Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Bepalingen met betrekking tot de militaire dienstplicht alsmede wijziging van enige wetten en overgangsrecht (Kaderwet dienstplicht) (24245).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hofstede (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Per 1 januari 1997 is de opkomstplicht voor de militaire dienst opgeschort. Daarmee kwam zeker materieel een einde aan het oproepen in werkelijke dienst van duizenden jonge mannen die op grond van de vigerende wetgeving verplicht waren, aan die oproep gehoor te geven.

De dienstplicht kent in ons land een lange historie. Reeds in 1814 is deze in de Grondwet verankerd, maar ook daarvoor was dienstplicht al lang geen onbekende meer. Vele generaties zijn zo in werkelijke dienst geweest, komende uit alle windstreken van het land. Velen daarvan werden ook uitgezonden naar verre landen. Het toenmalige Indië en Nieuw-Guinea liggen nog redelijk vers in het geheugen. Helaas zijn bij al deze acties steeds slachtoffers gevallen. Het is een zaak van piëteit om daar, nu wij definitief besluiten tot opschorting en wij wellicht op termijn besluiten tot afschaffing van de dienstplicht, even bij stil te staan.

Voorzitter! De dienstplicht had als zodanig vrijwel aldoor een warm pleitbezorger in het CDA en in de drie partijen die het CDA hebben gevormd, namelijk KVP, ARP en CHU. Dat neemt niet weg dat onze partij in dit tijdsbestel heeft ingestemd met de opschorting van de opkomstplicht, zulks bij monde van collega Hillen in de Tweede Kamer. Onze fractie kan zich daarin wel vinden. De val van de Berlijnse Muur en meer nog het uiteenvallen van het Warschaupact en daarmee het vervallen van de koude-oorlogstrategieën maakten een al te ruim bemenste krijgsmacht overbodig.

De dienstplicht is, zeker na de Tweede Wereldoorlog, goed verankerd geweest in de Nederlandse maatschappij. Brede acceptatie, afgewisseld met wat meer spanning, kon echter een wat ambivalente houding van veel Nederlanders niet verhelen. De wat ouderwets aandoende discipline, de nogal grote hardleersheid als het ging om de werkgeversrol en het vaak wat meewarig doen over wat eufemistisch de burgermaatschappij heette, voedden wellicht die ambivalentie.

Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat heel veel mensen desondanks goede herinneringen aan hun diensttijd hebben overgehouden, getuige de vele vaak sappige anekdotes die zeker in familiekring werden verteld. Nederlanders hielden wel van militaire dienst, zeker nadat zij afgezwaaid waren. Ik vind dat ik hier enig recht van spreken heb, komende uit een geslacht waar in elk geval vier generaties via de dienstplicht deel hebben uitgemaakt van de krijgsmacht. Mijn grootvader, toen nog ingeloot, was cavalerist. Dat heette toen, geloof ik, het paardenvolk. Mijn vader was tijdens de mobilisatie infanterist. Ik was een generatie later marinier. En één van mijn zoons was administrateur bij de landmacht. Aan de hand van eigen ervaringen zou ik erg veel anekdotes over de militaire dienst kunnen vertellen, maar ik meen dat dit huis daarvoor niet het juiste forum is en in elk geval is het daarvoor nu ook niet de juiste tijd.

De Nederlandse dienstplicht heeft ook mondiaal geschiedenis geschreven. Nederland was een land waarin het mogelijk bleek dat vrij grote bonden van en voor dienstplichtigen ontstonden naast bonden van militairen die ook dienstplichtigen toelieten tot hun organisatie. De vele ups en downs van de krijgsmacht als werkgever zullen daaraan ongetwijfeld debet zijn. De VVDM en wat later ook de AVNM hebben in die zin geschiedenis geschreven of daaraan een bijdrage geleverd.

De krijgsmacht als werkgever was door de jaren heen nogal wars van vernieuwing, ook als het ging om het veelal niet toepassen van allerlei wetten die verband hielden met de gezondheid van hun mensen. Bij die traditie past helaas ook, dat allerlei ARBO-voorschriften pas laat, om niet te zeggen: te laat, ingang vinden.

De opschorting van de dienstplicht wordt rijkelijk laat in dit huis besproken. In de schriftelijke voorbereiding is daarover commissiebreed al het nodige gezegd. De antwoorden van de staatssecretaris waren, overigens niet ongebruikelijk in voorkomende gevallen, niet zo erg overtuigend. Echter, het gaat om de bekende mosterd na de maaltijd en veel behoefte om daarover nu nog uitvoerig te spreken, heb ik niet.

Wel heeft de CDA-fractie er behoefte aan om enkele andere zaken aan de orde te stellen en daarbij denk ik aan zaken die rechtstreeks voortvloeien uit de opschorting van de dienstplicht en die tegelijkertijd nadrukkelijk verband houden met de toekomstige positie van de krijgsmacht. Voorafgaande aan opmerkingen hierover wil ik een vraag stellen.

Bij het kennisnemen van de omvangrijke hoeveelheid stukken en de vele publicaties in vakbladen en kranten, bekroop mij steeds meer het gevoel, dat deze opschorting niet is ingegeven door alleen de wil om de veiligheid van ons land beter te kunnen garanderen met een vrijwilligersleger, doch door het idee dat die opschorting goed zou passen bij een omvangrijke bezuinigingsoperatie. Kan de staatssecretaris deze angstige gevoelens wegnemen?

Op de regering rust een grote verantwoordelijkheid met het oog op de veiligheid van ons land en de bondgenootschappelijke afspraken. Dat is op 8 maart 1994 ook zeer sterk door collega Postma benadrukt. Toen was in deze Kamer de Grondwetsherziening aan de orde. Ook vanmiddag heeft de collega van het CDA hierover uitvoerig gesproken.

Vooral in verband met de opschorting van de opkomstplicht wordt het personeelsbestand van de defensieonderdelen snel ingekrompen. De Koninklijke marine gaat van 22.000 mensen in 1991 naar zo'n 17.000 mensen in 2000. De Koninklijke luchtmacht van 20.000 naar zo'n 14.000 en de Koninklijke landmacht van 80.000 naar 40.000 mensen. Bij elkaar gaat het dan om een inkrimping van zo'n 122.000 mensen kortgeleden naar 71.000 mensen in 2000. Deze gigantische inkrimping wordt gecompenseerd door een mogelijke reactivering van de opkomstplicht in bijzondere omstandigheden en door de vorming van reservisten, die min of meer als oproepkrachten moeten gaan functioneren voor de parate eenheden.

In antwoord op vragen tijdens de schriftelijke voorbereiding spreekt de staatssecretaris sussende woorden. Organisatie en infrastructuur worden afgestemd op alle voorziene taken van de parate eenheden. Zo nodig wordt de organisatie aangevuld met reservisten en verder is de mogelijke reactivering van de opkomstplicht in twee jaar mogelijk. Los van het in acht nemen van een termijn van twee jaar die voor moderne oorlogsdreiging en zeker voor moderne oorlogvoering waarschijnlijk een farce zal zijn, is ook de mogelijkheid van bewapening en het tot stand brengen van de nodige infrastructuur een lachertje als reactivering van de opkomstplicht werkelijk nodig is. De staatssecretaris antwoordt op deze probleemstelling geruststellend en zegt: "aanschaf van materieel en de bouw of verwerving van infrastructuur zullen tegen de achtergrond van de op dat moment bij de krijgsmacht bestaande behoefte binnen de zich dan voordoende (organisatorische, financiële en maatschappelijke) mogelijkheden en omstandigheden moeten worden gerealiseerd, daarbij tevens rekening houdend met bondgenootschappelijke afspraken". Geruststellend en wollig is deze tekst. Maar de generaal die daarmee een oorlog moet winnen, benijd ik niet. Immers, er kan uit deze woorden ook gelezen worden – en dat lijkt mij een juiste uitleg – dat bij reactivering geen materieel en geen infrastructuur meer aanwezig zal zijn. Als de opschorting onverhoopt ongedaan zou moeten worden gemaakt, moet alles opnieuw worden opgebouwd, omdat er onvoldoende materieel en veel te weinig infrastructuur nog aanwezig zal zijn om zoveel mensen op te vangen. De opgeroepenen lopen dan de kans dat zij, zoals eerder vertoond, opnieuw moeten oefenen met houten geweertjes dan wel met de plastic varianten daarop.

Dat betekent waarschijnlijk dat momenteel een omvangrijke kapitaalvernietiging plaatsheeft zonder al te veel reservering voor de toekomst. Als het op dit ministerie niet ging om twee VVD-bewindslieden, zou ik waarschijnlijk het woord "potverteren" in de mond nemen. Maar dat kan toch niet waar zijn? Of gaat de regering ervan uit dat reactivering van de opkomstplicht nimmer nodig zal zijn? Waarom wordt dan toch artikel 64 in dit wetsvoorstel opgenomen? Moet dat artikel dan toch geduid worden als een soort slaapmiddel voor de bevolking?

Ook voor de reservisten geldt dat er geen of nauwelijks sprake is van extra inspanningen om kennis en kunnen op peil te houden, zelfs geen herhalingsoefeningen. Dat wordt door de regering verantwoord geacht. In de memorie van antwoord aan de Kamer wordt gesproken over langere reactietijden; een nogal vaag begrip, maar voor de regering voldoende om investeringen in toekomstige inzetbaarheid niet opportuun te vinden. Alles wordt zeer krap bemeten en, om in economische termen te spreken, het groot onderhoud wordt verwaarloosd.

Door de sterke inkrimping in personen en tegelijkertijd een uitbreiding van taken vindt momenteel een reorganisatie plaats die zijn weerga niet kent. Het is vandaag al vaker gezegd. In dit kader heeft de BBT'er, de beroepsmilitair met een contract voor bepaalde tijd, zijn intrede gedaan. De werving van deze personen verloopt kennelijk en gelukkig naar wens. Wil de staatssecretaris daarover nog eens wat recente cijfers noemen, alsmede over de verhouding vrouwen en mannen? Wat is hierbij het percentage mensen van allochtone afkomst?

Het aannemen van personeel op vrij grote schaal legt op Defensie als werkgever belangrijke verplichtingen. Daarover is ook in de Tweede Kamer vrij uitvoerig gesproken. Ik wil er nu dan ook niet uitvoerig en breedvoerig op ingaan. Wel is de vraag aan de orde of door alle reorganisaties in verband met de opschorting van de opkomstplicht en de instroom van nieuw personeel met een tijdelijk dienstverband, dat na de werkelijke dienst de status krijgt van reservist – ik zei het al, een soort oproepkracht – dit alles in relatie tot de gewijzigde en meer uitgebreide taken van de defensieonderdelen, het geheel nog behapbaar en beheersbaar is voor de leiding en ook voor het middenkader.

De onzekerheid lijkt groot, wellicht te groot. Dat wordt ongetwijfeld nog versterkt door het roulatiesysteem bij de Koninklijke landmacht, waarbij iedere militair elke drie jaar van functie moet veranderen. In een recent wetenschappelijk onderzoek van ACOM, getiteld "Zorg voor nazorg", totstandgekomen in samenwerking met de vakcentrale CNV, worden harde noten gekraakt over deze onzekerheid. De angst om werkloos te worden is kennelijk groot bij het personeel, dat zich zelfs laat uitzenden om er maar aan te ontkomen.

Uit het onderzoek blijkt verder dat maar liefst 40% van de ondervraagden zich niet gewaardeerd of gerespecteerd voelt door Defensie. Niet gewaardeerd en niet gerespecteerd; daarmee kun je toch geen goed functionerende, geen optimale krijgsmacht vormen?

Ook een ander cijfer is ronduit schokkend. Slechts 23% van de ondervraagden wil de eigen werkgever aanbevelen bij de buitenstaander, onder wie de toekomstige werknemer van Defensie.

Voeg daarbij de soms ernstige klachten na uitzending en er ontstaat een werkgever die zeker niet de toets der kritiek kan doorstaan. De CDA-fractie vindt dat verontrustend. Dit klemt temeer, omdat Defensie niet eenmalig BBT'ers nodig heeft, maar elk jaar opnieuw in vrij grote aantallen. Voeg daarbij het afnemende aantal jongeren dat in de nabije toekomst op deze arbeidsmarkt beschikbaar is en het klimaat is geschapen om problemen te ondervinden bij de toekomstige werving. Dit geldt zeker voor de hooggekwalificeerden, die naar het mij voorkomt onmisbaar zullen zijn voor de krijgsmacht. Daarom moet ik de staatssecretaris vragen waarom het er zo slecht voorstaat met de attitude van het personeel en hoeveel tijd hij nog nodig denkt te hebben om deze situatie drastisch te verbeteren. Opschorting van de oproepplicht, die in de praktijk nauwelijks meer herroepbaar zal zijn, gepaard aan een niet optimaal gemotiveerd personeelsbestand, brengt op termijn de veiligheid van de burger echt in gevaar. De CDA-fractie is zeer benieuwd naar de beantwoording door de regering.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! Met belangstelling en instemming heeft de fractie van D66 kennisgenomen van de totstandkoming en behandeling van dit wetsvoorstel. Het feit dat het er ligt is een logisch uitvloeisel van de constateringen verwoord in de Prioriteitennota, waarin de balans werd opgemaakt van de ingrijpende veranderingen in de internationale veiligheidssituatie. Nederland heeft geen directe vijanden en Europa leeft al ruim vijftig jaar in vrede en veiligheid. Dit resulteerde in de doelstelling dat de Nederlandse krijgsmacht omgevormd moest worden tot een kleinere en flexibeler krijgsmacht die doeltreffend kan opereren in internationale vredesmissies en in die vorm haar opdrachten in VN- en NAVO-verband naar tevredenheid zal kunnen uitvoeren.

Deze veranderde positie van het leger brengt een heel andere benadering van de krijgsmacht met zich dan die wij historisch gezien gewend zijn. Nederland houdt zich niet meer bezig met eventuele vijanden en de manier waarop deze Nederland kunnen bedreigen, maar er is sprake van een beleid gericht op vredesmissies binnen het Europese veiligheidsbeleid.

Wij leggen de bewindslieden de volgende vragen voor. Loopt Nederland met deze wet in de pas bij de Europese bondgenoten? Kunnen de wenselijke sterkte van de Nederlandse krijgsmacht en de grootte van de Nederlandse bijdrage in internationale vredesmissies in de toekomst op Europees niveau vastgesteld worden? In hoeverre is de mening van Europa van invloed op de "buitengewone omstandigheden" waardoor de dienstplicht weer gereactiveerd zou kunnen worden?

De staatssecretaris is vaagheid verweten in de beantwoording van de aan hem gestelde vragen. Toch is dit een niet verwijtbaar euvel in deze kwestie. Je kunt nu eenmaal niet voorspellen wat er gaat gebeuren in de toekomst op korte en lange termijn. Daarom is het van belang te weten wat de intentie is van de wetgever op het punt van een eventuele reïntegratie van dienstplichtigen in het Nederlandse leger.

In de voorstellen die gepresenteerd worden, wordt uitgegaan van een mogelijke uitbreiding van het leger tot de grootst mogelijke sterkte. Wat nu als blijkt dat dit niet noodzakelijk of mogelijk is en dat er wel uitgebreid zal moeten worden, maar dat die uitbreiding niet maximaal zal zijn? Welke dienstplichtigen zullen dan worden opgeroepen? De keuzes die de wetgever dan zal moeten maken, zullen leiden tot grote discussies en kunnen gepaard gaan met grote maatschappelijke gevolgen.

Ten slotte wenst de fractie van D66 op te merken dat door vooruitlopend op de afhandeling van deze wet in het parlement vast te handelen alsof de wet is aangenomen, deze behandeling op een farce lijkt. Dat zal wel niet de bedoeling zijn geweest, maar het lijkt er wel op. In de Haagsche Courant heb ik vorige week gelezen dat de staatssecretaris alvast maar een standbeeld heeft onthuld dat herinnert aan de dienstplicht. Wat het niet chic geweest om daar even mee te wachten?

De heer Hendriks:

Mijnheer de voorzitter! In het algemeen staat mijn partij Senioren 2000 sympathiek tegenover dit wetsvoorstel. Wij vinden het verheugend dat de internationale veiligheidssituatie het ons en onze bondgenoten toestaat tot opschorting van het oproepen van dienstplichtigen over te gaan. Gelet op de nog steeds onzekere politieke situatie in diverse Oost-Europese regio's, achten wij het verstandig dat gekozen is voor een procedure die het mogelijk maakt op redelijk eenvoudige wijze en met een niet al te groot tijdsverloop de opkomstplicht te reactiveren. Niettemin hebben wij nog enige vragen en kanttekeningen.

Wij moeten blijk geven van onze teleurstelling dat de Eerste Kamer ook nu weer is opgescheept met een wetsvoorstel dat in feite het predikaat "voorstel" nauwelijks meer verdient. Nadat de minister vorig jaar september het voorlopig verslag over dit wetsvoorstel had ontvangen van de vaste commissie voor Defensie van deze Kamer, had hij kennelijk ampel tijd nodig om ons toch niet zo geweldig kritische commentaar te beantwoorden. Doordat zijn memorie van antwoord ons pas kort voor de kerstdagen bereikte, leidde dit uiteindelijk tot de openbare behandeling van vandaag. Ik weet uit eigen ervaring, dat militaire operaties binnen Defensie over het algemeen redelijk flitsend worden geïnitieerd en uitgevoerd, zodat ik niet anders kan concluderen, dan dat aan de geschetste slakkengang politieke redenen ten grondslag moeten hebben gelegen. Het gevolg is wel, dat wij met ons commentaar op het voorliggende wetsvoorstel niet veel meer kunnen bereiken. Onze betogen zullen wel weer beminnelijk door de bewindslieden worden aangehoord, maar zakelijk gezien is deze plenaire behandeling niet meer dan "moutarde après le diner". Ik heb al gesteld, dit teleurstellend te vinden, maar zeker na de kritiek die de defensiecommissie van deze Kamer als geheel in haar voorlopig verslag reeds heeft geuit over het late tijdstip waarop deze Kamer met dit wetsvoorstel is geconfronteerd, moet ik zeggen, deze gang van zaken verregaand slordig te vinden. Dit geconstateerd hebbend, voorzitter, heb ik toch nog enige opmerkingen.

De regering stelt in haar memorie van antwoord wel wat erg gemakkelijk, dat de kwaliteit en de kwantiteit van de krijgsmacht voldoende moeten worden geacht om het hoofd te kunnen bieden aan een eventueel veranderende politiek-militaire dreiging. Hoewel ik met de regering van mening ben, dat er momenteel geen directe tekenen zijn die zouden kunnen wijzen op een toeneming van enige militaire dreiging, wijs ik erop dat zulks maar al te snel kan veranderen. Al met al kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat met het versneld afschaffen van het oproepen van dienstplichtigen, zoals naar mijn indruk toch is gebeurd, de regering bij het analyseren van de dreiging versus onze militaire paraatheid naar de door haar gewenste conclusie heeft toegeredeneerd. Vooral de periode tot het jaar 2010 zet ons qua militaire paraatheid kwantitatief op het scherp van de snede. De regering stelt dat het niet noodzakelijk is, dienstplichtigen aan herhalingsoefeningen te onderwerpen, omdat de langere reactietijden kunnen worden benut om het kennisverval van dit personeel teniet te doen. Ik vrees, dat hier de wens de vader van de gedachte is.

Gewoon praktisch redenerend kan ik niet anders dan twijfelen aan wat toch kennelijk voor de regering het uitgangspunt is: de haalbaarheid van een reactivering van de dienstplicht, en het in personele en materiële zin weer opbouwen van een verantwoorde sterkte in twee jaar tijd. Herhalingsoefeningen worden immers om onduidelijke redenen reeds gedurende langere tijd niet meer gehouden, een oproepsysteem en een keuringsapparaat bestaan niet meer. Verder moet uit het niets een opleidingscapaciteit worden gecreëerd, waarvoor alleen al bij de Koninklijke landmacht een separaat Commando bestond. Ik vind de regering daarom wel erg pretentieus met haar verzekering dat zij het mogelijk acht, in twee jaar tijd een behoorlijke sterkte van dienstplichtig personeel tot gevechtsgereedheid te brengen.

Voorzitter! Ik ben een tegenstander van doemdenken. Ik hoop dat het inderdaad voldoende zal blijken te zijn om bij de periodieke evaluatie van de veiligheidssituatie telkens af te wegen, of de omvang van de krijgsmacht ook voor de toekomst nog adequaat zal zijn. Overbezorgdheid kan tot overcapaciteit leiden, onderschatting echter tot onderwerping.

De heer Van Graafeiland (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Het historisch overzicht van de dienstplicht dat de heer Hofstede heeft gegeven, heb ik met genoegen aangehoord. Het ontslaat mij van de verplichting, daaraan aandacht te besteden. Er is wel een verschil tussen zijn en mijn familiebanden met de krijgsmacht. Die van mij begonnen bij de cavalerie aan het begin van de vorige eeuw. Ze zijn ook bij de cavalerie geëindigd. Eén van mijn zoons behoorde tot een van de laatste lichtingen dienstplichtigen. Hij is als dienstplichtig wachtmeester bij de cavalerie afgezwaaid.

Voorzitter! In het voorlopig verslag heeft mijn fractie geprobeerd, ten aanzien van een aantal vraagpunten wat meer helderheid te krijgen. Dat is voor een deel in de memorie van antwoord gelukt en voor een ander deel wat minder. Ik stel daarom vier punten kort aan de orde.

Voorzitter! In de eerste plaats is de noodzaak tot reactivering van de opkomstplicht eerst dan aan de orde indien de noodzaak daartoe blijkt uit de periodieke evaluatie van de veiligheidssituatie. Wij nemen aan dat hiermee wordt gedoeld op de tweejaarlijkse evaluatie die bij de memorie van toelichting op de begroting wordt gevoegd. Is het in dat geval niet handig dat er ook een aparte paragraaf wordt gewijd aan de evaluatie van het dienstplichtbeleid, zodat in ieder geval ook expliciet aan dit beleidsonderdeel in al z'n facetten aandacht wordt geschonken en dat ook expliciet door de leden van de Staten-Generaal kan worden gevolgd? Ons is nog onduidelijk hoe een en ander begrotingstechnisch wordt verwerkt. Voor keuring en opleiding is een termijn van twee jaar natuurlijk wel voldoende. Maar voor het verwerven van materieel, voor de infrastructuur en voor het beschikken over oefenfaciliteiten – om nog maar niet te praten over het op peil houden van de "knowhow" – is een aanzienlijk langere termijn nodig. Onze vraag is en blijft hoe dit in de begroting kan worden gevolgd. Wordt er een expliciete aanduiding in het materieelplan opgenomen?

Een tweede aspect is de keuring als zodanig. Wij kunnen ons wel vinden in het standpunt dat de dienstplichtkeuring niet wordt gehandhaafd. De vraag is dan echter wel of de ex-BBT'ers worden gekeurd voor nieuwe reservistenfuncties. Dan is er sprake van een vergelijkbare behandeling als van beroepsmilitairen die voor elke nieuwe functie worden gekeurd.

Het derde punt betreft de herhalingsoefeningen. Dankzij een aangenomen amendement van de fractie van de VVD aan de overzijde van het Binnenhof kunnen in ieder geval tot 2010 herhalingsoefeningen worden gehouden zonder dat de dienstplicht wordt gereactiveerd. Onze fractie vraagt zich af hoe die situatie zich verhoudt tot de wijze waarop onze bondgenoten – Duitsland en België – met dit vraagstuk omgaan, mede gegeven het gemeenschappelijk optreden in geval van een noodzakelijk interventie. Is er, om kort te gaan, een bondgenootschappelijk beleid in dezen in de maak?

Voorzitter! Het vierde en laatste punt betreft de uitsluitingsgrond voor BBT'ers indien zij zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden of meer. Deze uitsluitingsgrond is overgenomen uit de bestaande Dienstplichtwet die in dat verband natuurlijk wel enige functie had. Die norm moest voorkomen dat iemand al te snel als gevolg van een strafblad aan de dienstplicht kon ontkomen. In de nieuwe situatie is het anders. In ons land moet je nogal wat op je kerfstok hebben, wil je een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden of meer krijgen. Ik heb vandaag ruim voldoende gelegenheid gehad om hierover met deskundigen te spreken. Het blijkt dat je dan praat over zware mishandeling, over een forse inbraak of een behoorlijke fraude. Een en ander betekent dat een BBT'er met een strafblad waarop niet meer dan zes maanden onvoorwaardelijk prijkt, niet bij voorbaat wordt afgewezen. Wij vragen ons echt af of dat door de beugel kan. Voordat iemand bijvoorbeeld naar de politieschool mag, moet er een bewijs van goed gedrag komen. En als daar meer op staat dan de diefstal van een pakje sigaretten als jeugdzonde, dan gaat het feest al niet door. We begrijpen best, voorzitter, dat het allemaal zo'n vaart niet zal lopen, maar een BBT'er die per se de krijgsmacht in wil en overigens geschikt is maar wel met een strafblad van vijf maanden onvoorwaardelijk, kan niet worden uitgesloten.

Voorzitter! wij nemen aan dat de staatssecretaris in staat is om onze vragen naar genoegen te beantwoorden. Wij gaan uiteraard akkoord met het wetsvoorstel.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Voorzitter! Ik wil de geachte afgevaardigden graag dankzeggen voor de belangstelling voor dit wetsvoorstel. Dit geldt niet alleen voor de opmerkingen die vandaag zijn gemaakt. Ik kan dat ook destilleren uit de vragen die vandaag zijn gesteld en de vragen die in het kader van de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel zijn gesteld.

Voorzitter! Nu de stap naar een vrijwilligerskrijgsmacht is gezet, gaat de dienstplicht in de mottenballen, vooralsnog voor onbepaalde tijd. Met de aanvaarding van de Kaderwet dienstplicht wordt afscheid genomen van een dienstplichtsysteem dat sinds de inwerkingtreding van de Dienstplichtwet in maart 1922 voortdurend onderwerp van politieke discussie is geweest. De opschorting van de opkomstplicht van dienstplichtigen betekent een fundamentele verandering in de opbouw van de krijgsmacht en in de positie van burgers die voor de dienstplicht in aanmerking komen. Voorwaar, een historisch moment!

Het komt mij daarom gepast voor om de achtergronden van de Kaderwet dienstplicht kort te memoreren. In de Prioriteitennota werd ruim drie jaar na de val van de Berlijnse Muur de balans opgemaakt van de ingrijpende veranderingen in de veiligheidssituatie in Europa en ook daarbuiten. Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en de ontmanteling van het Warschaupact was er geen sprake meer van een grootscheepse militaire dreiging tegen het grondgebied van het NAVO-bondgenootschap. Tegelijkertijd werd geconstateerd dat rekening moest worden gehouden met veiligheidsrisico's voortvloeiend uit spanningen en conflicten in de verschillende regio's waardoor de werkzaamheden van de krijgsmacht zich op dit moment hoofdzakelijk buiten het traditionele operatiegebied van de NAVO bevinden.

Een goed toegeruste krijgsmacht blijft derhalve nodig. In de eerste plaats met het oog op de verdediging van het bondgenootschappelijk en daarmee van het eigen grondgebied. Daarnaast is in de gewijzigde internationale veiligheidssituatie sprake van een groeiende vraag naar de inzet van militairen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid, daaronder mede begrepen humanitaire hulpverlening in acute noodsituaties. Crisisbeheersing in bredere zin en daarmee naast de traditionele algemene verdedigingstaak een hoofdtaak voor de krijgsmacht.

Een van de wezenlijke elementen uit de Prioriteitennota vormt de keuze voor een vrijwilligerskrijgsmacht. En daarom is besloten over te gaan van een ten dele uit dienstplichtigen bestaande kadermilitiekrijgsmacht naar een louter uit vrijwilligers samengestelde beroepskrijgsmacht. Daarvoor zijn talloze redenen aangevoerd. De belangrijkste is in feite geweest – ik maak deze opmerking vooral in de richting van de heer Hofstede die heeft gevraagd of ik zijn angstige gevoelens kan wegnemen – om de inzetbaarheid van een Nederlandse krijgsmacht waar het betreft de deelname aan crisisbeheersingsoperaties buiten het NAVO-verdragsgebied te vergroten.

Zoals bekend, was het beleid ontwikkeld dat dienstplichtigen niet tegen hun wil konden worden ingezet buiten dat NAVO-verdragsgebied. En voor een krijgsmacht die voor een deel bestaat uit dienstplichtigen en het uitvoeren van vredesbewarende en crisisbeheersende operaties als een van de hoofdtaken heeft, zou het principe van alleen uitzending op basis van vrijwilligheid problemen opleveren met betrekking tot de onmiddellijke inzetbaarheid van eenheden. Het uitvoeren van crisisbeheersingsoperaties buiten het NAVO-verdragsgebied zou bij onveranderd beleid in het gedrang komen. Dat vormde dan ook – ik herhaal dat – een van de belangrijkste aanleidingen voor de keuze voor een vrijwilligerskrijgsmacht. Andere factoren die een rol hebben gespeeld, zijn het maatschappelijk draagvlak voor de dienstplicht, de mogelijkheid van voldoende personeel voor een vrijwilligerskrijgsmacht en daarnaast – dat is één van de elementen geweest, zo zeg ik tegen de heer Hofstede – de betaalbaarheid van een kadermilitiekrijgsmacht in de toekomst.

De dienstplicht wordt niet, zoals velen onterecht menen, afgeschaft doch blijft formeel bestaan. In de Kaderwet dienstplicht – de citeertitel zegt het al – wordt de dienstplicht gehandhaafd. Ik zeg tegen de heer Hofstede dat zijn oordeel dat de opkomstplicht reeds per 1 januari 1997 zou zijn opgeschort, niet juist is. Aanvaarding van dit wetsvoorstel is een onmisbare voorwaarde om de opschorting te kunnen realiseren. De beoogde datum van inwerkingtreding van de Kaderwet dienstplicht is thans voorzien op of omstreeks 1 april aanstaande.

De heer Hofstede (CDA):

Ik weet dat de uitleg van de staatssecretaris formeel juist is. Materieel is echter vorig jaar augustus de laatste dienstplichtige al afgezwaaid. Er is opgemerkt dat er in dat kader al een standbeeld is onthuld. Ik vind uw antwoord erg formalistisch. Ik heb daaraan, gezien de tijd, niet zo veel behoefte.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

U heeft mij daarnaar gevraagd, dus ga ik daarop in. Pas als deze Kamer heeft ingestemd met dit wetsvoorstel, is de opschorting de jure geregeld. U weet net zo goed als ik dat in de huidige Dienstplichtwet ruimte wordt geboden om de behoefte aan dienstplichtigen geleidelijk af te bouwen. Dat hebben wij overigens in het verleden ook vaak gedaan. Daarom hebben wij – wij hoopten dat de behandeling van dit wetsvoorstel sneller zou kunnen plaatsvinden – op grond van de Dienstplichtwet het oproepen van dienstplichtigen al op 1 januari gestopt, maar de opschorting gaat, naar ik hoop, op 1 april aanstaande in.

Voorzitter! De kern van de Kaderwet dienstplicht is dat na de inwerkingtreding de inschrijving voor de dienstplicht onverkort van kracht blijft. De verplichte opkomst van dienstplichtigen zal slechts worden opgeschort. Uiteraard kan die opkomstplicht van dienstplichtigen door nadere politieke besluitvorming, gelet op de actuele veiligheidssituatie, weer worden geactiveerd. Dat kan in beginsel op elk moment. Ik juich het dan ook toe dat als sluitstuk van een politiek en een maatschappelijk proces met de nu aan de orde zijnde Kaderwet dienstplicht, de uitvoering van die grondwettelijke opdracht ingevolge artikel 98 thans haar voltooiing nadert.

Mevrouw Vrisekoop heeft vragen gesteld over de verhouding tussen onze krijgsmacht en die van onze Europese bondgenoten. Zij heeft gevraagd of wij met de Kaderwet dienstplicht wel in de pas lopen. Het antwoord daarop is: ja. Wij lopen zelfs een beetje voorop. Nederland heeft al vroeg aan de fundamenteel gewijzigde Europese veiligheidssituatie conclusies verbonden voor zijn krijgsmacht. Wij zien dat inmiddels de meeste Europese bondgenoten vergelijkbare conclusies hebben getrokken. De Europese krijgsmachten worden kleiner, flexibeler, moderner, mobieler en doelmatiger.

Ik zie het overigens ook niet snel gebeuren – in antwoord op een andere vraag van mevrouw Vrisekoop – dat de omvang van de Nederlandse krijgsmacht op Europees niveau wordt vastgesteld. Die vaststelling is nog immer een nationale bevoegdheid, waarvoor regeringen verantwoording afleggen aan hun nationale parlementen. Zo werkt dat overigens ook in de NAVO. Uiteraard is er wel sprake van overleg en van afstemming tussen de bondgenoten. Het aantal praktische samenwerkingsverbanden tussen eenheden van Europese bondgenoten is de afgelopen jaren, zoals men weet, belangrijk toegenomen. Wij nemen deel aan het Duits-Nederlandse korps, de Brits-Nederlandse amphibious force en de Admiraal Benelux is ingesteld. Verder hebben wij een goed samenwerkingsverband met België in de Belgisch-Nederlandse Airforce.

Over de werving heeft de heer Hofstede ook een opmerking gemaakt. Hij heeft mij gevraagd of ik hem nog een paar cijfers kan geven. Ik doe dat graag. In het totaal diende de krijgsmacht circa 8500 BBT'ers en BOT'ers te werven. Dat zijn ruim 300 militairen meer dan in 1995. Ik kan meedelen dat voorlopige cijfers aangeven dat circa 90% van de wervingsopdracht is gerealiseerd. Daarmee is Defensie over het geheel genomen in 1996 in staat geweest voldoende kandidaten aan te stellen. Van de aangestelde militairen is 4% van allochtone afkomst. Het aantal vrouwen bedraagt circa 12%. Ik moet constateren dat voor een aantal specifieke functiecategorieën de werving minder spoedig verloopt dan gewenst is. Dat is al opgemerkt. Dat betreft vooral de technische functiecategorieën. Wij doen er alles aan om de komende jaren te proberen, deze mensen van de arbeidsmarkt te halen.

De heer Hofstede (CDA):

Is de 4% allochtonen in overeenstemming met de formeel nog altijd geldende wet BEA? Ik dacht dat het aantal allochtonen in de Nederlandse samenleving in elk geval hoger was dan 4%.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Dat denk ik ook. Wij proberen bij de geleidelijke invoering van het BBT-gehalte steeds meer allochtone werknemers binnen onze organisatie te krijgen en ik denk ook dat dit zal lukken. Het is echter bekend dat het een gewenningsproces is, ook in deze bevolkingsgroep. Gezien het feit dat wij toch vrij kort bezig zijn met deze operatie, vind ik 4% niet verontrustend. Wij richten onze werving speciaal op deze groep en overigens ook op vrouwen. Wij moeten immers proberen gemiddeld 8% vrouwen in de gehele krijgsmacht te halen. Dat halen wij overigens niet. Van de 12% die wij binnenkrijgen, valt helaas nog wel eens een paar procentjes af.

Voorzitter! Ik wil nog ingaan op de opmerking van de heer Hofstede naar aanleiding van het ACOM-onderzoek Zorg voor nazorg. Ik ben blij dat de heer Hofstede deze vraag heeft gesteld, omdat ik daardoor misschien een misverstand kan wegnemen. Het gaat hier om een onderzoek dat naar onze mening niet representatief is voor de krijgsmacht en ik zal ook vertellen waarom. Het onderzoek heeft alleen plaatsgevonden onder leden van de ACOM, mensen met uitzendervaring. Het is uitgevoerd onder 489 ACOM-leden. De respons was 42%. Dat zijn er 206. Dat is minder dan 1% van alle uitgezonden militairen. 80% van die ondervraagden was BOT'er. Dat is ook niet representatief voor de krijgsmacht. Van het normale bestand maken zij iets meer dan de helft uit. De gemiddelde leeftijd lag tegen de 40 jaar. Er werd gezegd dat 40% niet gelukkig is binnen de krijgsmacht en dat 23% de werkgever niet wil aanraden bij anderen. Die generalisatie is niet juist. Daar hebben wij grote problemen mee, omdat die de krijgsmacht helaas in een verkeerd daglicht stelt. Wij hebben getracht dat na het verschijnen van het onderzoek recht te zetten. Sommige bladen en kranten hebben daar ook aandacht aan besteed. Ik vind het prettig dat ik het vandaag in deze Kamer nog eens kan vertellen. Het doet immers geen recht aan datgene wat in de krijgsmacht op dit punt echt leeft.

Bij inwerkingtreding van de Kaderwet dienstplicht zal het dienstplichtstelsel van rechtswege worden opgeschort. Niet opgeschort worden onder meer de bepalingen inzake de inschrijving en het overgangsrecht. Ik doel nu op artikel 64 van het wetsvoorstel, dat eerder door de heer Hofstede werd omschreven als een soort slaapmiddel voor de bevolking. Ik moet zeggen dat ik niet helemaal begrijp wat hij daarmee heeft bedoeld.

Mijnheer de voorzitter! Menigeen heeft gevraagd onder welke omstandigheden een besluit tot reactivering van de opkomstplicht zal worden genomen. Ook bij de schriftelijke voorbereiding van de kaderwet is in deze Kamer die vraag gesteld. In de eerste plaats wijs ik erop dat de huidige inschatting van de internationale veiligheidssituatie voor de komende jaren, waarop de Prioriteitennota is gebaseerd en welke sindsdien niet substantieel is gewijzigd, geen aanleiding geeft te veronderstellen dat de komende jaren behoefte bestaat aan een krijgsmacht van een aanmerkelijk grotere omvang dan in de Prioriteitennota is voorzien.

Verder is niet op voorhand aan te geven onder welke omstandigheden en in welke situatie mogelijkerwijs wordt besloten tot reactivering van de dienstplicht. Iemand die dat wel kan, daag ik van harte uit om het hier vandaag aan de orde te stellen. Ik kan het in ieder geval niet, zoals ik ook aan de overkant heb betoogd. Bovendien, je kunt van alles en nog wat verzinnen, maar ik meen dat het niet aangaat als het ware met de meetlat uit te zetten onder welke omstandigheden en in welke situatie mogelijkerwijs tot reactivering zou moeten worden besloten.

Wel ligt het voor de hand, zoals ook in de Prioriteitennota is aangegeven, een mogelijke reactivering van de opkomstplicht te koppelen aan het actueel worden van een ernstige verslechtering van de internationale veiligheidssituatie. Juist omdat de Prioriteitennota slechts een beperkte extrapolatie naar de toekomst kan bieden, zal Defensie periodiek de internationale veiligheidssituatie evalueren. Er bestaat aldus de gelegenheid om op grond van verwachtingen ten aanzien van de internationale veiligheidssituatie tussen de regering en de Staten-Generaal van gedachten te wisselen over de maatregelen die genomen moeten worden om de verandering in die veiligheidssituatie het hoofd te bieden. Hierbij zullen ook de inschattingen van de bondgenoten een belangrijke rol spelen.

Mevrouw Vrisekoop heeft de vraag gesteld, in hoeverre de mening van Europa van invloed is op de buitengewone omstandigheden waardoor de dienstplicht zou kunnen worden gereactiveerd. In de eerste plaats merk ik op dat, in tegenstelling tot de veronderstelling van mevrouw Vrisekoop, een mogelijk besluit tot reactivering van de opkomstplicht juist in gewone omstandigheden dient plaats te vinden, wil een tijdige en goede voorbereiding van de operationele gereedheid maar ook van een eventuele inzetbaarheid van dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden verzekerd zijn. Dan spreken wij over de beroemde twee jaar, waarover ook in deze Kamer vanavond weer is gesproken. Er is dus geen reactivering van het dienstplichtstelsel in buitengewone omstandigheden. Verder zal mevrouw Vrisekoop begrijpen dat het gaat om de mening van de bondgenoten, hetgeen niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de mening van Europa.

Ook heeft mevrouw Vrisekoop een vraag gesteld over wat zij heeft aangeduid als de intentie van de wetgever op het punt van de eventuele reïntegratie van de dienstplichtigen in het Nederlandse leger. Welnu, de wetgever voorziet in een mogelijkheid om iedereen die geschikt is voor de dienstplicht daarvoor op te roepen, natuurlijk na ongedaanmaking van die opschorting. Om die geschiktheid te kunnen vaststellen, zal er tijdens de keuring, overigens net zoals dat tot dusver het geval was, onderzoek plaatsvinden naar de verschillende facetten, lichamelijke en geestelijke geschiktheid; u kunt het zelf invullen.

Bovendien wordt gekeken naar de bestemming die hij of zij in de krijgsmacht zal krijgen (in de toekomst zullen het mogelijk ook vrouwen zijn). Bij dit laatste moet zeker worden gedacht aan de genoten opleidingen en de specifieke arbeidservaring. Ingevolge artikel 18, derde lid, van het wetsvoorstel bij de oproep in gewone omstandigheden hebben wij gesteld dat wij in principe uitgaan van het beginsel: jong gaat voor oud. Dat betekent derhalve niet dat de maximale mogelijkheden ook daadwerkelijk benut moeten worden, want indien volstaan kan worden met een minder omvangrijke mobilisatie, omdat de omstandigheden op dat moment geen aanleiding geven tot maximale vergroting, dan past dat gelukkig in het kader van de wet.

De heer Van Graafeiland zeg ik, dat de noodzaak tot reactivering inderdaad wordt bezien in samenhang met de tweejaarlijkse evaluatie van de internationale veiligheidssituatie. Ik heb dat zojuist al gezegd. De vraag om te voorzien in een aparte paragraaf evaluatie dienstplichtbeleid is wellicht ingegeven door de angst dat de overheid zou kunnen vergeten, dat zij de beschikking heeft over dat beleidsinstrument, maar dat kan de heer Van Graafeiland toch niet echt menen.

Wordt er begrotingstechnisch rekening gehouden met het benodigde materieel, infrastructuur etc., samenhangend met een eventuele reactivering van de dienstplicht? Het ligt voor de hand dat een en ander kan worden teruggevonden in de begroting, maar wel op het moment dat daadwerkelijk materiaal zou worden aangeschaft ten behoeve van de reactive ring van het dienstplichtstelsel, en dat gelet op de omstandigheden van dat specifieke moment.

Met betrekking tot de keuring zij opgemerkt, dat iedere beroepsmilitair periodiek of incidenteel kan worden gekeurd zodra daartoe aanleiding bestaat. Op dit moment is er geen directe relatie met elke nieuwe functie die hij of zij gaat bekleden. Er is wel een bepaalde keuring, die de Kamer zich wel zal herinneren, de zogenaamde oude-mannetjeskeuring. Die vindt plaats na een bepaalde leeftijd en geschiedt, geloof ik, elk jaar.

Het vraagstuk van de herhalingsoefeningen is onderwerp van aandacht in bondgenootschappelijk verband, maar van een uniforme afstemming is op dit moment geen sprake. Zoals bekend heeft België eind 1995 de dienstplicht afgeschaft. Het dienstplichtig reservepersoneel blijft tot het jaar 2000 oproepbaar, waardoor de oorlogsbehoefte tot die tijd is gewaarborgd. Half 1998 zal ook in België een studie worden afgerond die de vulling van de oorlogsbehoefte na het jaar 2000 zal moeten vaststellen.

Onze oosterbuur, Duitsland, handhaaft vooralsnog het dienstplichtsysteem en daarmee ook zijn beleid inzake herhalingsoefeningen. Er vinden derhalve in Duitsland herhalingsoefeningen plaats.

De vraag of in Nederland herhalingsoefeningen zullen worden gehouden is vanzelfsprekend gerelateerd aan de ontwikkeling van de internationale veiligheidssituatie. De motie die in de Kamer is aangenomen is zojuist al genoemd. Het is tot 2010 mogelijk herhalingsoefeningen te houden. Waar dat noodzakelijk is, zullen wij, gezien het aantal reservisten dat daaraan zou kunnen deelnemen, uiteraard gebruik maken van die mogelijkheid. Ik kan nu al zeggen dat het aantal herhalingsoefeningen in vergelijking met het verleden behoorlijk zal teruglopen.

De heer Van Graafeiland vroeg naar de uitsluitingsgronden voor BBT'ers. In artikel 22, eerste lid, van de Dienstplichtwet wordt uitgegaan van een termijn van zes maanden als reden voor uitsluiting van de dienst. Die termijn is in het onderhavige voorstel overgenomen. Aanvankelijk werd artikel 22, eerste lid, van de Dienstplichtwet alleen toegepast wanneer er sprake was van onvoorwaardelijke straffen. Sinds enige tijd worden bij de beoordeling van de termijn ook de voorwaardelijke straffen meegewogen. Daar de praktijk leert dat dit criterium uitstekend functioneert, is er geen aanleiding om daarin thans wijziging aan te brengen. Met andere woorden, artikel 22 van de Dienstplichtwet kan nu teruggevonden worden als artikel 11 van de kaderwet.

Geldt de regel ook voor beroepsmilitairen voor bepaalde tijd? Het antwoord daarop luidt ontkennend, want zij vallen buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel. Herhaald zij dat vorengenoemde termijn als richtsnoer op dezelfde wijze wordt gehanteerd bij gegadigden voor de aanstelling als BBT'er. Bij hen vindt op grond van de Wet veiligheidsonderzoeken een zogenaamd veiligheidsonderzoek plaats, waarbij in elk individueel geval onder meer de justitiële antecedenten van een gegadigde worden onderzocht en beoordeeld. Bij het inwinnen van die justitiële inlichtingen gaat het vooral om een beoordeling van de geschiktheid van betrokkenen voor de door hem gewenste aanstelling. Die aanstelling vindt niet plaats, indien op grond van de uitslag van het onderzoek naar het oordeel van de minister van Defensie twijfels omtrent de geschiktheid van een gegadigde bestaan, bijvoorbeeld omdat betrokkene een strafrechtelijk verleden in de zojuist bedoelde zin heeft. Er zijn uiteraard ook andere weigeringsgronden.

De voorzitter:

Met het oog op het gevorderde uur vraag ik de Kamer om de tweede termijn zo geserreerd mogelijk te houden.

De heer Hofstede (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de gegeven antwoorden.

Ik stel nog een korte vraag aan de staatssecretaris. Ik kom even terug op het onderzoek naar de attitude, omdat de staatssecretaris tot de conclusie kwam dat het niet representatief zou zijn geweest. Het was een onderzoek van enerzijds de wetenschappelijke afdeling van het CNV. Die stelt zeer hoge eisen aan de kwaliteit van het onderzoek, zo is niet alleen mijn ervaring, maar ook de ervaring van anderen. Het ging om georganiseerde mensen. Mijn persoonlijke ervaring is dat dit niet de slechtsten van de maatschappij hoeven te zijn. Voor CNV-leden geldt in het algemeen niet dat zij zo geweldig revolutionair zijn. Het onderzoek is anderzijds mede gesubsidieerd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat ook hoge eisen stelt aan de kwaliteit van dit soort onderzoeken. Door mij is steeds zorgvuldig over "ondervraagden" gesproken. Ik heb dus niet willen schetsen dat het hele defensieapparaat er zo slecht over denkt. Ik heb het over "ondervraagden" gehad. Het ging om ongeveer 500 mensen. Aan die 500 mensen wordt niet alleen iets opgehangen van 40.000 mensen van Defensie. Zo'n aantal wordt door alle mogelijke bureaus vaak representatief verklaard voor het hele Nederlandse volk. Als de staatssecretaris zegt dat dit onderzoek niet representatief is, dan schrik ik daarvan. Dat is niet alleen omdat hij dat zegt, maar ook omdat hij er dan geen conclusies aan verbindt. Mijn uitdaging is eigenlijk: wanneer laat de staatssecretaris dan een echt onafhankelijk onderzoek houden om eens te bekijken hoe de attitude wél is?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Voorzitter! Het onderzoek is niet representatief voor de krijgsmacht. Ik zal vertellen waarom ik het niet representatief vind. Er zijn 489 mensen geënquêteerd. Die mensen behoren tot een zogenaamde selecte steekproef. Het waren ACOM-leden en zij waren uitgezonden. Een heel ander geval zou het zijn als het een aselecte steekproef was. Dan is een onderzoek representatief. Als je een respons van 42% krijgt, moet je bovendien proberen om een zogenaamd non-respondentenonderzoek uit te voeren. Wellicht was meer dan de helft van de ondervraagden buitengewoon tevreden, waardoor zij niet geantwoord hebben. Daar gaat het in feite om. Nu wordt in de publiciteit de suggestie gewekt – ook bij de presentatie van het onderzoek – dat een bepaald percentage van de krijgsmacht niet tevreden zou zijn, zich niet gewaardeerd voelt of de arbeidsomstandigheden die er binnen de krijgsmacht zijn, niet kan aanbevelen aan degenen die de krijgsmacht willen binnentreden. Ik heb daar met de voorzitter van de ACOM over gesproken, dus ik kan dat hier rustig herhalen. Wij spreken hier overigens ook nog eens over minder dan 1% van alle uitgezonden militairen. Op die gronden hebben onze wetenschappelijke afdelingen binnen de krijgsmacht mij geadviseerd en gezegd – ik had het zelf ook al bedacht, want ik ben niet helemaal onbekend met deze materie – dat dit onderzoek bepaald niet representatief is. Wel is het representatief voor de ACOM-leden, maar dat is een heel ander verhaal.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Naar boven