de bestaande voorraad. Het is niet juist, te stellen dat de woonlasten van de ene groep gelijk blijven en die van de andere groep stijgen. Neen, die lasten zijn voor iedereen gestegen. Wie in de bestaande voorraad een woning moet kopen, wordt geconfronteerd met zeer sterk gestegen prijzen. Verder is het zeker waar dat de greep die de rijksoverheid heeft op het huurbeleid, aanzienlijk minder is geworden. Dat is overigens vergezeld gegaan van een geringere huurstijging. Toen wij die greep nog wél hadden was de huurstijging forser. Daar waren ook allerlei redenen voor; die behoef ik nu niet uiteen te zetten. Ik probeer nu tot zodanige omstandigheden te komen – ik weet dat ik het maar gedeeltelijk in de hand heb – dat de huurstijgingen in de komende jaren niet veel hoger uitvallen dan het inflatiemodel. Wij hebben het prognosemodel ontwikkeld omdat ik wel eens wilde weten wat, gelet op alle investeringen, de huurstijging zou moeten zijn om de financiële continuïteit van de corporaties te handhaven. Welnu, uit dit model blijkt dat daarvoor een huurstijging nodig is die niet veel hoger is dan het niveau van de inflatie. Ik weet wel dat ik die inflatie niet in de hand heb en dat ik ook de rente niet in de hand heb, maar desondanks mag op grond van de financiële situatie van de corporaties worden verwacht dat de huurstijgingen in de komende jaren bescheiden zullen zijn.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Dat hoop ik, gelet op het belang van de huurders. Echter, een probleem is dat men heel goed kan verdrinken in water van een meter diep.

Staatssecretaris Tommel:

Dat is zo. Er zullen altijd verschillen zijn tussen verschillende verhuurders, tussen kapitaalkrachtige en minder kapitaalkrachtige corporaties. Complicerend is daarbij dat er corporaties zijn die met een zeer laag niveau beginnen – ik denk aan de verzelfstandigde gemeentelijke woningbedrijven – en die dus wat sneller moeten stijgen dan andere. Toch zijn die verschillen niet vreselijk groot. Verder mag niet zonder meer worden aangenomen dat de wat zwakkere corporaties, de 22 waarover wij financiële zorgen hebben, per definitie hogere huurstijgingen doorvoeren dan de corporaties die onze zorg niet hebben. Zo één op één is deze relatie niet, maar ik geef graag toe dat niet kan worden gegarandeerd dat alle corporaties dezelfde huurstijging aanhouden. Ze hebben ook op dit moment niet hetzelfde huurniveau. Ze zullen naar mijn gevoelen wel een beetje naar elkaar toegroeien, al was het maar omdat de markt daartoe zal dwingen. Dat is op zichzelf goed.

Voor de gelijkwaardigheid van kopen en huren is ook het wetsvoorstel ter versterking van de positie van huurdersorganisaties van belang. Velen hebben erover gesproken. Er is een contour voor zo'n voorstel geschetst door de huurders en verhuurders samen. Ook de commerciële verhuurders zijn erbij betrokken geweest, wat mij zeer verheugt. Het is goed dat ook zij hun verantwoordelijkheid op dit punt hebben genomen. Ik sta hier zeer positief tegenover. De heer De Beer heeft mij gevraagd, er niet allerlei toeters en bellen aan te hangen, omdat het dan weer zo'n ingewikkeld voorstel zou worden. Ik zal dat dan ook zeker niet doen. Wij moesten alleen nog wel een vertaalslag op dit voorstel toepassen om er een wetsvoorstel van te maken dat juridisch toetsbaar is.

Het wetsvoorstel is inmiddels klaar, maar er is ook nog iets anders klaar. De heer Duivesteijn had een eigen voorstel op dit punt gemaakt, dat er zeer sterk van afweek. Onlangs heeft ook hij zijn voorstel aan het compromis aangepast en het resultaat daarvan is bij nota van wijziging aan de Tweede Kamer aangeboden. Wij zullen even bekijken of het een op het ander past. In elk geval hecht ik aan duidelijkheid op dit punt. Ik volg het compromis, dat ik positief beoordeel, ik hang er geen toeters en bellen aan en ik heb een heel eenvoudig voorstel aan de ministerraad voorgelegd.

De heer De Beer (VVD):

Er komen dus twee voorstellen?

Staatssecretaris Tommel:

Dat is nog niet duidelijk. Wij zullen de twee voorstellen nog even goed moeten vergelijken. Ik denk niet dat ze helemaal gelijk zijn, maar het gaat er vooral om, hoe groot en hoe principieel de verschillen zijn. Deze ontwikkelingen zijn pas van enkele dagen geleden, dus u houdt mij wellicht ten goede dat ik de verschillen tussen beide voorstellen nog niet tot in de details heb kunnen bekijken. Ik denk overigens dat de Raad van State er misschien ook nog een oordeel over moet geven.

Voorzitter! Eind april zal ik een reactie van het kabinet geven op alle plannen die bij de Tweede Kamer zijn ingediend om kopen wat aantrekkelijker te maken voor mensen met een laag inkomen. Ik denk aan de motie-Hofstra en het plan-Duivesteijn/Van der Ploeg. Die ideeën verwerken wij in één pakket.

Ook de betaalbaarheid is een belangrijk onderwerp. Wij hebben in dat opzicht echt een trendbreuk kunnen constateren, want sinds een paar jaar is de huurstijging zeer aanzienlijk minder geworden. Dat was ook zeer hard nodig. Ik verwacht dit jaar een gemiddelde huurstijging van 3,5%, en dat is minder dan in de afgelopen jaren is voorgekomen. Het is niet zo heel veel meer dan de inflatie. Een ander deel van de trendbreuk is dat wij de huursubsidie zeer aanzienlijk kunnen verbeteren. Natuurlijk speelt daarbij de vraag een rol of je huurstijging in centen of in procenten moet zien. Ik heb in de memorie van toelichting een indicatie van een eerste reactie hierop gegeven, maar zoals de Kamer weet, heb ik hierover advies gevraagd aan het landelijke overleg van centrales van huurders en verhuurders. Ik wacht dat advies af en ik kom er graag na de zomer op terug. Ik neem deze kwestie serieus; het is niet zo heel eenvoudig om een goede oplossing te vinden.

De heer De Beer (VVD):

Hoe zult u erop terugkomen? In een brief aan de Tweede Kamer?

Staatssecretaris Tommel:

Ik probeer mijn reactie in de memorie van toelichting op de begroting te verwerken, maar dat zal wel te kort dag zijn, dus ik denk dat ik die reactie in een aparte brief in oktober zal geven. Omstreeks die tijd verwacht ik namelijk ook een analyse van het overleg over de huurronde 1997.

Voorzitter! Een heel belangrijke vooruitgang op het punt van de betaalbaarheid is natuurlijk ook de nieuwe huursubsidiewet. Ik verheug mij over de snelle behandeling van deze wet in dit huis. Het is van het allergrootste belang dat de wet op 1 juli van dit jaar kan worden ingevoerd. De Kamer weet dat er een zekere tijd van voorbereiding voor alle betrokkenen nodig is om de nieuwe regeling op een goede wijze te kunnen uitvoeren. Het gaat toch om een omvangrijk systeem met 900.000 direct belanghebbenden. Die hebben er recht op, van meet af aan het juiste bedrag te ontvangen. Daarbij rijst de vraag, die door mevrouw Ter Veld indringend is gesteld, of dit een volkshuisvestingsinstrument of een inkomensinstrument aan het worden is. Met andere woorden: wordt het nu regel dat maatregelen met betrekking tot het repareren van inkomens, inkomenstoeslagen, in de huursubsidiewet worden verwerkt? Daar zit een dilemma. Mevrouw Ter Veld constateerde zelf ook al dat je dit niet zou moeten doen, maar zij wist ook niet zo goed een beter systeem. Dat is precies ook mijn positie. Het is natuurlijk waar dat je een aantal mensen niet bereikt als je dit instrument gebruikt. Als je kijkt naar het bestand van mensen dat recht heeft op huursubsidie, zijn dat voor het overgrote deel de mensen die heel veel behoefte hebben aan dit soort toeslagen. Je geeft ze dus ook de zekerheid dat ze daar de komende tijd gebruik van kunnen maken, omdat het in de wet vastligt. Als er dus een discussie is, ook in het kabinet, of er om welke reden dan ook een inkomenstoeslag moet komen en of dit via de huursubsidie moet, is het nooit een automatisme dat het via de huursubsidie gaat. Er is altijd een discussie over de vraag wat het beste instrument is.

De heer Baarda (CDA):

Vindt de staatssecretaris het rechtvaardig dat een aantal mensen die niet kunnen worden bereikt via de individuele huursubsidie, omdat zij in een eigen woning zitten, die wel in een moeilijke financiële situatie verkeren, daar dan buiten vallen?

Staatssecretaris Tommel:

Het laatste deel van de vraag geeft de situatie feitelijk aan. Zij worden wel bereikt, maar niet via de huursubsidiewet. Wij hebben altijd gezorgd voor de mogelijkheid dat anderen ook via een andere weg gebruik kunnen maken van een inkomensreparatie. Dat moet dan wel via een andere weg. Ik geef toe dat dit niet het meest ideale is.

De heer Baarda (CDA):

Welke weg?

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Die andere weg wordt dan natuurlijk de bijzondere bijstand, vrees ik. Ik zag in een notitie over de reparatie van de ecotaks dat de bijzondere bijstand gedefinieerd werd als iets wat vooral ten goede zou komen aan mensen in zeer bijzondere omstandigheden, zoals chronisch zieken. Wij kunnen hier overigens beter op ingaan op 22 april of wanneer wij de huursubsidiewet behandelen. Ik vind het dus wel begrijpelijk, maar een zeer slechte kruiwagen.

Staatssecretaris Tommel:

Ik laat het bij deze constatering. Ik heb het niet willen verdedigen als het ideale instrument, maar wel als een instrument dat grote groepen mensen bereikt die het ook heel hard nodig hebben. Ik houd mij aanbevolen om met elkaar te zien of je dit met een ander systeem zou moeten doen.

In de nieuwe huursubsidiewet, waarover de heer Hendriks een aantal opmerkingen maakte, is wel een betere situatie voor alleenstaanden en voor ouderen geregeld. Helemaal onbegrijpelijk was zijn verbijstering niet. Als hij goed had vergeleken de wensen die op tafel zijn gelegd in een eerdere fase, toen wij spraken aan de hand van de conceptvoorstellen van het kabinet, en de wensen die in het debat met de Tweede Kamer naar voren zijn gebracht, blijkt alleen al de omvang van die wensen nogal uiteen te lopen. Ik denk dat er een nul en misschien nog wel meer is afgegaan. Dat betekent ook dat je op een andere wijze kunt reageren op wensen die naar voren komen. Ik ben heel gelukkig met de uitkomst hiervan. Ik zeg dat zonder enige terughoudendheid. Ik vind dat de nieuwe wet een uitstekende wet is en een geweldige verbetering. Wij gaan er ook aanzienlijk meer geld voor uitgeven. Ik wil er niet alles aan afmeten, maar het feit dat je van een bedrag van ruim 2 mld. in 1994 naar een bedrag van 3,1 mld. in 2001 gaat, is tekenend voor de waarde die wij hechten aan het instrument van de huursubsidie, om mensen die het echt nodig hebben inderdaad de subsidie te kunnen geven die zij nodig hebben. Ik denk dan bijvoorbeeld aan ouderen in dure woonzorgcomplexen. Je moet een op maat gesneden instrument hebben om die mensen goed te kunnen huisvesten.

Dat brengt mij op een lastig probleem, namelijk de OZB en de WOZ. Ik heb onlangs antwoord gegeven op vragen van leden van de CDA-fractie in de Tweede Kamer over deze problematiek. Het ging over de dreiging dat de OZB zal zorgen voor hogere woonlasten. Ik deel die zorg volstrekt. Dat heeft overigens niets met de WOZ te maken. De WOZ betreft een systematiek van woningwaardering. Het heeft te maken met twee zaken. De eerste is of de gemeente van het ene jaar op het andere meer inkomsten uit dit instrument wil hebben. Meer inkomsten uit dit instrument betekent extra woonlasten voor zowel eigenaren-bewoners als huurders. Die huurders betalen dan direct het huurdeel en indirect het eigenarendeel, omdat de woningcorporaties of verhuurders niet anders kunnen dan dit op één of andere wijze op korte of lange termijn door te berekenen. Zij betalen het dus ook volledig. De vraag of de gemeente prudent omgaat met haar vrijheid om zelf haar inkomsten vast te stellen, is in de eerste plaats van groot belang. Het uitgangspunt van het kabinet is geweest dat het gezien wordt als een mogelijkheid maar niet als een wenselijkheid van de gemeente om meer inkomsten te verwerven; het zou neutraal gebeuren. In de Tweede Kamer is een motie waarin hierom werd gevraagd, aangenomen en die motie is ook door het kabinet uitgevoerd, in die zin dat het kabinet de VNG er nog eens op heeft gewezen. Naast die vrijheid van de gemeente is er nog een tweede complicatie. Als je kijkt naar de stijging van de prijzen van woningen, zie je dat juist de goedkopere woningen sterker in prijs zijn gestegen dan duurdere woningen. Ook als de gemeente haar totale inkomsten uit het onroerend goed gelijk houdt, zal nog het aandeel van de goedkopere woningen in veel gevallen hoger zijn in de totale opbrengst. Daardoor zal de sociale huursector, die meestal deze goedkopere woningen heeft, toch zwaarder worden aangeslagen, terwijl de gemeenten niet meer inkomsten hebben. Voorts is er nog een derde complicatie: de gemeente kan nog wat schuiven tussen de OZB voor niet-woningen en woningen, maar dit laatste punt laat ik buiten beschouwing. Ik ben er evenwel niet gerust op dat deze hele operatie niet toch zal leiden tot meer huurstijgingen in het jaar 1997 dan mij lief zou zijn. De Nationale woningraad heeft becijferd dat dit wel eens 1% zou kunnen zijn. Ik zou het ronduit dramatisch vinden wanneer wij niet 3,5% maar 4,5% huurstijging zouden krijgen, alleen maar vanwege de OZB. Dat kan echt niet! Ik zeg dat tegen alle gemeenten. Ik ben dan niet geholpen met het verlagen van de huisvuilbelasting of iets dergelijks. Dat helpt niet echt. Een van de wethouders schreef in alle openbaarheid dat het Rijk het wel via de huursubsidie zou betalen, maar dat kan niet. Zo zijn wij niet getrouwd! Dit is een ernstig punt en ik zal het goed monitoren. Ik leg hier zeer de nadruk op, want hier ligt een gezamenlijke verantwoordelijkheid met Financiën en Binnenlandse Zaken. Het is immers een fiscaal systeem en de gemeentefinanciën zijn erbij aan de orde. Ik heb de Tweede Kamer toegezegd, dat ik zo snel mogelijk zal rapporteren over de feitelijke ontwikkelingen. Ik wil er niet op vooruitlopen, maar de zorg is aanwezig.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik ben toch wel benieuwd naar de concrete mogelijkheden die u heeft om in te grijpen, naast monitoren en het uitspreken van uw onrust.

Staatssecretaris Tommel:

Er is een wet en de gemeente voert die wet uit. Ik heb op dit moment geen concrete mogelijkheden.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Precies.

Staatssecretaris Tommel:

Maar u heeft die wet ook aangenomen en u zult het mij niet euvel duiden dat ik mij beroep op deze wet.

Hoe zit het met de juridische eigendom? De juridische eigendom van koophuur, als je wel eigenaar bent van de binnenkant van het huis en niet van de buitenkant, blijft bij de verhuurder. Hij krijgt de hele aanslag en hij berekent dit voor een deel door aan degene die de binnenkant gehuurd heeft. Ik wil er graag gedetailleerd op ingaan als dat nodig is, maar voorlopig laat ik het hierbij.

Ik heb nog een paar opmerkingen over de woningcorporaties. De heer De Beer, mevrouw Ter Veld en de heer Baarda hebben daar opmerkingen over gemaakt. In de allereerste plaats heb ik grote waardering voor wat de corporaties doen. Zij voeren hun sociale taak uit in een lastige omgeving. Aan de ene kant zijn zij marktgericht, maar aan de andere kant zijn zij toch een sociale ondernemer. En op dat laatste ligt de nadruk. Dat is niet gemakkelijk; het moet wennen, maar zij doen het goed. Ik zie ook dat zij steeds meer actief zijn op de onderkant van de woningmarkt en zo hoort het ook.

De financiële positie van de corporaties is grosso modo heel behoorlijk. Over 22 corporaties hebben wij zorgen. Zij kunnen binnen afzienbare tijd mogelijk in de problemen komen. Van 77 corporaties willen wij, na een diepgaande analyse, nog eens bekijken of er op termijn geen probleem zou kunnen ontstaan. Ik formuleer het bewust voorzichtig, want ik wil niet de indruk vestigen dat die 77 min of meer in problemen zijn. Dat betekent dat er ruim 700 corporaties zijn die er financieel gezien goed voorstaan. De Nederlandse sociale huursector staat er dus grosso mode goed voor.

Daaraan is de vraag gekoppeld hoe wij het toezicht daarop handhaven en hoe dat een rol speelt. Ik moet een beetje terughoudend zijn, want ik moet binnenkort naar de ministerraad met een nieuw voorstel voor het toezicht op de corporaties. Het past mij naar mijn gevoel niet om er nu zeer in detail over te spreken. Ik kan er wel op hoofdlijnen op ingaan naar aanleiding van de vragen die de heer De Beer er specifiek over heeft gesteld. Het financiële toezicht moet weg bij de gemeente. De gemeente is lang niet altijd in staat om dat toezicht technisch goed uit te voeren. De gemeente heeft ook twee petten op. De gemeente heeft er wel eens belang bij om een woningcorporatie iets te laten doen wat eigenlijk formeel niet mag, maar wat haar buitengewoon goed uitkomt. Ik denk even aan onrendabel investeren, wat tot voor kort formeel niet mocht, maar wat door sommige gemeenten buitengewoon is aangemoedigd. Dat geeft die tweepettenproblematiek redelijk goed weer. Het gaat erom dat een belanghebbende dat toezicht uitoefent. Mijn idee is om dat te laten doen door het Centraal fonds voor de volkshuisvesting. De sector zelf is de belanghebbende. Het centraal fonds moet al in een heel vroeg stadium weten hoe een corporatie ervoor staat, dus niet pas als die uiteindelijk toch naar het centraal fonds moet omdat ze financieel dreigt om te vallen. Dan hoeft er niet meteen te worden gesaneerd, maar kan eerst de mogelijkheid worden besproken om bij te sturen. Daar hebben wij met elkaar een groot belang bij. Ik wil het dan ook langs die lijn sturen. Het ligt iets minder voor de hand om dat door de corporaties onderling te laten doen. In die afweging heb ik voor het centraal fonds gekozen. Er blijft uiteraard een ministeriële verantwoordelijkheid, ook voor het toezicht op de financiële situatie van de corporaties. Ik heb niet voor niets een uitvoerig overzicht daarover laten maken.

Het volkshuisvestelijk toezicht is in feite het toetsen of het BBSH wordt nageleefd. In die zin gaan gemeenten en corporaties anders met elkaar om; mevrouw Ter Veld maakte er een zeer terzake doende opmerking over. Zij hebben beide op het gebied van de volkshuisvesting een eigen verantwoordelijkheid en zij maken samen afspraken. Dat is iets anders dan dat de een toezicht houdt op de ander. Heeft men een probleem, dan kan men altijd bij de staatssecretaris aankloppen om te kijken of er een oplossing is. Ik ga er evenwel van uit dat zij hun verantwoordelijkheid nemen. Dat stimuleert overigens ook het maken van een volkshuisvestingsplan door de gemeente. Dat wordt niet voorgeschreven, maar ik vind dat een gemeente eigenlijk een volkshuisvestingsplan hoort te hebben. Ik zal in het nieuwe BBSH opnemen dat de corporatie daarmee rekening moet houden. Ik vind het ook logisch dat de corporatie rekening houdt met de plannen van het democratische algemeen bestuur. Dat stimuleert ook het opstellen van die volkshuisvestingsplannen door de gemeente. Nogmaals, ik zal het niet dwingend voorschrijven.

In de hele toezichtstructuur is het interne toezicht het belangrijkst. Als dat niet op orde is, is het heel moeilijk om in een latere fase sluitend extern toezicht te houden. Goede kwaliteit van de raad van toezicht heeft veel aandacht. De koepels van corporaties geven er veel aandacht aan. Ik stimuleer dat zeer. Financiële deskundigheid is absoluut van grote betekenis voor een raad van toezicht.

Moeten er ook anderen in vertegenwoordigd zijn? De huurders zijn erin vertegenwoordigd. Dat vind ik minimaal vereist; het is ook terecht. Ik aarzel echter zeer of je in het BBSH moet voorschrijven dat ook allerlei andere groeperingen daarin worden vertegenwoordigd, bijvoorbeeld werknemers. Ik heb die aarzeling, omdat er slechts bij heel hoge uitzondering een conflict is dat leidt tot een staking en tot een bezetting van het kantoor. Als dat bij een van de 800 gebeurt, wees er dan voorzichtig mee om dat meteen te laten omslaan in een maatregel voor al die 800.

Er is ook gesproken over het vertegenwoordigen van het publiek belang, maar wat is dan precies "publiek belang"? Dan kom je heel snel uit bij de vraag of de gemeente in de raad van toezicht vertegenwoordigd moet zijn. Dat wil je niet, dus dat is lastig. Ik heb mij voorgenomen om de suggesties van de heer De Beer op dit punt nog eens met de koepels van woningcorporaties te bespreken. Kwaliteit in de raad van toezicht is een absoluut eerste vereiste.

Dat brengt mij op het onderwerp huisvesting van bijzondere groepen. Daarbij noem ik ook de ouderen huisvesting, hoewel ouderen helemaal geen bijzondere groep zijn. Ouderen zijn gewoon mensen die wat ouder zijn, op zeker moment extra voorzieningen nodig hebben en op zeker moment in een afwijkende inkomenspositie komen, omdat zij na hun 65ste jaar in het algemeen een terugval in inkomen hebben. Daarmee moet je in alle regelingen rekening houden. Per 1 juli aanstaande wordt aanpasbaar bouwen verplicht in de nieuwbouw en bij groot onderhoud. Dat betekent dat alle nieuwbouwwoningen voor ouderen met een rolstoel goed toegankelijk worden. Dat vind ik een grote vooruitgang. Wij hebben het jarenlang niet kunnen bereiken op vrijwillige basis. Ik heb de knoop doorgehakt en het gewoon verplicht gesteld. Als je dat bij alle woningen doet, heb je nauwelijks meerkosten, maar een grote maatschappelijke winst. Immers, een steeds groter deel van de voorraad wordt toegankelijk. Ik knoop daaraan onmiddellijk de wens vast om ook de woonomgeving goed toegankelijk te maken. Ik denk aan winkelcentra en aan het openbaar vervoer en kijk naar een wijk als Galekop in Nieuwegein.

Ook van grote betekenis voor ouderen is de nieuwe Huursubsidiewet die, als de Eerste Kamer mij daarvoor in de gelegenheid stelt, per 1 juli in werking zal treden. Deze wet is voor ouderen een geweldige verbetering.

Ik noem ook de liftenregeling. Wij hebben een subsidieregeling voor het plaatsen van liften. Juist omdat je in de bestaande voorraad vaak ouderen wilt huisvesten, want daar woont men nu eenmaal en daar wil men vaak blijven wonen, is die regeling belangrijk. Het zijn vaak gunstig gelegen complexen van de naoorlogse voorraad, die niet te duur zijn. De liftenregeling is moeizaam van start gegaan. Veel gemeenten hebben van de subsidiemogelijkheid in het geheel geen gebruikgemaakt. Pas toen ik er erg veel druk op heb gezet, begon het te lopen. Aan het staartje van de regeling zijn er nu dus weer te veel aanvragen. Ik probeer daar in goed overleg met mijn collega's een mouw aan te passen. Hoe het verder met de liftenregeling zal gaan, is nog niet helemaal duidelijk. Zij staat op het punt om gedecentraliseerd te worden. Uit de discussies die ik hierover in de Tweede Kamer heb gevoerd, heb ik begrepen dat de commissie voor VROM daar absoluut op tegen is en de commissie voor Binnenlandse Zaken decentralisatie zeer toejuicht. Ik laat het maar bij deze constatering. Een regeling voor kleine woningaanpassingen, tot ƒ 2000, is gedecentraliseerd. De gelden daarvan zijn voor een deel in de algemene gemeentepot verdwenen. Er zijn niet veel gemeenten die er nog een expliciete regeling voor hebben. De gemeente Den Haag noem ik in dit verband met ere.

De heer Hendriks:

Wanneer er wordt gepraat over voorzieningen voor ouderen, wordt iedere keer de liftensubsidie genoemd. Iedere keer komt zij weer als een konijn uit de hoge hoed. Wij stellen de subsidie op hoge prijs, maar voor de rest is er slechts sprake van kruimelwerk. De staatssecretaris wees op de regeling voor aanpassingen tot ƒ 2000, waarvoor het geld bij veel gemeenten in de algemene middelen is verdwenen. Ik heb zaken genoemd die veel essentiëler zijn: glasdichte galerijen, beveiligde portalen, enz. De staatssecretaris gaat daar gladjes overheen.

Staatssecretaris Tommel:

Woningcorporaties zijn bij voortduring bezig met het verbeteren van de voorraad. In de komende jaren zal er zeer zwaar in geïnvesteerd worden. Ik geef de heer Hendriks in overweging om nog eens te kijken naar het prognosemodel. Daarin is een zeer groot bedrag opgenomen voor verbetering van de bestaande voorraad. Dat zeer grote bedrag komt maar zeer ten dele terug in de huurstijging; het wordt voor een groot deel onrendabel geïnvesteerd. Ik verwacht dus verbeteringen in de komende tijd. Ik verwacht bovendien een advies van de SEV over het opplusprogramma. De ouderenhuisvesting in Nederland staat er heel behoorlijk voor, maar er is de voortdurende wens om het nog te verbeteren. Welnu, aan die wens zal zeker voldaan worden. De nieuwe Huursubsidiewet heeft gevolgen voor 65-plussers die ik niet echt als kruimelwerk zou willen betitelen. Wij zullen er binnenkort met elkaar over van gedachten wisselen, maar het gaat echt om heel grote bedragen. Daarmee wordt een veel groter deel van de woningvoorraad, ook de betere en dus duurdere woningen, voor ouderen goed toegankelijk. Wat wij tot nu toe als kernvoorraad hadden, is met de nieuwe wet natuurlijk aanzienlijk uitgebreid.

Ik kom op het scheiden van wonen en zorg en het taaie ongerief van de verschuiving van financiële stromen tussen departementen. Laat ik met dat laatste beginnen. Er is geen probleem. Als wij via de AWBZ minder geld hoeven te besteden aan verzorgingshuizen en het kost meer geld aan huursubsidie en het bouwen van nieuwe woningen, al of niet met subsidie, dan neem ik dat zonder enig probleem. Dat zullen wij achteraf verrekenen; daar hebben wij ook afspraken over gemaakt. Dit speelt dus geen rol. Ik zie dat ouderen langer thuis willen blijven wonen en stimuleer dat maatschappelijke proces ook. Zij moeten dan echter wel zorg op maat kunnen krijgen. Ik heb daar geen problemen mee; dat moet zelfs zo lang mogelijk gedaan worden. Je zult natuurlijk steeds meer een andere vorm van ouderenhuisvesting krijgen. Als er dan nieuwe verzorgingshuizen gebouwd worden, kun je wonen en zorg daar meteen in scheiden.

Al die regelingen lijken vaak lastig, maar in de praktijk valt het wel mee. Heel veel mensen wonen zelfstandig, zij het in een vorm van gemeenschappelijkheid. Welnu, zij hebben recht op huursubsidie en de andere voorzieningen die er in dat kader zijn. Daar behoeft de regelgeving op dit moment dus niet voor te worden aangepast. Wel zijn wij de regelgeving op het gebied van volkshuisvesting aan het screenen aan de hand van de vraag of zij niet op de een of andere wijze belemmerend werkt voor de vormgeving van dit maatschappelijke proces dat wij allemaal willen en waar ik ook voor 100% achter sta. Tot nu toe heeft dit onderzoek geen vreselijk grote belemmeringen aan het licht gebracht. In de nieuwe huursubsidiewet hebben wij direct al voorzieningen opgenomen voor bijvoorbeeld groepswonen voor ouderen, ook als het gaat om onzelfstandige woonruimte. Hiermee haken wij in op dat maatschappelijke proces. Nogmaals, hierover bestaat geen verschil van opvatting tussen de diverse departementen.

Dit geldt ook voor de bijzondere groepen van geestelijk en/of lichamelijk gehandicapten. Er is een trend om hen ook meer in de wijk te laten wonen. Maatgevend daarbij is niet de regelgeving van VROM, de regelgeving van VWS of de financiële stroom, maar de vraag of je die mensen daardoor betere levensomstandigheden biedt en of zij er gelukkiger door worden. Dat is de enige maatstaf. Ook hier is kleinschalig wonen in de wijk, ook begeleid wonen, volledig geaccepteerd. In de nieuwe huursubsidiewet is hier dan ook rekening mee gehouden. Op dat soort complexen is overigens de WVG van toepassing, behalve wanneer zij uit de AWBZ zijn gefinancierd.

Tot slot kom ik in dit kader op de niet-winstbeogende instellingen. Wij kennen in Nederland een aantal niet-winstbeogende instellingen die met elkaar ouderenhuisvesting hebben georganiseerd, namelijk verzorgingshuizen, bejaardenwoningen of allebei. Het is zeker niet zo dat er 100 bejaardenoorden op de rand van het faillissement zouden staan of iets dergelijks. In mijn brief van 7 maart aan de Tweede Kamer heb ik de situatie beschreven en ook een aantal oplossingsrichtingen aangedragen. De onderhoudstoestand van deze complexen is over het algemeen heel behoorlijk. Wel is er op de een of andere wijze financiële sanering nodig. Het kabinet is zo vriendelijk geweest om mij de daarvoor benodigde middelen ter beschikking te stellen. Dit betekent dat wij niet gaan zitten wachten, totdat die instellingen stuk voor stuk in de problemen komen, maar dat wij de instellingen actief gaan benaderen met een programma voor bruteren, saneren en financieel gezond maken in de loop van de komende jaren. Vanaf 1998 zullen de daarvoor benodigde bedragen aan de begroting van VROM worden toegevoegd. Het zijn inderdaad geen geringe bedragen; daarom ben ik hier heel gelukkig mee. Ik heb vorig jaar overigens twee van deze instellingen gesaneerd. Daar is ook een bedrag voor beschikbaar gesteld.

Voorzitter! Ik heb nog een paar korte punten. Het eerste betreft het woningwaarderingsstelsel. Ik kan de heer De Beer zeggen dat ik alleen maar het minimale zal wijzigen. Ik wacht eerst af hoe de WOZ en de OZB zich gaan ontwikkelen, voordat ik een volgende stap ga zetten. Op dit moment komen er, voorzover dat nodig is, dus alleen maar kleine wijzigingen en niet meer dan dat. Het zal dus zeker niet zo zijn dat de hele woningvoorraad nog eens gescreend wordt op dat punt.

De kwestie van de tweezijdige legesheffing die de heer Baarda noemde, vormt juridisch geen probleem. Wat ik ermee beoog, is een betere service te bieden aan degenen die een beroep doen op de huurcommissie. Wat zie je nu namelijk in een aantal gevallen gebeuren? Degene die naar de huurcommissie moet, is niet degene die er belang bij heeft. Om een voorbeeld te noemen: de jaarlijkse aanzegging van de huurstijging kan leiden tot bezwaar van de huurder. Als dat gebeurt, moet de verhuurder naar de huurcommissie. Het is op dit moment dus heel gemakkelijk om een beroep op de huurcommissie te doen, ook als er geen serieuze reden voor is. Enige eigen verantwoordelijkheid op dit punt van zowel de huurder als de verhuurder vind ik dan ook van groot belang. Dat idee wordt in de maatschappij breed gedragen. Ook huurders- en verhuurdersorganisaties vinden dit redelijk. Ik geef direct toe dat dit wat meer administratie geeft. Het is wat lastiger, maar het wordt wel breed gedragen. Juist omdat je minder gevallen krijgt die van jaar op jaar eigenlijk ten onrechte een beroep op de huurcommissie doen, kun je alle andere aanvragen sneller afhandelen en dus meer service bieden. Voor deze tweezijdige legesheffing komt iets moois in de plaats, namelijk een betere kwaliteit en snellere afhandeling. Degene die gelijk krijgt, krijgt zijn leges uiteindelijk ook terug.

Ik ben het volstrekt eens met de lijn die de heer De Beer aangeeft. Ik weet overigens niet of al zijn voorbeelden uit de tijd van de jongste wetgeving stammen. Ik denk dat er ook wat voorbeelden uit het verleden tussen zitten. Ook voor mij staat echter als een paal boven water dat B en W in zelfstandigheid moeten kunnen beslissen. De jurisprudentie staat daar echter wel eens haaks op, zeker in het verleden.

Momenteel is de MDW-operatie voor de bouwregelgeving aan de gang. In dat kader wordt de regelgeving nog eens bezien op de vraag of die niet kan worden vereenvoudigd en of er niet kan worden gedereguleerd. Daar is een externe commissie mee bezig, onder voorzitterschap van de heer Smits. Deze commissie, die zich ook met dit onderwerp bezighoudt, zal vóór de zomer rapporteren. Ik zeg de heer De Beer toe dat ik de lijn, zoals hij die voorstelt, nog eens expliciet bij de commissie zal neerleggen. Ik zal dan ook de vraag aan de orde stellen of de wet op dit punt niet alsnog op de een of andere wijze moet worden verduidelijkt. De wettekst terzake is wel goed. Het is helder dat B en W vrij moeten zijn in het geven van hun eigen oordeel. Het zit echter vaak in de vraag of er voldoende wordt beargumenteerd waarom er wordt afgeweken. Dat complex zal ik dus nog een keer bezien en bij de commissie neerleggen.

Ten slotte kom ik op de vragen van de heer Pitstra over de ecologische woningbouw. Ik had een merkwaardige ervaring toen ik de heer Pitstra aanhoorde over dit onderwerp. Zijn conclusie was dat alles anders moet. Er moeten meer verboden komen, meer regelgeving en meer geld. De heer Pitstra begon zijn betoog echter met de constatering dat het voortreffelijk ging. Dat kan ik niet helemaal met elkaar rijmen. Mijn perceptie is, maar kennelijk was dat ook die van de heer Pitstra toen hij aan zijn betoog begon, dat er wonderen zijn gebeurd op het gebied van duurzaam bouwen. De bouw is vrijwillig en met grote inzet begonnen, met de woningcorporaties, de projectontwikkelaars en anderen, om het duurzaam bouwen van de grond te krijgen. Als ik eerst met regelgeving was begonnen, dan zou het twee jaar hebben geduurd, voordat ik die regels uiteindelijk in werking had gehad. In die tijd was er niets gebeurd. De vraag is of ik in de sector dan nog enig draagvlak had gehad. Ik durf het antwoord daarop wel te geven: neen, dat was niet het geval geweest.

Nu hebben wij een vliegende start gemaakt. Er komt in november een nieuw plan van aanpak. Dat borduurt voort op het huidige en doet opnieuw een beroep op praktische maatregelen, die voor de bouw acceptabel en uit te voeren zijn. Elke gulden die wij investeren, levert zoveel mogelijk milieurendement op, want dat is een criterium. Wel houdt een en ander een afweging in tussen wat je extra moet betalen en wat je er extra aan milieu voor krijgt. Wij hebben de maatlat nu bij ƒ 3000 gelegd, maar dat is geen vrijblijvende kwestie. Elke gulden die je extra investeert, moet worden betaald. Het gevolg is wel dat de huurder of de koper een veel lagere gas- en waterrekening heeft. Dat kan er op den duur toe leiden – daar heeft mevrouw Ter Veld een terechte opmerking over gemaakt – dat het kwaliteitsverschil met de bestaande voorraad steeds groter wordt. Dat benadrukt nogmaals het feit dat die bestaande voorraad sterk moet worden verbeterd, maar daar hoort ook een verbetering van de energievoorraad bij. Er is nu een subsidieregeling voor. Daarom kan er een start mee worden gemaakt, maar dat proces zal doorgaan. Daarover zijn principeafspraken gemaakt met de organisaties van de verhuurders. Ik verwacht daar nog veel van. Ik denk overigens wel aan een zekere minimumregelgeving. In het eerste plan van aanpak is afgesproken dat wij de energieprestatienormen zullen aanscherpen, maar daarbij is ook de vraag naar de maatvoering van belang. Ik geef een voorbeeld van de afweging die je daar steeds bij moet maken. Je kunt het per huis steeds beter regelen door de energieprestatienorm steeds meer aan te scherpen, maar het kan wel eens veel efficiënter zijn en misschien ook wel veel goedkoper – dan krijg je meer milieu voor je geld – als je het niet per huis doet, maar per locatie. Momenteel wordt de mogelijkheid bezien of er per locatie sprake moet zijn van een energieprestatiecoëfficient, waarbij het gebruik van afvalwarmte bijvoorbeeld in de berekening meegenomen kan worden. Dus de trend is helder. De trend is: je moet minimaal regelen, je moet een maximaal draagvlak hebben in de sector bij alle betrokkenen en je moet zoveel mogelijk rendement hebben voor zo weinig mogelijk geld. Ik ben van plan die trend in de komende tijd te volgen. Dan zal de heer Pitstra merken dat hij er helemaal geen zicht meer op heeft hoeveel projecten er in het kader van duurzaam bouwen in Nederland worden gerealiseerd.

De voorzitter:

Ik dank de minister en de staatssecretaris voor hun vriendelijke gelukwensen aan mijn adres.

De vergadering wordt van 16.40 uur tot 16.55 uur geschorst.

De heer Baarda (CDA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de gegeven antwoorden. De minister is haar betoog in eerste termijn begonnen met een interessante beschouwing over de duurzame samenleving, die ik helemaal kan onderschrijven.

Aan het slot van dat onderdeel zei de minister dat een persoonlijk standpunt niet altijd een regeringsstandpunt hoeft te zijn. Maar ik mag toch aannemen dat de minister het kabinetsbeleid verdedigt, wanneer zij hier spreekt? Dat moet vanzelfsprekend zijn. Dat geldt toch ook wanneer de minister buiten het parlement optreedt en artikelen schrijft? Dat behoort ook het kabinetsstandpunt te zijn. Dat brengt mij bij de volgende vraag. De minister heeft gezegd dat zij alleen beschikbaar zal zijn voor een volgende periode, wanneer aan een aantal voorwaarden zal worden voldaan. Ik heb gevraagd welke voorwaarden dat zijn. Is dat de factor-4-benadering, die de minister vanmiddag ook naar voren heeft gebracht?

Er is nogal uitvoerig gesproken over het afvalbeleid. Ik heb dat niet gedaan, maar ik neem nog steeds aan dat ook hier geldt de zogenaamde ladder van Lansink, een gewaardeerd politicus aan de overzijde van dit huis.

Ik heb gevraagd naar een meer multifunctionele benadering van de bodemsanering. De minister heeft gezegd dat deze ook de bedoeling is. Mijn vraag is in welke richting deze gaat. Wordt er dan gekeken naar de verschillende gebruiksfuncties van grond, zodat er verschillende saneringsmogelijkheden zijn, ook wat betreft de financiering ervan?

Mijn laatste opmerking over het milieu betreft de kamerbreed gesteunde motie, die de heer Schuurman heeft ingediend. Ik heb de minister daar niets over horen zeggen. Ik ben wel benieuwd naar haar standpunt over die motie.

Dan kom ik op de ruimtelijke ordening. De minister heeft gesproken over de nieuwe kaart van Nederland. Zij heeft een aantal zaken gezegd over het Groene Hart. Bij de bebouwingsmogelijkheden bij verschillende onderdelen gaat het erom dat er steeds bij steden en dorpen puisten worden aangebouwd. Is het niet veel beter om te kijken naar nieuwe mogelijkheden waar steden kunnen worden gebouwd? De minister heeft gezegd dat er ruimte genoeg is. Zij verwees daarbij naar het noorden.

Dat brengt mij op een vraag over de commissie-Langman. In de nota "De Randstad en het Groene Hart - de groene wereldstad" staat op blz. 11 letterlijk dat de inzet van het kabinet is de Randstad in staat te stellen tot een zodanige ruimtereservering voor wonen en werken dat de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan deze functies kan worden opgevangen en een eventuele substantiële groei van de uitstroom naar andere delen van het land kan worden voorkomen.

Moet ik hieruit lezen dat ruimtelijke ontwikkelingen zoals een overloop vanuit de Randstad, waar veel voor wordt gepleit, tot het jaar 2010 niet mogelijk zullen worden gemaakt van rijkswege? Wat zijn dan de mogelijkheden voor de commissie-Langman om voor de periode tot 2010 beleidsadviezen uit te brengen?

Ik onderstreep nogmaals dat de grote projecten sneller van de grond moeten komen. Over de internationale aspecten van de ruimtelijke ordening wil ik nog opmerken dat ik de minister zeer erkentelijk ben dat zij zich daarvoor wil inzetten en wil streven naar meer ruimtelijk beleid in Europees verband. Wat zal de inzet van de Nederlandse regering zijn, met name voor de grensgebieden? Streek- en bestemmingsplannen houden immers op aan de grens, terwijl de ontwikkelingen vaak over de grens heen gaan. Kijk alleen maar naar de infrastructuur op Europees niveau; die behoort ruimtelijke consequenties te hebben.

De staatssecretaris van Volkshuisvesting dank ik voor zijn enthousiaste beantwoording. Hij wees er nog eens op dat de volkshuisvesting vroeger vooral centraal gestuurd werd, terwijl nu een decentrale benadering overheerst. Ik vraag mij nog af wat in dezen de rijksverantwoordelijkheid is en of de decentrale uitvoering nog zal worden geëvalueerd. De staatssecretaris heeft gezegd dat de stadsvernieuwing eindig is maar het proces van stedelijke vernieuwing niet. Hij liet daarbij het woord "subsidieregeling" vallen en zei toen dat het Rijk ondersteunt met enthousiasme en kracht. Hoe zal dat financieel vertaald worden? Ook de provinciale en gemeentelijke overheden hebben natuurlijk behoefte aan enthousiasme en kracht, maar hun vragen zullen waarschijnlijk verder gaan. Hoe is het dus gesteld met de rijksverantwoordelijkheid voor de stedelijke vernieuwing?

Voor de verkoop van huurwoningen is de financiële positie van de verschillende corporaties relevant. Het is goed dat de criteria die de staatssecretaris heeft genoemd in praktijk worden gebracht, alleen is mij de rol van het Rijk daarin niet helemaal duidelijk. Als de gemeente verantwoordelijkheid voor de corporatie heeft, hoe kan het Rijk daar dan tussen zitten? Ik verzoek de staatssecretaris hierover duidelijkheid te bieden.

Voorzitter! Ik ben blij dat er een voorstel inzake de procesvereisten komt, alleen komen er nu twee voorstellen. Ik doe een beroep op de staatssecretaris om ervoor te zorgen dat er in ieder geval één voorstel in deze Kamer aan de orde komt, dat aansluit bij het compromis dat de huurders- en verhuurdersorganisaties hebben gesloten, en wel "zonder toeters en bellen", zoals de heer De Beer zei.

Volgens de staatssecretaris zullen er mogelijk 77 corporaties op termijn in financiële moeilijkheden komen te verkeren. Op welke termijn doelt hij?

Ik heb de huisvesting van bijzondere groepen aan de orde gesteld en heb gevraagd hoe het beleid van VROM kan worden afgestemd op dat van VWS. De staatssecretaris is daar niet op ingegaan.

Over de dubbele legesheffing voor huurzaken die bij de huurcommissies aanhangig worden gemaakt, blijf ik met de staatssecretaris van mening verschillen. Ik vind niet dat het een voorwaarde moet zijn dat het aantal aanhangig gemaakte zaken afneemt en overigens heb ik begrepen dat de huurcommissies nu al minder zaken voorgelegd krijgen. De vraag blijft, wie de winnaar is. Wanneer, bijvoorbeeld, een huurder een zaak over onderhoudstekortkomingen aanspant en de huurcommissie oordeelt dat die tekortkomingen niet zodanig zijn dat daardoor de huur moet worden bevroren, vraag ik mij af wie de winnaar is.

De heer De Beer (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Hetgeen ik in eerste termijn te berde heb gebracht, lag uitsluitend op het terrein van de staatssecretaris en dus dank ik speciaal hem voor de gegeven antwoorden.

Voorzitter! Het deed mij veel genoegen om te horen dat de staatssecretaris en ik inhoudelijk hetzelfde denken over het welstandstoezicht. Volgens de staatssecretaris houdt een commissie zich bezig met de bouwregelgeving en ik neem aan dat het een ambtelijke commissie is, zij het misschien aangevuld met mensen uit het veld. De enige vrees die ik heb, betreft de tijd die ermee gemoeid zal zijn om hetgeen ik heb bepleit om te zetten in wetsteksten. In de Woningwet bestaat nu een zwartwitbepaling: welstandstoezicht wordt ofwel helemaal ofwel helemaal niet uitgeoefend. Ik heb gesuggereerd dat er een tussenterrein zou komen, namelijk dat de gemeente gebieden aanwijst waarin een zeer globaal of beperkt welstandstoezicht geldt. Dat is natuurlijk een nieuw idee en ik kan mij voorstellen dat de staatssecretaris die gedachtegang aan de commissie wil voorleggen. Als dat wat langer duurt, dan moet dat maar. Het kernpunt van mijn verhaal was echter dat de jurisprudentie eigenlijk haaks staat op wat de wetgever in 1991 bedoeld heeft. Dat is een kwestie die waarschijnlijk veel sneller kan worden opgelost en waarvoor ook geen zware procedures nodig zijn.

De staatssecretaris heeft op het ogenblik een wetsvoorstel in voorbereiding voor een eenvoudige aanpassing van de Woningwet. Is het niet mogelijk dat de staatssecretaris de aanscherping daarin laat meeliften? Het gaat waarschijnlijk om enkele zinnen in de artikelen 42 en 12 van de Woningwet. Dan verandert het systeem niet, want daar is geen sprake van, maar dan komt er alleen een aanscherping in de wetstekst, waardoor het duidelijker wordt hoe het met welzijnstoezicht en B en W zit. Kan deze aanscherping niet veel sneller meegenomen worden dan het werk dat die commissie gaat doen? Ik zou daar sterk voor pleiten en ik denk ook dat het mogelijk is. Het is op zichzelf geen ingewikkelde materie.

Mijn tweede punt betreft de centen en de procenten. Ik was zeer blij dat de staatssecretaris in dit debat veel positiever reageerde dan uit de memorie van antwoord bij de begroting bleek. Ik begrijp dat de vraag of wij naar een maximumhuur in centen dan wel in procenten moeten alsnog aan de orde komt in het overleg met de huurders en de verhuurders. Overigens heeft de staatssecretaris inmiddels een brief bereikt van een van de organisaties die bij de ROZ is aangesloten, waarin wordt gepleit voor het systeem dat wij verleden jaar bij de begroting hebben behandeld. Ik vraag de staatssecretaris om deze brief eens uit de archieven te laten opdiepen. Verder zullen wij afwachten hoe het in de commissie van huurders en verhuurders gaat aflopen.

Dan kom ik bij mijn derde punt. Wij hebben van de staatssecretaris vernomen dat hij van plan is om een extra criterium aan te leggen bij de vraag of corporaties huurwoningen kunnen verkopen aan bewoners. Dat kunnen de huidige bewoners zijn, maar dat kunnen ook nieuwe bewoners zijn. Dit deed bij ons toch een vraag rijzen. Naast de twee bestaande criteria, te weten de financiële continuïteit en de situatie bij de volkshuisvesting, komt er dan ook het overleg met de huurders bij. Nu is er geen enkel bezwaar tegen dat corporaties verplicht worden om op dit punt met hun huurders te overleggen. De vraag is alleen hoe zwaar de respons van de huurders zal wegen. Krijgen zij in dat overleg een soort vetorecht? Ik zou er graag iets meer over willen horen. De heer Baarda vroeg trouwens ook al naar dit punt.

Ik denk dat het verstandig is als de beslissing of men na het overleg met de huurders overgaat tot de verkoop van woningen aan de corporaties wordt gelaten. Wij horen graag de reactie van de staatssecretaris op dit punt. Je zou overigens ook een soort tweedeling onder de huurders kunnen krijgen. Er zijn misschien mensen die heel graag een woning willen kopen en die zullen daar dus heel sterk voor zijn en er zijn misschien anderen die het helemaal niet prettig vinden dat er tussen de huurders allerlei eigenaren-bewoners komen zitten. Het kan grote tegenstellingen oproepen bij de huurders van een corporatie. Dat aspect zou de staatssecretaris ook in het oog moeten houden.

Ten slotte kom ik te spreken over de procesvereisten. Ik heb vernomen dat er twee wetsvoorstellen circuleren: het volstrekt aangepaste initiatiefwetsvoorstel van de heer Duivesteijn en het voorstel van de regering dat uiteraard naar de Raad van State gaat. Tot mijn verrassing vernam ik zeer recent, dat de Tweede Kamer blijkbaar heeft besloten om het initiatiefwetsvoorstel van de heer Duivesteijn over twee à drie weken te gaan behandelen. De fractie van de VVD zou dat een zeer ongewenste situatie vinden. Ik heb overigens alle waardering voor de heer Duivesteijn. Een initiatiefwetsvoorstel dat niet naar de Raad van State is gegaan wordt over enkele weken behandeld en een regeringsvoorstel over exact hetzelfde onderwerp wordt niet in behandeling genomen omdat het eerst naar de Raad van State gaat. Ik zou dat een zeer merkwaardige gang van zaken vinden. Het is niet aan ons en zeker niet aan mij om commentaar te leveren op de procedurele besluiten van de overkant. Maar als die situatie zich hier zou presenteren zou mijn eerste reactie zijn dat het initiatiefwetsvoorstel eerst door de Raad van State moet worden getoetst. Wij kunnen dan alsnog nagaan of wij een van beide wetsvoorstellen afzonderlijk of beide gelijktijdig gaan behandelen.

De heer Ginjaar (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank beide bewindslieden voor hun antwoorden in eerste termijn. Ik deel de opvatting van de minister dat het jammer is, dat je tijdens een behandeling van een begroting niet uitgebreid met elkaar kunt spreken over een aantal fundamentele zaken. Daar is geen tijd voor. Ik waardeer overigens de opmerking van de minister dat zij een aantal van onze kanttekeningen mee zal nemen bij de verdere beleidsontwikkeling. Inderdaad zijn niet alle vragen beantwoord. Ik zal die vragen niet opnieuw stellen. Wel wil ik enkele kanttekeningen maken.

Over de decentralisatie heb ik gevraagd in hoeverre de minister verantwoordelijk en aanspreekbaar is. Ik heb die vraag gesteld omdat in de perceptie van velen de minister van VROM verantwoordelijk is voor het milieubeleid. In feite is sprake van een gedecentraliseerd milieubeleid waarbij de andere overheden een eigen verantwoordelijkheid hebben die zij naar eigen inzicht uitoefenen. Ze dragen bij tot het totaal van de milieuwinsten die wij maken. Slagen die andere overheden daar niet in, dan komt het terecht op het bordje van de minister. Kan nog eens duidelijk gemaakt worden hoe die verantwoordelijkheden liggen?

Wat het draagvlak betreft, zegt de minister dat zij niet zo benauwd is voor een afkalving – het is mijn woord – van het draagvlak. Wij moeten wel duidelijk onderscheid maken tussen de interesse van en de prioriteitsstelling door de burgers en de mate waarin burgers kunnen en willen bijdragen aan de realisering van het milieubeleid. Als de burgers het zien op dezelfde manier als veiligheid dan wijs ik erop dat veiligheid iets is, wat de overheid voor de burgers doet. Bij milieu moet men zelf actief bezig zijn. Wij moeten ons niet in slaap laten wiegen door het feit, dat de burgers milieubeleid belangrijk vinden. Als het puntje bij het paaltje komt, kunnen zij er niet van harte mee instemmen.

De minister heeft in het begin van haar betoog een aantal interessante opmerkingen gemaakt. De heer Baarda wees daar ook al op. Zij zei onder meer: energievoorraad is niet onuitputtelijk en dat betekent dat je dat niet aan de markt kunt overlaten. Als ik kijk naar het beleid van de minister van Economische Zaken – ik wil niet stoken in een goed huwelijk – dan bespeur ik daar toch een andere tendens, namelijk wel een duidelijke marktwerking. Technologische doorbraken moeten gestimuleerd worden. Als je dat doet, moet je bereid zijn om zeer langjarig te stimuleren. Ik verwijs naar het boekje dat de chemische industrie heeft laten verschijnen over duurzame ontwikkelingen – er wordt gekeken naar andere processen om bepaalde en andere producten te krijgen – waarin wordt gesproken over een termijn van 50 jaar. Die stimulering zal dus zeer langdurig moeten zijn.

Ik ben het volstrekt eens met wat is gezegd over een duurzame relatie tussen milieu, economie en technologie, maar ook hier bekruipt mij enige vrees. Hoe kan worden bereikt dat die relatie duurzaam is en niet wordt verstoord door allerlei autonome ontwikkelingen die zich in de samenleving voordoen?

Voorzitter! De minister spreekt over de nota Milieu en economie, waaruit blijkt dat gestreefd wordt naar een verdubbeling van de economische groei en een halvering van de milieudruk. Uit deze benadering blijkt weer eens dat het begrip "milieu" op verschillende manieren wordt benaderd. De minister heeft het hier heel duidelijk over energie- en grondstoffenbeleid, in relatie met de uitworp van de daarbij behorende vervuilende producten. Als dit al zou kunnen, rijst de vraag op welke termijn het zou gebeuren. Lukt het om te komen tot de beoogde besparing op brandstoffenverbruik door auto's, dan kan dit leiden tot een veel groter autogebruik waarmee wij aankomen bij een tweede element van wat onder "milieu" wordt verstaan, namelijk de wijze waarop allerlei maatschappelijke activiteiten beslag leggen op de open ruimte. Dat zijn twee totaal gescheiden zaken, maar vaak heb ik de indruk dat ze zowel in de perceptie als in het spraakgebruik door elkaar heen lopen.

Voorzitter! Het kabinet is tal van plannen aan het voorbereiden en de vraag rijst welke de realiteitswaarde daarvan is. Ik denk hierbij niet alleen aan de financiële middelen maar ook aan de tijdshorizon. Hoe worden die plannen door het kabinet aaneen gesmeed, gelet op het feit dat elke minister zijn of haar eigen beleidsverantwoordelijkheid heeft?

Ook het Groene Hart zie ik als een probleem dat te maken heeft met perceptie. De minister wijst erop dat het Groene Hart niet op slot zit en verwijst naar talloze plannen. Inderdaad, het inwoneraantal neemt niet af en ook de voorzieningen verminderen niet. En toch lees ik overal dat deze bewindsvrouwe van oordeel is dat het Groene Hart niet verder mag worden aangetast. Er is sprake van een zekere tegenstelling tussen dat de minister zich op langere termijn voorstelt en wat op dit moment feitelijk aan de gang is. Die tegenstelling wordt onvoldoende naar buiten gebracht. De minister zegt dat het allemaal best meevalt en dat alle kernen op maximaal 30 km van grote steden liggen. Inderdaad, voorzitter, maar dat doet de mobiliteit toenemen. In veel situaties biedt het openbaar vervoer geen adequaat alternatief. Ook hier zie ik een tegenstelling tussen de feitelijke situatie en de gewenste situatie. Die tegenstelling wordt niet altijd door iedereen op de juiste manier onderkend.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! De minister zegt dat in deze Kamer fundamentele beschouwingen zijn gehouden. Ze gaf aan dat zij voor haar reactie slechts een uur beschikbaar had en dat ze een en ander later zou betrekken bij haar milieubeschouwingen. Dat klinkt sympathiek maar daarmee wordt toch de discussie over aan de orde gestelde fundamentele zaken ontweken. Immers, vervolgens wandelt de minister alle concrete vragen wat routineus en opgeruimd af. Dat is merkwaardig na al die alarmsignalen, waarbij de minister toch ook tot een beoordeling van haar eigen optreden was gekomen. Zij liet het offensief aan anderen over en probeerde de zaak steeds een beetje te redden, maar zij heeft het milieu nooit echt op de agenda kunnen zetten. Er is nooit een echte beoordeling geweest van hoe het nu zit met de noodzakelijke trendbreuken. Overigens zeg ik tot de heer Zijlstra dat ik niet eenzijdig uit de Milieubalans heb geciteerd, ik heb aangegeven dat juist bij de essentiële milieuproblemen door de zwakke positie van VROM geen trendbreuken gerealiseerd kunnen worden. Ik vind het dan ook wat mager dat de minister niet op dit thema is ingegaan. Misschien zegt de minister dat zij het al gedaan heeft en dat zij weer overgaat tot de orde van de dag, maar ik heb haar bijvoorbeeld ook gevraagd of het niet goed zou zijn om bij de komende testcases – ik heb er vijf genoemd – haar grenzen duidelijk aan te geven, en of dat moment misschien niet al eerder zal aanbreken dan bij de volgende kabinetsformatie.

Net als de fractie van D66 hebben wij niet gepleit voor groei, maar voor selectieve groei en voor selectieve krimp. Het is echt verkeerd om van groei uit te gaan, hoe dan ook. Dat is een echt EZ-uitgangspunt. Er is alleen een trendbreuk mogelijk met selectieve krimp in vervuilende sectoren en selectieve groei in schone sectoren. In de nota van GroenLinks, die de ambtenaren van de minister kennelijk hebben gelezen, is gewoon bewezen dat zo'n radicale keuze macro-economisch alleen tot verschuiving van werkgelegenheid en niet tot verlies van werkgelegenheid leidt. Dit is ook niet de oplossing van het werkgelegenheidsvraagstuk, daar hebben wij de arbeidstijdverkorting voor, maar dit gegeven zou gewoon in de nota Milieu en economie verwerkt moeten worden. Ik zou het toch wel aardig vinden als de minister hierop wilde reageren; dan zou zij meteen ook in kunnen gaan op de verstandige dingen die de heer Hessing hierover heeft gezegd.

Verleden jaar heb ik gevraagd hoe een quotering van autokilometers technisch geregeld zou kunnen worden. Van de exercities die de ambtenaren, maar kennelijk ook enkele universiteiten al hebben verricht, zou ik het resultaat wel eens willen zien. De minister ziet er toch maar van af vanwege de fraudeproblematiek. Wel, dat argument is ook steeds gebruikt toen de quota voor melk, suikerbieten enz. werden ingevoerd, maar nu willen de boeren er niet meer van af. Het is allemaal koudwatervrees. Dat er geen draagvlak voor zou zijn, is een serieuzer argument. Er was ook geen draagvlak voor het verlagen van de maximumsnelheid voor auto's, terecht door de minister voorgesteld, maar dat is nu juist een kwestie van leiderschap, van politieke keuze. De kiezer vindt het milieu nog steeds heel belangrijk; het is tegenwoordig kennelijk prioriteit nr. 3. De kiezer eist maatregelen van de overheid, want iedereen zegt: "Ik ga toch niet in m'n eentje minder autorijden als al die andere gekken gewoon door blijven rijden?" Het sociale dilemma kan alleen opgelost worden door de overheid. Er zijn twee mogelijkheden voor een radicale trendbreuk: ƒ 5 voor een liter benzine, met het nadeel van sociale ongelijkheid, of een quoteringsstelsel. Als de minister zegt dat daar geen draagvlak voor is, dan betekent dat in wezen dat zij geen trendbreuk wil bij het particuliere gebruik van het gaspedaal. Laat zij dat dan ook gewoon zeggen. Dat betekent dan dat het milieubeleid gewoon faalt. Dat moet de heer Zijlstra niet eenzijdig noemen, het is gewoon een heel harde, eerlijke constatering.

Ik zal de punten waarop ik geen reactie gekregen heb, nog kort noemen. Ik verwacht er eigenlijk nog wel een reactie op. Ik heb gevraagd of de door de minister bepleite "onthaasting" niet voor de hele maatschappij zou moeten gelden, met een pleidooi voor arbeidstijdverkorting. Zou dat niet een belangrijk onderdeel moeten worden van de nota Economie en milieu? Zou ook het concept van Nederland distributieland niet in die nota ter discussie gesteld moeten worden, evenals bijvoorbeeld het concept van Nederland serviceland? Verder zouden de ICES-gelden volgens berichten door de trechter van het FES moeten gaan. De minister heeft gezegd dat er evenwicht in moet worden gebracht, maar ik heb tot nu toe eigenlijk alleen harde infrastructuur gezien, en bepaald geen evenwicht. Hoe hard maakt de minister het dat de ICES-gelden niet worden besteed volgens de criteria van het FES, maar dat er echt ook geïnvesteerd wordt in stadsvernieuwing, in energiebesparing en de andere dingen die ik heb genoemd?

Ik heb gevraagd wat de initiatieven zijn ter stimulering van de biologische landbouw. Ik heb gewezen op dat fantastische draagvlak van 10% in 2005 en op de wet van de remmende voorsprong. VROM heeft biologische landbouw nooit zien zitten. Nu is LNV weer afwijzend. Ziet de minister geen kans om met zo'n draagvlak daar een grote sprong te maken? Elke minister van milieu zou toch haar vingers moeten aflikken bij de cijfers die in die sector worden gerealiseerd. Kan de minister uitleggen dat als dit alles niet gebeurt, wij straks via de waterrekening ƒ 150 per jaar voor de vervuiling door landbouw moeten betalen? De minister heeft dat niet beantwoord. Ik neem aan dat zij dat dus niet kan uitleggen. Dat betekent dat zij het principe "de vervuiler betaalt" hier moet inzetten. Het mestakkoord komt hier nog en dit alles betekent dat het daar volkomen fout zit.

Wat de DIFTAR betreft heb ik gevraagd waarom de minister zo hangt aan decentralisatie. De heer Ginjaar noemde dat ook al. Het is een heel mooi systeem. Er moeten initiatieven genomen worden. Hetzelfde geldt voor de helofytenfilter.

Op het beleidsterrein van de staatssecretaris is de ecologische woningbouw belangrijk. Op negen punten heeft hij niet gereageerd. De staatssecretaris zei heel handig dat er heel veel gebeurt, dat de heer Pitstra dit zelf zei en dat hij niet eens meer de projecten kon volgen. Ik geef dat wel toe. Er is van alles gebeurd, maar toch is het volstrekt onvoldoende. Er kan veel meer. De staatssecretaris maakt een nieuw plan van aanpak. Kunnen de volgende negen punten daarbij betrokken worden? Deze punten komen overigens uit de praktijk. Zij komen van mensen die daar dagelijks in werkzaam zijn.

De oude handleiding van de SEV had naast een minimumniveau ook een maximumniveau, zodat mensen op de hoogte waren van de voorkeurskeuze. Het lijkt mij belangrijk dat dit soort boekwerken blijven bestaan. Die EPN van 1.0 in het jaar 2000 kan veel sneller ingevoerd worden. Dat zeggen allerlei deskundigen uit de praktijk. De staatssecretaris moet dus echt kijken of dit niet sneller ingevoerd kan worden. De zonneboilers kunnen gewoon verplicht worden, als er geen warmtenet is, evenals die 1 PV-zonnecel in nieuwbouw. In ieder geval moet zo gebouwd worden dat er later PV op kan. Ik heb al gezegd dat er geld moet komen om te investeren in energiebesparing. Er moet een fonds gevormd worden. Gaat de staatssecretaris bij de ICES ook voor dit thema keihard geld claimen? Dit kan gezamenlijk gebeuren, denk ik.

Ik heb nog een reactie gevraagd op het advies van de drie raden, dat de rijksoverheid moet sturen als je een hoog ambitieniveau wilt bij ecologische woningbouw. Ik heb een aantal sturingsmogelijkheden genoemd. Dat zijn bijvoorbeeld regelgeving voor verven en gewoon het verbieden van slechte dingen. Ik heb gevraagd of de staatssecretaris een ecologisch toetsingskader kan maken op het gebied van bestemmingsplannen, structuurplannen en stedenbouwkundige plannen, zodat niet naderhand allerlei lapmiddelen moeten worden toegepast en de kosten veel hoger worden. Dit moet vooraf al goed geregeld worden. Daarom moet juist de rijksoverheid conform dat advies van de RMB, RAVO en RARO actief optreden. Ten slotte moet dit ook in de opleiding van stedenbouwkundigen en architecten worden opgenomen.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de beide bewindslieden voor hun antwoord, maar vooral staatssecretaris Tommel, tot wie ik mij met name heb gericht. Ik vond dat hij zelf een uitstekend voorbeeld gaf van zijn mogelijkheden voor een coördinerende rol, toen hij refereerde aan het rapport van de Nationale woningraad over de leefbaarheid. Inderdaad, het is ook van belang om op het terrein van Verkeer en Waterstaat aandacht te vragen voor zowel het probleem van razende auto's door straten als van geparkeerde auto's op stoepen. Zij zijn namelijk minstens zo hinderlijk als vuilniszakken op niet-ophaaldagen en horen alle bij de leefbaarheid. Soms dus coördinerend, soms stimulerend en soms activerend. Het is een moeilijke rol voor een staatssecretaris om coördinerend te zijn, ook naar ministers toe, maar ik vertrouw het hem toch wel toe. Zijn betrokkenheid is er zeker.

Een tweede constatering, waar ik van harte mee instem, is dat de consument op de woningmarkt in toenemende mate koning wordt. Die kiest dan door verhuizen, tenzij hij dat niet wil, bijvoorbeeld omdat hij met een hoog inkomen in een goedkope woning woont, de scheefbewoning dus, en dat zeer plezierig acht. Tegelijkertijd zouden wij die goedkope woning graag vrij krijgen. In die zin kan ik ook zijn enthousiasme over IJburg volgen. Een andere mogelijkheid is dat het niet kan. Men wil graag verhuizen, maar een andere woning is duur en ondanks de huursubsidie zijn daar toch grenzen aan. Wij moeten uitkijken voor het tweedelingsrisico dat dreigt wanneer mensen die wel kunnen verhuizen dat ook doen en anderen achterblijven in de oude wijken, in de oude woningvoorraad die zou kunnen ontstaan. Dat vraagt extra aandacht. Ik ben er verheugd over dat de staatssecretaris wees op zijn samenwerking op dat terrein met staatssecretaris Kohnstamm en minister Melkert. Hier ligt een gezamenlijke inspanning van gemeenten en verhuurders en de gemeenten hebben daarin een belangrijke taak.

De heer De Beer sprak in verband met het nieuwe derde criterium over de verkoop van huurwoningen. Het lijkt mij evident dat de verkoop van huurwoningen voortvloeit uit beleid van de woningcorporatie en misschien zelfs niet uit de wens van een individuele huurder om zijn eigen, misschien net opgeknapte huisje te kopen. Evenzo lijkt het mij evident dat in een dergelijk geval wordt overlegd met de huurder. Voorts vind ik het van belang dat als tot verkoop wordt overgegaan, gedacht wordt aan zaken als bijvoorbeeld een langdurig onderhoudscontract om te voorkomen dat eens opgeknapte wijken daarna weer snel verkrotten omdat de nieuwe eigenaar, nadat hij het huis heeft kunnen betalen, geen geld meer heeft voor het onderhoud.

Ik durf vraagtekens te zetten bij de goed bedoelde gelijkwaardigheidstheorie van huurders en eigenaren-bewoners. Inderdaad is de IHS hierbij belangrijk, maar ik meen dat een compensatie zoals de OZB die voor eigenaren-bewoners gepaard ging met verlaging van het huurwaardeforfait, niet aanwezig is geweest voor de huurders van woningbouwcorporaties. Juist omdat de overheid voor het zelf hebben van huizen vrij ruime faciliteiten biedt, die ik overigens niet wil bestrijden, bestaat voortdurend de kans dat wij de huurders gaan bekijken als mensen die te arm zijn om een woning te kopen. Maar er kunnen heel goede redenen zijn om, misschien vanwege een onevenwichtige inkomenssituatie in de toekomst, te besluiten niet aan het kopen van een woning te beginnen omdat men dan misschien over drie jaar weer moet verhuizen. Ik hoef wat dat betreft alleen maar te kijken naar al die Engelse straten met repossessions.

Ik maak nog een enkele opmerking over de huursubsidie als kruiwagen. Ik help denken en ik moet wel helpen denken, want een slechte kruiwagen sloopt de rug van wie ermee rijdt. En een gesloopte staatssecretaris kunnen wij niet hebben.

Voorzitter! Ik maak mij toch enigszins ongerust over het feit dat ongeveer 10% van de woningbouwcorporaties – 22 plus 77 is immers 10% van het totaal – in een niet geheel probleemloze situatie verkeert. Dit betekent inderdaad dat financieel toezicht en misschien soms een goede raad van toezicht daarbij een belangrijke rol kunnen spelen. Ik wil niet meteen allerlei kwaliteitscriteria aan leden van een raad van toezicht stellen, maar het is niet niks om, ook voor de Nederlandse samenleving, zoiets belangrijks te moeten en mogen beheren als huizen.

Voorzitter! Ik weet niet of het mogelijk is, maar het lijkt mij heel mooi als de heren Duivesteijn en Tommel samen zouden kunnen komen tot een situatie waarin wij slechts een wet hoefden te behandelen die gaat over de inspraak van huurders.

De heer Zijlstra (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ook ik dank de minister voor haar antwoorden in eerste termijn. In het algemeen zijn onze opmerkingen naar genoegen beantwoord. Ik heb slechts een enkele kanttekening.

Allereerst wil ik een opmerking maken over wat de minister aanduidt als de nieuwe kern van het beleid, samengevat in steekwoorden als eco-efficiency, energie- en grondstoffenproductiviteit. Ik ben erg blij met de op deze wijze geformuleerde kern van het nieuwe beleid. In het verleden heeft mijn fractie erop aangedrongen dat men meer het milieurendement tot uitgangspunt van het beleid zou nemen. Ik heb de indruk dat in de nota over milieu en economie die op stapel staat, dit ruimschoots zal gaan gebeuren. Ik neem aan, en ik krijg hier graag een reactie op, dat in die nota een rangorde van milieurendementen aangegeven zal worden. Om een zo hoog mogelijke eco-efficiency te bereiken, moet je op zijn minst berekend hebben hoe hoog die eco-efficiency nu is. Als je de milieugulden zo effectief mogelijk wilt besteden, zal aan de maatregelen een rangorde van eco-efficiency, van milieurendementen ten grondslag moeten liggen. Ik hoor graag de bevestiging van de minister dat die milieurendementen in de nota als uitgangspunt van het beleid aan de orde zullen komen.

Mijn tweede opmerking betreft de kopgroep. Ik heb dat kennelijk niet goed gelezen of de journalist heeft het niet goed opgetekend uit de mond van de minister. Ik begrijp dat de minister niet zoveel voelt voor zo'n kopgroep. Zij wil de minst gevorderde landen er juist bij blijven betrekken. Op zichzelf is dat heel prijzenswaard. Ik lees echter dat er bij het voorzitterschap een Nederlands voorstel ligt om een groep landen, die nauwer wil samenwerken op allerlei terreinen, inderdaad die mogelijkheid te geven, maar dan wel onder de voorwaarde dat deze landen een meerderheid vormen van de EU-staten. Ik heb de indruk, dat milieu daarvan niet wordt uitgezonderd. Wat is het nu? Worden alle landen erbij betrokken en is dat een harde eis, dus zonder uitzonderingen? Of zal een meerderheid van de EU-staten – dat zouden er minstens acht moeten zijn – toch zo'n kopgroep moeten vormen met een hoger ritme van verwezenlijking van milieumaatregelen?

Mijn volgende opmerking heeft betrekking op het klimaatbeleid. Ik heb de indruk dat de minister en wij op dezelfde lijn zitten wat dit betreft. Het belangrijkste voor ons is, dat het CO2-beleid alleen de lading van energiebesparing en duurzame energie moet dekken en niet uitbreiding van het gebruik van kernenergie. Als wij het daarover eens zijn, is dat op zichzelf belangrijker dan de richtingenstrijd over het broeikaseffect en de CO2-ontwikkelingen.

Wel is ook daar weer de kwestie van de eco-efficiency, van het milieurendement, van groot belang. Bijvoorbeeld in Rusland ontsnappen gigantische hoeveelheden gas via lekken, al jarenlang. Een investering daar heeft waarschijnlijk een veel hoger milieurendement dan wat bij ons vaak heel moeizaam tot stand moet komen in het energieverbruik. In Roemenië hebben de meeste centrales niet meer dan 25% rendement. Alleen al een verbetering van die centrales, zeker als het warmtekrachtkoppeling betreft, zal dan ook de benodigde hoeveelheid fossiele energie voor de opwekking van elektriciteit met de helft of zelfs meer kunnen reduceren. Van harte ondersteunen wij dan ook het beleid van de Nederlandse elektriciteitswereld in Roemenië. Ik ben blij dat de minister het erover heeft gehad. Ik was er zelf twee weken geleden in een andere functie, maar wel op milieugebied. Het is al duidelijk dat door de adoptie van vier centrales door de SEP de aardgasinvoer in Roemenië zelfs helemaal kan stoppen. Je kunt je voorstellen welke gevolgen dat heeft voor de uitstoot van CO2, stikstofoxide, zwaveldioxide en nog veel meer. Overigens is er nog veel meer te doen in Midden- en Oost-Europa. Ik heb vanochtend al aangegeven dat spaarlampen een grote rol kunnen spelen. Als elk gezin in Moskou een spaarlamp ter beschikking zou krijgen, dan zouden er twee kerncentrales van het type Tsjernobyl kunnen worden gesloten. Ik heb er bij een bezoek vorige week in Boedapest met Tungsram over gesproken. Philips wilde kennelijk de 1 à 2 mln., die dat zou kosten, niet opbrengen. Ik heb de indruk dat Tungsram dat wel eens zou kunnen overnemen. Wellicht komt deze mededeling ook bij Philips terecht en bedenkt men zich nog.

Mijn volgende onderwerp is het fiscale milieubeleid. Ik heb gezegd dat zonder fundamentele veranderingen in het fiscale beleid van de partners in de EU slechts een marginale stijging van de opbrengst van milieubelasting in Nederland mogelijk zal zijn. Ik heb de minister gevraagd naar de mogelijkheden om een Europees beleid van positieve prikkels aan te moedigen. Er moet ook gewerkt worden aan een Europese aanpak, niet zozeer langs de moeilijke weg van belastingen, als wel langs de weg van prikkels, subsidies en dergelijke. Ik heb verscheidene prikkels in Nederland genoemd, te weten de groenebeleggingsregeling, de VAMIL, de groene hypotheek, de milieuaftrek in de autokostenfictie en de groene BTW voor duurzame energie. Ik heb gevraagd of het niet verstandig was om dit in Europa in de week te leggen, ook vanwege het mededingingsaspect.

Ik kom op het onderwerp kernenergie. Een uur geleden kreeg ik een knipsel van het Algemeen Dagblad in handen. Morgen zal de directeur van ECN het een en ander zeggen naar aanleiding van de sluiting van Dodewaard. Ik vind dit niet alleen een aangelegenheid van de minister van Economische Zaken. Dit heeft zo belangrijke implicaties voor het milieu, dat de minister van milieubeheer zich naar ons oordeel meer moet laten gelden. Wat morgen gezegd zal worden, laat zien hoe nodig het is dat de minister zich er inderdaad mee bezighoudt. Wij zijn in een gevaarlijke impasse terechtgekomen.

Het ziet ernaar uit dat het hoogradioactieve afval veel langer zal moeten worden opgeslagen dan vijftig tot honderd jaar. De opwerking geeft grote problemen. De markt voor hergebruik van plutonium is in elkaar gezakt. Dat komt mede omdat snelle kweekreactoren van het type Kalkar en Super Phénix niet werken. Zelfs in Japan zijn daar grote moeilijkheden mee. Als niet wordt opgewerkt, moeten de staven in bestraalde toestand worden opgeslagen. Dat kan alleen in watergekoelde bassins, waarvan er niet genoeg zijn. Er moeten allerlei maatregelen worden genomen, waaromheen dan weer vergunningsperikelen spelen. De opslagperiode moet veel en veel langer worden dan men tot nu toe heeft voorzien.

Vanochtend heb ik gesproken over het actinidenonderzoek bij ECN. Het is duidelijk dat zelfs als je door het opbranden van die actiniden probeert de levensduur van het hoogradioactieve afval te bekorten van tienduizenden jaren naar minder, toch nog een stralingstermijn van zeshonderd tot duizend jaar overblijft. Ik citeer de heer Saris van ECN: "Als het afval zo lang bovengronds moet blijven, bestaat er een grote kans dat er toch nog iets mee gebeurt." Prof. Reijnders, met wie ik het overigens vaak oneens ben, trok de terechte conclusie dat wij een monster hebben geschapen dat wij niet kunnen temmen en dat wij daarmee moeten leren leven. Nogmaals, ik zou willen dat de minister er zich wat intensiever mee bemoeit.

Voorzitter! Ik kom op de motie-Schuurman c.s. De discussie met de Eerste Kamer is gevoerd door de staatssecretaris van Economische Zaken. Zij heeft ons ervan overtuigd dat Nederland in dit verband alle mogelijkheden benut om de risico's van genetische modificatie van planten te verkennen en tegen te gaan. Onze conclusie is dat het ontwikkelen van een samenstel van criteria om de aanvaardbaarheid te toetsen daarvan een voor de hand liggend complement is. Om die reden hebben wij de motie medeondertekend.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor de door hen gegeven antwoorden. Ik maak nog een enkele opmerking.

Van de nota Economie en milieu wordt veel verwacht. Ik denk dat die verwachtingen na vandaag bepaald niet minder zijn geworden, zeker niet als de factor-4-gedachte in die nota verwerkt gaat worden. Per saldo levert die factor-4-gedachte een zeer hoog ambitieniveau op. Daarvoor is een grote mate van creativiteit nodig evenals een groot pakket maatregelen om de trendbreuk die daarmee gepaard gaat, ook te realiseren. Als ik denk aan de mate van creativiteit en de omvang van de maatregelen die wij nodig hebben, komt bij mij het beeld op dat wij een soort doos van Koos nodig hebben, maar dan niet voor technolease, maar voor het milieu. Als wij die creativiteit niet tot stand brengen en niet bereid zijn om die maatregelen te treffen, dan blijft de nota Economie en milieu, wat deze minister betreft, meer een machteloze kreet van Margreet. Ik hoop natuurlijk dat het anders gaat. Ik wil in ieder geval van de minister horen of zij bij deze nota alleen uitgaat van de substantiële economische groei of dat daarbij ook andere groeimodellen in beschouwing worden genomen. Ik denk dat die verbreding op zichzelf waardevol kan zijn voor de fundamentele discussie over economie en ecologie.

Over het Groene Hart maak ik ook nog een opmerking. Ik hoor graag van de minister of zij bereid is om zich sterk te blijven maken voor de gedachte aan een landschapspark, ook al zijn daarvoor aan de overkant nog niet alle handen op elkaar te krijgen. Ik denk dat die gedachte te waardevol is om haar bij een eerste tegenwind te laten vallen.

Ik zeg dan nog iets over de ecotaks. De eerste gegevens wijzen erop dat de Nederlandse kleinverbruiker zich weinig gelegen laat liggen aan de ecotaks. Het is bepaald te vroeg om daar een conclusie uit te trekken. De twijfel die mijn fractie bij de bespreking van het wetsvoorstel had over de doordringende kracht van de financiële prikkel, is er vooralsnog echter niet kleiner op geworden. Ik hoor graag een reactie van de minister op de gegevens die nu naar voren zijn gekomen.

Mijn laatste punt betreft het ongeval bij CMI. Ik heb dit voorbeeld opgevoerd om de zorgen van mijn fractie te verwoorden, als het gaat om de opslag van gevaarlijke stoffen. Op mijn vragen hierover antwoordde de minister dat de DCMR in Rijnmond een toereikend beeld heeft van de stand van zaken. Ik denk dat het onderzoek dat DCMR zelf uitgevoerd heeft, aangeeft dat hier op zijn minst vraagtekens bij te plaatsen zijn. Er is nogal wat mis met de opslag en er is dus nogal wat voor verbetering vatbaar. Als dit echter al het geval is in het Rijnmondgebied, waar toch een slagvaardige en actieve dienst als de DCMR aanwezig is, rijst eens te meer de vraag hoe het dan buiten Rijnmond zit. Hebben wij daar wel een goed beeld van de gang van zaken bij de opslag van gevaarlijke stoffen? Zo neen, moeten wij daar dan niet ook het beeld krijgen, zoals de DCMR dat nu kennelijk voor het Rijnmondgebied in kaart heeft gebracht? Dat was eigenlijk de kern van mijn opmerkingen op dit punt. Misschien kan de minister hier nog even op reageren.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Allereerst spreek ik mijn dank uit aan het adres van de minister voor haar reactie op onze bijdrage in eerste termijn. Ik moet ook in dit verband de staatssecretaris overslaan, want ik had mij alleen tot de minister gericht. Ik wil nu nog voor drie dingen aandacht vragen.

Mijn eerste punt is ook al door anderen genoemd: economische groei moet kunnen samengaan met het terugdringen van de milieubelasting. De minister spreekt dan over een factor 2 voor de economische groei en een factor 4 voor het terugdringen van de milieubelasting, zodat er een factor 2 overblijft. Dit lijkt mij een zeer aantrekkelijke gedachte, maar dan zal van die economische groei toch op zijn minst het een en ander besteed dienen te worden aan verbetering van de productietechnieken. Zouden wij zelfs niet nog een stapje verder moeten gaan? Dan gaat het om een omzetting van onze economie, als ik het zo ruwweg mag noemen, van een consumptie-economie in een economie waarin de consumptie en de inkomens op zijn minst stabiel blijven, en de economische groei besteed wordt aan andere zaken. Ik denk hierbij aan de infrastructuur, waarmee de minister zich ook al in ander verband bezighoudt. Er zou bijvoorbeeld meer ondergronds gebouwd kunnen worden. Ook moet er meer aandacht komen voor de kwaliteit van het menselijk bestaan buiten de consumptie, zoals de kwaliteit van de zorg, milieuzorg en gezondheidszorg, en de kwaliteit van het onderwijs.

Mijn tweede punt gaat over het milieubewustzijn en de milieueducatie. Ook anderen hebben erover gesproken, onder wie de heer Ginjaar. De minister is daarover wat optimistischer dan de Kamer. In het algemeen vind ik dat het niet al te best is gesteld met de kennis van de natuur. Milieueducatie zou meer effect hebben, wanneer dit gepaard ging met kennis van de enorme rijkdom en verscheidenheid aan planten- en diersoorten en met kennis van die planten- en diersoorten. Het gaat mij dus nog eerder om de kennis van de natuur, want het milieubewustzijn kan alleen maar worden versterkt, wanneer men leert om de natuur te waarderen, te respecteren en lief te hebben en wanneer men er plezier in te heeft om de natuur intrinsiek te kennen. Ik denk dat dit argument bij de minister zal aanslaan, want nog niet zo lang geleden heb ik haar terloops horen spreken over tuinieren. Bij de gemiddelde Nederlander is het echter slecht gesteld met de kennis van de natuur. Daar moeten wij echt meer aan doen om het draagvlak voor het milieubewustzijn te behouden en te versterken.

Het derde punt gaat nog even over de motie die ik namens alle fracties heb mogen indienen. De minister reageerde daar heel kort op. Zij zei dat er rondom deze technologie heel wat adviezen worden ingewonnen. Dat is maar gelukkig ook. Stel je voor dat dit niet gebeurt. Er is adequate aandacht voor. Daar twijfel ik niet aan, maar ik wijs er nogmaals op dat heel wat ministeries met die kwestie te maken hebben. Soms heb je de indruk dat de eenheid van beleid wel eens in het geding is. Ik weet dat er bij de introductie van genetisch gemanipuleerde planten aandacht is gegeven aan de omgevingsfactoren. Op dat punt doet zich echter ook een probleem voor. Er wordt gesteld dat genetisch gemanipuleerde planten niet in de buurt mogen komen van de natuurlijke familieleden, maar in hoeverre geldt dat en is daar controle op te houden? Dat men dit zo stelt, bewijst dat er een probleem terzake ligt. Hoe ver kun je daarmee gaan?

De Wiardi Beckman-stichting van de PvdA hield kort geleden een studieconferentie over deze problematiek. Ik mocht daarbij aanwezig zijn, maar ook de heer Schellekens was aanwezig. Hij is een adviseur op dit gebied die in allerlei verbanden optreedt. Hij uitte zijn ongerustheid over de gevolgen hiervan op lange termijn en het versnipperde kader, waarmee op het ogenblik wordt gewerkt. Als een dergelijke deskundige zijn ongerustheid uit, ook via de media, ligt het voor de hand dat ook de burger op dat punt niet gerust is. Als politici er dan ook nog onzeker over zijn, omdat ze geen eenduidige antwoorden op heel duidelijke vragen kunnen geven, dan wordt het tijd om te werken aan een integraal kader dat bij eventuele kritische aandacht gemakkelijk te presenteren is. Ik noem daarbij een punt dat tot nu toe heel weinig aandacht heeft gekregen, namelijk dat een en ander niet gepaard mag gaan met het verlies van biodiversiteit. Dat staat in allerlei stukken van het departement van VROM, maar ook in die van andere departementen. Dat is terecht, maar als je niet goed oplet en als deze kwestie grootschalig wordt geïntroduceerd, dan gaat het wel gepaard met het verlies van biodiversiteit.

Als je groeibeperkende maatregelen neemt, als je niet toestaat dat genetisch gemanipuleerde of gemodificeerde planten zichzelf kunnen vermenigvuldigen, als je op dat punt biologische beperkingen aanlegt – dat vind ik op zichzelf heel terecht – dan heeft dat wel maatschappelijke consequenties. Je hoeft daar niet ziek van te worden, maar mensen kunnen er wel enorm onder lijden. De vraag is dus of je al die maatschappelijke consequenties zo maar moet accepteren. Vandaar dat in de motie heel nadrukkelijk wordt gevraagd om een onderzoek naar een adequaat toetsingskader. Ik vraag de minister of het geen tijd wordt om zo'n toetsingskader aan het parlement te presenteren en daarover een politieke discussie te beginnen. Wij zullen dan echt niet het eind van alles bereiken, maar ik vermoed wel dat er meer politieke duidelijkheid komt en dat wij daarmee tegemoetkomen aan de flinke ongerustheid in de maatschappij. Wij zijn namelijk van mening dat ook die ongerustheid moet worden voorkomen.

De heer Bierman:

Voorzitter! Ik dank de minister voor haar toezegging om veel van wat ik gezegd heb mee te nemen in het door haar uit te stippelen beleid. Ik zal dat met interesse volgen.

Voorzitter! Ons is steeds voorgehouden dat er economische groei nodig is om iets voor het milieu te doen. Nu is er economische groei, namelijk 1% meer dan in de ons omringende landen. Wordt die extra groei nu benut voor milieu-inspanningen? Het lijkt mij in ieder geval een argument om, zonder onmiddellijk over te gaan naar die ingewikkelde factor-4-situatie, de zaken hier en nu te regelen. Dat lijkt mij een punt van geloofwaardigheid van het paarse kabinet.

Ik heb nog een vraag aan de staatssecretaris. Ik heb bepleit dat de Vinex-akkoorden opengebroken zouden kunnen worden om meer af te stemmen op de behoeften van de samenleving. De staatssecretaris zei: afspraak is afspraak. Ik vraag mij af met wie die afspraak is gemaakt en op welke wijze. Ik moet toch constateren dat het volkshuisvestingsbeleid in hoge mate marktgestuurd is. Wat gebeurt er nu als de markt wegvalt? Is afspraak dan afspraak? Gaan we gewoon door? Bouwen we tot we erbij neervallen? Houden wij ons aan alle afspraken, ook als de woningmarkt instort? Ik vraag mij af of de koopkracht van de dubbele inkomens zo groot zal zijn dat de Vinex-locaties voor 70% door de markt opgevuld kunnen worden. Tevens wijs ik erop dat de hypotheekrente nog kan veranderen. Het enige wat de mensen hoeven te doen is nalaten te verhuizen, want zij wonen al goed. Zij kunnen alleen nog beter gaan wonen. Kortom, ik vraag mij af wat er in die situatie gaat gebeuren. Ik kan mij voorstellen dat er juist met het oog op die marktwerking veel voorzichtiger wordt omgesprongen met dit soort afspraken dan tot op heden gebeurde.

Dan heb ik nog een laatste opmerking. Er is sprake van marktsturing. Daarbij is het van belang om in zekere mate voorwaardenscheppend te werk te gaan. Ik vind echter niet dat de overheid af moet glijden naar de positie van handelaar in onroerend goed. Die situatie is natuurlijk ophanden of, liever gezegd, heeft zich reeds voltrokken in de discussie en de besluitvorming over IJburg. Een voor het milieu werkelijk kostbaar gebied is opgeofferd voor een woningvraag die vooral door de markt was gestuurd. Dat zou voor mij al aanleiding kunnen zijn om de Vinex-akkoorden open te breken, het IJmeer te behouden en alles op alles te zetten om die woningen in bijvoorbeeld Almere te realiseren.

De heer Veling (GPV):

Voorzitter! De minister heeft de strekking van mijn bijdrage getaxeerd en heeft toegezegd dat zij mijn opmerkingen mee zal nemen in haar beleid. Ik ben vooral nieuwsgierig naar de effecten daarvan op het wat poëtische spraakgebruik als het gaat om de doelstellingen voor ruimtelijke ordening. Met andere woorden: ik ben nieuwsgierig naar de formulering van doelstellingen voor de volgende ronde.

De minister heeft niet gereageerd op de Europese kant van het beleid in het kader van ruimtelijke ordening, met name als het gaat om de doelstellingen en de instrumenten. Dat is een aangelegen kwestie, ook in de discussies die momenteel worden gevoerd over havens, luchtvaart enz. Wat is in Europees verband mogelijkerwijs een doelstelling? Als wij daar al zicht op krijgen, zijn er dan instrumenten te bedenken die effectief zijn in het realiseren van die doelstellingen? Ik ben benieuwd naar de visie van de minister op dit punt.

De heer Hendriks:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor hun antwoord in eerste termijn. Met name dank ik de staatssecretaris voor de wijze waarop hij is ingegaan op mijn betoog. Op één vraag heeft hij nog geen reactie gegeven. Ik heb gevraagd of het mogelijk is, te bevorderen dat er bij de distributie van oudervriendelijke woningen op de een of andere manier voorrang wordt gegeven aan senioren. Dat laat in bepaalde gevallen nog wel te wensen over.

De staatssecretaris zegt dat hij zich niet met zorgaspecten kan bezighouden. Ik heb daar veel begrip voor. Ieder heeft zijn eigen terrein. Ook de staatssecretaris heeft het druk met zijn eigen zaken. Mijn opmerking over de verslechterende zorgkwaliteit was echter niet meer dan een aanloop. Het ging mij om de oorzaak van die situatie, zijnde het tekort aan financiële middelen. Dreigende faillissementen van tehuizen zijn daarvan de consequentie, met alle gevolgen voor de totale huisvestingscapaciteit voor ouderen van dien. Daarmee ben ik wel op het gebied van de staatssecretaris aangeland. Wij kunnen constateren dat er sprake is van een verstrengeling van zorg en van huisvestingsaspecten. Ik heb ook met nadruk gevraagd wat de regering daaraan denkt te doen, en niet de staatssecretaris.

Ik ben in eerste termijn niet ingegaan op milieuaspecten, maar ik voel mij toch aangesproken door het betoog van het minister over LPG. De minister constateert dat de LPG van 1996 tot begin 1997 20% in prijs omhoog is gegaan, maar inmiddels weer 10 cent naar beneden is gegaan. De minister merkt dat op met als ondertoon dat het nogal meevalt.

In 1993 was de prijs 42 cent en nu is de prijs ongeveer 66 cent. Wij kunnen constateren dat de prijs in die jaren met 50% omhoog is gegaan. Daarbij zijn de LPG-installaties in dezelfde tijd 30% duurder geworden. Dan kun je zeggen: nu ja, dat is de marktwerking. Oké. Maar de motorrijtuigenbelasting voor LPG-rijders is niet verlaagd. Integendeel. Het gevolg is dat de mensen zich afkeren van LPG en overgaan op diesel of andere brandstoffen, met alle gevolgen van dien voor het milieu. Ik denk dat het effect van de marktwerking nauwgezet dient te worden gevolgd en eventueel gecorrigeerd. In dit geval had dit mijns inziens toch echt moeten gebeuren.

Minister De Boer:

Voorzitter! De heer Baarda en de heer Pitstra hebben gezegd dat zij buitengewoon nieuwsgierig zijn onder welke voorwaarden ik zou willen toetreden tot een volgend kabinet. Wij weten allen dat het een soort dans is, voordat er een nieuw kabinet is gevormd, waarbij velen zich geroepen voelen en slechts weinigen uitverkoren zijn. Dat moet allemaal maar afgewacht worden.

Als het al aan de orde zou zijn, is het voor mij belangrijk dat het totale pakket de moeite waard is en voldoende duidelijkheid geeft, voordat ik zou willen toetreden tot een nieuw kabinet. Daar wordt veel ophef van gemaakt, maar ik moet zeggen dat ik daar toch even verbaasd over was. Het lijkt mij niet meer dan normaal dat elke minister in deze periode, waarin al wordt nagedacht over wat er volgend jaar rond deze tijd gebeurt, nadenkt of en onder welke voorwaarden men een tweede termijn wil hebben. Ik heb daar ook uitspraken van collega's over gehoord, en terecht. Aangezien ik er niet van houd verstoppertje te spelen over hetgeen mij beweegt, wil ik daar van tijd tot tijd in alle eerlijkheid over praten. Maar nogmaals, wat er uiteindelijk zal gebeuren, hangt van het totale pakket af.

Een andere vraag had een soortgelijk karakter en die betrof de uitspraak die ik in eerste termijn heb gedaan, namelijk dat ik over bepaalde zaken een persoonlijk standpunt heb, waarvan ik niet vind dat het ook tot regeringsbeleid gemaakt moet worden. Ik refereerde toen vooral aan de uitspraken van de heer Schuurman, die sprak van de opgezweepte dynamiek van de maatschappij en de economische ontwikkelingen. Volgens hem gaan de mensen daarin te veel mee en zijn culturele waarden van meer belang dan materiële waarden, en kan "onthaasting" daarbij een belangrijk begrip zijn. Voor een deel kan ik mij in dat betoog van de heer Schuurman vinden, maar ik vind ook dat dergelijke uitspraken niet tot regeringsbeleid gemaakt kunnen worden. Ik vind niet dat de regering zich met dergelijke, zeer persoonlijke opvattingen moet bezighouden. Als minister kun je daarover spreken. Het begrip "onthaasting" heb ik overigens in een heel ander verband gebruikt dan nu wordt gesuggereerd, maar ik vind dat een minister daarover een gesprek kan aangaan. Het kan echter niet zo zijn dat zo'n begrip onderdeel van een regeerakkoord zou uitmaken. Het kabinet spreekt dus ook in dezen met één mond.

De bodemsanering is "something quite different". De heer Baarda heeft gevraagd naar de verschillende functies. De Kamer krijgt in de loop van dit jaar de resultaten van de heroverweging en dan zal zij ook worden geconfronteerd met de hele discussie over de normstelling. Nu al wordt in het kader van de IBC-criteria op een andere manier met de bodemsanering omgegaan dan wel eens gesuggereerd wordt. Wij isoleren veel meer en dat maakt beheer, monitoring en controle nodig. De "slaplantjes"-aanpak wordt nog maar in heel weinig gevallen gehanteerd.

Over de ruimtelijke ordening heeft de heer Baarda gevraagd of wij de overloop naar het noorden onmogelijk maken. Het antwoord is: neen, absoluut niet. In de Randstad-nota is aan de orde gesteld dat het een deel van de Randstad, en wel vooral de zuidvleugel, economisch niet voor de wind gaat. Wij weten allen dat het werkloosheidspercentage in bepaalde delen van de zuidvleugel redelijk alarmerend genoemd kan worden; het is daar bijna gelijk aan het werkloosheidspercentage in bepaalde delen van het noorden. Wij hebben gesteld dat het noodzakelijk is dat de grote stad haar draagvlak houdt voor alle leden van de samenleving, opdat er geen tweedeling ontstaat. Een economische basis is noodzakelijk, opdat men een behoorlijk bestaan kan vinden. De Randstad moet aantrekkelijk gebied blijven, onder meer voor bedrijven. Het hele pakket van voorzieningen, de interessante samenleving en al die culturele aspecten in de Randstad dienen intact te blijven en bedrijven moeten er kunnen uitbreiden.

Daarmee is niet gesteld dat wij het bedrijven onmogelijk zouden willen maken om zich elders te vestigen. Gesteld is niet dat wij een soort restrictief beleid zouden willen voeren. Wij willen bepaald niet tegenhouden dat bedrijven zich in het noorden vestigen. Wij vinden een zelfstandige groei van bedrijvigheid, zoals die zich op dit ogenblik ontwikkelt in Brabant en Gelderland, ook in het noorden tot stand zou moeten komen. Juist daarom beziet de commissie-Langman welke mogelijkheden er in het noorden zijn om het eigen vliegwiel op gang te brengen. Ik ben zeer geïnteresseerd in de uitkomst van het rapport van de commissie-Langman.

De heer Baarda (CDA):

Voorzitter! Die belangstelling deel ik. Ik kom alleen nog even terug op de Randstad. De minister sprak over bestaande bedrijvigheid. Wanneer je spreekt over bestrijding van de werkloosheid, zal het ook mogelijk moeten zijn om nieuwe bedrijvigheid aan te trekken op bepaalde locaties. Dan denk ik aan de Maasvlakte en aan de uitbreiding van Schiphol. Deelt de minister dit standpunt?

Minister De Boer:

Ik deel het standpunt van de heer Baarda dat wij mogelijkheden moeten scheppen voor een blijvende economische ontwikkeling in de Randstad.

De heer Baarda (CDA):

Wij moeten dus ook nieuwe bedrijvigheid aantrekken.

Minister De Boer:

Ja. Dat zou ik niet willen tegenhouden en ik denk dat niemand dat wil.

Voorzitter! Dan is een aantal vragen gesteld over de internationale ruimtelijke ordening. Ik heb zo-even al gezegd dat wij bezig zijn met de voorbereiding van een Europees ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. Dat doet het Nederlands voorzitterschap op verzoek van de andere lidstaten. Dat betekent dat wij de informele raad van ministers voor ruimtelijke ordening bij elkaar zullen roepen om te spreken over het stuk dat nu nog het karakter heeft van een discussiestuk. Wij kunnen nog geen plan presenteren waarover de andere landen zich in extenso kunnen uitspreken. Wat staat er nu met name in het EROP? Er staan voorstellen in voor een gecoördineerde infrastructuurplanning over de grenzen heen en voor een gemeenschappelijk mobiliteitsbeleid, en er wordt aangegeven waar de zwakke punten in economisch opzicht zitten. Dan kijk je vooral naar de gebieden waar het niet heel florissant gaat. EROP zou dus een onderlegger kunnen zijn voor de ontwikkelingsprogramma's van de Europese Unie.

De heer Veling heeft gevraagd of het mogelijk is om een gemeenschappelijk luchtvaartbeleid te ontwikkelen. Ik denk dat het nog niet zover is. Ik zie het op dit moment niet gebeuren dat België en Nederland gezamenlijk tot één luchtvaartbeleid komen. Wel kunnen wij een aantal uitgangspunten hanteren ten aanzien van bijvoorbeeld het milieubeleid. Het gezamenlijk exploiteren van een luchthaven zie ik niet zo snel gebeuren. Wij hebben het onderzocht bij Beek. Wij hebben indertijd gekeken of het mogelijk was om gezamenlijk iets te ontwikkelen met bijvoorbeeld Aken en Maastricht. Dat is niet gelukt. Zover zijn de geesten nog niet.

Dan heeft de heer Ginjaar een vraag gesteld over de decentralisatie. De staatssecretaris heeft al gezegd dat wij van tijd tot tijd geconfronteerd worden met een heel interessante kwestie, namelijk dat een deel van de Tweede Kamer vraagt of wij genoeg decentraliseren en een ander deel of er niet te veel gedecentraliseerd wordt. Deze discussie gaat door alle fracties heen en het is belangrijk dat de Tweede Kamer nu eerst tot een gezamenlijke standpuntbepaling komt. In de wet Milieubeheer staat dat een aantal taken gedecentraliseerd moet worden. Die decentralisatie moet zich altijd bevinden binnen de kaders die de wet aangeeft. Dat betekent dat de rijksnormen bepalend zijn voor hetgeen de andere overheden mogen en moeten uitvoeren. De gemeenten en de provincies moeten zich daaraan houden en de rijksinspecties houden dat in de gaten.

Toen de decentralisatie plaatsvond, hebben de inspecties zich heel indringend beziggehouden met toezicht op het beleid van gemeenten en provincies. Nu is het zo dat wij er in het kader van de VOGM-regeling van uitgaan dat provincies en gemeenten ook zelf hun eigen inspecties hebben die de bedrijven inspecteren. Het betekent wel dat het Rijk een tweedelijns toezicht houdt op gemeenten en provincies. Er is gevraagd of de minister van VROM altijd aansprakelijk is. Dat is in de getrapte situatie aanwezig. Als een provincie of een gemeente zich niet houdt aan datgene wat zij moet uitvoeren, is in eerste instantie die provincie c.q. gemeente aansprakelijk. Het betekent niet dat de minister zich daarvan niets aan moet trekken. Degene die de taak op zich heeft genomen, is in eerste instantie aansprakelijk.

De heer Ginjaar (VVD):

Mijn vraag ging in feite over dat laatste aspect. Welke instrumenten heeft de minister dan om provincies en gemeenten die zich niet houden aan dat kader, tot de orde te roepen?

Minister De Boer:

Het gaat via de inspectie. De rijksinspectie heeft tot taak om de provincies en de gemeenten te controleren. Als blijkt dat een provincie of een gemeente zich niet houdt aan haar taak, moet ik die op het matje roepen. Dat gebeurt ook. Het is niet altijd overal te zien in persberichten. Wij vinden dat ook niet nodig, want het is vaak noodzakelijk dat het in een redelijke stilte gebeurt.

Voorzitter! De heren Ginjaar en Pitstra hebben de betrokkenheid van de burger bij het milieubeleid aan de orde gesteld. Is er draagvlak voor milieumaatregelen bij de burger? Ik denk dat het terecht is dat wij een onderscheid maken tussen betrokkenheid en de bereidheid van burgers om bepaalde milieuverantwoordelijkheden te nemen. Uit onze enquête blijkt, dat 53% van de burgers zich heel erg betrokken voelt bij het milieubeleid. Dat betekent niet, dat men bereid is behoorlijk ingrijpende maatregelen te aanvaarden. Dat is nu net het aspect waarover wij het hebben. De heer Pitstra heeft een aantal malen gezegd: de minister heeft het slechts te verzilveren, want het is aanwezig in de samenleving. Als het gaat om een paar centen op de benzineprijs of een discussie over het verlagen van de autosnelheid, heeft de burger daar grote moeite mee. Dat is een gegeven. Het betekent tegelijkertijd dat wij moeten blijven investeren in een draagvlak in de samenleving. Wij doen dat ook. Wij hebben een pakket van maatregelen om ervoor te zorgen, dat de burger op alle mogelijke manieren geïnformeerd wordt over het milieubeleid en de verantwoordelijkheden die iedereen heeft.

De heer Ginjaar heeft terecht gezegd dat sprake is van een langdurig beleid als het gaat om het vorm geven van het milieubeleid, de eco-efficiency. Hij refereert daarbij aan het buitengewoon interessante onderzoek van de chemiedeskundigen in het kader van de duurzame technologische ontwikkeling. Wij hebben het inderdaad over een periode van 50 jaar. Ik ben ervan overtuigd, dat wij zeer langetermijnplanningen moeten maken. Bij de discussie over de factor 4 gaat het over een termijn van 25 jaar. Wij zijn al ongeveer 30 jaar met het milieubeleid bezig. In die tijd is veel bereikt, veel meer dan wij 30 jaar geleden dachten. Tegelijkertijd zien wij dat er nog veel moet gebeuren. Ik ga ervan uit dat wij zeker de eerste helft van de volgende eeuw nog bezig zijn met het milieubeleid.

Het woord "milieu" wordt altijd vermengd met een aantal aspecten. Daarom spreken wij vaak over het grijze en het groene milieu. Het grijze milieu hoort bij deze minister, het groene hoort voor een deel bij een andere minister. Via de ruimtelijke ordening heb ik natuurlijk een verantwoordelijkheid voor het groene milieu. Ik mag mij er graag "tegenaan bemoeien". Wanneer een auto kan rijden met aanmerkelijk minder energie – dat kan en het gaat gebeuren – betekent dat dat men meer zal gaan rijden. Ik heb de indruk dat de burger zich op dit ogenblik niet laat weerhouden van autorijden omdat de auto zoveel benzine gebruikt. Was dat maar waar; dat geloof ik niet. Ik ga er dan ook van uit dat, als auto's inderdaad aanmerkelijk minder benzine gaan verbruiken, dit niet betekent dat de automobiliteit enorm toeneemt. Bovendien, de infrastructuur zal stellig een beperkende factor worden. Ik denk dat er in Nederland niet veel mensen zullen zijn die menen dat ons land nog veel extra weginfrastructuur kan hebben.

Voorzitter! Al deze aspecten hebben met elkaar te maken. Daarom is de samenhang tussen plannen van groot belang. Wij investeren daar veel in, zodat én de plannen van het eigen ministerie én de plannen van andere ministeries een behoorlijke samenhang kennen en elkaar via een soort "kruisbestuiving" verrijken. Ik heb de pretentie, te zeggen dat dit ook werkelijk gebeurt.

De heer Ginjaar constateert met betrekking tot het Groene Hart een tegenstelling die te weinig naar buiten komt. Voorzitter, dat bestrijd ik. Het Groene Hart is een gebied waarin in de afgelopen jaren veel tot stand is gekomen op het terrein van verstedelijking en infrastructuur. Echter, gelukkig is er nog steeds veel natuur en kostbare open ruimte. Met ons beleid beogen wij dat de dynamiek niet uit dat gebied wordt gehaald maar dat er een ander soort dynamiek ontstaat. Wat op dit moment nog in de diverse bestemmingsplannen zit, moet en mag worden gerealiseerd; daar neem ik geen afstand van. Daar is ook nog het een en ander aan toegevoegd door middel van het laatste streekplan. Dat past allemaal binnen het afsprakenkader dat mijn voorganger met de provincies heeft bepaald. Echter, wij begeleiden dit alles met de nodige zorgvuldigheid. Deze zaken moeten fasegewijs worden ontwikkeld en wij moeten vooral de gemeenten meekrijgen in een dynamische ontwikkeling die niet te maken heeft met verstedelijking.

Daarom vind ik het zo belangrijk dat wij een platform voor het Groene Hart hebben. Eén van de sprekers heeft vanochtend gezegd: ach ja, dat is weer een praatplatform. Voorzitter! Wij hebben in deze samenleving met praten al heel wat bereikt. Ik vind het noodzakelijk om nog eens te onderstrepen dat overleg een activiteit is die op waarde moet worden geschat. Het is niet juist, te doen alsof dat niets betekent. Onze overlegeconomie heeft ons geen windeieren gelegd en onze overlegstructuur in de ruimtelijke ordening is van buitengewoon grote betekenis. Ik wil dit graag zo houden, tenzij het niet werkt; dan zal men moeten komen met aanwijzingen.

Voorts houd ik de heer Ginjaar het volgende voor. Juist om de mobiliteit te verminderen, is het nodig dat er niet meer in het Groene Hart wordt gebouwd. Immers, al bouwen wij méér bij de kleine kernen, dat blijft onvoldoende om draagvlak te ontwikkelen voor een behoorlijk openbaarvervoerssysteem. Wij moesten het dus maar zo houden.

De heer Hessing meent dat het Groene Hart een landschapspark moet worden. Voorzitter! De vorige week hebben wij hierover in de Tweede Kamer gediscussieerd waarbij terecht is gesteld dat wij absoluut niet het stempel "landschapspark" moeten hanteren. Als men hierop al een etiket wil plakken, dient het te gaan om de term "Nationaal landschap Groene Hart". Daar ben ik een voorstander van. Dit begrip kennen wij al, omdat het ook is gebruikt voor de Veluwe. Via integrale deelprojecten, die alle de status van streekplanuitwerking hebben, hebben wij daar een breed gedragen aanpak gecreëerd, gericht op het behoud van het centrale natuurgebied van de Veluwe. Welnu, iets dergelijks stel ik mij ook voor het Groene Hart voor. Dat betekent dat men daar, met inachtneming van het feit dat in het Groene Hart mensen moeten blijven wonen en werken en het feit dat daarin grote plaatsen liggen als Gouda, het nationaal landschap van kracht kan laten zijn. Op de Veluwe zijn immers plaatsen als Apeldoorn te vinden, die een onderdeel van het nationale landschap De Veluwe vormen. Op die manier zouden wij dit wel willen overnemen en ik ben benieuwd hoe de stemming over de moties dienaangaande zal uitvallen.

De heer Pitstra heeft nog gevraagd naar mijn standpunt inzake de komende grote projecten. Welnu, ik was van plan daar nog eens met mijn collega's over te spreken voordat ik de Eerste Kamer daarover duidelijkheid verschaf.

Verder heeft de heer Pitstra nog gewezen op het belang van verschuiving van de belasting naar arbeid bij milieumaatregelen. Ik ben het helemaal met hem eens. Ook hij weet dat het niet altijd eenvoudig te realiseren is, maar een onderdeel van de nota Milieu en economie zal inderdaad gericht zijn op het verschuiven van de belasting van arbeid naar milieu.

Het begrip "onthaasting" vindt de heer Pitstra wel aardig, maar het zou volgens hem moeten leiden tot meer arbeidstijdverkorting. Dat was echter juist niet waar ik het oog op had toen ik dat begrip gebruikte. Ik ben er ook van overtuigd dat er zelfs met nog meer arbeidstijdverkorting sprake kan zijn van haast. Het ging mij er in een discussie met mijn medewerkers om dat de manier waarop je met je werk, met het invullen van je dag bezig bent, veel meer gericht zou kunnen zijn op "onthaasting". Er zijn mensen met een buitengewoon zwaar pakket van verantwoordelijkheden, mensen die heel veel doen, maar die desalniettemin op een "onthaaste" manier te werk gaan. Die typen benijd ik van tijd tot tijd, maar het gaat dus niet om meer vrije tijd, want dat heeft op zichzelf niets te maken met "onthaasting". En overigens wil ik absoluut geen "minister van onthaasting" worden, maar iedereen refereert eraan terwijl ik er in een volstrekt ander kader over gesproken heb.

De heer Pitstra vroeg nog naar het concept Nederland distributieland. In de nota Economie en milieu zullen wij vooral aandacht geven aan het aspect Nederland kennisland. Ik hoop dat hij het met mij eens is dat dit zeer de moeite waard is.

Dat de ICES-gelden alleen via het FES zouden worden besteed, is niet aan de orde. Iedereen meent al een hele discussie over die gelden te kunnen voeren, terwijl het kabinet er nog helemaal geen stuk over heeft uitgebracht.

LNV heeft een plan van aanpak voor de biologische landbouw aan de Kamer gepresenteerd. Dit onderwerp behoort ook bij de portefeuille van mijn collega Van Aartsen. Hij heeft in dat plan duidelijk gemaakt dat hij geen voorstander is van heffingen, maar van fiscale bevoordeling om de biologische landbouw een extra prikkel te geven. Bovendien worden de mogelijkheden van groen beleggen in dit verband bekeken om de biologische landbouw meer kansen te geven.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Dat is allemaal goed, maar het gaat erom dat er een zeer breed maatschappelijk draagvlak is voor 10% biologische landbouw in 2005; waterleidingbedrijven, de Consumentenbond en 30.000 jonge boeren willen het, maar LNV weigert met steun van de landbouwwoordvoerders dat percentage over te nemen. Ik vraag u nu, in die discussie een actieve rol te spelen om ervoor te zorgen dat dit enorme draagvlak verzilverd wordt.

Minister De Boer:

U refereert altijd aan een enorm draagvlak; ik hoop dat dat er inderdaad is, want het is een buitengewoon belangrijke ontwikkeling. Als wij een andere manier van boeren wensen, is het inderdaad nodig om meer de kant van de biologische landbouw op te gaan. Maar de dingen die u nu zegt, kan ik absoluut niet controleren. Ik constateer dat de burgers in Nederland weliswaar zeggen dat zij best biologische producten willen kopen, maar dat tegelijkertijd de prijs daarbij voor hen van doorslaggevende betekenis is. In Denemarken, Duitsland en Oostenrijk is er een andere situatie. Door een overgrote vraag bij de consumenten naar dit soort producten en tegelijkertijd de bereidheid om daar iets meer voor te betalen, krijgt het biologisch produceren een enorme stimulans. Dit lijkt mij een heel interessante discussie, die de heer Pitstra ook zou kunnen voeren tijdens de begrotingsbehandeling van LNV.

De heer Pitstra heeft ook gevraagd naar de DIFTAR. Dat is toch heel sterk een verantwoordelijkheid van de lokale overheden. Ik heb op verzoek van de Kamer daar een aantal onderzoeken naar laten doen, onder andere welke gemeenten het willen overnemen en welke niet. Het blijft echter een lokale verantwoordelijkheid op welke manier men wil omgaan met het huisvuil. Ik weet dat een gemeente als Oostzaan, die daar de voortrekker van is geweest, nog steeds tot een van de weinige in Nederland hoort die dat doet. Oostzaan is op alle manieren bereid om informatie te geven, om mensen te ontvangen en wat dies meer zij. Het ligt dus aan de gemeenten zelf om dat te doen.

De helofytenfilter zal een rol spelen bij de evaluatie van de bodembescherming. Dan wordt bekeken of wij de helofytenfilter kunnen opnemen in het reguliere systeem. Daarbij zal ook de certificering en de attestering van deze installaties een grote rol spelen.

De heer Zijlstra heeft gevraagd of het milieurendement een onderdeel wordt van de nota Milieu en economie. Ik kan hem op dit ogenblik nog geen details daarover geven, omdat de nota op dit ogenblik nog in ontwikkeling is. Zij moet nog geboren worden. Het is natuurlijk volstrekt vanzelfsprekend dat milieurendement daar een rol in speelt. Ik weet op dit ogenblik nog niet welke berekeningsmethodieken gehanteerd zullen worden. Ik weet ook niet of hij en ik op dit ogenblik hetzelfde bedoelen. Het lijkt mij echter heel interessant om nader met elkaar van gedachten te wisselen op het ogenblik dat de nota verschijnt, voorzover de Eerste Kamer daarbij betrokken is. Ik weet eigenlijk niet in hoeverre dat het geval is.

Ik denk dat er over de kopgroep enige spraakverwarring is. Op de komende IGC over de herziening van het Verdrag van Maastricht is aan de orde de mogelijkheid voor een groep lidstaten om tot een versterkte samenwerking te komen. Dan gaat het over algemene criteria voor een dergelijke samenwerking. Een aantal landen zijn het daarover eens. De vraag is echter nog voor welke sectoren dat moet gelden. Ik spreek dus nog in het algemeen en niet over het milieubeleid.

Wat wel aan de orde is, is dat ik een pleidooi heb gehouden om voor de ecotaks een situatie te creëren dat er een meerderheidsbesluitvorming kan plaatsvinden. Men weet dat op vrijwel alle gebieden in de Milieuraad gewoon sprake is van meerderheidsbesluitvorming. Op een aantal gebieden moet er unanimiteit zijn en dat heeft met name te maken met het fiscale stelsel. Ik heb verleden jaar het initiatief genomen om acht landen in Den Haag uit te nodigen om met elkaar te discussiëren over de mogelijkheden om binnen onze acht landen meer te doen aan vergroening van het belastingstelsel. Dat initiatief heeft geleid tot het voorstel van de commissie-Monti, van commissaris Monti, voor een ecotaks, alhoewel een lage. De eerste reactie daarop in de Ecofin-raad van verleden week was niet heel positief, maar de officiële discussie moet nog plaatsvinden in april.

Wij hebben verder die kopgroep gebruikt om te praten over aspecten als een VAMIL-regeling of een regeling voor groen beleggen, die wij wel in Nederland kennen, maar nog niet in andere landen.

Dat initiatief dat ik het vorige jaar in Den Haag heb genomen, is overgenomen door mijn collega in Finland. Volgend jaar gaan wij daar in Oostenrijk over praten. Inmiddels hebben wij onszelf ook een naam gegeven, namelijk "Friends of the green tax". Wij zullen met elkaar verdergaan om dat idee van die groene belastingen vorm te geven in Europa. Overigens ben ik van mening dat bij het overige milieubeleid je buitengewoon voorzichtig moet zijn met het spreken over een kopgroep. Nogmaals, ik denk dat het dan toch makkelijk zal zijn voor andere landen om zich te distantiëren van moeilijker beleid.

Ik ben het ermee eens dat wij in verband met het CO2-beleid meer moeten investeren in Oost-Europa. In de Tweede Kamer wordt hierover genuanceerd gedacht, want men is er beducht voor dat men de eigen verantwoordelijkheden zal ontvluchten als men tot joint implementation zou overgaan. Ook ik vind dat dit niet moet gebeuren, maar het is tegelijkertijd niet goed denkbaar dat wij zouden accepteren dat er in Oost-Europa zulke verliezen zijn, terwijl hier met heel veel moeite nog een aantal dingen tot stand kan komen en men daar met hetzelfde geld veel méér tot stand kan brengen. Ik ben dan ook heel blij met het feit dat de SEP heel actief is. De heer Ketting is zo-even naar Roemenië vertrokken en hij zal daar het contract ondertekenen. Dat betekent een behoorlijke CO2-besparing, want wij crediteren dat wel. Wanneer wij een makkelijker contact met Rusland zouden hebben, konden wij ook met Rusland een aantal afspraken maken.

De vragen over het nucleaire afval zou ik schriftelijk willen beantwoorden, want ik wordt geconfronteerd met een aantal vragen van een hoog technisch gehalte en ik pretendeer absoluut niet dat ik alle ins en outs zomaar even kan voordragen, want daar zou men zo doorheen prikken. Ik zal ze in een brief beantwoorden.

De heer Hessing heeft mij gevraagd of de factor 4 te ambitieus is. Hij gebruikte daar een onaardige kreet voor. Soms ben ik buitengewoon verbaasd. Het ene ogenblik wordt mij verweten dat ik te weinig ambitieus ben en het andere ogenblik dat ik te veel ambitieus ben. Laat ik maar zeggen, dat ik een heel goed milieubeleid voer. Ik vind de factor 4 absoluut niet ambitieus. De factor 4 is te realiseren. Sterker nog, factor 4 hebben wij in bepaalde opzichten in het huidige NMP al tot realiteit gebracht, maar lang niet op alle terreinen. Mij gaat het erom dat die factor-4-gedachte de drive is om op andere terreinen, bij andere activiteiten en bij andere stoffen ook dat beleid tot werkelijkheid te brengen. NMP-3 zal daarvoor de instrumenten moeten bieden, maar die factor 4 is een volstrekt reële gedachtegang. In het weekend heb ik hierover gesproken en toen bleken er landen te zijn waarin men eigenlijk naar factor 10 toe wil. Natuurlijk is het buitengewoon interessant wanneer andere landen dat zeggen, maar dat moeten zij inderdaad wel waar kunnen maken. Nogmaals, factor 4 is een reële doelstelling die wij kunnen waarmaken. Misschien kunnen wij over een paar jaar, wanneer dit heel succesvol blijkt te zijn, overgaan naar factor 10. Dat zou perfect zijn.

Dit jaar hebben wij voor het eerst de ecotaks, de regulerende energieheffing, ingevoerd. Dat zal zijn tijd moeten hebben. Of het een succes wordt, kun je na een jaar niet zien. Bovendien hebben wij een lastige winter gehad. Op dit moment kan ik nog niet zeggen of het een succes is of niet.

De heer Hessing heeft mij gevraagd hoe de opslag van gevaarlijke stoffen is geregeld. De rijksinspectie zit daar voortdurend achterheen. Wij hebben een buitengewoon goed inspectieapparaat, waarover ik zeer tevreden ben. Onze inspectie houdt zich daar voortdurend mee bezig.

De heer Schuurman heeft een pleidooi gehouden voor meer kennis der natuur. Ik ben het volstrekt met hem eens, want ik denk dat aan mijn kennis ook nog wel iets te sleutelen valt en dat zal, behalve voor de heer Tommel, voor menigeen gelden. In het onderwijs is er niet altijd voldoende aandacht aan geschonken, maar dat betekent ook dat wij er nogal wat geld voor over moeten hebben. De 34 mln. die een aantal ministeries ervoor op tafel legt, moet natuurlijk toch invloed hebben. Overigens meen ik dat het een regulier onderwerp moet zijn in het totale onderwijssysteem. Ik vind dat er meer gezongen moet worden in het onderwijs en dat er meer kennis der natuur moet zijn in het onderwijs. Ik roep het en ik hoop dat die roep ook mijn collega bereikt.

Ik heb zeker gereageerd op de motie en als de geachte afgevaardigde mijn woorden goed heeft beluisterd, kan hij daaruit destilleren dat ik op zichzelf geen problemen heb met die motie. De wetgeving ziet toe op de beoordeling van de risico's. Dat zijn de nadelen. In zijn motie geeft de heer Schuurman aan dat er een toetsingskader moet zijn voor een juiste afweging van voor- en nadelen. Ik vind dat wij ons voornamelijk bezig moeten houden met de nadelen. De voordelen zijn voor de wetgever eigenlijk niet zo interessant; je moet kijken hoe groot de nadelen zijn. Wij zullen ook moeten kijken hoe dat zich verhoudt tot EU-regelgeving, maar ik ben zeker bereid om de motie te aanvaarden, waarin wordt gevraagd om een onderzoek naar een adequaat toetsingskader.

De heer Bierman heeft gezegd dat, als er zoveel wordt verdiend in Nederland, er ook meer kan worden uitgegeven voor het milieu. Er is geen land in Europa of zelfs in de wereld dat zoveel uittrekt voor het milieu als Nederland. Nu is er hier natuurlijk het nodige aan de hand, maar er is geen land in Europa of ter wereld dat 750 mln. heeft uitgetrokken, puur voor CO2-maatregelen. Er is geen land ter wereld dat op dit ogenblik nog zit te plussen en te rekenen wat wij nog meer nodig hebben. Ik wil dat nog eens heel duidelijk zeggen, omdat anders de indruk ontstaat dat er alleen wordt gesproken over de economische groei en dat het milieu het nakijken heeft. Dat is dus niet het geval, absoluut niet.

Ik begrijp dat de heer Hendriks op gas rijdt. De motorrijtuigenbelasting wordt per 1 juli aanstaande verlaagd met ruim ƒ 400, mits zijn installatie voldoet aan de zogenaamde G3-eisen. Als dat niet zo is, dan krijgt hij evengoed nog een stukje verlaging van de motorrijtuigenbelasting, zij het minder dan ƒ 430. Op die manier willen wij het rijden op LPG stimuleren, want het is beter dan het rijden op diesel.

De heer Hendriks:

Ik stel dat zeer op prijs. Alleen vermoed ik dat het voor veel LPG-rijders al te laat is, omdat zij zijn overgeschakeld op benzine of andere brandstoffen. Daarom heb ik een opmerking gemaakt over het monitoren van en alert blijven op dergelijke zaken, zodat er toch iets sneller kan worden ingegrepen.

Minister De Boer:

Wij houden die dingen in de gaten, maar de marktprijs van brandstoffen fluctueert. Het is onmogelijk om elke keer ons beleid aan te passen aan de ontwikkelingen op de markt. Dat is te veel gevraagd, maar wij houden het wel in de gaten.

Staatssecretaris Tommel:

Voorzitter! Laat ik beginnen met het wetsvoor stel ter versterking van de positie van huurdersorganisaties. De heer Baarda, mevrouw Ter Veld en de heer De Beer hebben daarover gesproken. Mijn uitgangspunt is dat ik zeer hecht aan het voorstel dat in onderling overleg tussen huurders- en verhuurdersorganisaties is opgesteld. Ik heb hen daarin gestimuleerd en zij komen nu met een voorstel. Ik vind dan ook dat ik niet veel ruimte heb om van dat voorstel af te wijken, want dan valt de consensus weg. Er zit veel vrijwilligs in het voorstel, onder andere vrijwillige financiering van allerlei activiteiten. Als dat wegvalt, heb je een groot verlies. Er zit dan ook niet veel ruimte in, maar ik hang er ook geen dingen aan.

De vraag is hoe je er procedureel mee verder moet gaan. Mevrouw Ter Veld merkt op dat het toch mooi zou zijn als er een wetsvoorstel komt. Binnenkort zal ik de verschillen met het initiatiefwetsvoorstel goed op een rij zetten. Dat voorstel is zo sterk gewijzigd dat het heel goed moet worden bekeken. Ik zal een gesprek hebben met de indiener van het initiatiefvoorstel. Het is mogelijk dat daaruit voortkomt dat er inderdaad maar een voorstel komt in de verdere behandeling. Het is ook mogelijk dat er twee voorstellen komen. Daarmee ga ik terug naar de ministerraad om eerst een goede analyse voor te leggen van de verschillen. Nogmaals, ik heb niet zoveel ruimte om af te wijken van het gezamenlijke voorstel, wat ik overigens ook de consequentie vind van de gekozen opzet.

Het volgende punt is de verkoop van huurwoningen. In de praktijk zitten de knelpunten in de complexgewijze verkoop aan beleggers. Verkoop aan zittende huurders is niet het grote probleem. Het grote probleem treedt op wanneer een corporatie een complex aan een belegger verkoopt. Als huurder zit je dan opeens in een wonderlijke positie. Er is een goede huurbescherming in Nederland; daarover mag geen spoor van twijfel bestaan. Als je bij een woningcorporatie huurt, heb je echter meer rechten. Huurders zien een overgang naar een belegger terecht als een achteruitgang in hun positie.

Ik vind het niet meer dan fatsoenlijk dat een corporatie overleg voert met haar huurders. Dat is een punt van normaal fatsoen. Overigens is het conform het BBSH ook nog verplicht. Er is alleen geen sanctie als het niet gebeurt. Dat is een lacune in de regelgeving. Ik wil graag dat het overleg gevoerd wordt, en dan niet op het moment dat er een koper voor de deur staat, waardoor men onder de druk van omstandigheden, bijvoorbeeld als gevolg van een bod met een beperkte tijdsduur, de huurders ineens voor het blok moet zetten. Corporaties ontwikkelen elk jaar een activiteitenplan. Het is mijn bedoeling dat zij daarin hun eventuele verkoopplannen vermelden. Vervolgens moet het overleg met de huurders plaatsvinden. Dat heeft het grote voordeel dat er geen tijdsdruk is, dat de emoties wat minder zijn, dat de discussie wat zakelijker kan zijn. Huurders hebben dan het volle recht om mee te praten. Zij hebben een vertegenwoordiger in de raad van bestuur die over de plannen zijn licht kan doen schijnen. Zij hebben geen doorslaggevende stem – het corporatiebestuur blijft verantwoordelijk – maar er is dan wel een fatsoenlijke discussie geweest. Mensen worden dan genomen voor wat zij waard zijn, namelijk mondige mensen die over hun eigen situatie willen meepraten. Ik heb mij er ronduit aan geërgerd dat sommige corporaties, met voorbijgaan aan de regels van het BBSH, met voorbijgaan aan fatsoensregels, gewoon ineens met een koper op de stoep stonden. In die gevallen heb ik overigens wel altijd bemiddeld. Om de schade te beperken heb ik geprobeerd om de voorwaarden waaronder verkocht werd, zodanig te verbeteren, dat de huurders er minder op achteruit gingen. De inspecteur wordt dan ingeschakeld. Formeel kan ik de verkoop niet verhinderen. Deze inspanningen hebben substantiële resultaten opgeleverd. Vaak is het niet zozeer een kwestie van slechte wil, als wel dat men er gewoon niet aan gedacht heeft of het niet belangrijk vond.

De gemeente blijft daarbij op twee manieren sterk betrokken. In de eerste plaats omdat zij het activiteitenplan van de corporaties ontvangt. In de tweede plaats kennen wij nog de procedure van het besluit van aanmerkelijk belang. Als er verkocht wordt, moet dat aan de gemeente worden gemeld. Als de gemeente het ermee eens is, is er geen probleem. Ik zie vele verkopen dan ook niet. Als corporatie en gemeente het eens zijn, komt het niet op het rijksniveau terecht. Als de gemeente het er niet mee eens is, wordt het aan mij voorgelegd om een besluit te nemen. Tot dat moment is het besluit geschorst. In mijn besluitvorming bezie ik in de toekomst of de verkoopplannen keurig in het activiteitenplan zijn opgenomen en of het overleg met de huurders op een fatsoenlijke wijze is gevoerd.

De heer De Beer (VVD):

Wij kunnen hier volstrekt mee akkoord gaan, maar wij zijn wel benieuwd wat er gebeurt bij verkoop aan zittende huurders, bij individuele gespreide verkoop aan zittende huurders of aan nieuwe gegadigden voor leeggekomen woningen.

Staatssecretaris Tommel:

Aan dat onderwerp wordt de laatste hand gelegd in het overleg met alle betrokkenen over het toezichtsysteem. Ik hoop dat de heer De Beer het mij vergunt om dit nog even op te houden. Ik moet nog naar de ministerraad.

Een van de problemen die hierbij speelt, is door mevrouw Ter Veld aangevoerd. Breng je mensen niet in de situatie dat zij wel willen kopen, maar niet in staat zijn om het onderhoud te betalen? Dan creëren wij nu de stadsvernieuwing over vijftien jaar en dat zouden wij nou net niet willen. Er zal altijd een groep mensen zijn die misschien best graag een woning willen kopen, maar van wie je, gezien de financiële omstandigheden van de hele volkshuisvesting, zij zelf incluis, moet zeggen dat zij beter af zijn met huren en een goede huursubsidieregeling dan met kopen en onvoldoende middelen voor het onderhoud, nog afgezien van de risico's van rentestijging en dergelijke. Dat is altijd een afweging die je zult moeten maken. En daarom hecht ik ook zo aan die gelijkwaardigheid, niet alleen vanuit de methodiek, maar ook vanuit het gevoel. Wij hebben een heel sterke en goede sociale huursector met een heel goede huursubsidieregeling. Daarom geeft het huren bij een woningcorporatie een zekerheid die je de mensen in de koopsector nooit kunt garanderen. En dan krijg je inderdaad Engelse toestanden. Dat is echter het laatste waar je naar toe moet; daar is het volkomen doorgeschoten.

De heer Baarda heeft nog een aantal opmerkingen gemaakt over de stedelijke vernieuwing. Ik beschouw stedelijke vernieuwing, inclusief het verbeteren van de kwaliteit van de bestaande voorraad en het aanpakken van de leefbaarheidsproblemen, als een kernpunt van het beleid voor de komende jaren. Die leefbaarheidsproblemen zijn er waarachtig niet alleen in de grootste steden; ook in de middelgrote steden zijn er wijken met enorme leefbaarheidsproblemen. De stadsvernieuwing zullen wij voortzetten en in fysieke zin netjes afronden. Daarna gaan wij geleidelijk aan steeds meer naar die stedelijke vernieuwing kijken. Hoort daar nu ook nog geld bij of is dit alleen maar enthousiasme en verbale kracht? Het antwoord hierop zal blijken, nadat het kabinet hierover beslist heeft. Dit houdt echter ook in dat er van mij een voorstel ligt. Wij hebben hier namelijk al begin mee gemaakt. De subsidieregeling van 65 mln. per jaar die wij nu hebben, heb ik als een begin gezien. Ik vind dat dit echt een vervolg moet krijgen met ook wat meer financiële power. Het zou mij teleurstellen, als daar helemaal niets van terecht zou komen. De heer Pitstra heeft gevraagd of dit soort dingen niet bij de ICES horen. Dit is inderdaad ook het versterken van de economische structuur. Of je het geld echter langs de ene weg of de andere weg krijgt, is voor mij een heel pragmatische afweging. Als het er maar komt!

De heer Baarda heeft gevraagd op welke termijn de 77 corporaties waarbij nader onderzoek gedaan wordt naar de financiële situatie, in de problemen kunnen komen. Ik kan zeggen dat dit de eerste jaren zeker nog niet zal gebeuren. Het onderzoek is er ook juist op gericht om te voorkomen dat zij in de problemen komen. Ik beschouw dit dus als een preventieve actie om te voorkomen dat deze corporaties ooit naar het centraal fonds moeten komen.

De vraag van de heer Baarda over de afstemming tussen VWS en VROM voor de bijzondere groepen komt volgens mij voort uit het verleden. Ik heb heel sterk de indruk dat die twee departementen elkaar jarenlang met de rug hebben aangekeken ten aanzien van dit onderwerp. Dit had te maken met twee verschillende dingen. In de eerste plaats kenden beide departementen volkomen verschillende bedrijfsculturen. In de tweede plaats ging het om de financiële kant van de zaak. Als er minder gedaan wordt in de vorm van de AWBZ, het zorgbudget en dergelijke, betekent dat automatisch meer geld voor Volkshuisvesting. Als dit echter een belemmering vormt om hiermee door te gaan, dan werk je niet optimaal. Wij hebben het dus maar eens omgekeerd. Wij zijn elkaar recht gaan aankijken en werken nu samen op in één systeem. Ik denk dat de Kamer binnenkort uit het veld ook wel signalen zal krijgen dat wij niet meer met de ruggen naar elkaar toe staan.

Natuurlijk is het mogelijk dat je dan met geld moet schuiven. In dat verband heb ik als voorbeeld genoemd de aanpak van de niet-winstbeogende instellingen. Het was de vraag waar het geld voor die instellingen vandaan moest komen, uit het zorgbudget of uit het budget van VROM. Wij hebben dit vervolgens gezamenlijk opgepakt en gezegd dat het kabinet hier geld voor moest vrijmaken. En dat heeft het kabinet ook gedaan. Dit is echter alleen mogelijk, als je dit met elkaar ziet als één opgave. Wij zien het nu ook als een probleem dat gezamenlijk aangepakt moet worden.

Ik kom dan op de huurcommissie en de leges. Het is niet de bedoeling om minder zaken bij de huurcommissie te krijgen. Het is echter wel wenselijk om minder onnodige zaken bij de huurcommissie te krijgen. In die zin denk ik dat het voorstel voor een tweezijdige heffing werkt. Ik mag de heer Baarda vragen om hier nog eens met zijn geestverwante in de Tweede Kamer over te praten die mij zeer toegejuicht heeft dat ik deze aanpak heb gekozen. Ik denk dat het kan. Nogmaals, wij doen het met mate en wij doen het ook voorzichtig. Het worden geen hoge leges die de toegang belemmeren. Het gaat erom, iemand die nu gewoonweg altijd een kaartje stuurt dat hij bezwaar heeft, er even over te laten nadenken of dit nu wel wenselijk is. In die zin zie ik het, maar ik wil er graag nog eens met de heer Baarda over spreken.

De heer De Beer heeft mij een paar suggesties gedaan over hoe wij met het welstandstoezicht om kunnen gaan. Er is overigens een heel officiële commissie Marktwerking deregulering werkgelegenheid. Die is bezig met de bouwregelgeving. Die commissie komt vóór de zomer met haar rapport. Daar zit dit in. Daarom laat ik het wetsvoorstel dat momenteel bij de Tweede Kamer op dit punt in behandeling is, even liggen totdat de commissie heeft gerapporteerd. Anders kom ik met het wetsvoorstel bij de Eerste Kamer – de Tweede Kamer zou het namelijk kunnen afhandelen – op ongeveer hetzelfde tijdstip dat deze commissie mij wellicht adviseert om het toch anders te doen.

Daarbij spelen een paar zaken een rol. In de eerste plaats wijs ik op de wenselijkheid om de kwestie van de welstand ergens te regelen. Voor zaken als dichte rolluiken, schuurtjes en het volbouwen van binnenterreinen moet je in zo'n dichtbevolkt land wel iets regelen. In de tweede plaats wil ik zo min mogelijk onnodige regelgeving. Momenteel worden mensen belast met het aanvragen van een bouwvergunning voor iets, waarvan zij niet snappen dat zij daarvoor een bouwvergunning moeten aanvragen. Daar komt bij dat het ook nog 13 weken duurt, voordat zij die bouwvergunning krijgen en dat er nog flink wat leges moet worden betaald. Hier moet evenwicht in komen. Ik heb er onlangs met de Tweede Kamer een discussie over gevoerd. Ik heb toegezegd dat ik er ook nog een discussie met de VNG over zal voeren om te bezien of het systeem nog kan worden verbeterd. Ik ben van mening dat er een verschuiving moet optreden van het nodig zijn van een bouwvergunning naar het niet nodig zijn van een bouwvergunning, met name voor die kleinigheden. Daardoor komt er minder druk op de burger te liggen om een vergunning aan te vragen. Voor die heel lichte categorie zou je misschien kunnen denken aan een vergunningaanvraag die binnen één of twee weken wordt toegestuurd. Er moet dan sprake zijn van een heel lichte toets die de gemeente meteen kan doen, zonder hoge leges, zodat je binnen twee weken aan het werk kunt. Het gaat namelijk vaak om mensen die zelf een dakkapelletje timmeren. Die mensen moet je niet 13 weken laten wachten op een bouwvergunning, want daarvan zien ze de zin niet goed in. Dit proces moet vóór de zomer kunnen zijn afgerond. Het punt dat de heer De Beer noemt en de wijze waarop wij dat moeten aanpakken, neem ik in dat proces mee. Vervolgens komt er een eindvisie. Het wetsvoorstel dat nu bij de Tweede Kamer ligt, gaat dan al of niet ongewijzigd door, of er komt een nota van wijziging. Daarna gaat het naar de Eerste Kamer. Zo moeten wij het doen.

De heer Pitstra bracht onder mijn aandacht dat er meer kan gebeuren op het gebied van de ecologische woningbouw. Dat zal best. Ik ben de eerste om het te doen, als er meer kan, in de mate waarin in genoeg draagvlak houd en in de mate waarin het betaalbaar blijft. In die zin is er sprake van een afweging, want ik ben niet alleen verantwoordelijk voor het ecologische stuk van het bouwen, maar ook voor de betaalbaarheid. Wij vinden het nu normaal dat er ƒ 3000 extra wordt besteed aan een nieuwbouwwoning voor milieuvriendelijk bouwen. Dat is ook geaccepteerd. De tweede grens ligt in de buurt van ƒ 15.000. Als je zoveel spendeert, dan kom je in aanmerking voor een groene hypotheek. Dan leg je je maatlat dus een heel stuk hoger. Ik kan op dit moment niet verantwoord zeggen dat wij de maatlat voor elke nieuw te bouwen woning bij die ƒ 15.000 moeten leggen. Dat heeft zo'n grote invloed op de woonlasten dat ik dit gewoon niet voor mijn verantwoording kan nemen. Ik groei er wel naar toe, want doordat duurzaam bouwen steeds gewoner wordt, steeds meer wordt ingevoerd, krijg je schaalvoordelen. Daardoor kun je met ƒ 3000 meer dingen doen dan je in het eerste jaar kon doen. Je groeit er dus naar toe, maar met geleidelijkheid en behoud van draagvlak.

Een aantal dingen dat de heer Pitstra voorstelt, hoeft niet, gebeurt eigenlijk al of wij pakken het misschien net een beetje anders aan. Een voorbeeld. Is het verstandig om de handleiding Duurzaam bouwen van de SEV te actualiseren? Op dat punt is er sprake van één pakket. Dat pakket kent een aantal basismaatregelen. Daar komt die maatlat bij om de hoek kijken. Via hetzelfde pakket kun je ook veel meer doen. Ik vind het niet wijs om twee pakketten naast elkaar te hanteren, want ik wil juist uniformiteit. Daar kunnen de bouwers mee uit de voeten en dan is er sprake van schaalvoordeel. Ik zet nu in op dat nationale pakket. Daarin kun je er ook voor kiezen om meer maatregelen te treffen dan alleen de standaardmaatregelen. De heer Pitstra schudt "neen", maar het is "ja". Je kunt het pakket zelfs zodanig samenstellen dat je aan de eis van de groene hypotheek voldoet.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Het nationaal pakket wordt door iedereen gezien als een minimumpakket. Het is bekend dat er veel meer gedaan kan worden dan het minimum. Het voordeel van die oude SEV-handleidingen was dat er drie keuzemogelijkheden waren boven het basisniveau. Er werd ook inzicht gegeven in wat nog duurzamer zou zijn. Het is heel goed dat corporaties, opdrachtbewoners dat inzicht hebben. Dat inzicht verdwijnt doordat de staatssecretaris nu koerst op een gezamenlijk minimumpakket.

Staatssecretaris Tommel:

Ik koers op dat gezamenlijke minimumpakket omdat ik liever heb dat iedereen kiest voor een iets lager ambitieniveau dan dat een kleine groep kiest voor een hoog ambitieniveau en er voor de rest niets overblijft. Dat is een heel bewuste keuze geweest. Wil men meer, dan is het mogelijk om uit datzelfde dikke pakket aan maatregelen veel meer te kiezen dan het minimumpakket om vervolgens tot een hoger ambitieniveau te komen. Het voorlichtingscentrum duurzaam bouwen meldt dat ook. Je kunt dus met datzelfde pakket veel meer doen dan alleen het realiseren van het minimumniveau. Kijkend naar de energieprestaties van gebouwen, kan men zich afvragen of de energieprestatienorm snel opgeschroefd moet worden. Die energieprestatienorm zal worden opgeschroefd, maar ik heb nu een andere prioriteit. Op dit moment worden al die nieuwe wijken gebouwd. Als je niet oppast, wordt er overal gewoon standaard een gasnet en een elektriciteitsnet aangelegd en is er een energie-infrastructuur gebouwd die niet optimaal is voor de mogelijkheden ter plekke. Wat zijn wij nu aan het doen? Samen met het ministerie van Economische Zaken zijn wij druk bezig om met alle gemeenten die grote uitbreidingsplannen hebben en alle grote energiebedrijven die aan die gemeenten energie moeten leveren te bezien of er voor die situatie een optimale infrastructuur mogelijk is. Dat heeft verschrikkelijk veel haast. Dat is eigenlijk veel urgenter dan het aanscherpen van de energieprestatie. Dat gebeurt toch wel. Maar dit moet eerst gebeuren. Dan zie je ook prachtige resultaten. Er moet dus geen spoor van twijfel bestaan over de inzet. Er moet alleen op dit moment even iets anders gebeuren. Dan kijk ik naar de bestaande woningvoorraad. Voorgesteld is om de zaken straat- en wijkgewijs aan te pakken en dat gelijktijdig te doen met de verbeterprogramma's. Wij gaan aan die bestaande voorraad veel doen en ik zeg de heer Pitstra toe dat wij dat absoluut niet zullen vergeten.

Voorzitter! Ik denk dat ik met mevrouw Ter Veld nog een aantal serieuze discussies te voeren heb en dat doe ik met genoegen. Ik denk aan de kwestie van de huursubsidie als kruiwagen. Juist als je vindt dat je niet alleen verantwoordelijkheid hebt voor het enge volkshuisvestingsveld, maar ook voor betaalbaarheid in ruime zin, kom je voor dat soort dilemma's te staan. Ik loop daar ook niet voor weg. Ik zal daar graag nog eens met mevrouw Ter Veld over spreken. Daar hebben wij binnenkort alle gelegenheid voor aan de hand van een heel gelukkige situatie, namelijk het verbeteren van de huursubsidiewet. Wat de kwaliteit van de raad van toezicht betreft, zeg ik haar toe dat ik graag zal bezien of deze nog te optimaliseren is. Ik ben er namelijk zeer van overtuigd dat het goed organiseren van intern toezicht een eerste vereiste is.

Dan kom ik bij de situatie van de gelijkwaardige behandeling van kopers en huurders. Mevrouw Ter Veld gaf aan dat de situatie niet mag bestaan dat iemand te arm is om een woning te kopen. De heer Priemus zei mij laatst dat veel mensen te arm zijn om een woning te huren onder het huidige huurbeleid. Die situatie mag natuurlijk ook niet bestaan. Op beide punten moet er evenwicht zijn. Dat moeten wij met elkaar zien te bereiken.

De heer Bierman heeft nog eens uiteengezet wat hem bewoog om de Vinex-contracten aan te passen. Hij vroeg mij of er ook gebouwd wordt als de markt instort. In antwoord daarop kan ik hem zeggen dat wij dat niet zullen doen. Wij hebben geen planeconomie. Wij hebben behoeften geschat en wij hebben met de gemeenten, BON-regio's en provincies afspraken gemaakt over wat die behoeften zouden zijn naar beste weten van de situatie op het moment van het maken van de afspraken. Die afspraken hebben geleid tot twee heldere zaken. De eerste is een ruimtelijke reservering van de kant van de lagere overheden. Dat moet, want anders kun je niet bouwen. De tweede is geld van de rijksoverheid. Dat moet ook, want anders kun je ook niet bouwen, althans niet betaalbaar.

Als de vraag instort, om wat voor reden dan ook, dan is het niet zo dat wij dan maar blijven bouwen. Zowel de projectontwikkelaars als de woningcorporaties, die een zelfde financiële verantwoordelijkheid hebben, zullen de markt heel goed in de gaten houden. Dat kan betekenen dat de Vinex in een wat lager tempo wordt volgebouwd. Dat gaan wij in het jaar 2000 nog eens rustig bekijken.

De heer Bierman:

Ik begrijp dat u via temporisering dan ook tot de kaasschaafmethode zou kunnen besluiten. Dan zitten mensen langer in de rommel en het openbaar vervoer en de voorzieningen komen later op gang, wegens gebrek aan draagvlak. Mijn pleidooi zou zijn om het op enkele locaties goed te doen en andere te laten vervallen, bijvoorbeeld op grond van overwegingen van ruimtelijke kwaliteit. Dan zouden wij het kunnen laten vervallen waar de meeste aantasting van natuurgebied wordt gepleegd, om die doelstelling ook eens te halen.

Staatssecretaris Tommel:

Ik begrijp het punt, maar er zijn toch wel een paar bezwaren. Wij hebben ze niet voor niets gespreid. Als je daar elementen uit weghaalt, krijg je een veel groter gebied waar niet meer gebouwd kan worden, of slechts heel matig, zodat iedereen moet gaan verhuizen, als hij een nieuwe woning wil. Dat is toch wel bezwaarlijk. De investeringen zijn gepleegd en de gronden zijn aangekocht. Wij hebben al uitgaven gedaan. Dan is het toch heel raar en lastig om achteraf te zeggen dat wij het toch maar terugdraaien. Ik denk dat daar grote bezwaren aan verbonden zijn. Wij spreken elkaar opnieuw in het jaar 2000 en zien dan hoe de behoefte is en op welke wijze wij daarmee omgaan.

De heer Baarda constateerde dat er veel gedecentraliseerd is en dat corporaties veel verantwoordelijkheid hebben. Hij vroeg wat de kern is van de rijksverantwoordelijkheid. Terecht staat de zorg voor goede volkshuisvesting in de Grondwet. De sector moet goed kunnen presteren, dat is mijn eerste verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid hebben wij gegeven, maar dat kan alleen als de rijksoverheid ook de randvoorwaarden vervult. Hij presteert ook goed, constateer ik.

Een aantal andere zaken kun je alleen op rijksniveau regelen, zoals de Huursubsidiewet en het toezicht op de corporaties, om een paar heel essentiële elementen te noemen. Dat kan alleen op rijksniveau geregeld worden en dat moet dus ook op rijksniveau geregeld worden.

Verder moet er een centraal punt blijven van waaruit de regie wordt gevoerd, waar men tegenaan kan praten, waar men overleg mee kan voeren en dat experimenten kan initiëren. Dat blijft ook een rijksverantwoordelijkheid. Ik ben het volstrekt met mevrouw Ter Veld eens dat je soms moet coördineren, heel veel moet stimuleren, heel vaak actie moet voeren en een doodenkele keer vreselijk boos moet worden, want dat wil ook nog wel eens helpen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik deel mee dat de stemming over de motie zal worden gehouden in de vergadering van 8 april, na de lunchpauze.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Sluiting 19.11 uur

Naar boven