Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen:

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Algemene Zaken (III) voor het jaar 1996 (24400 III);

Wijziging van hoofdstuk III (Ministerie van Algemene Zaken) van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 1994 (slotwet/rekening) (24297).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Wiegel, die zijn maiden-speech zal houden.

De heer Wiegel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! In de Machiavelli-lezing die u op 20 november hebt uitgesproken, hebt u een aantal behartigenswaardige opmerkingen gemaakt waarbij ik graag een aantal kanttekeningen wil zetten. U hebt in uw lezing gezegd dat de overheidscommunicatie zich aan het verengen is tot verkoop van het beleid. U hebt gesteld dat bij slecht presteren PR-bureaus worden ingeschakeld en u hebt de stelling geponeerd dat meer communicatieadviseurs niet helpen. Ik ben het met die stelling eens. Wij zien een verschuiving, wij zien een verenging, wij zien ook de toenemende tendens om burgers van het gelijk van de overheid te overtuigen en om voorlichting te gebruiken als beleidsinstrument. Ik denk dat dit moet worden tegengegaan en dat zeker een versterking van de controle op een en ander een eerste vereiste is.

De eerste vraag die ik aan de minister-president zou willen stellen is deze: is de regering bereid, het parlement jaarlijks een overzicht te verschaffen van de aantallen voorlichtingsactiviteiten, de daarbij betrokken adviseurs, de aan hen gegeven opdrachten, de resultaten daarvan en de kosten die daarmee gemoeid zijn? Ik vraag dat vanuit onze principiële opvatting dat verkopen van het beleid niet in de Nederlandse traditie past.

Hiermee is een kleine stap gemaakt naar het tweede onderwerp waarover ik vanochtend kort iets wil zeggen, namelijk dat van de politieke assistenten. Ook die passen, naar onze mening, niet in de Nederlandse traditie. Vroeger was er zo'n enkeling. De minister-president herinnert zich de heftige discussies aan de overzijde, toen de toenmalige minister Mansholt zo'n assistent wilde aantrekken. Een politieke assistent is een rara avis in de politiek. Maar de vogel wordt steeds minder zeldzaam. Mijn vraag aan de minister-president is: hoeveel zijn het er inmiddels? Vorig jaar heeft de minister-president aan de overzijde gezegd dat hij er één heeft en dat de twee vice-premiers er ieder één hebben. Ik proefde daaruit dat het de minister-president lief zou zijn geweest als het zich tot die drie zou beperken. Ik kan mij daar ook heel wat bij voorstellen. Het is overigens nog de vraag of ook voor de premier en de twee vice-premiers zo'n assistent nodig is, want het secretariaat van de betrokken minister of van de eigen partij kan toch ook enige afspraken technisch regelen. De minister-president heeft daarbij gezegd dat het niet bij die drie assistenten blijft, maar dat er nog vier andere assistenten zijn, van wie er één parttime werkt.

Wij lezen allen het weekblad Vrij Nederland. Vrij Nederland kwam op 4 november met een heel aardig verhaal, waarin onder andere stond: het record aan politieke benoemingen is nu al gebroken. Mijn vraag is: welke bewindslieden hebben zo'n figuur? Hoeveel assistenten lopen er rond? Is het ook zo dat inmiddels een aantal staatssecretarissen zich een politieke medewerker heeft aangeschaft? Het lijkt wel alsof het hebben van een politieke assistent inmiddels een soortement van statussymbool is geworden. Ik denk dat de hamvraag is: wat is nu eigenlijk de status van deze functionarissen? Ik heb hierover een paar vragen. Waarvoor wordt zo'n politieke assistent nu precies aangetrokken? Waarvoor is hij nodig? Wat doet hij? Wat is zijn takenpakket? Wat zijn zijn bevoegdheden? Ik zou de positie van de politieke assistent enigermate nader willen markeren en daarop graag een reactie van de minister-president vernemen.

Ik ben het eens met de opmerking die de minister-president in de Tweede Kamer maakte: zij mogen beslist niet in de sfeer van de voorlichting werkzaam zijn. Ik onderschrijf die opvatting. Ik denk dat daar ook bij hoort dat deze functionarissen geen opdrachten in het departement mogen uitzetten en dat zij voor bewindslieden geen zaken mogen uitzoeken. Daar is de ambtelijke staf voor. Tevens denk ik dat zij geen beleidsdossiers op ambtelijk niveau mogen afhandelen. Ik verneem van de minister-president graag een commentaar op en als het kan een bevestiging van deze stelling. Ik deel overigens het positieve oordeel dat de minister-president vele keren heeft uitgesproken over de kwaliteit en de loyaliteit van het Nederlandse ambtenarenkorps.

Maar de kop boven dat verhaal in Vrij Nederland over die politieke assistenten spreekt boekdelen: de rechterhanden van de macht. De rechterhand van de minister is de secretaris-generaal en zijn staf. Dat is niet de assistent. Wij zijn dan ook van mening dat het fenomeen van de politieke assistent door het parlement goed in de gaten moet worden gehouden. Wij zijn die mening toegedaan vanuit de opvatting dat ministers hun eigen politieke adviseur moeten zijn, hun eigen politieke antenne moeten hebben. De ministers Borst, Wijers en Zalm, die overigens niet uit de politiek afkomstig zijn, zijn daar prima voorbeelden van. Aan de andere kant van het spectrum staat minister De Boer, die twee adviseurs heeft. Een van hen is ook nog adviseur van Schiphol. Ik zeg daar niet te veel over; er is aan de overzijde over gesproken. Je kunt er een vraagteken bij zetten of het een verstandige keuze is geweest. De voorzitter van de partij waar de minister-president toe behoort, de heer Rottenberg, heeft in dat verband gesproken over een "amerikanisering". Hij zei letterlijk: een onontwarbare kluwen van functionarissen die halverwege de politiek, de ambtenarij en het zakenleven staan. Ik weet niet of de heer Rottenberg ook over die uitspraak door de minister-president pastoraal is toegesproken. Ik deel zijn mening wel.

Ik begrijp natuurlijk heel goed dat vragen over dit onderwerp, zeker omdat ze in aantal redelijk veelvuldig zijn, wellicht niet in dit korte bestek kunnen worden beantwoord. Daarom zou ik het op prijs stellen als de minister-president eens zou willen nadenken over de mogelijkheid om het standpunt van het kabinet over alle ins en outs van deze functionarissen nog eens schriftelijk vast te leggen. Er is vast wel een ambtelijke notitie ergens op Algemene Zaken. Het gaat mij er op dit ogenblik niet om, alle dames – ik weet niet eens of er dames onder het gezelschap van de politieke assistenten zijn – en heren nu de nek om te draaien. Ik denk wel dat het belangrijk is dat wij over dit fenomeen toch een principiële en fundamentele discussie hebben, hier of aan de overzijde, opdat wij voor de komende kabinetsformatie – dat is toch het juiste moment – onze mind kunnen opmaken. Zou de minister-president bereid zijn een toezegging te doen om eens op papier te zetten hoe het kabinet tegen dit fenomeen aankijkt, wat het kabinet er eigenlijk van vindt en hoe het in de toekomst zou moeten?

De voorzitter:

Mag ik u goeder gewoonte getrouw als eerste gelukwensen met uw maiden-speech? Het zal velen verbazen dat u nu pas uw maiden-speech houdt, omdat zij de indruk hadden dat u al veel langer dan juni jongstleden lid van de Eerste Kamer was.

De heer Wiegel (VVD):

Ik heb mij er 30 jaar op verheugd.

De voorzitter:

Er is ook zoveel bekend over u, uw kwaliteiten en enkele zwakheden dat ik niet mijn eigen bijdrage daarbij wil voegen met uitzondering van twee punten: het kennelijk plezier waarmee u de politiek beoefent als vak, dat het waard is beoefend te worden en uw interesse in mensen. Daardoor bent u voor sommigen een geducht politiek tegenstander, maar voor velen een heel plezierig collega. Ik wens u van harte geluk met deze maiden-speech.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Kok:

Voorzitter! Laat ik allereerst senator Wiegel van harte gelukwensen met deze maiden-speech. Sommige mensen blijven altijd jong. Bovendien laten sommige mensen ook een ijzeren consistentie zien gedurende hun politiek functioneren. Ik was vanochtend al vroeg op mijn werk. Toen ik in de gaten kreeg dat het vandaag onder andere heel even over overheidsvoorlichting zou gaan, ging er bij mij een klein lichtje branden. Toen ben ik eens even in de annalen van bijna 30 jaar geleden gaan bladeren. Daarin zag ik dat op 18 december 1967, nu bijna 28 jaar geleden, de heer Wiegel een buitengewoon interessante bijdrage leverde over het onderwerp overheidsvoorlichting. Ik heb toen nog even nagezocht of dat ook echt de speech was die als zijn maiden-speech gold. Vervolgens heb ik uit het boek "Hans Wiegel, profiel van een politicus" geconstateerd dat hij dat inderdaad als zijn maiden-speech beschouwde. De consistentie blijkt dus ook uit de belangstelling voor dat onderwerp.

Intussen is er in die 30 jaar veel gebeurd. Het karakter en de kwaliteit van de overheidsvoorlichting zijn niet stil blijven staan, maar het is de moeite waard om met elkaar te blijven nadenken over de vraag wat de voorlichting in het kader van een veranderende samenleving en bij een veranderend overheidsbeleid betekent. De voorzitter van de senaat heeft in november een boeiende Machiavelli-lezing gehouden, waarin hij enkele gedachten naar voren heeft gebracht die door de heer Wiegel zijn gememoreerd.

Mijnheer de voorzitter! Ik heb de indruk dat het wat riskant is om ons helemaal over te leveren aan de stelling dat het communicatie- en voorlichtingsbeleid te zeer zou zijn verengd tot de verkoop van het beleid. Het is zeker waar dat een regering, een bewindspersoon, een departement er belang bij heeft om niet alleen naar eigen inzicht goede dingen te bedenken, maar ze ook te bereiken en dat daarvoor een draagvlak ontstaat. Als dat met simpele verkoopmethoden moet worden bereikt, is er inderdaad sprake van een te vergaande mate van verschraling. Ik denk dat communicatie vandaag de dag als onderdeel van het beleid van een moderne overheid ook moet bestaan uit het serieus nemen van de burger en het betrekken van die burger bij afwegingen die aan de beleidsbepaling en de beleidsontwikkeling ten grondslag liggen.

In de stukken die bij deze begroting aan de Kamer zijn voorgelegd, is aangegeven wat de kenmerken van overheidsvoorlichting zijn. Het heeft te maken met de doelstelling van openbaarheid. Krachtens de in de Grondwet verankerde verplichting – zie artikel 110 van de Wet openbaarheid van bestuur – is er een belangrijke opdracht om de openbaarheid te bevorderen. Dan is er de dienstverlening, het wegwijs maken van de burger en het tijdig informatie verschaffen aan de burger in een toegankelijke en begrijpelijke vorm. Er is een component die verband houdt met de noodzaak om een gedachtenwisseling te voeren met doelgroepen en burgers over een verandering van houding en gedrag om uitvoering van beleid te realiseren. Er zijn verschillende voorbeelden van te geven. Er zit ook een public-relations-aspect aan het voorlichtingsbeleid.

Voorzitter! De vraag van de heer Wiegel was – deze algemene behandeling van deze begroting van AZ is eigenlijk een aanleiding daarvoor – om een jaarlijks overzicht te verschaffen, naar ik aanneem per departement, van voorlichtingsactiviteiten, adviseurs die worden ingeschakeld, kosten die met het geheel zijn gemoeid en resultaten. Ik moet erop wijzen dat ook vandaag veel informatie over de voorlichting naar de Kamer toe gaat. Er bereiken de Kamer met een zekere frequentie overzichten van de grotere voorlichtingsactiviteiten die op bepaalde themata zijn geconcentreerd. Ik heb de begrotingshoofdstukken er vanochtend niet meer zo snel op kunnen nalezen, maar ik neem aan dat daarin in een aantal situaties zeker ook voorbeelden te vinden zijn van de voorlichtingsactiviteiten die binnen departementen worden ontwikkeld. Ik vind het prima om te bevorderen dat, naast de algemene informatie die door AZ over de algemene voorlichting wordt gegeven, ook per departement wat fundamenteler en gestructureerder op het geven van informatie wordt ingegaan. Een goede presentatie van informatie en een grondige beoordeling van de informatie op haar effecten zijn van belang. Ik acht zo'n investering in een meer gestructureerde en geïntensiveerde informatie aan de Kamer bij de verschillende bijlagen van de begrotingshoofdstukken ook belangrijk om te helpen voorkomen dat misschien te gemakkelijk of te eenzijdig over het karakter van de voorlichting van vandaag de dag wordt gesproken. Ik denk dat bij een goede beschouwing kan blijken dat het vermeende inzicht, dat de overheidscommunicatie vooral dient om het beleid te verkopen, op een nogal eenzijdige waarneming is gebaseerd. Natuurlijk willen wij ook draagvlak voor beleid, maar het gaat om veel meer. Het gaat om moderne communicatie in een moderne samenleving.

Ook bij het onderwerp van de politieke assistenten heb ik wat graafwerk in het verleden gedaan. Ik kwam ook terecht bij de discussie die indertijd heeft plaatsgevonden over een benoeming bij oud-minister Mansholt. Ook oud-minister Wiegel kwam nog even in mijn dossier naar voren toen het ging om vragen van het kamerlid Stoffelen in 1979 over de aanstelling van de directeur van het wetenschappelijk bureau van de VVD bij Binnenlandse Zaken. De heer Wiegel kon toen door een krachtig uitgesproken "neen" goed en overtuigend aangeven dat hier geen sprake was van een politiek adviseur.

Intussen zijn wij bijna twintig jaar verder en de tijd staat ook in dit opzicht niet stil. Ik heb, met alle respect voor de gestelde vragen en ook voor de krantekoppen die in dag- en weekbladen verschijnen, de indruk dat ook hier af en toe van enige overdrijving sprake is. In de eerste plaats voel ik mij niet verantwoordelijk voor krantekoppen. Als Vrij Nederland zegt dat politieke assistenten de rechterhanden van de macht zijn, dan schrijft men dat maar. Maar vanaf het moment dat dit opgeschreven is, is het nog geen waarheid. Dat is punt een.

Ten tweede heb ik de indruk dat in deze periode ook iets openlijker met dit soort benoemingen wordt omgegaan dan lange tijd het geval is geweest. Er is een lijn, vastgelegd in een stuk dat in 1989 is ontwikkeld en in 1993 een nieuwe retouche heeft gekregen van de SG van Algemene Zaken. Daarbij werd namens de SG's aan de bewindslieden gezegd: laten wij hier toch prudent mee omgaan. Als er al sprake zou zijn van het aanstellen van medewerkers met een bijzondere taak, die natuurlijk altijd onder de verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal zullen ressorteren, dan dient die taak helder te worden omschreven en te worden beperkt tot het echt nodige.

Bij de start van dit kabinet heb ik de nodige informatie gegeven aan de Kamer; de heer Wiegel heeft daarnaar verwezen. Ik heb hierover ook bij volgende gelegenheden voortgangsinformatie aan de Kamer gegeven. Dat is nog niet zo lang geleden gebeurd naar aanleiding van publiciteit die was ontstaan over het aanstellingsbeleid bij VROM. Ik heb toen nadere vragen van kamerleden beantwoord. In de bijlage bij die antwoorden vindt men ook het overzicht van de departementen, ministers en staatssecretarissen waar op enigerlei wijze van een politieke assistent sprake zou zijn. De takenpakketten van de desbetreffende functionarissen kunnen per departement enigszins verschillen, maar voldoen altijd aan een aantal belangrijke uitgangspunten. De heer Wiegel heeft daarvan al de belangrijkste genoemd. Zij dienen niet actief werkzaam te zijn in de voorlichting. Zij dienen ook geen dossiers af te handelen waarvoor het ambtenarenapparaat als zodanig nodig is. Zij zijn altijd ondergeschikt aan het geheel van het apparaat waarover de secretaris-generaal de scepter zwaait. Zij mogen niet namens de minister in het departement opdrachten uitzetten, want daar is een politieke assistent niet voor. De heer Wiegel zei dat zij ook niets mogen uitzoeken, maar dat wil ik niet onmiddellijk bevestigen. Er kunnen onderwerpen zijn, zeker als de grens tussen het functioneren als bewindspersoon en het functioneren als partijpoliticus in het geding is, waarbij het goed is om iets door de politieke assistent te laten uitzoeken. Dat is dan geen hoofdtaak en het komt ook niet in de plaats van wat men overigens aan de ambtelijke medewerkers vraagt, maar het kan wel iets toevoegen.

Even voor mijzelf sprekend over het bewaken van de grens tussen het functioneren als minister-president en de activiteiten en verantwoordelijkheden die toch een wat duidelijker partijpolitiek karakter dragen, merk ik op dat ik daarin vrij precies ben. Ik ben aan de ene kant vrij precies als het gaat om het benutten van het totale medewerkerskorps voor het werk dat de minister-president moet doen. Het ambtenarenkorps in Nederland is van hoge kwaliteit, dwars door alle departementen heen en ook op AZ. Het is ook bij de ondersteuning van de minister-president, ongeacht zijn partijpolitieke kleur of voorkeur, objectief en volledig inzetbaar. Aan de andere kant worden bewindslieden ook met een zekere regelmaat aangesproken op hun functioneren als partijpoliticus; dat geldt uiteraard ook voor mijzelf. Ik vind dat er in dat kader grenzen zijn tot waar je het ambtenarenapparaat moet inschakelen. Om die reden, om die zuiverheid tot stand te brengen, meen ik dat het van grote betekenis kan zijn om te zeggen: bij een aantal echt meer partijpolitiek georiënteerde kwesties schakel ik nu juist niet mijn ambtenaren in. Als bewindspersoon ben ik in de allereerste plaats gehouden om als zodanig te opereren, ook in het gemeen overleg met beide Kamers van de Staten-Generaal. Daarvoor en voor alles wat daarbij komt, heb ik het ambtenarenapparaat tot mijn beschikking. Maar er zijn kwesties, deelactiviteiten en deelverantwoordelijkheden waarbij ik ook ondersteuning nodig heb die niet altijd van partij-apparaten kan worden gevraagd, want dat kan ook aan de grenzen van het oneigenlijke gaan raken. Daarvoor is het van betekenis dat, met goede interne werkafspraken, een medewerker beschikbaar is die hierin de nodige ondersteuning kan geven. Dat gebeurt dan overigens in optimale samenwerking binnen het ambtelijk apparaat.

Ik besef dat ik hiermee geen pakkende of passende definitie heb gegeven voor "de politieke assistent", dwars door alle departementen heen. Ook om die reden vind ik de gedachte van de heer Wiegel wel aantrekkelijk om tegen het einde van de kabinetsperiode – u begrijpt dat het derhalve vandaag de dag niet mijn hoogste prioriteit heeft – goed met de secretarissen-generaal na te gaan hoe afspraken zich in de tijd hebben ontwikkeld, hoe in een periode van vier jaar de ervaringen zijn geweest, welke aandachtspunten zich daarbij hebben voorgedaan en wat dit betekent voor de gang van zaken in een komende kabinetsperiode. Uiteraard is er geen enkel bezwaar tegen om, als iets dergelijks is gesystematiseerd en uitgewerkt, de Kamer daarvan op een bepaalde wijze in kennis te stellen. Zoals gezegd, het lijkt mij nuttig om aan het einde van deze kabinetsperiode, waarin wij af en toe op dit punt uit onze rust worden opgeschrikt door spectaculaire beschrijvingen in sommige bladen, samen met de hoofdverantwoordelijken in de ambtelijke apparaten, de secretarissen-generaal, na te gaan wat de ervaringen, ontwikkelingen en aandachtspunten zijn. Wij kunnen dan ook nog eens goed kijken naar de feitelijke verschillen tussen toen en nu. Die zijn naar mijn mening niet zo groot. Het beestje wordt nu alleen wat meer bij de naam genoemd. Voor het overige is het, dacht ik, geen onderwerp dat met heel veel problemen gepaard gaat.

De heer Wiegel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik ben de minister-president erkentelijk voor het antwoord dat hij heeft gegeven en voor de toezeggingen die hij heeft gedaan. Ik heb nog een paar korte kanttekeningen. Sprekend over het punt van de voorlichting zou het zo moeten zijn dat de voorlichting over het beleid, zoals dat op het departement wordt gevoerd en over het dienstverlenende facet waar de minister-president over heeft gesproken, feitelijk en ambtelijk wordt gegeven door de directies voorlichting, maar de voorlichting over het bevorderen van een verandering in houding en gedrag en de public relations door de bewindslieden zelf. Ik ben de minister overigens erkentelijk voor het feit dat hij heeft toegezegd dat er per departement een meer gestructureerde informatie komt over de vraagpunten die ik naar voren heb gebracht.

Mijn tweede opmerking betreft de politieke assistenten. Ik ben de minister-president erkentelijk dat hij heeft gezegd dat het zinnig is om in de loop van de rit van dit kabinet nog eens met de secretarissen-generaal na te gaan wat de ervaringen zijn met dat instituut van de politieke assistent, zodat wij ons voordeel daarmee kunnen doen voor de komende periode. Ik wil daarom herhalen dat, als dat beraad er gaat komen, ik het op prijs zou stellen als wij de uitkomst daarvan publiekelijk te zien en te horen krijgen. Dus tijdig voor de komende kabinetsformatie horen wij graag de visie van de regering op dit instituut.

Ik heb ook aan de minister gevraagd welke ministers inmiddels zo'n politieke assistent hebben. Dat is toch voortgeschreden. Er zijn tegenwoordig misschien minder bewindslieden die er geen hebben, dan bewindslieden die er wel een hebben. Misschien kan daar nog iets over worden gezegd, wellicht later in een schriftelijk antwoord. De minister was zo goed om zelf in de Handelingen na te gaan wat er in het verleden – ik wist niet dat hij vanochtend zijn tijd daaraan had besteed – op dit terrein is gebeurd. Hij heeft gereleveerd aan een debatje dat ik als minister met de heer Stoffelen heb gevoerd over de benoeming in de vacature Brinkman van de heer Van Aartsen. Misschien is het goed om voor de geschiedenis vast te leggen dat toen die vacature er kwam en ik wist dat de heer Van Aartsen een van de sollicitanten was, ik tegen mijn secretaris-generaal heb gezegd: doe die benoeming af, ik bemoei mij er niet mee, want ik wil geen enkele schijn wekken dat ik partijpolitieke voorkeuren bij dat soort benoemingen zou laten meewegen. Een beetje gravend in mijn herinnering, kan ik zeggen dat ik het als minister altijd plezierig vond als mijn rechterhanden bestonden uit mensen van zeer verschillende politieke kleur, want daar word je vaak wijzer van dan wanneer je je alleen maar door je geestverwanten laat informeren. Ik ben de minister-president dus erkentelijk voor het feit dat hij met zijn collegae nog eens goed na gaat denken over de werking van dit instituut. Hij kent onze opvatting: wij voelen er eigenlijk niets voor. Wij vinden dat bewindslieden zichzelf moeten kunnen redden. Als het partijpolitieke activiteiten betreft, kan ik mij daar voor de minister-president, die natuurlijk heel veel aan zijn kar heeft hangen, en ook voor de twee vice-premiers nog iets bij voorstellen, maar voor de andere bewindslieden is dat maar uiterst beperkt.

Minister Kok:

Mijnheer de voorzitter! De heer Wiegel zegt dat de voorlichting over de dienstverlening een zaak is van de directies voorlichting en dat als het gaat om verdergaande kwesties, zoals het creëren van een draagvlak of de verandering van houding en gedrag van de bevolking of andere belangrijke onderwerpen, de bewindspersoon die zelf moet geven. Ik stel voorop dat een bewindspersoon voldoende motiverend moet zijn en voldoende uitstraling moet hebben op bijvoorbeeld terreinen als congesties, automobiliteit, verandering van patronen, ook bij het gebruik van het openbaar vervoer, de weg. Wij zien toch allemaal dat Nederland aan het vollopen is. Tegelijkertijd staat een ambtelijk apparaat aan een minister ter beschikking om hem of haar te ondersteunen. Ik zie werkelijk niet in waarom bepaalde ambtelijke medewerkers daar wel een verantwoordelijkheid in zouden kunnen vervullen en iemand anders niet, omdat hij of zij voorlichtingsmedewerker is. Ik vind dat ook voorlichtingsmedewerkers in een vroeg stadium, met behoud van de eigen verantwoordelijkheid en de nauw omschreven positie, bij vormen van afwegingen rondom de beleidsontwikkeling kunnen zijn betrokken, juist om te bevorderen dat op het moment dat het echte voorlichten aan de orde komt, er van een beter gemotiveerd en een beter bij de opvattingen in de samenleving aansluitend voornemen sprake kan zijn. Ik zal een voorbeeld geven. De afgelopen tijd is, ook in deze Kamer, veel gedebatteerd over de vraag of er wel voldoende draagvlak is voor de Betuwelijn. Ik zeg niet dat een voorlichtingsfunctionaris, in welk stadium van de voorbereiding van plannen inzake de Betuwelijn dan ook, het feitelijke dagelijkse werk van ambtelijke medewerkers van de minister van Verkeer en Waterstaat kan of moet overnemen. Een goede voorlichtingsdeskundige moet echter niet alleen weten hoe hij of zij de boodschap van de minister kan brengen, maar hij of zij moet ook een redelijk zicht hebben hoe in den brede, bijvoorbeeld bij andere overheden, bij maatschappelijke organisaties, bij doelgroepen, het voorgenomen beleid overkomt. Ik zie niets verkeerds in het inschakelen van voorlichtingsfunctionarissen, met behoud van de eigen positie, ook bij de beleidsvoorbereiding en -ontwikkeling, als adviseur, die niet per se van buitenaf hoeft te komen als PR-functionaris, maar van binnenuit komt.

De heer Wiegel (VVD):

Daarover hebben wij ook geen verschil van mening. Voorlichten over het beleid gebeurt door de directie voorlichting, die natuurlijk goed op de hoogte moet zijn van de wijze waarop dat beleid wordt gevormd. Dat moet echter niet ontaarden in een verkoop van het beleid. Ik hoor tot degenen die op dat punt recht in de leer zijn. De PR en de verkoop van het beleid is geen zaak van de afdelingen voorlichting, dat moeten de bewindslieden zelf doen. Ik neem aan dat de minister-president het daarmee eens is.

Minister Kok:

Natuurlijk ben ik het daarmee eens. Wat verstaat de heer Wiegel echter onder "verkoop van beleid"?

De heer Wiegel (VVD):

Diegenen die in de kringen van de overheidsvoorlichting enigszins thuis zijn, weten dat er tussen de overheidsvoorlichters nogal wat discussie is geweest over de taak van de directies voorlichting. Sommigen zijn rekkelijk en sommigen zijn precies in de leer. Ik wil van deze discussie gebruik maken om te benadrukken dat het precies in de leer zijn en je niet begeven op het hellende vlak van de verkoop, naar mijn overtuiging voor de directies voorlichting de meest wijze weg zou zijn.

Minister Kok:

De heer Wiegel heeft nog eens gepreciseerd dat precies of recht in de leer zijn de juist weg is, maar hij heeft geen antwoord gegeven op mijn vraag wat "verkoop van beleid" is. Ik vind dat namelijk een iets te fluïde begrip, maar misschien komt dat op een bepaald moment nog wel aan de orde. Als wij bedoelen te zeggen dat voorlichtingsafdelingen of voorlichtingsfunctionarissen van departementen zouden worden ingezet of zich laten inzetten voor een al te gelikte manier om iets te slijten dat eigenlijk bij burgers onvoldoende draagvlak heeft, dan denk ik dat ik een eindje met de heer Wiegel mee kan voelen, hoewel ik eraan toevoeg dat ik meen dat dergelijke gladde methodes heel snel zo doorzichtig zijn dat ze niet veel succes zullen hebben. Maar dat er van een zorgvuldig omschreven taak en taakafbakening van voorlichtingsfunctionarissen ten opzichte van andere departementale activiteiten, sprake moet zijn, ben ik absoluut met hem eens. Ik houd ook staande dat dat zo is. Er is natuurlijk beweging in het denken over de vraag waar voorlichting begint en waar het ophoudt en hoe zich dat verhoudt tot het geheel van departementale activiteiten. Ik zie daar op zichzelf echter geen reden voor zorg in, zoals de heer Wiegel die uitspreekt. Iets anders is dat ik inderdaad bereid ben om via de Voorlichtingsraad – dat is de raad waar de directeuren voorlichting van de departementen samen komen – te bezien hoe in de departementale begrotingen, ook in de bijlagen en de toelichtingen daarop, meer gestructureerde informatie over het geheel van voorlichtingsactiviteiten, de aard en de omvang daarvan, kan worden gegeven, zodat Tweede en Eerste Kamer en iedereen die het overigens aangaat, bij hun beoordeling van de voorstellen van het kabinet voor een nieuw jaar, zich daarover een beeld kunnen vormen.

Voorzitter! Ten aanzien van de politieke assistenten heb ik toegezegd, aan het eind van deze kabinetsperiode aan de secretarissen-generaal te vragen om de ervaringen van de afgelopen periode te bundelen en aan mij en daarmee aan de leden van het kabinet aan te bieden. Dit kan een belangrijke bouwsteen, die ook van betekenis kan zijn voor het voorbereiden van de afspraken in een nieuwe kabinetsperiode. In het kader van de informatieverstrekking van de informateur/formateur aan de Kamer kan dit onderdeel uitmaken van het dossier. Ik zie weinig aanleiding om enkele maanden voor de verkiezingen met aparte nota's naar beide Kamers te komen, maar ik heb er ook geen enkele behoefte aan om deze informatie vertrouwelijk te laten blijven. Het kan een afweging in verband met een nieuwe kabinetsformatie betreffen. Een en ander maakt onderdeel uit van de verantwoording die door nieuwe formateur en door de nieuw aangetreden minister-president aan de Kamer wordt gegeven.

De heer Wiegel (VVD):

Ik vraag u, een stapje verder te gaan. De evaluatie wordt straks gemaakt. Is het niet handig om die bij afloop van de kabinetsperiode te bespreken, want anders kunnen zaken niet meer worden teruggedraaid. In het kader van de laatste begroting waar dit kabinet voor verantwoordelijk is, kan de minister-president bijvoorbeeld als bijlage bij de toelichting op de begroting van Algemene Zaken de kernpunten van de conclusies met betrekking tot dit instituut opnemen. Dan kunnen wij het er hier, zo nodig, nog eens over hebben.

Minister Kok:

Dat is een zeer vriendelijke en redelijke vraag, alleen je weet nooit wanneer het de laatste keer is.

De heer Wiegel (VVD):

Dan begint u toch nu al!

Minister Kok:

Dat doe ik niet, want daar gaat een verkeerd signaal van uit.

De heer Wiegel (VVD):

Voor mij is het belangrijk dat wij voor de volgende kabinetsformatie de roerselen in de gedachtengang van de bewindslieden nog eens helder voor ons hebben.

Minister Kok:

Daar wil ik nog eens goed over nadenken, maar ik kan nog geen toezeggingen ter zake doen. Het is goed om enige ervaring op te doen. Tegen het eind van de rit zullen de inzichten en de ervaringen gebundeld worden. Daarbij wordt ook het antwoord op de vraag betrokken die ik in eerste instantie retorisch naar voren heb gebracht. Het heet soms anders, maar de verschillen tussen toen en nu zijn minder groot dan ze lijken.

Ik ben het geheel met de heer Wiegel eens dat de minister-president niet verweten kan worden dat er sprake is van een eenzijdige politieke samenstelling van de ambtelijke leiding van AZ. Van sommigen weet ik de politieke overtuiging niet eens en wil ik die ook niet weten. Wellicht weten zij het zelf niet eens. Hoe het ook zij, het zou vertekenend werken als na deze korte gedachtenwisseling de indruk zou ontstaan dat bewindslieden zich omgeven met politieke adviseurs van eigen kleur en daarmee een stempel op het functioneren van departementen drukken. Dat beeld past, ondanks sommige publikaties, volstrekt niet bij de werkelijkheid. Voor bepaalde deelactiviteiten is een medewerker op het departement die voor dergelijke werkzaamheden beschikbaar is, nuttig, praktisch en gemakkelijk, maar het is niet meer dan een klein druppeltje in een hele stortbui.

Overigens verwijs ik voor de feitelijke informatie naar de laatste antwoorden op vragen van de Tweede Kamer. Ik wil voor alle zekerheid nog eens nagaan of er in het laatste overzicht aan de Tweede Kamer nog wijzigingen zijn gekomen. Als het nodig is, zal ik additionele informatie geven.

De beraadslaging wordt gesloten.

De wetsvoorstellen worden zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Naar boven