Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (23957).

De voorzitter:

Wij houden vanavond alleen de eerste termijn van de zijde van de Kamer.

Ik verzoek de leden, zich min of meer aan hun spreektijd te houden.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van der Meulen (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De CDA-fractie heeft een kort verslag uitgebracht. Wij wilden de staatssecretaris plenair niet verrassen, zo dat al mogelijk zou zijn. Tegen de nu voorgestelde wijzigingen hebben wij echter grote en in feite zelfs onoverkomelijke bezwaren. Ik zeg dat maar direct. In het verslag hebben wij wel te verstaan gegeven dat wij de uitgangspunten delen. In de uitvoering, zoals die nu aangegeven wordt, staan die uitgangspunten echter haaks op elkaar. En de uitvoering is toch ook niet onbelangrijk.

In mijn bijdrage wil ik aandacht vragen voor het SER-advies van 1990 over de structuur van de kinderbijslagen. Het dateert weliswaar van een viertal jaren geleden, maar het is nog steeds actueel. Voorts wil ik in mijn betoog betrekken de notitie van de toenmalige staatssecretaris mevrouw Elske ter Veld over hetzelfde onderwerp, gedateerd mei 1991. Voor zover het nodig is, zal ik hier ook bij betrekken het verkiezingsprogramma van het CDA tot 1998.

Voor ons ligt het moeilijk met twee onderdelen van het voorstel. Ten eerste is het de vraag of er rekening moet worden gehouden met de leeftijdsverschillen en, zo ja, hoe dat dan moet. Ten tweede is het de vraag op welke wijze rekening wordt gehouden met de gezinsgrootte en of daarbij sprake is van progressie of niet. De SER en ook het toekomstige lid van deze Kamer, mevrouw Elske ter Veld – ik zal dat helaas niet meer meemaken, want dan zal ik hier niet meer zitten of staan – kiezen zeer nadrukkelijk voor het handhaven van de huidige opbouw van 0 tot 5 jaar, 6 tot 11 jaar en 12 tot 17 jaar met daaraan gekoppeld de bekende 70%-100%-130%-formule. In ons program wordt in dit verband geen wijziging van de bestaande situatie voorgesteld. Het kabinet stelt evenwel voor, ingaande 1 januari 1995 deze formule te wijzigen in 70-85 en 100, zonder daarvoor een deugdelijk argument te geven.

Dit geldt ook voor het tweede element: bij de hoogte van de kinderbijslag moet nadrukkelijk rekening gehouden worden met de gezinsgrootte. Wij stuiten hier op een overbekend probleem. Enerzijds is er "het hergebruik van goederen". Vroeger, in mijn vorige functie, gebruikte ik dan het voorbeeld van de luiers. Het tweede en het derde kind kunnen best gebruik maken van de luiers van het eerste kind. Maar dat gaat tegenwoordig ook al niet meer met alle pampers, plasgootjes en droge billetjes. Anderzijds is er de constatering dat, wanneer ouders reeds kinderen tot hun "last" hebben – ik gebruik die term nog maar een keer – er minder financiële mogelijkheden zijn om de kosten van meerdere kinderen te dragen, zonder de ontplooiingsmogelijkheden van de reeds aanwezige kinderen te beïnvloeden.

Op grond van deze overwegingen is jaren geleden een staffeling van bedragen geïntroduceerd met een progressief karakter. De SER kiest daar ook voor, evenals de toenmalige staatssecretaris. In het CDA-programma wordt dat ook gedaan, zij het met allerlei genuanceerde opvattingen over de juiste rangorde. En wat doet het kabinet voor de toekomst? Het schaft de progressie in één klap af, zonder een in onze ogen deugdelijke onderbouwing. In de memorie van antwoord wordt daartoe een poging gedaan die, vrij vertaald, op het volgende neerkomt: meer kinderen leveren bij hergebruik van allerlei spullen een min op en het ontbreken van middelen om alle kinderen een goede ontplooiingsmogelijkheid te geven, een plus. Vervolgens worden de plus en de min tegen elkaar weggeschrapt: min tegen plus is nul. De onderbouwing is op een veronderstelling gebaseerd, want nadere studies zijn er nagenoeg niet.

Wij hebben zeer recent een tabel ontvangen met cijfers over de uitwerking van zowel de oude als de nieuwe wet. Ik hoop dat de staatssecretaris deze tabel integraal opneemt in het voorlichtingsmateriaal, zodat het gehele Nederlandse volk goed op de hoogte raakt van de verschillen. Wat zit hier toch achter? Uiteraard is er sprake van een bezuinigingsmotief. Dat er iets moet gebeuren, is duidelijk. In de Tweede Kamer is vragenderwijs gesteld of hier ook iets van een visie van het kabinet achter zit, gericht op het stimuleren van een zekere gezinsplanning. De staatssecretaris heeft dat ontkend. Dat zal hij zeker morgen hier ook doen. Er blijft bij ons toch altijd wel iets hangen, want het gezin staat bij het CDA – en ook bij andere partijen – in hoog aanzien. Er wordt een gevoelige snaar geraakt.

In het SER-advies lees ik dat het kinderbijslagstelsel niet mag worden gebruikt voor bevolkingspolitieke doeleinden en de reeds eerder genoemde staatssecretaris deelde die visie. Wij zijn het daarmee ook eens. Ik weet niet of dit wetsvoorstel op een meerderheid kan rekenen. Als eerste spreker tast je in het duister, te meer daar enkele partijen geen voorlopig verslag hebben ingediend. Dit is overeenkomstig gemaakte afspraken in de vaste commissie en dus maak ik niemand een verwijt. Wel wil ik mevrouw Ter Veld – misschien tot vervelens toe – nog eenmaal citeren. Ik heb getracht in grote lijnen weer te geven wat haar voor ogen stond. Daarvan uitgaande, schreef zij: "diverse malen zijn in Nederland de afgelopen jaren stemmen opgegaan over de kindonvriendelijkheid van het Nederlandse beleid in vergelijking met het buitenland." Zij constateerde verder dat het stelsel in ons land niet in betekenende mate gunstig of ongunstig afwijkt van de stelsels in de ons omringende landen. Dat was misschien ook het geval met het oude stelsel. Ik erken dat het moeilijk is om tot een zuivere vergelijking te komen. Wel staat voor mij vast dat, wanneer dit nieuwe systeem tot wasdom is gekomen en een nieuwe vergelijking met de landen om ons heen wordt gemaakt, de stemmen over kindonvriendelijkheid niet zullen verstommen maar juist zullen toenemen. Degenen die dat beweren, kunnen nog wel gelijk hebben ook.

Voorzitter! Het overgangsrecht. Van onze kant is een opmerking gemaakt over de periode 1 oktober tot 31 december 1994. De nieuwe wet treedt bij aanvaarding op 1 januari 1995 in werking. Gezinnen met kinderen die in die periode zes en twaalf jaar zijn geworden, hebben op grond van de huidige wetgeving recht op een kinderbijslag van ongeveer ƒ 1000. In het nieuwe wetsvoorstel wordt bepaald dat deze bedragen met terugwerkende kracht worden teruggebracht tot ongeveer ƒ 800. Per kwartaal is dat een verschil van ƒ 200 en dus op ƒ 800 op jaarbasis. Deelt de staatssecretaris de opvatting dat hier sprake is van invoering met terugwerkende kracht? Dit staat op gespannen voet met het rechtzekerheidsbeginsel en de eerbiedigende werking van de op dat moment verkregen rechten wordt terzijde gesteld.

Al met al is de CDA-fractie tot het oordeel gekomen, tegen dit wetsvoorstel te moeten stemmen, al zullen wij met belangstelling en met respect luisteren naar het antwoord van de staatssecretaris.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Het is evident dat de maatregel die wij vanavond bespreken, pijn zal doen. Dat erkennen wij. De pijn zal vooral gevoeld worden in de gezinnen waar reeds veel kinderen zijn. Ik denk niet dat het hier de plaats is om uitgebreid theoretisch op deze kwestie in te gaan. Het kabinet is in de toelichting op twee theorieën ingegaan: die van kosten per kind en de die van de gezinswelvaart. Ik denk dat die laatste theorie vooral geleid heeft tot progressie in het kinderbijslagsysteem. Door het kabinet is besloten – uit bezuinigingsnoodzaak, laten wij daar eerlijk over zijn – om die theorie geleidelijk te verlaten. Mijn fractie vindt het afschaffen van de progressie een pijnlijke maatregel, maar wel verdedigbaar.

Ik wil echter nog graag iets van het kabinet horen in de sfeer van de compensatie. In de toelichting staat dat voor compensatie is gekozen voor de individuele huursubsidie. Het kabinet heeft naar aanleiding van een toezegging tijdens de algemene politieke beschouwingen over de regeringsverklaring onderzocht of kon worden voorzien in compensatie voor huishoudens met een eigen woning. Wij denken dan natuurlijk aan de kleine middenstander, aan de winkelier die boven zijn eigen winkel woont. Dan lees ik in de toelichting: het kabinet heeft naar aanleiding van dit onderzoek besloten om vanwege de complicaties hier niet toe over te gaan. Houdt dan het denken op of mogen wij ervan uitgaan dat juist de kleine zelfstandige verderop in de tijd ook van compensatie zal mogen genieten? Met andere woorden: mogen wij ervan uitgaan dat de compensatie slechts voor één jaar alleen in deze maatregel gezocht wordt en dat volgend jaar met vernieuwde kracht geprobeerd zal worden, ook voor de kleine zelfstandige echte compensatie te vinden?

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Mede namens de fracties van de SGP en de RPF wil ik mij vanavond concentreren op één belangrijke steen des aanstoots in het wetsvoorstel betreffende de kinderbijslag, namelijk de afschaffing van de progressie naar het kinderaantal. Dat doe ik vooral omdat de gronden waarop het wetsvoorstel berust op dit punt uit de stukken niet te begrijpen zijn. Het is mistig rondom deze centrale kwestie.

Ik begin met een aantal citaten die in de lijn van de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel duidelijk maken waar het in de kinderbijslag om gaat. Het eerste citaat: "De kinderbijslag beoogt een correctie op de primaire inkomensverdeling tot stand te brengen en die correctie houdt in dat degenen die één of meer kinderen tot hun last hebben tegemoet worden gekomen in de kosten van die kinderen." Deze tegemoetkoming is niet kostendekkend. Dat moet ook niet, want ouders dragen "een eigen financiële verantwoordelijkheid" voor hun kinderen. Hoe moet de structuur van de kinderbijslag dan vervolgens worden bepaald? Een rechtvaardig stelsel van kinderbijslag moet gekenmerkt worden "door een combinatie van de kosten-per-kindtheorie en de gezinswelvaartstheorie". De kosten-per-kindtheorie houdt in dat een volgend kind iets minder duur is dan een ouder broertje of zusje. De gezinswelvaartstheorie houdt in dat elk volgend kind een zwaardere last voor het gezin betekent, omdat de kosten voor het kind van een steeds kleiner deel van het besteedbare inkomen moeten worden betaald. Er is een tijd geweest, zo lees ik, dat men ertoe neigde die gezinswelvaartstheorie te laten domineren. In 1980 vond het kabinet dat de welvaart van een gezin met kinderen niet te veel mocht dalen onder de welvaart van een vergelijkbaar gezin zonder kinderen. Deze benadering is echter niet juist, zo wordt gezegd. Het is goed dat meer kinderen ouders meer kosten.

Mijnheer de voorzitter! Ik begon met de bewering dat de gronden van het voorliggende wetsvoorstel in mist gehuld zijn. Kan ik dat volhouden na de bloemlezing die ik zojuist gaf? De geciteerde redenering is toch goed te volgen? Zeker, maar de verwarring slaat toe als wij eens goed kijken naar de datum van het stuk waaruit ik citeerde. Dat is niet, zoals men wellicht denkt, de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. Het gaat om het kabinetsstandpunt inzake de structuur van de kinderbijslag van 16 mei 1991. Dat is de structuur die door het huidige kabinet op een buitengewoon ingrijpende wijze wordt veranderd. De argumentatie van de bewindslieden van het huidige kabinet lijkt als twee druppels water op die van staatssecretaris Ter Veld ruim drie jaar geleden. Het lijken af en toe wel citaten. Het huidige kabinet wil evenals het kabinet drie jaar geleden niet varen op de koers van de gezinswelvaartstheorie. Het huidige kabinet zoekt een evenwicht tussen de gezinswelvaartstheorie en de kosten-per-kindtheorie, exact hetzelfde als drie jaar geleden. De argumentatie is identiek, maar de uitkomst verschilt drastisch. Het huidige kabinet wil de progressie naar het kindertal geheel afschaffen. Daardoor wordt de kinderbijslag verlaagd met bedragen die voor grote gezinnen kunnen oplopen tot meer dan ƒ 10.000 per jaar. Dat gebeurt met een argumentatie die rechtstreeks is weggelopen uit de argumentatie voor het stelsel dat nu verlaten wordt.

Wij zijn op dit punt in de mist terechtgekomen. Het zicht is op sommige plaatsen minder dan 3,5 jaar. Ik weet niet of het nog helder wordt dezer dagen. De Raad van State heeft, evenals de Tweede Kamer, op dit punt om nadere argumentatie gevraagd. Maar een antwoord blijft uit. Het kabinet omschrijft de enorme korting voor grotere gezinnen als een vergroting van "de financiële verantwoordelijkheid van ouders". Ja, dat is onmiskenbaar. "Dat is goed", wordt dan gezegd, "in het licht van de doelstelling van dit kabinet om de verantwoordelijkheden tussen de gemeenschap en de burgers te herijken". Daar blijft het bij. Onduidelijk blijft waarom het evenwicht tussen de gezinswelvaartstheorie en de kosten-per-kindtheorie voor een gezin met één kind een hogere kinderbijslag moet opleveren en voor een gezin met vier kinderen een verlaging van zo'n ƒ 3000 per jaar, om van nog grotere gezinnen maar niet te spreken. Het kabinet is kennelijk van oordeel dat herijking van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de gemeenschap en de burgers ingrijpender gevolgen moet hebben naarmate gezinnen meer kinderen hebben.

Waarom heeft het dit oordeel? Laat ik eerst de gedachte onder de loep nemen dat schaalvoordelen in grotere gezinnen compensatie zouden bieden voor de vermindering van het welvaartsniveau door de kosten van meer kinderen. Afschaffing van de progressie naar het aantal kinderen kan logisch gesproken niet beargumenteerd worden vanuit een evenwicht tussen de gezinswelvaartstheorie en de kosten-per-kindtheorie. Dat wordt wel steeds gedaan, maar naar mijn overtuiging is die redenering niet sluitend. Overigens werd in 1991 naar dezelfde evenwichtsconstructie gezocht en dat leidde toen ook niet tot een afschaffing van de progressie. Ter verduidelijking geef ik het voorbeeld van ouders die twee studerende kinderen financieel steunen door de helft te betalen van elk boek dat zij voor hun studie nodig hebben. Nu vraagt zoonlief belangstellend waarom hij met minder geld moet rondkomen dan zijn zus, omdat hij meer boeken moet kopen. Dan kunnen die ouders toch niet volstaan met te zeggen dat de ongelijkheid min of meer logisch is, omdat je voor meer boeken een kwantumkorting kunt bedingen. Als zij hun kinderen verschillend willen behandelen, zullen zij andere argumenten moeten hebben, zeker als de bijdrage van de ouders vroeger wel progressief rekening hield met het aantal benodigde boeken. Het zou natuurlijk anders zijn als de ouderlijke toelage kostendekkend was. Dan is er geen enkele reden voor progressie. Als de nettokosten van de boeken, inclusief die kwantumkorting, worden vergoed door de ouders, kan de progressie vervallen. Dan worden broer en zus gelijk behandeld. Maar in het voorbeeld is dat niet het geval en evenmin in de kinderbijslag. Niemand zal daar ook maar even aan twijfelen. Het is niet kostendekkend en dus is de argumentatie niet sluitend door te verwijzen naar de kosten-per-kindtheorie. Het Tweede-Kamerlid Van Zijl van de PvdA pleitte overigens wel in 1991 voor die kostendekkende kinderbijslag op termijn. In het verkiezingsprogramma van de PvdA van 1994 is slechts de afschaffing van de progressie overgebleven.

Mijnheer de voorzitter! Op dit punt blijf ik in de mist tasten. De bewindslieden moeten maar niet boos zijn als ik over hun mogelijke motieven spreek en het misschien bij het verkeerde eind heb. Dat roep je over je af als je onduidelijk blijft, zeg ik dan maar. Ik zal maar niet uitweiden over de mogelijke bevolkingspolitieke motieven. Ik heb toch gelijk, zo vraag ik de staatssecretaris, dat daarvan geen sprake is? Collega Van der Meulen profeteerde al dat het antwoord op die vraag bevestigend zal zijn. Ik wijd daar dan ook maar niet over uit. Zou dan Beatrijs Ritsema in NRC Handelsblad van 14 december jongstleden een verzwegen argument te pakken hebben? Zij schrijft: het is heel progressief om tegen kinderbijslag te zijn. Vervolgens suggereert zij in weinig-parlementaire termen, die ik maar niet zal citeren, dat degenen die de voorgenomen bezuiniging prima vinden, kinderbijslag beschouwen als een subsidiëring van het krijgen van kinderen. Dat zou toch onzin zijn, zegt zij. Als mensen geheel vrijwillig een kinderschare concipiëren, hoeft de gemeenschap toch niet de rekening te betalen, zo typeert zij het standpunt van "progressieven". De staatssecretaris neemt natuurlijk afstand van deze typering van de gronden van het voorliggende wetsvoorstel. Ook hij weet dat er verschil is – ik citeer nu Ritsema – tussen een kind en een Deense dog, ook al kosten zij aanvankelijk evenveel geld. Hoewel, misschien ben ik snel met mijn conclusie. Misschien moeten wij het toch in deze richting zoeken. Het Tweede-Kamerlid Hoogervorst van de VVD heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel een beschouwing gegeven die toch wel iets weg heeft van de observatie van mevrouw Ritsema. Hoogervorst meldde dat de VVD-fractie reden zag voor herbezinning op de kinderbijslag. Hij zei: Nederland is immers het land van de gezinsplanning. Het is goed als de ouders meer zelf betalen voor hun kinderen, want – wat heeft het een met het ander te maken? – als zij kiezen voor kinderen – dat kunnen ze dus – houden zij met vele zaken rekening, zoals: hoe groot is mijn huis en wat hebben wij te besteden?

Mijnheer de voorzitter! Wim Kan heeft eens als grap gezegd: de Nederlander staat voor moeilijke keuzes: nemen wij dit jaar een scooter of een baby? De VVD-fractie in de Tweede Kamer vat de inhoud van die toch cynische grap blijkbaar op als een serieus gegeven. Wat vinden de bewindslieden van deze opstelling?

Maar ook al zou het kabinet vinden dat uitgaven voor kinderen tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn met consumptieve uitgaven, die de overheid dus niet behoeft te subsidiëren, dan is nog steeds het raadsel niet opgelost waarom de bezuiniging vooral grotere gezinnen moet treffen. Op die vraag geeft de argumentatie geen antwoord. De heer Hoogervorst suggereerde wel een antwoord. Ik aarzel om het te noemen, want het is nauwelijks serieus te nemen. Hij merkte op dat de opmars van de voorbehoedmiddelen de groei van het gezin niet meer zo onontkoombaar maakte als vroeger. Vroeger konden de mensen er niet zo veel aan doen. Ook kwam de pastoor langs – zo vertelde Hoogervorst – om te bewerkstelligen dat mensen de wel beschikbare middelen niet gebruikten.

De suggestie van de VVD-fractie in de Tweede Kamer is dan ook duidelijk: mensen wilden eigenlijk geen grotere gezinnen. Als het er dan toch van kwam, ontstond er een probleem dat door progressieve kinderbijslag maar moest worden gelenigd. Ik interpreteer de bijdrage van de heer Hoogervorst dan als volgt: de progressie in de kinderbijslag was gewoon een soort wettelijke ongevallenpolis. Uiteindelijk wordt hiermee een argumentatie geleverd voor de opheffing van de progressie in de kinderbijslag, maar of dit nu een serieus argument genoemd moet worden?

Mijnheer de voorzitter! Ik houd maar op, want tasten in de mist is tamelijk onvruchtbaar! Misschien is dit enigszins frivole praat, maar ik hoop wel dat ik duidelijk ben. Onze fracties staan sympathiek tegenover de argumentatie van de staatssecretaris voor de handhaving van een stelsel van kinderbijslag, zoals dat bijvoorbeeld in de memorie van toelichting wordt herhaald. Kinderen vormen een geschenk voor de ouders, maar ook voor de samenleving en dus is een zekere compensatie voor noodzakelijke uitgaven ten behoeve van kinderen een goede zaak. Blijkbaar zijn wij het daarover eens. Bezuinigingen zijn voor ons ook niet onbespreekbaar, maar het wetsvoorstel berust niet op de gronden die zijn aangegeven en bij de aanbieding van een wetsvoorstel wordt ons dat altijd beloofd. De vraag blijft dan ook waarom gezinnen met vier kinderen tot ƒ 3000 minder krijgen en de weinige erg grote gezinnen bedragen tot boven de ƒ 10.000 per jaar. Ik ben erg nieuwsgierig naar de reactie.

De heer Van de Zandschulp (PvdA):

Voorzitter! De voorgestelde wijziging van de Kinderbijslagwet heeft een zeer ingrijpend structureel effect. Het kabinet voert twee motieven aan voor deze wijziging: een macro-economisch – ik acht dat in hoofdzaak valabel – motief en een quasi-ideologisch motief dat ik goeddeels flauwekul vind. Over beide een opmerking.

De macro-economische redenering is gebaseerd op de noodzaak van tekortreductie en op de veronderstelling dat verlaging van de collectieve-lastendruk bijdraagt aan werkgelegenheidsherstel. Werk, werk en nog eens werk is het adagium dat ik onderschrijf. Verlaging van de collectieve-lastendruk kan hiertoe een bijdrage leveren. Verkleining van de wig is echter niet geheel identiek aan verlaging van de collectieve-lastendruk. Ik denk dat naast een versobering, ook een verschuiving van lastendruk nodig is; van direct naar indirect, van arbeid naar energie- en milieubeslag en misschien ook van arbeid naar kapitaal. Een lastenverschuiving van arbeidsintensieve sectoren naar kapitaalintensieve sectoren past in een werkgelegenheidsbeleid.

Ik maak deze opmerking omdat de leus "werk gaat boven inkomen" bij de lagere inkomensgroepen al snel op grenzen stuit. De opdoemende maatschappelijke tweedeling gaat niet alleen over een ernstig werkgelegenheidstekort, met name in de onderste sectoren van de arbeidsmarkt, maar evenzeer over een tekort aan inkomen in de categorie sociale minima. Wij wenden een dreigende tweedeling niet af als wij enkele tienduizenden banen creëren en tegelijkertijd enkele honderdduizenden huishoudens via een straf bezuinigingsbeleid in ernstige financiële problemen brengen. Bij dit dilemma is fine tuning vereist.

Het tweede argument van het kabinet luidt: een andere verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid, individu en maatschappelijke intermediairs. Dit debat over herijking van verantwoordelijkheden ga ik graag op elk afzonderlijk thema aan: van de Ziektewet, via de studiefinanciering tot en met de aftrek van hypotheekrente. Waar ik echter bezwaar tegen maak, is dat de andere verantwoordelijkheidsverdeling thans niet nader gespecificeerd een algemene slogan lijkt te worden, een ideologische vernissage bij elk bezuinigingsvoorstel. Bij de Ziektewet was er inderdaad sprake van afwenteling van eigen verantwoordelijkheden op het collectief. Via premiedifferentiatie en de 2/6-wekenmaatregel en dergelijke is daaraan terecht het hoofd geboden.

Geldt nu dezelfde redenering voor de kinderbijslag? Ik zie dat volstrekt niet. De financiële verantwoordelijkheid van de ouders voor het onderhoud van kinderen heeft steeds voorop gestaan. De tegemoetkoming via de kinderbijslag is bescheiden. Zelfs bij het bestedingspatroon van mensen met een minimuminkomen wordt ternauwernood de helft van de kosten gedekt. De kinderbijslag is een erkenning van de maatschappelijke betekenis van het grootbrengen van kinderen en betekent een kleine correctie op het verschil in bestedingsmogelijkheden tussen huishoudens met en zonder kinderen bij een gelijk inkomensniveau. Daar is niets mis mee en van een oneigenlijke afwenteling van verantwoordelijkheid op het collectief is geen sprake.

Veronderstellenderwijs leg ik het leerstuk van de grotere eigen financiële verantwoordelijkheid van ouders voor aan twee huishoudens met elk vier kinderen. In het eerste huishouden komt een ton binnen. Ik krijg als bescheid: wij vinden het vervelend, maar in het kader van forse bezuinigingen toch niet volstrekt onredelijk. Het tweede huishouden leeft op bijstandsniveau. Ik krijg nu als reactie: wij moeten ons al veel ontzeggen terwille van de kinderen. Het meest pijnlijke is echter dat niettemin onze kinderen toch minder ontplooiingsmogelijkheden hebben dan andere kinderen. Uw leer van grotere ouderverantwoordelijkheid betekent voor ons huishouden een groter sociaal isolement en verdere achterstelling. Structureel gaat het om een verlaging van het besteedbaar inkomen met ruim ƒ 3000 en de compensatie via de individuele huursubsidie bedraagt krap ƒ 300.

Ik vind beide reacties hoogst redelijk. Ik trek daaruit de volgende conclusies. Ten eerste: het leerstuk van de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling is niet universeel geldig, maar voor een deel klassebepaald. Ten tweede: dit leerstuk leidt logischerwijs tot een heropening van het debat over inkomensafhankelijke kinderbijslag. Noodgedwongen kom ik daar straks op terug. Ook de politiek-inhoudelijke onderbouwing van de gekozen spreiding van de pijn is niet echt overtuigend. Bij de volledige afschaffing van de progressiefactor grijpt het kabinet terug op twee theorieën. Volgens de kosten-per-kindtheorie ontstaan er schaalvoordelen bij opeenvolgende kinderen en volgens de gezinswelvaartstheorie neemt de draagkracht van de ouders af naarmate er meer kinderen ten laste komen, want de kinderbijslag is bij lange na niet kostendekkend. Beide theorieën bevatten een waarheidselement en tot zover volg ik het. Daarna volgt de verdwijntruc: zonder enig onderzoek wordt geponeerd dat beide effecten elkaar precies opheffen en een strikt lineair stelsel dus de juiste balans vormt van verdiscontering van beide effecten. Ik acht die toevalstreffer onwaarschijnlijk.

Bij de gewijzigde leeftijdsstaffeling – van 70, 100 en 130% naar 70, 85 en 100% – gaat in de structurele situatie – terdege en met waardering heb ik kennis genomen van het overgangsrecht – de kinderbijslag voor de leeftijdscategorie van twaalf tot achttien jaar het meest naar beneden. Bij de verdediging daarvan komt de staatssecretaris met een verrassend nieuw argument: bij die leeftijd van de kinderen kunnen de ouders gemakkelijker meer arbeidsuren maken en dan neemt hun draagkracht toe. In veel, maar zeker niet in alle gevallen, zal die redenering inderdaad opgeld doen. Deze argumentatie is overigens wel wezensvreemd aan de huidige rechtsgronden van de kinderbijslag. De nieuwe argumentatie past daarentegen wel enigszins bij de filosofie van de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling. In de Handelingen van de Tweede Kamer las ik dat de staatssecretaris heeft gezegd dat de vraag waar het publieke domein ophoudt, ontzettend veel te maken heeft met het antwoord op de vraag hoe gemakkelijk het voor mensen is om hun eigen verantwoordelijkheid in te vullen. Hij geeft ook aan dat het invullen van de eigen verantwoordelijkheden inderdaad te maken heeft met praktische mogelijkheden en onmogelijkheden.

Met deze argumentatie heeft de staatssecretaris het startsein gelost voor een heropening van het debat over inkomensafhankelijke kinderbijslag. Dat debat is zeker legitiem: zolang de kinderbijslag bestaat, gaat het debat niet alleen over de effecten op de horizontale inkomensverdeling, maar ook over de effecten op de verticale inkomensverdeling. De eerste kinderbijslagwet van Romme uit 1939 regelde inkomensafhankelijke kinderbijslag, zij het in denivellerende zin, conform het toenmalige klasse- en standsdenken. Er waren vier kinderbijslagklassen, variërend van een dubbeltje voor de laagste lonen, via vijftien en twintig cent naar een kwartje voor de hogere lonen. En Louis Davids zong: "Als je voor een dubbeltje geboren wordt, zul je nooit een kwartje worden". Bij de behandeling in de Tweede Kamer diende het SDAP-lid Willem Drees een amendement in voor inkomensonafhankelijke kinderbijslag. Eerst nadat Drees zelf minister van Sociale Zaken was geworden, werd een inkomensonafhankelijke kinderbijslag voor werknemers alsnog gerealiseerd.

In de jaren zeventig kwam binnen de PvdA de wenselijkheid van inkomensafhankelijke kinderbijslag boven drijven, nu echter nivellerend bedoeld. In de jaren tachtig vond er binnen de PvdA een heroverweging plaats en in 1986 liet de PvdA de eis van inkomensafhankelijke kinderbijslag vallen. Daarbij golden twee overwegingen: ten eerste de uitvoeringstechnische complicaties ervan en ten tweede een nadere beschouwing van het geheel van inkomensafhankelijke regelingen en de marginale druk bij loonsverbetering, vooral bij toetreding tot het arbeidsproces, bijvoorbeeld via part-timearbeid van de partner. De uitkomst toen was dat inkomensafhankelijke kinderbijslag niet toegevoegd kon worden aan het geheel van inkomensafhankelijke regelingen. Dat toen mijns inziens juiste standpunt heeft niet per se eeuwigheidswaarde. De marginale druk zal nu waarschijnlijk iets anders liggen, maar vooral de huidige bezuinigingsdruk en de slogan van een andere verantwoordelijkheidsverdeling, plaatsen deze vraag toch weer op de agenda. De tegenargumenten van een decennium terug in mijn partij zullen wellicht in iets gematigder vorm nog steeds van betekenis zijn.

In dit kader vraag ik nu opnieuw de aandacht voor een oude suggestie van een CDA-commissie onder leiding van Jelle Zijlstra uit april 1989 voor een parallelle verhoging en brutering van de kinderbijslag. Vanuit de fiscale leer is er geen bezwaar tegen brutering; dit mijdt vrijwel alle nadelige effecten van inkomensafhankelijke kinderbijslag, biedt de lagere inkomens relatieve verlichting en past volledig binnen het leerstuk van deze staatssecretaris om te komen tot een herijking van verantwoordelijkheden. Ik lanceer deze gedachte van brutering opnieuw omdat ik graag iets verder vooruitkijk. Dankzij een ruim overgangsrecht dat zowel zorgvuldig als slim is, valt er gedurende de eerstkomende jaren nog wel te leven met de inkomensgevolgen van dit wetsvoorstel, mede nu er voor de lagere inkomens met kinderen ten dele een, toegegeven niet geheel perfecte, compensatie wordt geboden via de individuele huursubsidie.

Het maximale inkomenseffect van verandering van de leeftijdsstaffeling treedt over zes jaar op. Het maximale effect van afschaffing van de progressie over achttien jaar. Voor huishoudens met kinderen op het minimumniveau – dat zijn er ruim 200.000 – zal het eerst en het scherpst duidelijk worden dat de inkomenseffecten niet voor iedereen op te vangen zijn. Er ontstaat dan opnieuw een roep om compenserende maatregelen, bijvoorbeeld in de vorm van een kindertabel bij gemeentelijke heffingen of in het kwijtscheldingsbeleid, of zelfs in de normuitkeringen op minimumniveau. Dat worden dan wel buitengewoon complexe regelingen. Mede in het kader van de debatten die nu al te voorspellen zijn, doe ik daarom nu de suggestie van brutering als een kleine, maar relatief eenvoudige bijdrage ter oplossing van straks opdoemende knelpunten.

Voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat wij nogal wat problemen hebben met de lange-termijneffecten van dit wetsvoorstel. Gegeven de door ons erkende noodzaak van tekortreductie en verlaging van lasten op arbeid en met erkenning van het primaat van de Tweede Kamer om keuzen nader in te vullen, zullen wij ons nu niet verzetten tegen aanvaarding van dit wetsvoorstel.

Sommige waarnemers hebben dit wetsvoorstel geïnterpreteerd als een nieuwe antithese: paars versus confessioneel. Beatrijs Ritsema, zojuist al geciteerd door collega Veling, schreef vorige week in de NRC dat zij die gebetenheid op kinderbijslag nooit heeft begrepen, net zo min als het applaus dat in progressieve en liberale kring is opgegaan bij het aankondigen van bezuinigingen erop. Voorts ziet zij ook niet in wat er zo progressief aan is. Ik zie dat evenmin in. Wie het uitvoerige Tweede-Kamerdebat gevolgd heeft, vindt geen aanknopingspunten voor een nieuwe antithese paars versus confessioneel. Het verschil in standpuntbepaling tussen regeringsfracties en CDA over het besparingseffect was nogal marginaal: de verdeling van de pijn verschilde. Tussen de regeringsfracties liep de benadering ook enigszins uiteen. Applaus heb ik nergens gehoord. Het meest ernstige verzet kwam van klein rechts en klein links (met excuses voor deze aanduidingen).

Voorzitter! Dit wetsvoorstel is geboren uit de nood van de tijd. In dat kader moet het geplaatst worden en in dat kader heb ik het beoordeeld en zal ik het met pijn en moeite accepteren.

De heer Heijmans (VVD):

Mijnheer de voorzitter! "Men zegt dat er geschreven staat: gaat henen en vermenigvuldigt u! Maar dat wil niet zeggen dat men niets anders te doen heeft dan zich te vermenigvuldigen. Zo wordt het wel voorgesteld, maar het heeft een algemeene beteekenis, want op het ogenblik dat dit werd gezegd, deed zich de quaestie nog niet voor, of en hoe de kinderen konden worden onderhouden, want toen was de wereld nog niet bevolkt."

Voorzitter! Dit is geen min of meer prikkelende vondst van mij. Daarvoor alleen al is het taalgebruik te deftig. Het is een uitspraak van De Savornin Lohman uit 1920.

Ik geef nog een citaat. "Immers, de gemeenschap is voor haar krachtig voortbestaan in het algemeen afhankelijk van de natuurlijke ordelijke ontplooiing van het gezinsleven, terwijl in het bijzonder de kinderrijke, goed geregelde gezinnen voor haar vooruitgang van de grootste waarde zijn." Romme schreef dit in 1937 in zijn voorontwerp Kinderbijslagwet, dat hij toen naar de Hooge raad van Arbeid om advies stuurde.

Tot slot een derde citaat. "In dit wetsvoorstel wordt een aantal wijzigingen van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) voorgesteld. De wijzigingen vloeien voort uit het programma van dit kabinet zoals neergelegd in het regeerakkoord. Een leidende gedachte achter het regeerakkoord is het herijken van de verhouding van verantwoordelijkheden tussen de gemeenschap en de eigen verantwoordelijkheid van individuele burgers en gezinnen. Hiermee wordt tevens een bijdrage geleverd aan de gezondmaking van de overheidsfinanciën en de door het kabinet beoogde lastenverlichting."

Ik meen dat ik de bron van dit citaat niet hoef te noemen. Het staat in de inleiding van de memorie van toelichting op het wetsontwerp dat wij nu behandelen.

Uit het rijtje van de drie citaten kunnen twee conclusies worden getrokken. De eerste is, dat de discussies over de kinderbijslag vanaf het begin een sterke, confessioneel-ethische impact hebben gehad, veel sterker dan welke debatten over welke sociale-verzekeringsregelingen dan ook. Wij hebben daar vanavond ook iets van mogen horen. De tweede conclusie is, dat er thans wel heel anders wordt gedacht over collectieve en persoonlijke verantwoordelijkheden dan in de eerste decennia van deze eeuw.

Voorzitter! In de loop van de jaren is vooral in niet-confessionele kringen vaak de vraag gesteld, of kinderbijslag al dan niet een "fokpremie" was, dus of de hoogte ervan van invloed zou zijn op het aantal kinderen. Beatrijs Ritsema schreef er in het NRC Handelsblad van 14 december nog over. Ik ben de derde die haar noemt. De achterpagina van het NRC Handelsblad wordt blijkbaar zeer intensief door ons gelezen. Onderzoeken op dit gebied hebben deze causale relatie nooit aangetoond.

Dit maakt het argument in het wetsvoorstel over het herijken nu van de verantwoordelijkheid van de gemeenschap en de individuele verantwoordelijkheid niet zo verschrikkelijk sterk. Mijn coalitiegenoot, Van de Zandschulp, heeft juist in dezelfde richting gesproken. Men kan zien, hoe groot de cohesie in deze coalitie is. Ik vraag de staatssecretaris dan ook, waarom hij zowel in de memorie van toelichting als in de schriftelijke voorbereiding en tijdens de plenaire behandeling aan de overzijde hierop zoveel nadruk heeft gelegd. De beslissing om voor een kind of voor nog een kind te kiezen, zo er al van een bewuste keuze sprake is, wordt immers door een al dan niet kleine groep mensen aan confessioneel-morele normen getoetst. Zij zal in het algemeen vaak ook emotioneel van aard zijn. Naar mijn smaak betekent dit echter niet, dat de eigen verantwoordelijkheid wordt ontgaan. Kinderen worden in ons land doorgaans goed opgevoed, vaak met grote opofferingen van de ouders. Ik vraag mij dan ook af, waarom door middel van verlaging van de kinderbijslag die verantwoordelijkheid moet worden aangescherpt. Bovendien introduceert de staatssecretaris een grotere verantwoordelijkheid met terugwerkende kracht. Men kan ouders, wier kind straks 12 jaar wordt en die dus geen 130% maar 100% van het basisbedrag zullen krijgen, toch niet nahouden dat zij indertijd maar rekening hadden moeten houden met een toekomstige grotere verantwoordelijkheid?

Mijn fractie is een grote voorstander van een herijking van collectieve en persoonlijke verantwoordelijkheid. Dit argument moet echter niet te pas en te onpas – in dit geval toch wel enigszins te onpas – worden aangevoerd. In de memorie van toelichting wordt gezegd, dat "tevens" een bijdrage wordt geleverd aan de gezondmaking van de overheidsfinanciën. Nee, dat is het doel van het wetsvoorstel! Ik ben het eens met de heer Van Zijl van de fractie van de Partij van de Arbeid aan de overkant: zeg dat dan gewoon. Dat is helemaal geen schande. Ik vraag mij toch echt af, waarom ook en vooral door vorige kabinetten zo vaak ideologische sausjes over bezuinigingsvoorstellen moeten worden gegoten.

Het is opvallend dat dit wetsontwerp – dat geldt trouwens ook voor het wetsontwerp over de referte-eisen in de WW – zonder aanzienlijke protesten is ontvangen. De Gelderlander sprak zelfs over een oorverdovende stilte. En dit, terwijl wij de besparing op de kinderbijslag ongekend groot is. Het is al eerder gezegd dat de oorzaak hiervan waarschijnlijk in de omstandigheid ligt dat niemand er nominaal op achteruitgaat. Alleen gekoesterde verwachtingen voor de toekomst kunnen niet doorgaan. Het is de overigens slechts ten dele toegepaste eerbiedigende werking van de nota Overgangsbeleid. Zij is nog steeds niet in dit huis besproken, maar blijkbaar werpt zij haar schaduw vooruit. Dat is een goede zaak.

Ik begrijp niet goed waarom de staatssecretaris de jaarlijkse verhogingen voor het eerste kind tot en met het jaar 2012 tot op het dubbeltje alsnog in de wet heeft gebracht. Is hij zo overtuigd van de bestendigheid van paars en van de consistentie in het paarse denken? Ik hoop het.

De opvattingen over functie en hoogte van de kinderbijslag willen nog wel eens veranderen. Dat weten wij allen. Wilde het vorige kabinet de bijslagen juist niet verhogen in plaats van verlagen?

Voorzitter! Mijn fractie zal het wetsvoorstel steunen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De regering zal morgen antwoorden.

Naar boven