Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van rijkswet Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (23029, R1461).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Glasz (CDA):

Voorzitter! De huidige Rijkswet op het Nederlanderschap heeft als beginsel afstand doen van de oorspronkelijke nationaliteit en wel ter beperking van het fenomeen meervoudige nationaliteit. Uitgangspunt is dus eenvormige, eenduidige – het zijn allemaal moeizame vertalingen van het woord monopatridi – nationaliteit. Er is een uitzondering mogelijk op redelijkheidsgronden. De ratio van het beginsel is dat zij die een nationaliteit willen verwerven een bewuste, een fundamentele keuze maken; in ons geval voor het Nederlanderschap. Dit dient te gebeuren zonder dat ze met één been blijven hangen in de cultuur van het land van herkomst.

Voorzitter! Wij staan niet alleen met dit uitgangspunt, want onze wet stoelt op het Verdrag van Straatsburg, waarbij Nederland is aangesloten. Dit kent een dwingende verliesbepaling van de oorspronkelijke nationaliteit. De regering wil dit beginsel afschaffen en het CDA is daartegen. Het CDA wil het principe handhaven dat hij die naturalisatie vraagt de loyale keus moet maken met welk land hij zich primair verbonden voelt; met het land van oorsprong of met het nieuwe land van vestiging. Daarin past het afstandsvereiste met de mogelijkheid van uitzondering daar waar het onredelijk wordt, bijvoorbeeld voor Marokkanen die wettelijk geen afstand kunnen doen.

In dat verband citeer ik met instemming het hoofdredactionele commentaar van NRC Handelsblad van 25 februari 1995. Dit is overigens een krant die dit kabinet gemeenlijk steunt. In dit artikel staat: Een dubbele nationaliteit ondergraaft het sociale contract waartoe landgenoten zich jegens elkaar hebben verplicht. Uiteindelijk zet het ook vraagtekens bij de context waarbinnen burgers hun loyaliteit en gevoel voor verantwoordelijkheid beleven. Het principe van eenduidige nationaliteit is de moeite van het behouden waard.

Er is een consequentie die bij de behandeling nauwelijks naar voren is gekomen, die je onderbelicht kunt noemen. Ik noem die nu in ieder geval ook ongerijmd. Die consequentie van het regeringsvoorstel is dat het schrappen van het afstandsvereiste, wat men dus met dit wetsvoorstel wil, niet geldt voor nationaliteiten van de verdragsstaten. Ik wil daar met nadruk op wijzen. Ik denk daarbij aan Duitsland, Italië, Frankrijk, België en Scandinavië. Immers, het verdrag behoudt zijn voorrang boven deze wet. Dit kan betekenen dat een Italiaan die Nederlander wordt, de Italiaanse nationaliteit zal verliezen krachtens de verliesbepaling van het verdrag die automatisch werkt, terwijl de Nederlander die Italiaan wordt, het Nederlanderschap verliest. Dit alles gebeurt ondanks het feit dat noch de Italiaanse nationale wetgeving noch de Nederlandse een dergelijke verliesbepaling bevat.

Dan kom je tot de ongerijmde conclusie dat deze wetswijziging alleen effect heeft op immigranten uit derde landen ten opzichte van het verdrag. Het gaat dus niet om de verdragslanden maar om de derde landen. Wij weten allen dat Marokkanen en Turken verreweg koplopers in Nederland zijn. De Turken vormen daarbij verreweg de meerderheid. Aldus zouden de verdragslanden tegenover elkaar strenger moeten zijn dan ten opzichte van derde landen. Dat noem ik een ongerijmde conclusie.

Intussen zegt de regering zelf dat zij meervoudige nationaliteit in z'n algemeenheid niet gewenst vindt. In de memorie van antwoord van oktober 1995 staat: het brengt de persoon die het betreft, onduidelijkheid over zijn rechten en plichten. De regering vindt het in het algemeen dus niet gewenst. Toch streeft die regering die onwenselijkheid na, en wel op de grond dat dubbele nationaliteit de integratie zou bevorderen. Het CDA acht die redengeving volstrekt ondeugdelijk. De regering draait de zaken om. Het verlenen van het Nederlanderschap is op zichzelf niet instrumenteel voor integratie, zeker niet nu de regering tegelijkertijd de inburgeringseisen verlaagt.

Ik vind het heel trefzeker dat dit standpunt ook wordt verwoord door de staten van Aruba. Het is aardig dat iemand die iets buiten de dagelijkse Nederlandse politiek staat, maar die wel heeft meegedaan aan dit wetsvoorstel, in het voorlopig verslag van februari 1994 het volgende zegt. Ten eerste is het de statenfracties niet geheel duidelijk wat het schrappen van de afstandseis te maken heeft met het bevorderen van de integratie in de Nederlandse samenleving. Immers, heeft een werkelijke integratie in de Nederlandse leefgemeenschap plaatsgevonden, dan zal de afstandseis niet zo zwaarwegend zijn. Het laten vervallen van de afstandseis kan er zelfs op duiden dat iemand voortaan om louter praktische redenen van wellicht tijdelijke aard zonder een maatschappelijke emotionele en culturele integratie het Nederlanderschap kan verwerven, naast de eigen nationaliteit van het land waarmee wel een wezenlijke duurzame verbondenheid bestaat en zal blijven bestaan. In dat licht bezien zal het laten vervallen van de afstandseis de integratie zelfs negatief beïnvloeden.

Integratie bevordert men wel door naturalisatie te zien als afronding van een voltooid integratieproces. Mag en moet men van immigranten verwachten dat zij zich echt inzetten voor integratie? Omgekeerd rust er op de Nederlandse samenleving de plicht, daarvoor ook werkelijk open te staan. Maar dat lukt alleen wanneer de overheid een doeltreffend integratieprogramma realiseert, daarvoor voldoende gelden voteert en echt tot inspanning stimuleert. Voor een overgroot deel van de immigranten is daarom een verplichte taalcursus in woord en geschrift absoluut noodzakelijk, wil men niet bij de kanslozen geraken. Ik herhaal "en geschrift", want alleen maar redzaamheid met eenvoudige taal is onvoldoende. De regering blijft daarmee echter in gebreke. Dat manco, dat in gebreke blijven bij een daadwerkelijk stevig integratieprogramma, koop je niet af met naturalisatie.

Voorzitter! Er is nog heel veel integratiearbeid te verrichten. Tolerant zijn en respect hebben voor elkaar, is te passief. Het gaat erom ontplooiingsmogelijkheid aan te bieden, zei Deetman op een conferentie van het Intercultureel beraad op 14 oktober 1995, dat gehouden werd onder het motto: investeren in integreren. Hoe weerbarstig die taak is, blijkt uit een artikel in Het Parool van 7 maart jongstleden onder de kop: Turkse zenders houden Turk in Nederland Turks. Rombouts meldt daar dat Turken via de schotel voornamelijk naar Turkse zenders kijken. Hij citeert directeur Akel van het Nederlands centrum voor buitenlanders, die spreekt van een buitengewoon zorgelijke situatie: "Hoe kun je meedoen aan een samenleving, terwijl je slecht op de hoogte bent van de ontwikkelingen? Velen weten beter wat er in Turkije gebeurt dan wat er in Nederland voorvalt."

Bij tweede-generatiemigranten, zoals kinderen en in gemengde huwelijken, zal de integratie in het algemeen veel eerder zijn voltooid, zo dat niet al geheel het geval is. Daarom had het CDA geen bezwaar tegen een uitzondering voor die beperkte categorie als voorzien in het Tweede Protocol. Maar wel hebben wij moeite met de koppeling van de problematiek van de instroom van zo vele immigranten hier aan regelingen voor Nederlanders en oud-Nederlanders in den vreemde. Die problematiek is namelijk alleen al van geheel andere aard, omdat bij die oud-Nederlanders voor ons het integratievereiste helemaal niet speelt. En rondom die integratie cirkelt deze wetgeving heel sterk.

Ten slotte nog dit. De regering handelde en handelt staatsrechtelijk zeer onjuist door, anticiperend op deze beoogde wetswijziging, haar naturalisatiebeleid maar alvast te wijzigen als ware dit wetsvoorstel al aangenomen. Ik heb nu niet de behoefte en ik zou het ook niet fair vinden om dat deze staatssecretaris ten volle te verwijten. Daarvoor zijn vele betrokken bewindslieden verantwoordelijk. Maar wel meen ik dat dit in strijd met de wet gewijzigde beleid moet worden gecorrigeerd. Dat beleid is onwettig. Als dit wetsvoorstel niet voldoende steun krijgt in dit huis, geldt dat al helemaal. In elk geval zal de fractie van het CDA dit wetsvoorstel niet aanvaarden.

Voorzitter! Mocht er in deze Kamer inderdaad geen meerderheid blijken te zijn, dan realiseren wij ons heel goed dat het kabinet met een probleem zit. Met het oog op eventuele aanpassingen, waarvoor het primaat natuurlijk bij de Tweede Kamer ligt – ik zeg dat met nadruk – zou wat ons betreft onder andere het beginsel van de "monopatridie" overeind moeten blijven, zou het uitzonderingsbeleid concreter geformuleerd moeten worden en wel op basis van objectieve criteria, en zou een wezenlijk en doeltreffend integratieprogramma moeten worden verankerd. Drie kernpunten dus. Welnu, als dat kan bijdragen aan een oplossing, geef ik de staatssecretaris in overweging zich hierover te beraden – ik hoop dat zij dat wil doen – en de behandeling van dit wetsvoorstel in ieder geval thans niet verder voort te zetten.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Laat ik vooropstellen dat er bij de in het voorliggende wetsvoorstel begrepen wijzigingen in de Wet op het Nederlanderschap verschillende zijn, waarmee mijn fractie geen moeite heeft of die wij zelfs als een verbetering beschouwen. Deze worden echter overschaduwd door de omstandigheid dat het voorstel een aanmerkelijke verruiming van de door de wet geboden mogelijkheden tot het verkrijgen of behouden van een meervoudige nationaliteit tot gevolg zal hebben. Wij hebben daartegen, zoals wij reeds eerder tot uitdrukking hebben gebracht, ernstige bezwaren.

In wezen gaat het bij de discussie over dat aspect van het voorstel om de opvatting die men heeft over het begrip "nationaliteit". Je zou zo zeggen dat een dergelijke discussie zou moeten rusten op een definitie van dat begrip. Een van de dingen die mij bij het voorbereiden van dit debat zijn opgevallen, is dat een dergelijke definitie nergens te vinden is, ik heb deze althans niet aangetroffen. De Wet op het Nederlanderschap definieert het begrip niet, niet in z'n algemeenheid en evenmin in z'n bijzondere verschijning, het Nederlanderschap.

Ook de beide handboeken die ik erover heb geraadpleegd, Van der Pot-Donner en Oud, gaven geen definitie. Beide werken bepalen zich tot de beschrijving van het indertijd geldende recht met betrekking tot verkrijging en verlies van het Nederlanderschap. Bij Oud wordt die voorafgegaan door een beschrijving van de historische ontwikkeling in de laatste eeuwen. Daarbij wordt het begrip "nationaliteit" gebruikt. Ook de Wet op het Nederlanderschap gebruikt het begrip. Maar, nogmaals, gedefinieerd wordt het niet. De inhoud van het begrip wordt kennelijk, zowel in de wet als in de handboeken, bekend verondersteld. Mij dunkt, voorzitter, dat de discussie over het voorliggende wetsvoorstel aantoont dat die bekendheid een beetje tegenvalt. Wij zijn het immers kennelijk niet eens.

Wat is, in z'n algemeenheid, een nationaliteit eigenlijk? Ik stel voorop dat ik geen sluitende definitie zal kunnen geven, maar een poging om enigszins in de goede richting te komen, zal ik toch moeten wagen. Ik denk dat het bij de nationaliteit gaat om een rechtsbetrekking tussen een persoon en een staat die voor beide partijen rechten en verplichtingen meebrengt. Uiteraard zijn daarbij de rechten van de één tevens de verplichtingen van de ander. Bij de rechten die een persoon aan zijn nationaliteit ontleent, denk ik bijvoorbeeld aan het recht op bescherming en belangenbehartiging door de Staat, ook in de vorm van consulaire bijstand, tijdens verblijf buitenslands. Voorts dienen uiteraard de staatkundige rechten genoemd te worden. Ik doe geen pogingen tot een uitputtende opsomming.

Bij de verplichtingen behoort onder meer de aanvaarding van het staatsgezag. Ten dele rust die verplichting reeds op de ingezetene en zelfs op de kort verblijvende vreemdeling, maar de invloed van het staatsgezag op het wel en wee van degenen die de nationaliteit bezitten, is van groter omvang. Een voorbeeld: het is internationaal in ruime mate aanvaard dat het "personeel statuut", het geheel van de regelingen omtrent afstammingsrecht, naamrecht, burgerlijke staat en meerderjarigheid enz. – globaal genomen de materie die in Nederland in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek geregeld is – wordt bepaald door het nationale recht van de persoon. Tot voor kort konden wij in dit verband ook de dienstplicht noemen. Ik ben wederom niet uitputtend.

Als wij dat nationaliteitsbegrip bekijken, levert dat dan het beeld van een rechtspositie waarvan een persoon een aantal exemplaren kan verzamelen, zoals men met een aantal verschillende creditcards in zijn zak kan lopen? Ik denk dat dit ongewenst is. Ik meen dat dit in Europa in het algemeen ook als ongewenst beschouwd wordt. Ik denk ook dat het terecht als ongewenst wordt beschouwd. Als bijvoorbeeld met betrekking tot een bepaald persoon een vraag aan de orde is met betrekking tot zijn personeel statuut, is het gewenst dat duidelijk is naar welk recht dat moet worden beoordeeld. Als die persoon meer dan één nationaliteit heeft, is dat dus niet zonder meer duidelijk. Het internationaal privaatrecht moet dan uitkomst brengen en zal dat ook doen, zo lang men binnen de grenzen van één land blijft. Internationaal privaatrecht is echter, anders dan de naam doet voorkomen, nationaal recht, zodat de uitkomst van de bedoelde vraag in verschillende landen anders kan luiden. De rechtszekerheid wordt daardoor niet gediend.

Ik beperk mij wederom tot een voorbeeld. Ik herhaal, in Europa overheerst de mening dat meervoudige nationaliteit een ongewenst verschijnsel is dat bestreden dient te worden. Het Verdrag van Straatsburg is daarvan een uitvloeisel. Ik citeer uit de considerans van dat verdrag: "Overwegende, dat meervoudige nationaliteit een bron van moeilijkheden vormt en dat een gezamenlijk streven om de gevallen van meervoudige nationaliteit die zich tussen de Lid-Staten voordoen, zoveel mogelijk te beperken, beantwoordt aan het door de Raad van Europa nagestreefde doel;".

Dit citaat spreekt duidelijke taal: meervoudige nationaliteit moet bestreden worden. Ik geef direct toe, voorzitter, dat ik hier de considerans citeerde en dat de directe verplichtingen die uit dat verdrag voortvloeien zich beperken tot de behandeling van onderdanen van de lidstaten en dat die verplichtingen door het in het voorliggende voorstel opgenomen artikel 15A worden veiliggesteld. Niettemin acht mijn fractie een verruiming van het toelaten van meervoudige nationaliteit wel degelijk in strijd met de geest van dit verdrag en ziet zij in dat verdrag een ondersteuning van haar afwijzen van de meervoudige nationaliteit.

Die afwijzing wordt niet anders, doordat ook wij moeten erkennen dat de verschillen in nationaal recht over de gehele wereld er onvermijdelijk toe leiden dat meervoudige nationaliteit in bepaalde gevallen zal optreden. Wij zien daarin slechts een reden om te blijven streven naar een geleidelijke uniformering van het over de gehele wereld ter zake geldende recht, en niet om het verzet te laten varen. Dit overigens in het volle besef dat een dergelijke uniformering een zaak van zeer lange adem zal zijn.

Bij de kenschets die ik tot dusverre van het nationaliteitsbegrip heb gegeven, heb ik nog een element buiten beschouwing gelaten. Dat is een emotioneel element: de band die er bestaat tussen de persoon en de staat waarvan bij de nationaliteit bezit. De heer Glasz noemde zoëven al terecht het sociaal contract tussen de burger en zijn gemeenschap. Daarvan uitgaande, is de kenschets van de nationaliteit als een soort van creditcard, waarvan men er verschillende in de zak kan hebben, al helemaal niet meer aan de orde en dringt zich eerder de vergelijking op met de wedstrijdsporter en zijn sportvereniging. Het kan bekend worden verondersteld dat de meeste sportbonden de overgang van een wedstrijdsporter naar een andere vereniging reeds aan vrij strenge regels binden en dat tegelijk voor verschillende verenigingen uitkomen volstrekt anathema is. Dat is een beeld dat mijn fractie meer aanspreekt.

Voor de verruiming van de mogelijkheid van dubbele nationaliteit wordt veelal aangevoerd dat het de inburgering van minderheidsgroepen in Nederland zou bevorderen. Voorzitter! Ik zeg met nadruk "zou bevorderen" en niet "bevordert", omdat mijn fractie er geenszins van overtuigd is dat dit een geldig argument is. Ik wil hierover niet al te veel zeggen. Ik sluit mij kortheidshalve aan bij wat de heer Glasz daarover zoëven heeft opgemerkt. Onderzoek op dit terrein is althans mij niet bekend. Het enige wat hier tot dusverre bestaat, is een grote verzameling opinies. Ik wijs erop dat met evenveel recht kan worden betoogd dat het mogelijk maken van de dubbele nationaliteit de integratie zal tegengaan, omdat daardoor het maken van de keuze overbodig wordt gemaakt. Ook op dit punt is de heer Glasz uitvoerig ingegaan.

In dit verband wil ik graag nog enkele punten volstrekt duidelijk stellen. Het eerste daarvan is dat ons verzet tegen meervoudige nationaliteit niet alleen betrekking heeft op het behouden van de oude vreemde nationaliteit door immigranten die Nederlander willen worden, maar dat wij er evenzeer bezwaar tegen hebben dat Nederlanders de Nederlandse nationaliteit behouden als zij zich elders laten naturaliseren. Wij zijn wat dat betreft volstrekt consequent en ons standpunt is geen uiting van xenofobie.

In de tweede plaats wil ik er de nadruk op leggen dat wij de inburgering van en het verkrijgen van het Nederlanderschap door immigranten geenszins willen bemoeilijken. Wederom: ons standpunt is geen uiting van xenofobie. Integendeel, wij zijn van oordeel dat het uiterst gewenst is dat mensen van wie redelijkerwijs verwacht moet worden dat zij hier zullen blijven dan ook Nederlander worden. Wij staan dan ook een vrijgevig naturalisatiebeleid voor. Maar wij achten het toestaan van dubbele nationaliteit geen juist middel ter bevordering van integratie. Wij wensen dat de betrokkenen dan ook Nederlander worden, niet dat zij vreemdeling blijven met een Nederlands etiketje.

Ten slotte, voorzitter, wil ik een opmerking maken over de uitvoeringspraktijk van de afgelopen jaren. In de brieven die wij over dit voorstel van wet gekregen hebben – vooral die van Nederlanders en ex-Nederlanders in den vreemde – is vaak een beroep gedaan op de omstandigheid dat in strijd met de geldende wet in de afgelopen jaren veel naturalisaties met behoud van de oude nationaliteit zijn toegestaan. De voor de hand liggende vraag is dan: Waarom mogen wij dat niet? Het behoeft geen betoog dat mijn fractie deze praktijk volstrekt afwijst. Dit zal ook reeds duidelijk zijn geworden op grond van de discussies die wij hier in de afgelopen weken over anticiperende contra legem-praktijken hebben gevoerd. Mijn fractie beschouwt de motie van de Tweede Kamer waarin deze uitvoeringspraktijk is aanbevolen, als uiterst onbehoorlijk en in strijd met de beginselen van Nederlands staatsrecht. Hoe het ook zij, mijn fractie rekent erop dat er van nu af aan een einde zal komen aan handelen contra legem, ongeacht het lot van dit wetsvoorstel. Wij horen gaarne wat de staatssecretaris hierover te zeggen heeft.

Voorzitter! Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben dat mijn fractie ernstige bezwaren heeft tegen het verruimen van de mogelijkheid van dubbele nationaliteit die in dit wetsvoorstel besloten ligt. De goede elementen van het voorstel worden erdoor overschaduwd en wij zijn dan ook vooralsnog van mening dat dit voorstel niet moet worden aangenomen.

Ten slotte wil ik nog even ingaan op de aanbeveling van de heer Glasz om het voorstel terug te nemen. Mijn fractie is daarvan geen voorstander, zij geeft er de voorkeur aan dat het voorstel wordt afgehandeld. Wij hebben inmiddels een aantal voorstellen op onze lijst die behandeld zijn zoals de heer Glasz nu aanbeveelt. Het resultaat daarvan is tot nu toe steeds geweest dat die dingen tot in lengte van jaren op onze agenda zijn blijven staan. Ik vind dit onjuist. Wij kunnen de staatssecretaris uiteraard niet verhinderen om schorsing te vragen, maar als zij dat doet, dan overweegt mijn fractie om de regering bij motie uit te nodigen, dan ook binnen twee weken een standpunt over de verdere afhandeling van dit voorstel aan de Kamer mede te delen.

Wij wachten de beantwoording gaarne af.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Ik mag het woord voeren namens de fracties van SGP, RPF en GPV in deze Kamer.

Alle fracties in deze Kamer zullen het erover eens zijn dat dit wetsvoorstel een aantal positieve elementen bevat, zoals het tegengaan van erkenning en wettiging als schijnhandelingen, het beter laten aansluiten van het nationaliteitsrecht op het vreemdelingenrecht en de regels inzake behoud en verlies van het Nederlanderschap. Er wordt in de memorie van antwoord aan deze Kamer dan ook niet nagelaten, deze overeenstemming reeds in de allereerste alinea te signaleren.

Het pièce de résistance vormt echter de in het wetsvoorstel gekozen benadering van de meervoudige nationaliteit, ofte wel polypatriditeit of bipatriditeit. Vrijwel de gehele schriftelijke voorbereiding in twee rondes van deze plenaire behandeling is aan dit punt gewijd. Ik vermeld dan ook graag dat onze fracties ingenomen zijn met de uitgebreide reactie die zij ontvangen hebben op met name hun vragen in het nader voorlopig verslag. Waarvan akte! Zo'n opmerking kunnen wij helaas niet bij de behandeling van ieder wetsvoorstel maken en daarom verdient een gunstige uitzondering vermelding.

Intussen is de Rijkswet van 15 mei 1996 (Stb. 281) tot goedkeuring van het Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg na de behandeling in deze Kamer op 14 mei jongstleden tot stand gekomen en in werking getreden. De goedkeuring van dit protocol, dat gericht was op versoepeling van de regels voor het verlies van de nationaliteit in een drietal concrete gevallen waarin vrijwillig de nationaliteit van een andere verdragsstaat wordt verkregen, is terecht voorafgegaan aan de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel, ook al neemt de regering nog steeds de stelling in dat deze volgorde niet noodzakelijk was. De vraag is echter thans, gegeven de goedkeuring van het Tweede Protocol, in hoeverre de wetgever en dus de medewetgever nog vrij is in zijn positiebepaling wat het voorliggende wetsvoorstel èn het inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel 23 594, over de tweede tranche, betreft. Wellicht wil de staatssecretaris op deze vraag ingaan, mede naar aanleiding van de opmerking die de heer Glasz dienaangaande heeft gemaakt over het onderscheid tussen verdragstaten en derde staten.

Men zou zich kunnen afvragen of in een tijdperk van kosmopolitisme, polyglotterie en afnemend nationaliteitsbesef vraagstukken met betrekking tot meervoudige nationaliteit en nationaliteit als zodanig nog wel zulk een aandacht verdienen als zij in het kader van dit wetsvoorstel in Tweede en Eerste Kamer hebben gekregen. Moet er niet met veel meer relativering over deze zaken gesproken worden? Sommigen zijn die opvatting toegedaan. Afgezien van het feit dat er ontwikkelingen waarneembaar zijn waaruit blijkt dat her en der in de wereld sprake is van een opwaardering van het natie- en het nationaliteitsbesef, zelfs zodanig dat het soms verontrustende vormen aanneemt, laat de problematiek van de staatloosheid ons zien dat het voor een individu nog altijd van het grootste belang is dat een staat zijn persoonlijkheid en zijn burgerschap erkent. Ten diepste gaat de onmisbaarheid van het staatsburgerschap terug op het algemeen erkende, maar ook bijbelse gegeven dat de gemeenschappelijkheid in het mens-zijn op z'n minst even wezenlijk is als de enkelheid. Buiten enig staatsverband is geen stil en gerust leven – woorden uit de belijdenis van de kerk – mogelijk.

Opvallend mag ook heten dat de staatssecretaris zowel in de memorie van antwoord, op pagina 1, als in de nadere memorie van antwoord, op pagina 11, met nadruk verklaart dat zij meervoudige nationaliteit in zijn algemeenheid niet gewenst acht. Dat is geen vrijblijvende opmerking. Ze is in overeenstemming met het huidige Verdrag van Straatsburg. Ze stemt ook overeen met onze opvatting. Er is echter tegelijkertijd een belangrijk verschil te constateren. In de nadere memorie van antwoord verduidelijkt zij wat zij bedoelt met de woorden "niet wenselijk". "Niet wenselijk" betekent in haar opvatting: dit moet niet zoveel mogelijk worden bevorderd. Zij voegt er onmiddellijk aan toe dat zij bipatriditeit wel als een realiteit en een onvermijdbare ontwikkeling beschouwt. En de conclusie die zij uit deze constatering trekt, maar niet met zoveel woorden vermeldt, luidt nìet dat een ongewenste situatie naar vermogen moet worden tegengegaan, doch dat – zie het wetsvoorstel – bestaande barrières geslecht moeten worden. Het valt ons moeilijk, haar in die denklijn te volgen, zoals een- en andermaal is gebleken.

De vraag is nu of er nog wel een weg terug is. Immers, onder het vorige kabinet is onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie op 31 mei 1991 in het kader van het Actieprogramma minderhedenbeleid 1991 de Notitie meervoudige nationaliteit/kiesrecht voor vreemdelingen (21971, nr. 14) aan de Tweede Kamer gepresenteerd. En de voorganger van de staatssecretaris heeft bij brief van 20 december 1991 (21971, nr. 32) de Tweede Kamer bericht dat bij circulaire uitvoering was gegeven aan de op 22 oktober 1991 door de Tweede Kamer aangenomen motie Apostolou/Soutendijk-van Appeldoorn, inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie. In die motie, op stuk nr. 29, werd de regering verzocht, het voornemen tot het schrappen van de afstandseis in artikel 9, eerste lid, sub b, een wettelijke basis te verschaffen. Met de circulaire werd vooruitgelopen op die wettelijke basis, die immers eerst in het thans voorliggende wetsvoorstel is opgenomen. Deze procedure heb ik gelaakt.

In de nadere memorie van antwoord heeft de staatssecretaris zich verdedigd met een beroep op enkele uitspraken van onze hoogste nationale rechters. Zij beroept zich op het feit dat in de rechtspraak is erkend, dat in zeer bijzondere omstandigheden de strikte toepassing van de wet in die mate in strijd kan komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dat zij geen rechtsplicht meer is.

Dat er in incidentele gevallen grond kan zijn voor rechterlijke uitspraken zoals bedoeld, zou ik natuurlijk niet willen betwisten. Maar wat in casu heeft plaatsgevonden, is, dat een algemeen geldend wettelijk voorschrift – ik doel op artikel 9, eerste lid, sub b – op grond van een uitspraak van de Tweede Kamer bij circulaire integraal buiten werking is gesteld. Dàt nu lijkt mij in strijd te zijn met de algemene beginselen van behoorlijke wetgeving. Waarom is niet de koninklijke weg van de geëigende wetgevingsprocedure – eventueel de spoedprocedure – gevolgd, dus met inschakeling van de Eerste Kamer?

Voorzitter! Intussen verkeren wij in de situatie dat eerst op 25 februari 1993 het thans voorliggende wetsvoorstel is ingediend, dat voorzag in de totale schrapping van artikel 9, eerste lid, sub b. Oppositie in de Tweede Kamer tegen dit onderdeel van dit voorstel heeft na veel discussie geleid tot een compromis bij wijze van amendement. Het is in mijn ogen, wellicht als gevolg van dat compromiskarakter, een voorbeeld van slechte amendering. Ik zal uitleggen waarom.

Volgens het nader gewijzigd voorstel van wet (stuk nr. 226, onderdeel G) bepaalt artikel 9, eerste lid, onderdeel b, dat een naturalisatieverzoek wordt afgewezen als de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet met redenen omkleed te kennen heeft gegeven die andere nationaliteit te willen behouden. Wat betekent dat nu?

Het kan naar mijn mening niet anders betekenen dan dat er motieven voor de bewuste keuze tot behoud van de nationaliteit van het land van herkomst moeten worden aangevoerd. Deze motieven mogen echter niet inhoudelijk door de overheid worden getoetst. Wel zal moeten worden getoetst, of de aangedragen motieven blijk geven van een bewuste keuze. Is het geen vereiste dat de naturalisandus zijn motieven daartoe schriftelijk en gemotiveerd uiteenzet? Als dat inderdaad het geval is, mag dat dan gevergd worden gelet op het feit dat hij de taal slechts marginaal behoeft te beheersen? Is deze eis daarom niet in strijd met de inburgeringsvereisten, die de eis van lees- en schrijfvaardigheid niet omvatten? Daarom zal het afstandsvereiste, zoals dat via het amendement in het wetsvoorstel is gekomen, naar mijn stellige overtuiging een dode letter blijken te zijn. Daarom sprak ik van een slecht amendement.

Voorzitter! Wat is per saldo het verschil met het huidige redelijkheidscriterium dat de regering onuitvoerbaar heeft verklaard? In de nadere memorie van antwoord wordt op pagina 4 betoogd, dat het kabinet er niet van overtuigd is, dat de vereiste mate van gewetensnood adequaat in regelgeving kan worden geformuleerd en met de vereiste mate van objectiviteit kan worden getoetst. Deze stellingname verbaast mij niet, in zoverre dat de regering blijft vasthouden aan het standpunt dat volstrekt emotionele argumenten van doorslaggevende betekenis kunnen zijn. In die denklijn past een en ander.

Anderzijds verbaast deze stellingname mij wèl, in zoverre dat in tal van gewetensbezwaardenbepalingen en -regelingen wèl een toetsing van het al dan niet serieuze karakter van het bezwaar is begrepen. Een reële band met het land van de oorspronkelijke nationaliteit moet toch toetsbaar zijn en méér dan alleen puur emotionele betekenis hebben?

Uit het voorgaande moge gebleken zijn dat onze fracties evenals de staatssecretaris het verschijnsel van meervoudige nationaliteit ongewenst achten en daarom zoveel mogelijk willen voorkomen dat dit verschijnsel zich op nog grotere schaal zal manifesteren. Ik heb ook gepoogd aan te tonen dat de nieuwe redactie van artikel 9, eerste lid, sub b, niet effectief bijdraagt aan het bereiken van die doelstelling.

Dit alles mag echter niet zo uitgelegd worden alsof onze fracties er geen oog voor zouden hebben dat in bepaalde omstandigheden de afstandseis onredelijk kan zijn, bijvoorbeeld in die gevallen waarin men geen afstand kan doen van de nationaliteit van het land van oorsprong. Wij zijn er evenmin blind voor dat bipatriditeit ook ontstaat uit andere oorzaken dan alleen het verkrijgen van een nationaliteit met behoud van de oorspronkelijke. Voor diegenen die in Nederland zijn geboren uit naar nationaliteit gemengde huwelijken achten wij meervoudigheid van nationaliteit denkbaar, evenals dat in het Duitse recht het geval is. Trouwens, ook in meer algemene zin zouden wij het Duitse standpunt dat naturalisatie niet als integratiemiddel moet worden gezien tot het onze willen maken. Als ik de discussie goed taxeer die schriftelijk en tot op heden hier is gevoerd, zit daar toch de eigenlijke crux: is de verkrijging van het Nederlanderschap een middel tot integratie of is het de bekroning van de voltooiing van de integratie? De regering stelt zich op het eerste standpunt, wij stellen ons op het andere. Het blijkt moeilijk om elkaar op dat punt te overtuigen.

De regering blijft op het standpunt staan dat de naturalisatie tot Nederlander zijn participatie in de Nederlandse samenleving maximaliseert, aldus de nadere memorie van antwoord op pagina 6. Daarom moet het principe dat een eenduidige nationaliteit de moeite van het behouden waard is – die woorden klonken hier eerder – het afleggen tegen de politieke doelstelling dat het de voorkeur verdient dat zo weinig mogelijk personen die permanent en jarenlang in Nederland verblijven de status van vreemdeling houden. Die politieke doelstelling op zichzelf valt ook wat onze fracties betreft nog wel te onderschrijven, maar het offer van het feitelijk loslaten van de afstandseis, ongeacht de argumenten, is voor onze fracties te groot.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Al meer dan een jaar geleden werd het onderhavige wetsvoorstel ingediend bij de Eerste Kamer. In deze Kamer heeft een uitgebreid voorbereidend onderzoek plaatsgehad. Bovendien is de afhandeling van dit wetsvoorstel op verzoek van een aantal leden van de Kamer opgeschort tot na de afdoening van de Wet tot goedkeuring van het Tweede Protocol, die op 14 mei jongstleden door deze Kamer is aangenomen.

Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, betreft een aantal wijzigingen in de Wet op het Nederlanderschap. De discussie in de Tweede Kamer en tot nu toe in deze Kamer betreft vooral de bepalingen die de mogelijkheid tot het hebben van een dubbele nationaliteit verruimen. Deze bepalingen hebben ertoe geleid dat een aantal fracties in de Tweede Kamer heeft tegengestemd. Ook in de Eerste Kamer lijken deze bepalingen tot nu toe in meer of mindere mate voor een aantal leden een struikelblok te vormen.

De fractie van de Partij van de Arbeid heeft reeds bij de behandeling van het Tweede Protocol in deze Kamer aangegeven hoe zij staat tegenover het verschijnsel "meervoudige nationaliteit". In grote lijnen is ons standpunt dat het mogelijk moet zijn een dubbele nationaliteit te hebben in die gevallen waarin men met meer dan één land een reële band heeft. Dat is ook het uitgangspunt van de voorgestelde regeling; wij zijn daarvan dan ook voorstanders. Een belangrijk argument is voor ons dat in een dergelijk geval de wens om meer dan één nationaliteit te hebben uit een te respecteren belang voortvloeit. Daar komt bij dat ook onder het regime van de huidige Wet op het Nederlanderschap op talloze wijzen meervoudige nationaliteit ontstaat, bijvoorbeeld doordat kinderen worden geboren uit een huwelijk van ouders van verschillende nationaliteit of doordat kinderen van Nederlandse ouders geboren worden in een land met het ius soli, zoals de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. Door de wetswijziging wordt in ruimere mate dan voorheen dubbele nationaliteit mogelijk in die gevallen waar nationaliteitsverkrijging door een uitdrukkelijke wilsverklaring aan de orde is. Dat bevordert volgens ons de rechtsgelijkheid en dat is een belangrijk argument voor de wetswijziging.

De bezwaren tegen de verruiming van de dubbele nationaliteit hebben zich vooral geconcentreerd op de voorgestelde wijziging van artikel 9 van de nu geldende Wet op het Nederlanderschap. Dit artikel bepaalt dat in beginsel bij verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie afstand gedaan moet worden van de oude nationaliteit. Juist voor deze wetswijziging zijn nog andere krachtige argumenten aan te voeren dan hetgeen ik eerder besprak.

Ik doel dan in de eerste plaats op de voorgeschiedenis van deze wetswijziging. In de Tweede Kamer, vergaderjaar 1991/1992, is een motie ingediend door de leden Soutendijk-van Appeldoorn van het CDA en Apostolou van de PvdA. De strekking van deze motie was om de regering ertoe aan te sporen te komen tot een wetsvoorstel dat de eis tot afstand doet vervallen. Zij strekte er bovendien toe om de regering ruimte te geven om op de aangekondigde wetswijziging vooruit te lopen. Dit heeft geleid tot een ministeriële circulaire, uitgevaardigd door de vorige minister van Justitie, nu lid van de CDA-fractie in deze Kamer, waarin de gemeenten op de hoogte werden gesteld van het gewijzigde beleid en waarin onder meer werd vermeld dat het niet afstand doen van de oude nationaliteit geen beletsel meer zou zijn voor naturalisatie. Ter uitvoering van deze motie is bovendien het onderhavige wetsvoorstel ingediend. Gezien de betrokkenheid van een CDA-kamerlid en een CDA-minister bij de totstandkoming van de circulaire en van de nieuwe bepaling die de afstandseis in essentie doet vervallen, verbaast het de PvdA-fractie dat in dit stadium het CDA zulke zwaarwegende bezwaren tegen deze bepaling heeft.

De heer Glasz (CDA):

Voorzitter! Ik wil met nadruk stellen dat ik het eens ben met die sprekers die gezegd hebben dat deze anticipatie op de wetgeving volstrekt verkeerd is. Daar heb ik ook geen goed woord voor over. Ik heb absoluut geen boodschap aan wat onder dat regime toen in de Tweede Kamer gebeurd is. Ik heb hier mijn verantwoordelijkheid als lid van de Eerste Kamer. Ik kan dan ook niet accepteren dat mevrouw Le Poole zegt dat hetgeen daar gebeurd is, consequenties moet hebben voor mijn opinie hier.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Ik ben het met de heer Glasz eens, dat de gevolgde methode niet juist is. Het is natuurlijk staatsrechtelijk onjuist om op een wetswijziging vooruit te lopen via een motie in de Tweede Kamer en een ministeriële circulaire. Daarbij moet toch wel worden aangetekend dat ook de geldende Wet op het Nederlanderschap enige ruimte laat. Immers, degene van wie dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden, behoeft geen afstand te doen. Een dergelijke formulering laat interpretatie toe en die interpretatie kan veranderen onder de invloed van gewijzigde maatschappelijke opvattingen, zoals die zich hier hebben voorgedaan. Hoe dan ook, deze voorgeschiedenis maakt het wel verbazingwekkend dat nu juist het CDA met fundamentele politieke argumenten tegen deze wetswijziging opkomt. Dat laat onverlet dat ook ik de gevolgde methode helemaal onjuist vind.

Voor het doen vervallen van de afstandseis pleit volgens de indieners van de motie en vele anderen ook de gedachte dat dit de integratie van buitenlanders zal bevorderen. Door het aannemen van de Nederlandse nationaliteit nemen zij uitdrukkelijk zowel de rechten als de plichten van het Nederlanderschap op zich en formaliseren in die zin hun sterke band met deze maatschappij. Hun mogelijkheden in Nederland om werk te vinden, toegelaten te worden tot een opleiding, enzovoorts nemen daardoor toe; ook hun mogelijkheden tot politieke participatie worden groter. Dat bevordert de integratie.

De wens om tegelijkertijd de oude nationaliteit te behouden duidt niet noodzakelijkerwijs op te weinig verbondenheid met Nederland. Nee, er zijn voor deze wens vaak zwaarwegende argumenten. Op het emotionele vlak speelt een rol dat de verbondenheid met het land waar men vandaan komt, blijft bestaan. Maar ook meer zakelijke argumenten spelen een rol. Zo wordt het ex-Turken met een Nederlands paspoort vaak heel moeilijk gemaakt als zij terugkeren naar Turkije. Ook onzekerheid omtrent de nieuwe Turkse wetgeving met betrekking tot het eigendomsrecht speelt bijvoorbeeld een rol.

De voorgestelde wetswijziging met betrekking tot het afstandsvereiste is ook geen unicum in Europa. Vele andere landen accepteren in ruimere mate de dubbele nationaliteit dan de geldende Wet op het Nederlanderschap dat doet. België, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, Spanje en Zwitserland kennen het afstandsvereiste bij naturalisatie niet. Ook in Duitsland pleiten velen voor het doen vervallen van het afstandsvereiste, juist omdat het de integratie van daar wonende buitenlanders zou bevorderen. Nederland komt dus niet, door dit toe te staan, in een afwijkende positie in Europa te staan.

Met betrekking tot het vervallen van de afstandseis noem ik ten slotte nog het volgende argument. Als de vigerende Wet op het Nederlanderschap wordt gehandhaafd, ontstaat wederom rechtsongelijkheid tussen die buitenlanders die geen afstand kunnen doen, zoals Marokkanen, en daarom wel Nederlander kunnen worden met behoud van hun oude nationaliteit, en die buitenlanders, zoals Turken, die wel afstand kunnen doen en daarom moeten kiezen.

Het wetsvoorstel biedt op nog een aantal andere punten verbeteringen, vergeleken bij de huidige Wet op het Nederlanderschap. Met name denken wij dan aan de mogelijkheid voor Nederlanders om bij vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit hun Nederlanderschap te behouden, voor zover zulks althans niet in strijd is met het Verdrag van Straatsburg. Vele brieven van Nederlanders in het buitenland maken ons duidelijk, hoe zeer en met welke goede motieven zij hechten aan deze mogelijkheid. Bovendien wijzigt het wetsontwerp de ongelukkige bepaling van artikel 15, onder c, van de Wet op het Nederlanderschap, die leidt tot verlies van het Nederlanderschap door meerderjarigen, die na hun meerderjarigheid een onafgebroken periode van tien jaar woonplaats hebben in het land waar zij zijn geboren en waarvan zij tevens de nationaliteit bezitten.

De Partij van de Arbeid is van mening, dat het wetsvoorstel vele belangrijke verbeteringen van de Wet op het Nederlanderschap inhoudt, en zij zou het daarom zeer betreuren, als het in deze Kamer strandt.

De heer Glastra van Loon (D66):

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie heeft geen problemen met dit wetsvoorstel; wel heeft zij enkele moeilijkheden met die fracties in deze Kamer, die in verband met de lichte verruiming van de mogelijkheden van bipatridie zich tegen dit wetsvoorstel uitspreken. In onze ogen wordt hierbij een alles of niets-standpunt ingenomen, dat veronderstelt dat nationaliteit, nationale loyaliteit, verbondenheid met een maatschappij of land iets duidelijk definieerbaars zou zijn. Ik trek dat niet alleen in twijfel, maar ik meen dat ieder in dit huis die bij zichzelf te rade gaat, tot de conclusie zou moeten komen dat die nationaliteit voor de één wat anders kan betekenen dan voor de ander.

In dat verband moge ik, een beetje persoonlijk, mijn eigen doopceel lichten. Mijn ene grootouderlijke huis stond in Limburg, in Roermond; mijn andere grootouderlijke huis stond in Friesland, in Sneek. Ik ben geboren in het toenmalige Nederlands-Indië, maar heb dat zo vroeg verlaten, dat mijn schooljaren in Zuid- en Noord-Holland hebben plaatsgevonden. Ik meen hiermee te kunnen verduidelijken dat ik niet hecht geworteld ben in Nederland: ik heb niet één lokale, provinciale of zelfs landelijke band met dit land, dat mij toch dierbaar is. Je zou kunnen zeggen dat mijn Nederlanderschap een relatief zweverig Nederlanderschap is, vergeleken met dat van die anderen, die wel zo'n wortel in een regio of plaats hadden. Maar, mijnheer de voorzitter, mag ik mij daarom een niet zo volwaardig Nederlander achten? Of moet ik mij niet zo'n volwaardig Nederlander achten als die anderen? Ik hoop dat enkele geachte afgevaardigden mij hierover tot beter inzicht kunnen brengen.

En gesteld nu eens dat ik niet alleen geboren, maar ook getogen was in het voormalige Nederlands-Indië, en stel eens dat ik geboren en getogen was in een ook niet staatkundig met Nederland verbonden land? En ga nog eens een stap verder: ga uit van iemand die de nationaliteit van het land heeft waar hij geboren en getogen is, maar nu hier woonachtig en werkzaam is. Moeten we daar ergens een grens trekken van: daarvoor wel, maar daarna niet? Is het werkelijk zo dat de verbondenheid met een land op een grens wel en daarna niet meer aanwezig kan zijn? Kan er, een stapje verder, niet een dubbele verbondenheid zijn, zowel met de ene cultuur en het ene land, als met de andere cultuur en het andere land?

Ik meen dat wij inderdaad die situaties van dubbele verbondenheid niet moeten bevorderen, maar wij mogen onze ogen er niet voor sluiten dat ze in toenemende mate in de huidige tijd voorkomen en in toenemende mate zullen voorkomen. Ik meen dat wij wel heel kras een alles of niets-standpunt kunnen blijven vasthouden voor onze eigen mogelijkheid van naturalisatie, maar dat wij daarmee niet alleen onrecht doen aan een historische ontwikkeling, maar ook aan die personen die daardoor in hun integriteit worden getroffen.

Enkele geachte afgevaardigden hebben gesproken over integratie als iets dat volledig op één cultuur betrekking zou moeten hebben. Ik meen dat wij ons voor ogen moeten houden dat integratie niet alleen een kwestie is van wat één persoon ten opzichte van één cultuur voelt, maar nog veel meer van hoe een persoon verschillende culturen in zijn eigen bestaan, op een harmonische manier met elkaar kan verenigen. Misschien niet eens op een harmonische manier, maar wel op zo'n manier dat daardoor zijn individuele bestaan niet wordt verscheurd. De kwestie van verbonden kunnen zijn met meer dan één land, meer dan één cultuur is niet een relativering van verbondenheid, van betrokkenheid, maar een erkenning dat het hier niet om alles of niets-zaken gaat.

De argumenten die ik heb gehoord voor het niet in die bescheiden mate als waarin dit wetsvoorstel dat doet, naast alle al bestaande mogelijkheden van bipatridie, verruimen van naturalisatie zonder opgeven van de eerdere nationaliteit, doen mij heel sterk denken aan het debat dat na de oorlog levendig plaatsvond over het ouderlijk gezag. Er kon, zo was de uitdrukkelijke en vaste mening, met vele krasse argumenten ondersteund, maar één kapitein op het schip zijn. Het andere lid van het echtpaar moest daarom maar in een tamelijk miserabele positie door het leven gaan. Zo miserabel wordt het lot van diegenen die niet een dubbele nationaliteit zouden mogen verkrijgen, inderdaad niet, maar het wordt wel minder goed dan het zou kunnen zijn en dat op gronden die volstrekt dogmatisch en langzamerhand uit de tijd zijn. Ik doe daarom een dringend beroep, niet op de staatssecretaris, maar op onze mede-Nederlanders, de verruiming van de mogelijkheid om verbonden te zijn, niet alleen met Nederland, maar ook met het andere land, niet in de weg te staan. Wij hebben in onze eigen taal een goede manier om dat te verwoorden. Je kunt tenslotte een vaderland en een moederland hebben.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Door de fractie van GroenLinks is niet deelgenomen aan de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van dit wetsvoorstel. Soms heeft dat praktische en banale oorzaken, omdat een kleinere fractie nu eenmaal prioriteiten moet stellen, maar bij dit wetsvoorstel behelsde het een nadrukkelijke politieke keuze. Wij steunen dit wetsvoorstel van harte. Door voorgangers van GroenLinks zijn hier in de jaren tachtig ook de nodige initiatieven voor ontwikkeld.

Toch is het ons niet ontgaan dat dit wetsvoorstel op de nodige weerstand in dit huis kan rekenen. Bij de wijziging van het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg werd duidelijk dat de VVD niets voor het stimuleren van de dubbele nationaliteit voelde en dat de Eerste-Kamerfractie van het CDA bij deze wet een streep zou trekken.

Nadere bestudering van de voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel en kennisname van de Handelingen van de overzijde van het Binnenhof heeft ons tot de conclusie gebracht, dat de VVD in deze materie een heldere, consistente – maar in onze ogen verwerpelijke – lijn heeft gekozen, maar dat het toch wel erg merkwaardig zou zijn als de senaatsfractie van het CDA zich hier vandaag aan de zijde van de VVD schaart.

De voorgeschiedenis gaat terug naar debatten in de jaren tachtig en naar een belangrijk kamerdebat in 1990 dat uitmondde in een gezamenlijke PvdA/CDA-motie (Apostolou/Soutendijk) waarin de toenmalige PvdA/CDA-regering werd verzocht om de eis van afstand van de eigen nationaliteit bij naturalisatie ongedaan te maken; wijziging van artikel 9. De toenmalige regering was gaarne bereid deze motie uit te voeren en – met instemming van de meerderheid van het parlement, namelijk de fracties van CDA en PvdA – werd er zelfs vooruitlopend op wetswijziging per 1 januari 1992 een circulaire uitgevaardigd waarin deze versoepeling in de praktijk werd toegepast.

Weliswaar zijn er door de minderheid in de Kamer tegen deze anticipatie staatsrechtelijke bezwaren ingebracht, die niet van enige logica ontbloot zijn, maar de meerderheid in het parlement – PvdA, D66, CDA en GroenLinks – steunden deze praktijk van de toenmalige regering, waarin collega Hirsch Ballin ook een prominente rol heeft gespeeld. Ik ben benieuwd naar zijn stemgedrag en vraag me af hoe ver de fractiediscipline in de CDA-fractie gaat.

Naast deze voorgeschiedenis met een grote verantwoordelijkheid van het CDA moet natuurlijk ook gesteld worden dat het wetsvoorstel in het recente debat aan de overzijde van het Binnenhof door een eendrachtig optreden van PvdA, CDA en D66 de eindstreep haalde. Er werd een compromis gesloten via een soort motiveringsplicht van de wens, de oorspronkelijke nationaliteit te behouden, zodat een 100% automatisme wordt voorkomen. Collega Holdijk ziet niet zoveel in dit compromis, maar het is wel de politieke realiteit, waarvoor het CDA een grote verantwoordelijkheid heeft gehad. Als de CDA-fractie hier een compleet andere afweging maakt dan is dat een helder signaal waar de Eerste-Kamerfractie van het CDA staat. Ik kan en zal deze fractie dit recht niet betwisten. Men heeft zijn eigen verantwoordelijkheid, maar velen zullen met mij de conclusie trekken dat de CDA-fractie in deze Kamer duidelijk richting Bolkestein "trekt" en dat van een eendrachtig optrekken op nieuwe wegen met vaste waarden geen sprake zal zijn. Het zijn meer diverse waarden en verschillende wegen. Collega Glasz heeft die verantwoordelijkheid van het CDA voor de totstandkoming van dit wetsvoorstel niet eens genoemd. Hij zegt alleen dat het CDA tegen is. Ik constateer dat de Eerste-Kamerfractie van het CDA binnen die partij een afwijkende positie inneemt. Dat mag, maar dat moet dan ook helder gezegd worden.

De heer Glasz (CDA):

Voorzitter! Het is begrijpelijk dat de woordvoerder van GroenLinks er aardigheid in schept om deze opmerkingen aan ons adres te maken. Dat vind ik ook prima. Ik hoop echter wel dat hij goed naar mijn betoog heeft geluisterd. Het is jammer dat hij alles wat ik gezegd heb op een hoop gooit door te wijzen op de lijn-Bolkestein. Ik heb duidelijk gemaakt dat het bij ons draait om het begrip "integratie". Dat heb ik van de woordvoerder van de VVD niet gehoord. Ik wil graag dat de heer Pitstra mijn betoog op dat punt geen onrecht doet.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik kom nog terug op de inhoud, op de integratie en dergelijke. Ik constateer echter wel dat het CDA en de VVD hier in de Eerste Kamer dezelfde lijn hebben. Zij hebben gezegd: een dubbele nationaliteit leidt niet tot integratie, maar is de kroon op integratie. Dat is natuurlijk een zot standpunt. Maar goed, ik kom daar nog inhoudelijk over te spreken. Dit was een beoordeling van de voorgeschiedenis en de rol van het CDA daarin.

Het leidt allemaal wel tot het volgende. Mocht deze wet hier niet de eindstreep halen, dan wordt de klok, een driejarige praktijk die tot zeer veel naturalisaties heeft geleid – bijna 112.000! – teruggedraaid. Dat zal het vertrouwen in de politiek zeer veel schade berokkenen, omdat er sprake zal zijn van rechtsongelijkheid. Ik neem tenminste aan dat het niet mogelijk is, al die bestaande naturalisaties met behoud van eigen nationaliteit terug te draaien. Ik vraag dat nog even nadrukkelijk aan de staatssecretaris. Kan dat? Hoe ziet zij dat probleem van rechtsongelijkheid? De ene Marokkaan heeft het wel, terwijl de andere zegt: omdat het CDA verdeeld was en in de Eerste Kamer een heel andere lijn koos dan het vijf jaar lang heeft voorgestaan, heb ik het niet. Er ontstaat opeens een ontzettende rechtsongelijkheid. Hoe beoordeelt de staatssecretaris dat? Hoe moet aan een Turk of Marokkaan worden uitgelegd dat hij deze keuzemogelijkheid niet krijgt, terwijl duizenden landgenoten en familieleden daar wel voor konden kiezen? Ik wens de tegenstemmers veel succes met deze uitlegoperatie.

Voorzitter! Inhoudelijk hebben wij geen enkel overtuigend argument tegen deze wetswijziging kunnen vinden, terwijl er omgekeerd in onze ogen veel valide argumenten zijn voor een versoepeling van de dubbele nationaliteit. In de eerste plaats is dat natuurlijk gewoon het gegeven, dat door de massale gastarbeid van de jaren zestig de bevolkingssamenstelling sterk is veranderd en migratie grote vormen heeft aangenomen. Dat is een situatie waarmee in het verouderde Verdrag van Straatsburg, waar men zich hier inderdaad dogmatisch op beroemt, geen rekening kon worden gehouden. Omdat de tweede en derde generatie wel het Nederlanderschap heeft verkregen, schept dit zeer ongelijke verhoudingen in gezinnen. Dat zou voor het CDA, als kampioen van het gezin, toch ook een majeure overweging kunnen zijn.

In de tweede plaats staat buiten kijf dat door de mogelijkheid van dubbele nationaliteit de drempel tot naturalisatie behoorlijk is verlaagd – zie ook de harde cijfers die ik zojuist noemde – en dat door het verkrijgen van het Nederlanderschap de participatie en daarmee ook de integratie in de Nederlandse samenleving sterk wordt bevorderd. Een gelijke rechtspositie leidt tot volledig stemrecht en dat stemrecht bevordert toch een oriëntatie op en daardoor een participatie in die Nederlandse samenleving. Dat valt toch niet weg te poetsen! Als het hart van het Nederlandse minderhedenbeleid bestaat uit integratie met behoud van eigen identiteit, die natuurlijk niet statisch maar dynamisch moet worden opgevat, als assimilatie wordt afgewezen, dan is dit wetsvoorstel toch bij uitstek een goede vertaling van dit beleid.

In de derde plaats wil ik de ervaringen van geëmigreerde Nederlanders noemen. Hoewel velen onder druk van het land waar zij naartoe gingen het Nederlanderschap hebben moeten opgeven, bestaat bij velen en met name bij ouderen hierover een zeer "unheimisch" gevoel. Zij hadden dat veel liever niet gedaan. Hun band met Nederland hebben ze vaak behouden, in mijn ogen soms zelfs zeer krampachtig. Het Nederlandse paspoort hadden zij ook graag behouden. Waarom zouden wij dit niet serieus nemen en niet uitgaan van de redenering: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet? Kan echt staande worden gehouden dat geëmigreerde Nederlanders door deze dwang beter in Canada en Australië zijn geïntegreerd? Zijn zij daardoor op twee benen komen te staan in plaats van op één? Het lijkt me niet.

In de vierde plaats hebben wij veel brieven ontvangen van Nederlanders in het buitenland. Ik heb begrepen dat er in de Tweede Kamer 10.000 brieven zijn binnengekomen. De heer Heijne Makkreel zegt: wij vertellen hun gewoon wat ons standpunt is. Dat is een politiek signaal. Het zijn overigens wel vaak VVD-stemmers, maar goed, dat is zijn probleem. Die Nederlanders in het buitenland zien met spanning en de nodige vrees uit naar de uitkomst van dit debat. Vandaag kregen wij bijvoorbeeld een uitstekende inhoudelijke reactie van prof. MacKaay, zie zich ook in het Nederlands juristenblad in de discussie heeft gemengd en vandaag een krachtige oproep aan ons doet.

Ook de fracties van het CDA en de VVD zullen deze brieven hebben gehad. Ik vraag me af of zij deze brieven echt eerlijk hebben beantwoord. Zullen zij tegen deze Nederlanders zeggen: wij hebben deze wet afgestemd en dat betekent dat jullie in Amerika, Canada of Zwitserland maar moeten kiezen: Nederlander of Amerikaan/Canadees/Zwitser. Uit de brieven blijkt echter dat deze mensen volledig zijn ingeburgerd in bijvoorbeeld Amerika, dat zij gehuwd zijn met Amerikanen en soms zelfs lintjes hebben, maar dat zij om talloze redenen, waaronder emotionele en zakelijke, zoals pensioenen, Nederlander willen blijven.

Wat is daar nu eigenlijk op tegen? En dan kom ik op de mogelijke bezwaren. Er wordt soms gezegd dat het bipatride zijn een tweeslachtige keuze is. Je blijft met één been hangen, je moet maar kiezen: Nederlander of buitenlander. Dit getuigt van een volstrekt simplistische kijk op de identiteit van migranten en emigranten, en negeert de werkelijkheid dat bipatriditeit steeds vaker voorkomt. Kinderen van Nederlanders die in de Verenigde Staten geboren zijn, worden automatisch bipatride. Hetzelfde geldt voor kinderen van Marokkaanse ouders die in Nederland worden geboren. Is dat allemaal halfslachtig of afkeurenswaardig? De heer Heijne Makkreel sprak over credit cards. Hij negeerde daarmee het emotionele moment. In de beleving van mensen is een paspoort heel belangrijk en volstrekt niet gelijk aan een credit card.

Onder meer blijkens een folder van het ministerie van Justitie zijn er kinderen in de Verenigde Staten met vijf nationaliteiten. Zij zijn in Amerika geboren en hebben dus de Amerikaanse nationaliteit. Hun ouders zijn allebei bipatride en dus kunnen zij vijf paspoorten hebben. Dat is de realiteit. Dat is ook niet meer terug te draaien; dat is de situatie. Wie dit allemaal afkeurenswaardig vindt, negeert ook het feit dat in sommige landen, zoals Algerije, Griekenland, Iran, Marokko en Tunesië, mensen niet eens afstand kunnen doen van hun oude nationaliteit en dat hierdoor in de praktijk een bepaalde jurisprudentie is opgebouwd.

Door de steeds verder toenemende internationalisering – de heer Glastra van Loon heeft daar uit zijn persoonlijke ervaring iets over verteld – hebben meer mensen dan voorheen een band met meerdere landen. Zij zijn zowel Nederlander gebleven als Canadees geworden. Zij zijn zowel Marokkaan gebleven als Nederlander geworden, en hebben dubbele bindingen en dubbele identiteiten, die in de tijd verschuiven. In de wereldliteratuur is dit het thema bij uitstek, van Rushdie tot en met het laatste boek van Irving. In Nederland wordt het treffend beschreven door Anil Ramdas. Lezen wij al die boeken dan niet?

In de discussie is vaak sprake van emotionele gronden om de oude nationaliteit niet op te willen geven. Door de voormalige minister van Justitie, collega Hirsch Ballin, zijn hierover destijds heel verstandige opmerkingen gemaakt. Er is duidelijk gemaakt dat deze subjectieve, emotionele overwegingen niet in regels zijn te vangen en door de overheid niet zijn te wegen. Het gaat niet alleen om het feit dat een paspoort handig is maar bijvoorbeeld ook om de perceptie van familieleden in een land van afkomst, die denken dat de banden worden doorgesneden als men de oude nationaliteit (verplicht) opgeeft.

Sommigen vrezen politieke repressie in het land van herkomst als de oorspronkelijke nationaliteit wordt opgegeven, en dat is ook reëel. Waarom zouden wij mensen met dit soort vreselijke keuzes en dilemma's moeten opzadelen, als er zo'n elegante oplossing is gevonden? zo vraag ik de tegenstanders van dit wetsvoorstel. Door talrijke wetenschappers en door het Nederlandse juristencomité voor de mensenrechten is aangetoond dat meervoudige nationaliteit de toets der juridische kritiek kan doorstaan, hoewel het NJCM eigenlijk van mening is dat het Verdrag van Straatsburg zou moeten worden opgezegd. De argumentatie van de regering heeft er bij ons toe geleid dat wij hiervan geen hoofdpunt van discussie meer maken.

In de reeks van tegenargumenten is ook het belang van de nationaliteit sterk benadrukt. Waar ligt overigens de grens met nationalisme? De collega's Heijne Makkreel en Holdijk gingen op dat belang in. Maar ik heb nog nooit een sluitende definitie gelezen op grond waarvan iemand tot Nederlander gebombardeerd kan worden. De taal voldoende lezen en spreken? Zijn Nederlandse analfabeten dan geen Nederlanders? In de Nederlandse traditie staan? Helaas waren NSB'ers gewoon Nederlanders.

De Nederlandse cultuur? Welke cultuur dan? De spruitjeslucht? De Amsterdamse punkers en de Staphorsters in klederdracht? Hebben die dan dezelfde cultuur? De Nederlandse geschiedenis kennen? Sommige Amerikaanse professoren weten alles en sommige Nederlanders weten niet eens wie Vermeer is.

En ach, bij de recente voetbalwedstrijden waren er ook "landverraders", onder wie vooral veel vrouwen, die blij waren dat Seedorf die penalty miste. Daardoor waren zij af van de Oranje-euforie en -verdwazing.

Als mondiaal gerichte partij wijzen wij nationalisme af en kunnen wij niet goed uit de voeten met termen zoals "nationale cultuur", die natuurlijk ook niet bestaat en die altijd een melting pot van verschillende culturen en invloeden is geweest.

Al met al hebben wij geen zinnig argument tegen dit wetsvoorstel gelezen of gehoord en veel zinnige argumenten die voor versoepeling van naturalisatie pleiten. Wij moeten ons maar scharen achter de internationale, moderne trend in plaats van conservatief gidsland te worden door dit wetsvoorstel af te wijzen. Engeland, Frankrijk, Ierland, Italië, Portugal, Australië, Canada, de Verenigde Staten en Nieuw-Zeeland, en volgens mevrouw Le Poole zelfs Spanje en Zwitserland, gingen ons al voor. Veel fracties willen dat er uniformering komt, maar dan wijs ik erop dat Nederland dissident is als dit hier zal worden afgewezen. Maar zei Heine niet al dat in Nederland alles tientallen jaren later komt.

Voorzitter! Aan de steun van GroenLinks zal het vandaag en volgende week niet liggen.

De voorzitter:

Ik schors de beraadslaging tot na afhandeling van wetsvoorstel 24433. Naar mijn schatting zal dat over een klein halfuurtje zijn. Daarna zal de regering antwoorden.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven